Bent u bekend met het feit dat er steeds meer onderzoek naar buiten komt over de negatieve gevolgen van koppen, zoals hersenschade en een verhoogd risico op dementie, en wat is daarop uw reactie?1
Jazeker, de nieuwsberichten over de mogelijke negatieve gevolgen van koppen zijn verontrustend. Om die reden is de Gezondheidsraad (GR) op 20 september 2023 om advies gevraagd over de relatie tussen ernstig hersenletsel en (herhaalde) kopballen en hoofdcontacten uit andere sporten.2 De GR verwacht dit advies medio 2025 aan te bieden en naar uw Kamer te verzenden.
Hoe kijkt u tegen de ontwikkeling aan dat steeds meer (oud)-spelers de gevaren van koppen onder de aandacht brengen, zoals bijvoorbeeld Levchenko?2
Dit lijkt me logisch en terecht, zij maken zich zorgen over de gevaren die hun beroep met zich mee kan brengen.
Welke rol ziet u voor uzelf weggelegd om de schade als gevolg van koppen in het algemeen en voor jeugdvoetbal in het bijzonder bespreekbaar te maken en ook te beperken?
In eerste instantie zijn de betreffende aanbieders van het jeugdvoetbal verantwoordelijk voor een veilige sportbeoefening. Daar vallen zowel de bonden als de verenigingen en ook de commerciële sportaanbieders onder. Maar we kunnen niet verwachten dat iedere sportaanbieder de laatste wetenschappelijke inzichten paraat heeft over wat wel en niet een «veilige sportbeoefening» inhoudt. Daarom vind ik dat ik de rol heb om dit bespreekbaar te maken op basis van betrouwbare en onafhankelijke kennis over de mogelijke gevaren van koppen. Daarnaast zal de Nederlandse Sportraad (SR) handelingsperspectieven voor de betrokken partijen maken naar aanleiding van het advies van de GR. Deze handelingsperspectieven verwacht de SR uiterlijk in het najaar van 2025 op te leveren.
Welke acties vinden er vanuit de sportorganisaties of bonden plaats, of hebben er plaatsgevonden, om dit vraagstuk in het jeugdvoetbal bespreekbaar te maken?
De Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB) besteedt op verschillende manieren aandacht aan koppen in het (jeugd)voetbal.
Zijn er voerbalclubs die het minimaliseren van koppen voor jeugdvoetballers hebben doorgevoerd voor de jeugdelftallen, in navolging van het kopverbod voor kinderen tot 9 jaar in Vlaanderen?3
Ja er zijn voorbeelden van voetbalverenigingen die koppen voor kinderen ontmoedigen of verbieden tijdens de training.
Heeft u enig zicht op positieve effecten voor het beperken van hersenschade van deze Vlaamse beleidsregel, dan wel die van Schotland, Engeland en Noord-Ierland om koppen te verbieden op trainingen voor kinderen onder de 12?4
Nee, hier heb ik geen beeld van. Mogelijk dat de adviezen van de GR en SR hierop ingaan, maar ik vermoed dat eventuele effecten pas op langere termijn zichtbaar kunnen zijn.
Bent u bereid om met sportorganisaties, de KNVB, de spelersvakbond in gesprek te gaan over dit vraagstuk om het meer aandacht te geven en bespreekbaar te maken?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 aangaf, zie ik het als mijn rol om het bespreekbaar te maken met de verantwoordelijke sportorganisaties. Dus dat doe ik graag. Maar zoals ik ook aangaf doe ik dit graag op basis van de betrouwbare en onafhankelijke inzichten van de GR en SR. Beide adviezen verwacht ik later dit jaar en zal ik onder de aandacht brengen bij betrokken organisaties.
Hoe kijkt u tegen het kopverbod op trainingen voor kinderen onder de 12 jaar in Schotland, Engeland en Noord-Ierland aan?
De meerwaarde van deze maatregel kan ik moeilijk inschatten. Zie mijn antwoord op vraag 7, later dit jaar kom ik met een beleidsreactie op de adviezen van de GR en SR.
Welke maatregelen kunnen er volgens u worden genomen om de schadelijke effecten van koppen bespreekbaarder te maken en te beperken?
Ik vind het nu te vroeg om passende maatregelen te bespreken. Zie mijn antwoord op vraag 7, later dit jaar kom ik met een beleidsreactie op de adviezen van de GR en SR.
Informatie van FIOM over abortus |
|
Diederik van Dijk (SGP), Mirjam Bikker (CU) |
|
Karremans |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met informatie van FIOM over abortus onder de titel «Een realistisch beeld van zwangerschap en abortus»?1
Ja, ik ben bekend met deze informatie. Ook heeft Fiom het Ministerie van VWS hierover geïnformeerd, zowel voor de start van het project als tijdens het project.
Is de totstandkoming van deze informatiepagina gefinancierd met subsidie van uw ministerie?
Ja, vanuit de instellingssubsidie aan Fiom en de instellingssubsidie aan het Nederlands Genootschap van Abortusartsen (NGvA).
Wat vindt u van het gebruik van de foto’s met petrischalen? Erkent u dat deze foto’s geen realistisch, maar eerder een misleidend beeld geven van wat een abortus is, aangezien alleen het lege vruchtzakje te zien is en niet het embryo omdat deze met het bloed van het zwangerschapsweefsel afgespoeld is?
De foto’s op de website van Fiom laten zien wat je met het blote oog ziet na een instrumentele abortus. Op de foto’s is het vruchtzakje te zien waarin het embryo zich bevindt. Het embryo is met het blote oog niet zichtbaar. Dat komt omdat het embryo te klein is en omdat het weefsel niet meer volledig intact is na de behandeling. Het bloed is van het weefsel afgespoeld, maar verder zijn er geen aanpassingen gedaan en is niets verwijderd. Fiom en het NGvA bekijken of dit verder kan worden verduidelijkt in de begeleidende tekst op de website.
Ik wil graag benadrukken dat elke vorm van visualisatie bepaalde aspecten selecteert en andere aspecten weglaat. De petrischaalfoto's tonen wat zichtbaar is met het blote oog nadat bloed is weggespoeld. Een echo of een digitale afbeelding wordt bewerkt, uitvergroot en ingekleurd. Omliggend weefsel wordt vaak weggelaten om het embryo extra goed in beeld te brengen. Bij visualisatie van zwangerschap of abortus is een bepaalde mate van selectiviteit dus onvermijdelijk. Daarom is het belangrijk dat duidelijk wordt gemaakt wat er te zien is en hoe de afbeeldingen zijn verkregen en bewerkt. Fiom legt dit bij de foto’s uit. Ik vind dus niet dat Fiom hier misleidende informatie geeft.
Bent u het ermee eens dat het kwestieus is om te pretenderen eerlijke en betrouwbare informatie te willen verschaffen over abortus, maar tegelijkertijd foto’s te presenteren waarop het embryo (waar het bij een abortus nu eenmaal om te doen is) verwijderd is?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van de volgende Q&A van FIOM naar aanleiding van deze foto’s:«Waarom zien de foto's op deze pagina er zo anders uit dan het beeld op een echo? Deze foto's laten zien wat je met het blote oog ziet na een instrumentele abortus. Ons doel is om een realistisch beeld te geven van hoe het weefsel er bij een jonge zwangerschap uitziet. Dit is kleiner en anders dan op echobeelden, omdat je bij een echo vaak een uitvergroting ziet. En omdat je op een echo transparante structuren van een embryo kunt zien die je met het blote oog niet ziet. (...)»? Bent u het ermee eens dat het uitvergroten van de werkelijkheid door middel van een echo niks afdoet aan diezelfde werkelijkheid en eerder een méér dan een minder realistisch beeld van de werkelijkheid geeft?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 en 4 worden bij elke vorm van visualisatie bepaalde aspecten geselecteerd en andere aspecten weggelaten. Dit maakt een echo niet méér of minder realistisch dan petrischaalfoto's, maar wel anders. Beide visualisaties kunnen een realistisch beeld bieden van de werkelijkheid.
Vindt u het passend bij eerlijke en betrouwbare informatievoorziening dat FIOM geen beelden laat zien van een abortus ná negen weken, terwijl ongeveer een kwart van de abortussen na deze termijn plaatsvindt?
Fiom heeft de vrijheid om dergelijke afwegingen en keuzes te maken. Fiom legt op de website uit dat is gekozen om de zwangerschap tot 9 weken te laten zien omdat ongeveer 80% van de zwangerschapsafbrekingen plaatsvindt in deze periode. Aanvullend heeft het NGvA laten weten dat dit vooralsnog de enige beschikbare betrouwbare foto’s zijn. Ik begrijp dus waarom deze keuze is gemaakt. Het kan zijn dat de informatievoorziening op de website van Fiom, met behulp van het NGvA, in de toekomst verder aangevuld. Fiom en het NGvA bekijken ook of de begeleidende teksten verder kunnen worden verduidelijkt.
Bent u ermee bekend dat de foto’s met de petrischalen afkomstig zijn van het My Abortion Network (MYA Network), een activistische pro-abortus organisatie uit de Verenigde Staten die abortus «medisch en cultureel» zegt te willen normaliseren? Vindt u het gebruik van (buitenlands) materiaal van dergelijke, niet-neutrale lobbyorganisatie passend bij eerlijke en betrouwbare informatieverstrekking? Gebruikt FIOM vaker materiaal van dergelijke Amerikaanse, activistische lobby-organisaties?2
Ja, ik ben bekend met de bron van de afbeeldingen. Bij de ontwikkeling van de webpagina van Fiom zijn meerdere abortusartsen betrokken. Zij hebben bevestigd dat deze foto’s waarheidsgetrouw zijn. Ik heb bij het NGvA navraag gedaan over deze afbeeldingen en hierop heeft het NGvA bevestigd dat de foto’s de werkelijkheid goed reflecteren. Daarmee vind ik het gebruik van deze afbeeldingen passend bij eerlijke en betrouwbare informatieverstrekking.
Fiom heeft niet eerder gebruik gemaakt van het materiaal van de genoemde organisatie.
Wat vindt u ervan dat FIOM op de vraag «Kan de vrucht pijn voelen bij een abortus?» het volgende antwoord geeft:«In het eerste trimester voelt de vrucht geen pijn. Vanaf het tweede trimester kan de vrucht bewegen en reageren op dingen die in de buik gebeuren. Sommige mensen zullen dit pijn noemen, maar het is niet hetzelfde als wat volwassenen voelen. Het brein en het zenuwstelsel van de vrucht zijn nog niet genoeg ontwikkeld om pijn te hebben zoals wij dat ervaren. Tussen 12 en 20 weken zwangerschap begint de ontwikkeling van het systeem dat met pijn te maken heeft. Als de foetus al iets ervaart, weet het niet waar het vandaan komt, heeft het daar geen emotionele reactie op en vergeet het die prikkel direct weer.»?
Het is aan zorgprofessionals, zoals abortusartsen, om de wetenschappelijke inzichten over de mogelijkheid van foetale pijn bij abortus te interpreteren en om pijnbestrijdingsbeleid vorm te geven. De samenvatting van de wetenschappelijke literatuur op de website van Fiom is dan ook tot stand gekomen in nauwe samenwerking met abortusartsen.
Het vraagstuk van foetale pijnbeleving is wetenschappelijk complex, zo blijkt ook uit de artikelen waaraan Fiom refereert. Pijn is subjectief en emotioneel en daarmee ingewikkelder dan alleen een (zichtbare) fysieke reactie op een prikkel. We weten niet goed hoe pijngeleiding leidt tot een bewuste gewaarwording van pijn, ook niet bij pasgeborenen of volwassenen. Het is dus niet eenduidig te zeggen wanneer een foetus wel of geen pijn ervaart.
Uit de studies waarnaar Fiom verwijst blijkt dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de foetus in het eerste trimester pijn kan voelen, omdat de benodigde zenuwverbindingen nog niet ontwikkeld zijn. Deze verbindingen worden pas functioneel na 24 weken. De studie uit 2020 concludeert dat er voor 24 weken weliswaar zenuwverbindingen zijn, maar dat deze dan nog niet volledig zijn ontwikkeld. De onderzoekers schrijven dat het niet volledig is uitgesloten dat een foetus vóór 24 weken een vorm van pijnbeleving kan hebben, maar dat dit anders is dan wat volwassenen als pijn ervaren. Als de foetus al iets ervaart, weet het niet waar het vandaan komt, heeft het daar geen emotionele reactie op en vergeet het die prikkel direct weer.
Het is belangrijk te benoemen dat, mocht sprake zijn van foetale pijn, deze tijdens een abortus door de pijnbestrijding aan de vrouw wordt bestreden. Hierop ga ik nader in bij het antwoord op vraag 11.
Bent u bekend met het onderliggende wetenschappelijke onderzoek uit 2020 waar FIOM naar verwijst, waarin letterlijk wordt gesteld:«Here, more recent evidence calling into question the necessity of the cortex for pain and demonstrating functional thalamic connectivity into the subplate is used to argue that the neuroscience cannot definitively rule out fetal pain before 24 weeks. We consider the possibility that the mere experience of pain, without the capacity for self reflection, is morally significant. We believe that fetal pain does not have to be equivalent to a mature adult human experience to matter morally, and so fetal pain might be considered as part of a humane approach to abortion.»En: «It can be argued that such a pain lacks moral relevance, but we view that position with some suspicion. We may doubt whether the fetus (or an animal) ever feels anything akin to pain, but acting as if we have certainty flirts with a moral recklessness that we are motivated to avoid.»? Vindt u dat FIOM een eerlijke en betrouwbare weergave geeft van deze inzichten uit dit wetenschappelijke artikel?3
Zie antwoord vraag 8.
Erkent u dat het morele betekenis heeft dat een ongeboren kind vanaf twaalf weken pijn kan ervaren? Hoe zou zich dat volgens u moeten vertalen in wetgeving en beleid?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 9 heb uitgelegd, is het vraagstuk van foetale pijnbeleving wetenschappelijk complex en is niet eenduidig te zeggen wanneer een foetus wel of geen pijn ervaart. Het is aan zorgprofessionals, zoals abortusartsen, om de wetenschappelijke inzichten over de mogelijkheid van foetale pijn bij abortus te interpreteren en om pijnbestrijdingsbeleid vorm te geven. Hier komt geen wetgeving aan te pas.
De genoemde wetenschappelijke literatuur en mijn navraag bij het NGvA geven bovendien geen aanleiding om te denken dat de mogelijkheid van foetale pijn zich moet vertalen in wetgeving. Bij de totstandkoming van de Wet afbreking zwangerschap (Wafz) zijn de beschermwaardigheid van het ongeboren leven en de keuzevrijheid van de vrouw zorgvuldig tegen elkaar afgewogen om tot een goede balans te komen. Het juridisch kader is nog steeds zorgvuldig, zo blijkt ook uit de laatste evaluatie van de Wafz.
Als volgens dit onderzoek niet uitgesloten kan worden dat een ongeboren kind voor 24 weken pijn ervaart, waarom wordt er in Nederland geen gebruik gemaakt van pijnbestrijding bij het uitvoeren van een (late) abortus?
Het is aan de beroepsgroep van abortusartsen om het beleid voor pijnbestrijding vorm te geven. Richtlijnen worden door het NGvA periodiek naar de laatste stand van de wetenschap herzien. Abortuszorg vindt altijd plaats volgens deze richtlijnen en is zorgvuldig en van hoge kwaliteit.
Bij abortusbehandelingen wordt altijd gebruik gemaakt van een vorm van pijnbestrijding. Deze pijnbestrijding voor de vrouw bereikt ook de placenta en het embryo of de foetus. Mocht sprake zijn van foetale pijn, dan wordt deze tijdens een abortus door de pijnbestrijding aan de vrouw bestreden.
Gezondheidsrisico’s van omwonenden van geitenhouderijen |
|
Anne-Marijke Podt (D66), Wieke Paulusma (D66) |
|
Fleur Agema (PVV), Wiersma |
|
![]() |
Deelt u de mening dat actie nodig is om te voorkomen dat de gezondheid van mensen wordt geschaad en mensen zelfs eerder doodgaan als gevolg van de nabijheid van geitenhouderijen?
De gezondheidsrisico’s die uit het VGO-III rapport blijken, nemen we heel serieus. Voor het nemen van een besluit over een vervolgaanpak is verdere duiding nodig van het gezondheidseffect. Daarom vragen we de Gezondheidsraad om advies hierover.
Hoe kan het dat het aantal geiten gestegen is in de afgelopen jaren, zelfs nadat in 2021 de Gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD) al het advies gaf om afstand te behouden tussen veehouderijbedrijven en gevoelige bestemmingen?1
Het aantal geiten is de laatste jaren inderdaad gestegen. De afgelopen 15 jaar is het aantal geiten bijna verdubbeld. De groei heeft voornamelijk plaatsgevonden tot 2019, daarna is het aantal geiten afgevlakt. De laatste jaren zijn de aantallen geiten redelijk stabiel. In deze ontwikkeling spelen de provinciale moratoria mee. Deze zijn grotendeels ingesteld in de periode 2016–2018. Dat er toch nog groei plaatsvond, kan komen doordat de invulling van de moratoria per provincie verschilt, waarbij sommige provincies ruimte hebben gelaten voor uitbreiding in bepaalde situaties. Ook was op een aantal geitenhouderijen sprake van «latente ruimte» op de vergunning. Zij mochten dus meer dieren houden dan zij deden op het moment van de vergunningverlening en hebben deze ruimte later ingevuld.
Waarom heeft u niet gekozen om – gezien de ernst van de situatie – direct maatregelen te treffen tegen de acute gezondheidsschade van omwonenden van geitenhouderijen?
De gezondheidsrisico’s die uit het VGO-III rapport blijken, nemen we heel serieus. Voor het nemen van een besluit over een vervolgaanpak is verdere duiding nodig van het gezondheidseffect en hoe het zich verhoudt tot andere risico’s. Daarom vragen we eerst de Gezondheidsraad advies hierover. Op basis van de resultaten van VGO-III en het advies van de Gezondheidsraad gaan wij ons beraden op verdere stappen.
Welke inzichten verwacht u van de Gezondheidsraad te ontvangen en hoelang zal het nieuwe onderzoek duren?
Aan de Gezondheidsraad is gevraagd het gezondheidseffect te duiden, zodat we nog beter kunnen inschatten hoe groot het effect is. Ook is gevraagd hoe het zich dan verhoudt tot andere risico’s2. De Gezondheidsraad heeft het adviestraject al opgestart. De commissie die de adviesvraag gaat beantwoorden wordt op dit moment samengesteld en de commissie wordt zo spoedig mogelijk geïnstalleerd. De Gezondheidsraad doet geen onderzoek, maar zij beantwoorden de vragen zoals geformuleerd in de adviesaanvraag, op basis van de huidige stand van de wetenschap en/of expert opinion. Het opstellen van een zorgvuldig en gewogen advies kost tijd. Wij hebben de Gezondheidsraad gevraagd of zij mogelijkheden zien om het adviestraject te versnellen en het advies eerder te publiceren. De Gezondheidsraad heeft aangegeven het advies in twee delen uit te brengen, het eerste deel wordt eind juni verwacht en het tweede deel in november 20253. Voor besluitvorming over een vervolgaanpak zijn beide deeladviezen nodig.
Hoeveel meer bevestiging hoopt u te ontvangen van de Gezondheidsraad bovenop het «aantoonbare en consistente verband» tussen longontstekingen en geitenboerderijen?
We vragen de Gezondheidsraad om de informatie van het meest recente VGO-onderzoek te duiden en in een breder perspectief te plaatsen op basis van de huidige stand van de wetenschap. Bij het voorgaande advies in 2018 concludeerde de Raad dat er nog geen sprake was van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten met betrekking tot het verband tussen geitenhouderijen en longontsteking bij omwonenden. Er zijn nu meer onderzoeksresultaten beschikbaar dan toen en het is daarom wenselijk dat het oude advies wordt geactualiseerd zodat duidelijkheid bestaat over de stand van wetenschap op dit punt. Het is bovendien belangrijk om het gezondheidseffect ten gevolge van geitenhouderijen te vergelijken met het effect van andere bronnen van luchtverontreiniging. Deze informatie is nodig om een goede afweging te kunnen maken over proportionaliteit (afwegen of maatregelen passen bij de grootte van het risico) van eventueel te treffen maatregelen.
Wat is uw reactie op de claim dat er geen «causaal» verband is tussen longontstekingen en geitenboerderijen?2 Klopt dat, en betekent dat dat er geen gezondheidsrisico’s zijn?
In VGO-III is opnieuw een verhoogd risico op longontsteking bij omwonenden binnen een straal van 2 km van geitenhouderijen gevonden. Het onderzoek naar de oorzaak heeft een lijst van 23 kandidaat-ziekteverwekkers opgeleverd die voorkomen op geitenhouderijen, die zich kunnen verspreiden via de lucht naar omwonenden en bij deze mensen mogelijk longontsteking kunnen veroorzaken. De onderzoekers geven aan dat, ondanks dat er een robuuste continue associatie is gevonden tussen longontstekingen en het wonen in de nabijheid van geitenhouderijen, de gehanteerde methode van resultaten-synthese geen oorzakelijk verband aantoont, ook niet voor de hoogst geprioriteerde micro-organismen. In het rapport wordt namelijk aangegeven dat het moeilijk te bewijzen is dat de longontstekingen bij mensen rondom geitenhouderijen direct worden veroorzaakt door de bacteriën uit de geitenstallen. Wel zijn de gevonden bacteriën een mogelijke verklaring voor het feit dat de longontstekingen vaker voorkomen.
Met VGO-III is wel een consistent, aantoonbaar verband gevonden in 11 opeenvolgende jaren tussen het wonen in de nabijheid van een geitenhouderij en een verhoogd risico op het oplopen van een longontsteking. Daar is dus wel sprake van een verband of een associatie. Dit erkennen we en laten we nader duiden en in perspectief plaatsen door de Gezondheidsraad.
Is er onderscheid gemaakt tussen grote intensieve geitenhouderijen en kleinschalige extensieve geitenboeren? Zo ja, zijn er verschillen waarneembaar?
Dit onderscheid is geprobeerd te maken in het onderzoek, maar vanwege het relatief lage aantal patiënten per huisartspraktijk en de kleine verschillende in bedrijfsomvang, konden de onderzoekers geen conclusies trekken. Alleen bedrijven met meer dan 50 geiten zijn meegeteld. Aan de Gezondheidsraad is gevraagd het effect van het aantal geiten mee te nemen.
Denkt u dat de conclusies van de Gezondheidsraad zullen afwijken van de vele onderzoeken van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) waarin wordt geconcludeerd dat directe maatregelen noodzakelijk zijn? Zo nee, waarom neemt u dan geen voorzorgsmaatregelen?
Het RIVM en onderzoekspartners concluderen niet dat directe maatregelen noodzakelijk zijn, zij geven alleen (kort) aanbevelingen voor verder onderzoek. We kunnen niet op de conclusies van de Gezondheidsraad vooruit lopen.
Heeft u inmiddels contact gehad met de betreffende provincies en gemeenten over de schade aan de gezondheid van hun inwoners en hoe dit kan worden voorkomen?
Er zijn ambtelijk contacten met de provincies over dit onderwerp. Een bestuurlijk afstemmingsproces is in gang gezet. We zullen in de komende periode nauw samen optrekken met mede-overheden, vanwege hun rol als bevoegd gezag in het ruimtelijk beleid en mede met het oog op de door de provincies ingestelde moratoria.
Zullen er testen plaatsvinden met luchtreinigingsmethoden – zoals geadviseerd door het rapport van het RIVM – tegen de verspreiding van bacteriën in geitenhouderijen in afwachting van het advies van de Gezondheidsraad?3
De onderzoekers bevelen in het rapport niet zozeer aan om luchtreinigingsmethoden te testen, maar om te onderzoeken of door mogelijke aanpassingen in de bedrijfsvoering, bijvoorbeeld alternatieven voor omgang met stalmest en strooisel, de hoeveelheid ziekteverwekkers in de stal- en omgevingslucht omlaag gebracht kan worden. In het Commissiedebat «Zoönosen en Dierziekten» op 6 februari heeft de Minister van LVVN toegezegd om de Universiteit Wageningen (WUR) een spoedadvies te vragen over de ziekteverwekkers in stallen van geitenhouders en hoe deze verminderd kunnen worden en zij zal de Kamer over het gesprek met de WUR en het tijdpad in maart 2025 informeren.
Deelt u de mening dat het grote gezondheidsrisico dat omwonenden van geitenhouderijen lopen zware maatregelen rechtvaardigt? Zo nee, waarom niet?
Voor het nemen van een besluit over een vervolgaanpak is verdere duiding nodig van het gezondheidseffect. Daarom vragen we de Gezondheidsraad om advies hierover.
Overweegt u een minder intensieve, verkleinde geitenhouderij, als de Gezondheidsraad het ook erkent dat er een volksgezondheidsrisico is? Zo nee, wat is dan uw boodschap tegen omwonenden (met longontstekingen)?
Wij begrijpen dat omwonenden zich zorgen maken en duidelijkheid willen. De gezondheidsrisico’s die uit het VGO-III rapport blijken, nemen we heel serieus.
Voor het nemen van een besluit over een vervolgaanpak is verdere duiding nodig van het gezondheidseffect. Daarom vragen we de Gezondheidsraad (GR) om advies hierover. We kunnen niet op de conclusies van de Gezondheidsraad vooruit lopen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het tweeminutendebat Zoönosen en Dierziekten?
Ja.
Het beschermen van burgers, dieren en milieu tegen staalslakken |
|
Ines Kostić (PvdD), Geert Gabriëls (GL), Mpanzu Bamenga (D66), Bart van Kent |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de gevaarindeling van LD-staalslakken als afvalstof door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in het rapport Milieuhygiënische kwaliteit LD-staalslakken1 waaruit blijkt dat LD-staalslakken gevaarlijke eigenschappen bezitten, zoals HP4, HP5, HP7, HP10 en HP11?
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Kunt u zich vinden in deze gevaarindeling door het RIVM? Zo nee, welke gevaarlijke eigenschappen zijn volgens u niet of in mindere mate verbonden aan LD-staalslakken en kunt u aangeven op welk wetenschappelijk onderzoek u zich hierbij baseert?
Het vaststellen van gevaareigenschappen van stoffen is een wetenschappelijke afweging en daarbij gaan we altijd uit van het oordeel van het RIVM.
Bent u ermee bekend dat het tweede lid van artikel 191 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en constante jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie meebrengen dat de Europese Unie er naar streeft om haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming te brengen en dat dit beleid onder meer berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wilt u met uw milieubeleid ook een hoog niveau van bescherming nastreven en uw beleid laten steunen op voornoemde beginselen?
Ja en dat is ook het geval. Op basis van de Wet milieubeheer en de Omgevingswet is in het Besluit bodemkwaliteit, de Regeling bodemkwaliteit 2022 en in het Besluit activiteiten leefomgeving invulling gegeven aan het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen doordat hierin verschillende milieukwaliteitseisen, toepassingseisen, verantwoordingseisen (zoals een milieuverklaring) en de zorgplicht(en) zijn opgenomen, waaraan moet worden voldaan. Met de modernisering van de regelgeving wordt verdere invulling aan het borgen van bescherming gegeven. Er zijn reeds stappen gezet (zie het antwoord op vraag 8) en er wordt bekeken wat er nog meer kan worden gedaan (zie het antwoord op vraag 10).
Deelt u de mening dat het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen meebrengen dat Nederland de bronnen van vervuiling en overlast van meet af aan dient te voorkomen, te verminderen en zo mogelijk op te heffen door het treffen van maatregelen die de bekende risico's kunnen wegnemen? Zo ja, wat wilt en kunt u eraan doen om er voor te zorgen dat Tata Steel in de toekomst deze LD-staalslakken ontdoet van de schadelijke zware metalen en gebluste kalk die zich erin bevinden?
De risico’s bij de toepassing van staalslakken als bouwstof zijn bekend. Hier dient op grond van de zorgplicht bij de toepassing rekening mee worden gehouden. Gebeurt dat niet of onvoldoende, dan levert dat een overtreding op van de wettelijke zorgplicht en kan handhavend worden opgetreden. Wanneer aan de zorgplicht wordt voldaan – en ook aan de andere eisen die de bodemregelgeving stelt aan het toepassen van bouwstoffen – dan is er geen bezwaar om het toepassen van staalslakken toe te staan.
Bent u er mee bekend dat Pelt & Hooykaas (vóór 2021) in haar productcertificaat voor LD-staalslakken2 afnemers van LD-staalslakken liet weten dat de pH-waarde van de bodem, grondwater en nabijgelegen oppervlaktewater, vanwege de eigenschappen van LD-staalslakken, tijdelijk kan worden verhoogd en dat zij de afnemers van LD-staalslakken adviseerde om adequate voorzieningen te treffen om dit tegen te gaan?
Ja, daar ben ik mee bekend. Het betreft een productcertificaat voor LD-staalslak 0/90 mm ZV (bekend onder de naam BGS-Fill) uit 2017.
Sinds 1 januari 2024 zijn leveranciers verplicht om in de milieuverklaring bodemkwaliteit te vermelden welke voorwaarden en beperkingen de toepasser in acht moet nemen.
Bent u ermee bekend dat Pelt & Hooykaas in 2021 deze waarschuwing heeft aangescherpt, waardoor er nu op voorhand een plan van aanpak wordt verlangd waaruit blijkt op welke wijze is gewaarborgd dat de LD-staalslakken niet permanent in contact komen met hemel-, grond- en oppervlaktewater, zodat milieueffecten als gevolg van het uitspoelen van vrije kalk voorkomen zullen worden3?
Ja, ik ben ermee bekend dat Pelt & Hooykaas naar aanleiding van problemen die zich in grootschalige toepassingen hebben voorgedaan met het product BGS Fill dergelijke voorwaarden voor de toepassing van dit product stelt.
Wat vindt u ervan dat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) in haar signaalrapportage van 2023 al heeft aangegeven dat de kaders van de regelgeving de risico’s van de toepassing van LD-staalslakken voor mens en milieu niet afdekt?
De signaalrapportage van ILT van 2023 leidde tot zorgen over uiteenlopende toepassingen van staalslakken. De rapportage gaat echter alleen over de risico’s van zandvervangende staalslakken in grootschalige toepassingen zoals aanvullingen en ophogingen op land. Zoals ook in de beleidsreactie4 bij de aanbieding van deze signaalrapportage aan de Kamer werd aangegeven, worden de zorgen uit de signaalrapportage herkend.
Het is daarbij van belang om te benadrukken dat naast toepassingseisen uit de regelgeving ook de zorgplicht, zoals verwoord in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt om risico's voor mens en milieu te voorkomen. Dit staat ook beschreven in de Circulaire Toepassing van staalslak5. Op basis van de zorgplicht mogen toepassers staalslakken niet op een verkeerde manier toepassen of toepassen in situaties waarvoor ze ongeschikt zijn.
Dat het desondanks in bepaalde gevallen in de praktijk toch misgaat, vind ik zeer kwalijk. Daarom is de afgelopen periode een aantal stappen gezet:
Deelt u de mening dat LD-staalslakken niet meer toegepast zouden moeten worden op landbodems als deze in contact kunnen komen met regen-, grond- en oppervlaktewater? Zo ja, kunt u die specifieke toepassingsvoorwaarde in wet- en regelgeving verankeren? Zo nee, dienen voor grootschalige toepassing van LD-staalslakken op landbodems algemene en/of bijzondere voorzorgsmaatregelen te worden getroffen en zo ja, welke zijn dit volgens u?
Als er schadelijke milieugevolgen optreden door contact met grond- en regenwater is het op grond van de zorgplicht nu al verboden om staalslakken toe te passen. Immers, op grond van de zorgplicht zijn toepassers verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs mogelijk zijn om nadelige gevolgen te voorkomen, of deze zoveel als mogelijk te beperken of ongedaan te maken. Het is de verantwoordelijkheid van bevoegd gezag om op de naleving van deze verplichting toe te zien en zo nodig handhavend op te treden.
Zoals ook in de Circulaire Toepassing van staalslak is verwoord, zijn verschillende factoren zoals de omvang van het werk, het ontwerp en de omvang en doorstroming van het aanwezige oppervlaktewater van invloed op de risico’s bij toepassing van staalslakken op land. Daarom zal de vraag of de keuze voor staalslakken als bouwstof een juiste is en welke maatregelen dan precies nodig zijn per situatie verschillen en vragen om maatwerk waar toepassers op grond van de zorgplicht toe verplicht zijn.
Dat het desondanks in bepaalde gevallen zoals in Spijk en Eerbeek toch mis blijkt te zijn gegaan was en is aanleiding voor een aantal stappen die reeds gezet zijn (zoals benoemd in het antwoord op vraag 8) en om te bekijken wat er nog meer kan helpen.
Deelt u de observatie dat zorgen over de toepassing van staalslakken niet alleen voortkomen uit enkele incidenten, zoals u eerder aangaf in de beantwoording op Kamervragen4, maar dat er al jaren sprake is van misstanden bij grootschalige toepassing van LD-staalslakken, zoals blijkt uit een rapport uit 20075, en misstanden bij grootschalige toepassing van LD-staalslakken in Hellevoetsluis, Spijk, Eerbeek, de Aagtenbelt en De Centrale As? Deelt u de mening dat het hier dus gaat om een structureel probleem en dat actie is vereist? Zo nee, waarom niet?
Het is regelmatig fout gegaan bij de toepassing van LD-staalslakken. Daarom zijn er stappen ondernomen en ben ik op dit moment in het kader van de herijking van de bodemregelgeving aan de slag met:
Voor meer informatie over de stappen die ik onderneem in het kader van de herijking van de bodemregelgeving verwijs ik u naar de Verzamelbrief bodem en ondergrond van 12 november 20249.
Naast de bodemregelgeving zijn ook de juridische kaders van REACH en CLP10 van toepassing. Ik bekijk in hoeverre hier mogelijkheden liggen om de risico’s beter te beheersen.
Kunt u vijf voorbeelden geven waar LD-staalslakken op grootschalige wijze (meer dan 100.000 ton) zijn toegepast op landbodems zonder dat dit heeft geleid tot ongunstige effecten voor het milieu of de menselijke gezondheid?
Wanneer voldaan wordt aan de gestelde eisen zijn bouwstoffen vrij toepasbaar. Toepassingen hoeven niet gemeld of geregistreerd te worden. Zoals in het antwoord bij vraag 10 wordt aangegeven, wordt in het kader van de herijking van de regelgeving onderzoek gedaan naar een registratieplicht.
Op welke wijze moet het lokale bevoegd gezag per specifiek geval beoordelen of er staalslakken kunnen worden toegepast zolang er nog geen informatieplicht is ingevoerd? Bent u het eens dat de afnemers van de LD-staalslakken doorgaans niet over deze kennis zullen beschikken? Welke expertise veronderstelt u bij het lokale bevoegd gezag aanwezig?
Indien wordt voldaan aan de in de wet- en regelgeving gestelde eisen, zijn staalslakken vrij toepasbaar. Het bevoegd gezag kan op grond van haar bestaande bevoegdheden ingrijpen als de zorgplicht en andere toepassingseisen niet worden nageleefd of wanneer dat dreigt te gebeuren. Veelal zal dit op basis van signalen en inspecties gebeuren. De problemen hebben zich vooral voorgedaan bij grootschalige werken waar over het algemeen een uitgebreid beoordelings- of vergunningstraject aan vooraf gaat en waarvoor honderden tot duizenden vrachtwagens nodig zijn om de LD-staalslakken aan te voeren. Daar liggen nu al de nodige aangrijpingspunten voor toezichthouders om zich te informeren over (voorgenomen) toepassingen.
Van toepassers van LD-staalslakken mag vanuit hun professionaliteit worden verwacht dat zij over voldoende kennis over LD-bouwstoffen beschikken. Als een toepasser een specifieke toepassingssituatie op het oog heeft en twijfel heeft over de toepasbaarheid van de LD-staalslak, dient hij bij de leverancier navraag doen over de kennis die de leverancier heeft over de toepasbaarheid van de LD-staalslak in het licht van de zorgplicht. Zo nodig kan de toepasser een deskundig adviseur inschakelen. Bovendien roep ik toepassers op om, vooruitlopend op de informatieplicht, contact op te nemen met het bevoegd gezag voor het toezicht op de naleving van de toepassingsregels.
Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor toezicht en handhaving op de toepassing van staalslakken. In de praktijk ligt dit vaak bij de omgevingsdiensten. Met deze verantwoordelijkheid ligt daar ook de verantwoordelijkheid voor voldoende inzet en expertise om toezicht te kunnen houden. In aanvulling hierop financier ik vanuit IenW de kennisinfrastructuur VTH (vergunningverlening, toezicht en handhaving). Via deze structuur kunnen medewerkers van omgevingsdiensten kennis uitwisselen op verschillende thema’s. Dat neemt niet weg dat ik vanuit mijn verantwoordelijkheid, zoals hierboven aangegeven, ook aanvullende acties onderneem.
Hoe moet een bedrijf aantonen dat er aan bijproductvoorwaarden is voldaan en er geen sprake is van een afvalstof?
Zoals op 6 november 2024 in de beantwoording van eerdere vragen van de Kamer over het beschermen van burgers, dieren en milieu tegen staalslakken is aangegeven11, is het voor een toepassing als bouwstof in het kader van de bodemregelgeving niet relevant of sprake is van afval of niet. In alle gevallen dient de bouwstof te voldoen aan de eisen die de bodemregelgeving stelt. De begrippen bouwstof (bodemregelgeving) en bijproduct (afvalregelgeving) zijn dus los van elkaar staande begrippen.
Als aan de voorwaarden voor de bijproductstatus in art. 1.1 lid 4 van de Wet milieubeheer is voldaan, dan is een productieresidu geen afvalstof maar een bijproduct. Het is aan de houder zelf om aan te tonen dat voldaan wordt aan de bijproductvoorwaarden door het leveren van de daarvoor benodigde informatie. Het is vervolgens aan bevoegd gezag om te bepalen of de onderbouwing voldoende is. In het Landelijk Afvalplan 3 en de Leidraad afvalstof of product zijn als hulpmiddel handvatten gegeven om welke informatie het precies gaat. Zo gaat het bij de voorwaarde dat het gebruik zeker is, bijvoorbeeld om contracten met afnemers.
Klopt het zoals u eerder antwoordde dat het aan de «houder» van staalslak is om aan te tonen dat aan de voorwaarden is voldaan, ter beoordeling van het bevoegd gezag? Wie is volgens u die houder in het algemeen en wie is die houder in het bijzonder in geval van Spijk en Eerbeek?
Zoals in het antwoord op vraag 13 is aangegeven is de houder degene die het materiaal bezit. Het draait dus niet om de vraag waar het (juridische) eigendom rust, maar om wie de feitelijke macht heeft over het materiaal. In het geval van Eerbeek en in het geval van Spijk is de vraag wie de houder is niet relevant omdat het bij de toepassing van staalslakken als bouwstof gaat over de vraag of voldaan is aan de eisen van de bodemregelgeving. Wordt bij de toepassing niet aan de eisen voldaan, dan kan bevoegd gezag optreden jegens degene die de staalslakken feitelijk heeft toegepast en/of degene die daarvoor opdracht heeft gegeven.
Wat betekent het dat het bevoegd gezagkan optreden als de toepassing van staalslakken als bouwstof niet goed is gegaan, zoals u antwoordde in eerder genoemde Kamervragen? Deelt u de mening dat dit een te voorzichtige visie is omdat het bevoegd gezag gehouden is bij overtreding van productcertificaat of zorgplicht tot handhaving over te gaan?
In beginsel is een bestuursorgaan bij constatering van een overtreding van een wettelijk voorschrift gehouden zijn handhavingsbevoegdheden in te zetten. Hier kan slechts in uitzonderingsgevallen van worden afgeweken. Dit wordt in de jurisprudentie de beginselplicht tot handhaving genoemd. Het is aan het bevoegd gezag zelf te bepalen en te motiveren op welke wijze een overtreding moet worden beëindigd of de milieugevolgen daarvan ongedaan moeten worden gemaakt. Dat kan in het ene geval door afgraven en verwijderen, in het andere geval door beheersmaatregelen en monitoring.
Welke maatregelen kunnen er worden genomen wanneer het Rijk interbestuurlijk toezicht inzet als een provincie of gemeente het milieu en de gezondheid van mensen en dieren onvoldoende blijft beschermen, zoals u als mogelijkheid aangaf in eerder genoemde Kamervragen? Waar is dit interbestuurlijk toezicht en de maatregelen die daaruit kunnen vloeien in de wet verankerd? Deelt u de mening dat het VTH-stelsel (vergunningverlening, toezicht en handhaving) hierop zodanig dient te worden aangepast dat het Rijk kan ingrijpen indien de lokale overheid dit ten onrechte nalaat?
De manier waarop interbestuurlijk toezicht wordt uitgevoerd, is vastgelegd in de Wet revitalisering generiek toezicht (hierna: Wgrt)12. Het interbestuurlijk toezicht is gericht op de uitvoering van wettelijke medebewindstaken. Medebewind is de verplichte uitvoering die gemeenten of provincies geven aan hogere regelgeving, zoals nationale regelgeving. Inzet van de Wrgt is niet bedoeld om kwaliteit van de taakuitvoering te verbeteren. Voor medebewindstaken in het VTH-stelsel milieu houdt de Inspectie leefomgeving en transport toezicht op de provincies en de provincies houden toezicht op de gemeenten.
Ingrijpen gebeurt alleen als wettelijk vastgelegde medebewindstaken niet (juist) worden uitgevoerd of als besluiten in strijd zijn met het algemeen belang of het recht. Om te bepalen of tot ingrijpen wordt overgegaan, doorloopt de toezichthouder een «interventieladder».
De toezichthouder kan gebruikmaken van de volgende instrumenten:
In de voortgangsbrief versterking VTH van 5 december 202413 is de Kamer geïnformeerd over de voorbereiding van een wetsvoorstel waarmee maatregelen worden getroffen die nodig zijn om regie te nemen vanuit het Rijk in gevallen dat de kwaliteit van de uitvoering achterblijft. Er wordt onderzocht hoe de uitvoering van interbestuurlijk toezicht door zowel de provincies als het Rijk kan worden versterkt. Dit gebeurt door te onderzoeken hoe de artikelen uit de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit, die zien op het VTH-stelsel milieu, zo geconcretiseerd kunnen worden dat daarop interbestuurlijk toezicht kan worden ingezet als dat nodig is en ingegrepen kan worden als de kwaliteit van de uitvoering onvoldoende is.
Kunt u aangeven welke eigenschappen van LD-staalslakken ertoe hebben bijgedragen dat de staalslakken niet als een dergelijke IBC-«bouwstof» (isoleren, beheersen en controleren) zijn aangemerkt?
Tot 1 januari 2024 konden bouwstoffen die niet voldeden aan maximale emissiewaarden voor vormgegeven en niet-vormgegeven bouwstoffen soms toch worden toegepast via het toepassingskader voor IBC-bouwstoffen uit het Besluit bodemkwaliteit, zoals dat gold voor 1 januari 2024. Dit is sinds de inwerkingtreding van de Omgevingswet per 1 januari 2024 niet meer mogelijk.
Het onderscheid tussen enerzijds IBC-bouwstoffen en anderzijds vormgegeven en niet-vormgegeven bouwstoffen is gebaseerd op hoeveel metalen en zouten vrijkomen in de daarvoor voorgeschreven proeven om te toetsen aan de maximale emissiewaarden. Staalslakken moeten in alle gevallen voldoen aan de normen voor uitloging van metalen en zouten. Zo niet, dan is toepassing als bouwstof niet toegestaan.
Kunt u toelichten wat er volgens u voor nodig is om door LD-staalslakken verontreinigd water te neutraliseren?
Door natuurlijke processen onder invloed van water en CO2 zal de pH in een werk in de loop van de tijd vanzelf afnemen naar een pH rond 8.
Deelt u de mening dat LD-staalslakken als converterslak vanwege de toxische cocktail aan zware en giftige metalen die erin zitten veeleer neigen naar de ontzwavelingsslakken dan naar de hoogovenslakken? Zo nee, waarin zit volgens u dan het verschil in bijzondere gevaareigenschappen van de verschillende soorten slakken?
Om de slakken te mogen produceren en op de markt te brengen, moeten ze zijn geregistreerd onder REACH. Voor verschillende soorten slakken met verschillende eigenschappen zijn meerdere registraties nodig, elk voorzien van samenstelling en informatie betreffende veilig gebruik. Bij het ontbreken van een registratie is markttoelating niet toegestaan vanuit het basisprincipe van REACH («no data, no market») en wanneer de registratie niet op de juiste manier heeft plaatsgevonden kan een bedrijf hierop worden aangesproken. Het is aan ILT om toe te zien op de registratie onder REACH.
Bent u ermee bekend dat in het RIVM-rapport[1] uit 2023 is opgemerkt dat er in de literatuur geen aanwijzingen zijn gevonden dat carbonatie zorgt voor een waterdichte laag aan de oppervlakte van LD-staalslakken?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u aangeven waar in de regelgeving is verankerd dat meer toepassen van LD-staalslakken dan nodig niet past binnen de kaders van de regelgeving, zoals u antwoordde in eerder genoemde Kamervragen?
In artikel 4.1261 van het Besluit activiteiten leefomgeving is expliciet bepaald dat bouwstoffen, zoals LD-staalsakken, niet mogen worden toegepast in een grotere hoeveelheid dan voor het voltooien van het werk redelijkerwijs nodig is volgens gangbare civieltechnische, bouwtechnische, milieuhygiënische, ecologische of esthetische maatstaven.
Wilt u ook aangeven op welke wijze is te voorkomen dat er meer LD-staalslakken dan nodig worden toegepast? Wilt u ook aangeven hoe kan worden gecontroleerd dat er meer is toegepast dan nodig en hoe het meerdere (toegepaste) ook daadwerkelijk kan worden verwijderd?
Het is de verantwoordelijkheid van de toepasser om deze eis na te leven en het bevoegd gezag heeft de verantwoordelijkheid op grond van het bestaande toezichts- en handhavingsinstrumentarium toe te zien op de naleving hiervan en bij overtreding hierop te handhaven, bijvoorbeeld middels een last onder dwangsom of een last onder bestuursdwang. Die handhavingsinstrumenten kunnen zowel preventief, vooraf, als bij geconstateerde overtreding, achteraf, worden ingezet. Zo kan bijvoorbeeld gelast worden het te veel toegepaste af te graven en te verwijderen, of er kunnen beheersmaatregelen en monitoring worden gevorderd om de gevolgen van de overtreding te stoppen. Dat is ter beoordeling van het bevoegd gezag.
Zoals ook in het antwoord op vraag 8 is aangegeven, wordt er voor staalslakken een informatieplicht ingevoerd. Hierdoor worden toezichthouders van tevoren op de hoogte gesteld waar dit materiaal zal worden toegepast en kunnen zij indien noodzakelijk voorkomen dat meer staalslakken dan nodig worden toegepast. En zoals in het antwoord op vraag 10 staat, ben ik in het kader van de herijking van de bodemregelgeving aan de slag met het ontwikkelen van handvatten voor toepassers en bevoegd gezag, om beter te beoordelen of grotere hoeveelheden van bouwstoffen worden toegepast dan nodig.
Kunt u het Deltares-rapport uit 2016 waarnaar u verwijst in eerder genoemde Kamervragen openbaar maken?
Ja, dit is als bijlage bijgevoegd.
De uitzending van de Oranjezondag van 9 maart 2025 |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Karremans |
|
![]() |
Heeft u de uitzending van de Oranjezondag van 9 maart 2025 gezien met daarin het verhaal van een Nederlandse bodybuilder over anabolengebruik?1
Had u ook de indruk dat werd gesuggereerd dat anabolengebruik genormaliseerd is in deze sportsector? Zo ja, weet u in hoeverre dit daadwerkelijk zo is bij wedstrijden in Nederland? Kunt u betrouwbare cijfers geven van de mate van anabolengebruik door sportbodybuilders en door amateurbodybuilders? Zo nee, waarom niet?
Klopt het dat anabolengebruik illegaal is, ook bij bodybuilding? Zo ja, wat vindt u ervan dat werd gesuggereerd dat het legaal en normaal is om anabole steroïden te gebruiken in deze vorm van sport?
Bent u van mening dat de controle en het toezicht op anabolengebruik bij bodybuildingcompetities in Nederland voldoende zijn? Zo ja, kunt u toelichten hoe en waarom?
Welke instantie is verantwoordelijk voor de integriteit van bodybuildingcompetities in Nederland? In hoeverre is deze instantie in staat en actief om deze integriteit te waarborgen?
Deelt u de mening dat het van belang is om te voorkomen dat bodybuilders anabole steroïden gebruiken en gebruik krachtig te ontmoedigen? Deelt u de mening dat de sportscholen hierbij een belangrijke rol en verantwoordelijkheid hebben? Zo ja, wat bent u bereid te doen om sportscholen hierop aan te spreken?
Het rapport ‘Alpha Quick Scan: een zoektocht naar flakka’ |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Karremans |
|
![]() |
Herkent u het beeld dat na het verbod op diverse alpha-cathinonen er chaos ontstond aan de aanbodzijde en dat dit tot risico’s – zoals een onvoorspelbare kwaliteit en potentie van middelen, versnijdingen en het overstappen naar andere, tevens illegale hard drugs – heeft geleid onder gemarginaliseerde gebruikers?1
Herkent u de conclusie dat, enerzijds het verbod op diverse alpha-cathinonen heeft geleid tot hogere prijzen en een verminderde beschikbaarheid van deze middelen en daarmee een afname in het gebruik, maar dat anderzijds de onderliggende problematiek van de groep problematische gebruikers van «flakka» onveranderd is gebleven? Herkent u de conclusie dat zij daarmee alsnog grote risico’s lopen om in aanraking te komen met middelen die mogelijk een nog hoger risico met zich meedragen?
Deelt u de mening dat de politie onevenredig veel capaciteit kwijt is aan het oplossen van crisissituaties die ontstaan rond het gebruik van alpha-cathinonen en dat zij daarmee in feite een zorgtaak op zich nemen die eigenlijk niet tot de kerntaken van de politie behoort?
Bent u het eens met de aanbeveling om meer balans tussen zorg en handhaving aan te brengen in de aanpak van druggerelateerde overlast en dat alle partijen die actief zijn in de first response, baat hebben bij een stevige investering in laagdrempelige voorzieningen, harm reduction, maatschappelijk opvang, verslavings- en crisiszorg en huisvesting? Zo ja, hoe zult u invulling geven aan die aanbeveling?
Kunt u zich erin vinden dat een dergelijke herinvestering tot meer structurele oplossingen leidt voor zowel individuen als de maatschappij?
Deelt u de mening dat in het grote plaatje een dergelijke investering uiteindelijk een stevige reductie in maatschappelijk kosten met zich meebrengt?
Deelt u de conclusie dat onder het plaatsen van middelen onder de Opiumwet geen helder geformuleerde doelstelling ligt en dat met het beter uitwerken van deze doelstellingen er ook beter inzichtelijk gemaakt kan worden wat de daadwerkelijke uitwerking van een verbod is? Zo ja, wanneer zult u deze concretisering toepassen?
Bent u bereid uw gerichte aanval op Stichting Mainline te heroverwegen?2
De oproep van het Nederlands Genootschap van Abortusartsen (NGvA), om tegen de motie De Korte / Bikker (36 600-XVI, nr. 174) te stemmen. |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Karremans |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de oproep van het Nederlands Genootschap van Abortusartsen (NGvA), waarin zij de Tweede Kamer met klem hebben verzocht om onder andere tegen de motie-De Korte/Bikker te stemmen? Hoe reflecteert u op deze oproep?1
Wat vindt u ervan dat NGvA aangeeft dat een registratieplicht van motieven het fundamentele zelfbeschikkingsrecht aantast en indruist tegen de wet? Hoe beziet u in dat licht uw eigen «oordeel Kamer» van de motie-De Korte/Bikker?
Erkent u dat registratie van redenen wantrouwen creëert, het stigma vergroot en vrouwen niet zal helpen, maar hinderen in hun toegang tot noodzakelijke zorg, zoals de artsen aangeven? Wat gaat u doen om dit laatste te voorkomen?
Deelt u de mening dat een abortus een keuze is van de vrouw en dat registratie van de abortus een onnodige inbreuk is op deze privacy? Zo ja, kunt u nogmaals aangeven waarom u de motie-De Korte/Bikker oordeel Kamer heeft gegeven?
Waarom zegt u meer zicht te willen op de stijging van het aantal abortussen?
Waarom laat u het aan onderzoekers/wetenschappers om te bepalen of zij redenen voor abortus gaan opvragen bij vrouwen? Vindt u niet dat u als verantwoordelijke bewindspersoon daar zelf een standpunt over zou moeten innemen?
Hoe garandeert u dat in het onderzoek géén vragen worden gesteld naar de redenen voor abortus, aangezien u in het tweeminutendebat Medische Ethiek/Orgaandonatie nadrukkelijk aangaf dat u geen uitvraag wil doen naar redenen voor een abortus?
Waarom denkt u dat er nog extra onderzoek nodig is, gezien u tijdens dit tweeminutendebat stelde dat de Rutgers Stichting al onderzoek doet naar de stijging van het aantal abortussen?
Hoe kijkt u naar de berichten van conservatief-christelijke partijen dat onder andere deze motie een «goed begin» zou zijn voor het heropenen van het abortusdebat? Erkent u dat u deze stap gefaciliteerd heeft door de motie oordeel Kamer te geven?
Zou u met de bovenstaande kennis nu een ander oordeel op de motie hebben gegeven?
De onafhankelijkheid en transparantie van de review op het VGO-III-onderzoek |
|
Cor Pierik (BBB), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Fleur Agema (PVV), Wiersma |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het opiniestuk «Onafhankelijk VGO-review blijkt vriendendienst», gepubliceerd in Food+Agri Business en wat is uw reactie op de zorgen die hierin worden geuit over de onafhankelijkheid en transparantie van de review op het VGO-III-onderzoek?
Deelt u de mening dat een wetenschappelijk geaccepteerde peer review noodzakelijk is om de validiteit van het VGO-III-onderzoek te beoordelen? Zo nee, waarom niet?
Kunt u toelichten hoe is gewaarborgd dat de review op het VGO-III-onderzoek onafhankelijk en transparant is uitgevoerd?
Klopt het dat voor de bestaande peer reviews van het VGO-III-onderzoek niet is voldaan aan geldende wetenschappelijke standaarden, zoals in het artikel wordt aangegeven? Zo nee, kunt u dit onderbouwen?
Bent u bereid een nieuwe, onafhankelijke, wetenschappelijk verantwoorde, internationale peer review van het VGO-III-onderzoek te laten uitvoeren door erkende wetenschappers van wie de naam bekend gemaakt mag worden? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid deze peer review (zoals bedoeld in vraag 5), evenals de volledige opdrachtomschrijving en communicatie met de reviewers, openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Hoe wordt (het gebrek aan) de validiteit van het VGO-III-onderzoek momenteel meegewogen in het beleid rondom veehouderij en volksgezondheid?
Wordt er bij beleidsbeslissingen rekening gehouden met de bestaande kritiek op de methodologie en de reviewprocedure van VGO-III? Zo ja, op welke wijze?
Kunt u deze vragen voor het Tweeminutendebat Zoönosen en dierziekten(CD6/2), dat in week 13 verwacht wordt, beantwoorden?
Informatie van FIOM over abortus |
|
Diederik van Dijk (SGP), Mirjam Bikker (CU) |
|
Karremans |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met informatie van FIOM over abortus onder de titel «Een realistisch beeld van zwangerschap en abortus»?1
Ja, ik ben bekend met deze informatie. Ook heeft Fiom het Ministerie van VWS hierover geïnformeerd, zowel voor de start van het project als tijdens het project.
Is de totstandkoming van deze informatiepagina gefinancierd met subsidie van uw ministerie?
Ja, vanuit de instellingssubsidie aan Fiom en de instellingssubsidie aan het Nederlands Genootschap van Abortusartsen (NGvA).
Wat vindt u van het gebruik van de foto’s met petrischalen? Erkent u dat deze foto’s geen realistisch, maar eerder een misleidend beeld geven van wat een abortus is, aangezien alleen het lege vruchtzakje te zien is en niet het embryo omdat deze met het bloed van het zwangerschapsweefsel afgespoeld is?
De foto’s op de website van Fiom laten zien wat je met het blote oog ziet na een instrumentele abortus. Op de foto’s is het vruchtzakje te zien waarin het embryo zich bevindt. Het embryo is met het blote oog niet zichtbaar. Dat komt omdat het embryo te klein is en omdat het weefsel niet meer volledig intact is na de behandeling. Het bloed is van het weefsel afgespoeld, maar verder zijn er geen aanpassingen gedaan en is niets verwijderd. Fiom en het NGvA bekijken of dit verder kan worden verduidelijkt in de begeleidende tekst op de website.
Ik wil graag benadrukken dat elke vorm van visualisatie bepaalde aspecten selecteert en andere aspecten weglaat. De petrischaalfoto's tonen wat zichtbaar is met het blote oog nadat bloed is weggespoeld. Een echo of een digitale afbeelding wordt bewerkt, uitvergroot en ingekleurd. Omliggend weefsel wordt vaak weggelaten om het embryo extra goed in beeld te brengen. Bij visualisatie van zwangerschap of abortus is een bepaalde mate van selectiviteit dus onvermijdelijk. Daarom is het belangrijk dat duidelijk wordt gemaakt wat er te zien is en hoe de afbeeldingen zijn verkregen en bewerkt. Fiom legt dit bij de foto’s uit. Ik vind dus niet dat Fiom hier misleidende informatie geeft.
Bent u het ermee eens dat het kwestieus is om te pretenderen eerlijke en betrouwbare informatie te willen verschaffen over abortus, maar tegelijkertijd foto’s te presenteren waarop het embryo (waar het bij een abortus nu eenmaal om te doen is) verwijderd is?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van de volgende Q&A van FIOM naar aanleiding van deze foto’s:«Waarom zien de foto's op deze pagina er zo anders uit dan het beeld op een echo? Deze foto's laten zien wat je met het blote oog ziet na een instrumentele abortus. Ons doel is om een realistisch beeld te geven van hoe het weefsel er bij een jonge zwangerschap uitziet. Dit is kleiner en anders dan op echobeelden, omdat je bij een echo vaak een uitvergroting ziet. En omdat je op een echo transparante structuren van een embryo kunt zien die je met het blote oog niet ziet. (...)»? Bent u het ermee eens dat het uitvergroten van de werkelijkheid door middel van een echo niks afdoet aan diezelfde werkelijkheid en eerder een méér dan een minder realistisch beeld van de werkelijkheid geeft?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 en 4 worden bij elke vorm van visualisatie bepaalde aspecten geselecteerd en andere aspecten weggelaten. Dit maakt een echo niet méér of minder realistisch dan petrischaalfoto's, maar wel anders. Beide visualisaties kunnen een realistisch beeld bieden van de werkelijkheid.
Vindt u het passend bij eerlijke en betrouwbare informatievoorziening dat FIOM geen beelden laat zien van een abortus ná negen weken, terwijl ongeveer een kwart van de abortussen na deze termijn plaatsvindt?
Fiom heeft de vrijheid om dergelijke afwegingen en keuzes te maken. Fiom legt op de website uit dat is gekozen om de zwangerschap tot 9 weken te laten zien omdat ongeveer 80% van de zwangerschapsafbrekingen plaatsvindt in deze periode. Aanvullend heeft het NGvA laten weten dat dit vooralsnog de enige beschikbare betrouwbare foto’s zijn. Ik begrijp dus waarom deze keuze is gemaakt. Het kan zijn dat de informatievoorziening op de website van Fiom, met behulp van het NGvA, in de toekomst verder aangevuld. Fiom en het NGvA bekijken ook of de begeleidende teksten verder kunnen worden verduidelijkt.
Bent u ermee bekend dat de foto’s met de petrischalen afkomstig zijn van het My Abortion Network (MYA Network), een activistische pro-abortus organisatie uit de Verenigde Staten die abortus «medisch en cultureel» zegt te willen normaliseren? Vindt u het gebruik van (buitenlands) materiaal van dergelijke, niet-neutrale lobbyorganisatie passend bij eerlijke en betrouwbare informatieverstrekking? Gebruikt FIOM vaker materiaal van dergelijke Amerikaanse, activistische lobby-organisaties?2
Ja, ik ben bekend met de bron van de afbeeldingen. Bij de ontwikkeling van de webpagina van Fiom zijn meerdere abortusartsen betrokken. Zij hebben bevestigd dat deze foto’s waarheidsgetrouw zijn. Ik heb bij het NGvA navraag gedaan over deze afbeeldingen en hierop heeft het NGvA bevestigd dat de foto’s de werkelijkheid goed reflecteren. Daarmee vind ik het gebruik van deze afbeeldingen passend bij eerlijke en betrouwbare informatieverstrekking.
Fiom heeft niet eerder gebruik gemaakt van het materiaal van de genoemde organisatie.
Wat vindt u ervan dat FIOM op de vraag «Kan de vrucht pijn voelen bij een abortus?» het volgende antwoord geeft:«In het eerste trimester voelt de vrucht geen pijn. Vanaf het tweede trimester kan de vrucht bewegen en reageren op dingen die in de buik gebeuren. Sommige mensen zullen dit pijn noemen, maar het is niet hetzelfde als wat volwassenen voelen. Het brein en het zenuwstelsel van de vrucht zijn nog niet genoeg ontwikkeld om pijn te hebben zoals wij dat ervaren. Tussen 12 en 20 weken zwangerschap begint de ontwikkeling van het systeem dat met pijn te maken heeft. Als de foetus al iets ervaart, weet het niet waar het vandaan komt, heeft het daar geen emotionele reactie op en vergeet het die prikkel direct weer.»?
Het is aan zorgprofessionals, zoals abortusartsen, om de wetenschappelijke inzichten over de mogelijkheid van foetale pijn bij abortus te interpreteren en om pijnbestrijdingsbeleid vorm te geven. De samenvatting van de wetenschappelijke literatuur op de website van Fiom is dan ook tot stand gekomen in nauwe samenwerking met abortusartsen.
Het vraagstuk van foetale pijnbeleving is wetenschappelijk complex, zo blijkt ook uit de artikelen waaraan Fiom refereert. Pijn is subjectief en emotioneel en daarmee ingewikkelder dan alleen een (zichtbare) fysieke reactie op een prikkel. We weten niet goed hoe pijngeleiding leidt tot een bewuste gewaarwording van pijn, ook niet bij pasgeborenen of volwassenen. Het is dus niet eenduidig te zeggen wanneer een foetus wel of geen pijn ervaart.
Uit de studies waarnaar Fiom verwijst blijkt dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de foetus in het eerste trimester pijn kan voelen, omdat de benodigde zenuwverbindingen nog niet ontwikkeld zijn. Deze verbindingen worden pas functioneel na 24 weken. De studie uit 2020 concludeert dat er voor 24 weken weliswaar zenuwverbindingen zijn, maar dat deze dan nog niet volledig zijn ontwikkeld. De onderzoekers schrijven dat het niet volledig is uitgesloten dat een foetus vóór 24 weken een vorm van pijnbeleving kan hebben, maar dat dit anders is dan wat volwassenen als pijn ervaren. Als de foetus al iets ervaart, weet het niet waar het vandaan komt, heeft het daar geen emotionele reactie op en vergeet het die prikkel direct weer.
Het is belangrijk te benoemen dat, mocht sprake zijn van foetale pijn, deze tijdens een abortus door de pijnbestrijding aan de vrouw wordt bestreden. Hierop ga ik nader in bij het antwoord op vraag 11.
Bent u bekend met het onderliggende wetenschappelijke onderzoek uit 2020 waar FIOM naar verwijst, waarin letterlijk wordt gesteld:«Here, more recent evidence calling into question the necessity of the cortex for pain and demonstrating functional thalamic connectivity into the subplate is used to argue that the neuroscience cannot definitively rule out fetal pain before 24 weeks. We consider the possibility that the mere experience of pain, without the capacity for self reflection, is morally significant. We believe that fetal pain does not have to be equivalent to a mature adult human experience to matter morally, and so fetal pain might be considered as part of a humane approach to abortion.»En: «It can be argued that such a pain lacks moral relevance, but we view that position with some suspicion. We may doubt whether the fetus (or an animal) ever feels anything akin to pain, but acting as if we have certainty flirts with a moral recklessness that we are motivated to avoid.»? Vindt u dat FIOM een eerlijke en betrouwbare weergave geeft van deze inzichten uit dit wetenschappelijke artikel?3
Zie antwoord vraag 8.
Erkent u dat het morele betekenis heeft dat een ongeboren kind vanaf twaalf weken pijn kan ervaren? Hoe zou zich dat volgens u moeten vertalen in wetgeving en beleid?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 9 heb uitgelegd, is het vraagstuk van foetale pijnbeleving wetenschappelijk complex en is niet eenduidig te zeggen wanneer een foetus wel of geen pijn ervaart. Het is aan zorgprofessionals, zoals abortusartsen, om de wetenschappelijke inzichten over de mogelijkheid van foetale pijn bij abortus te interpreteren en om pijnbestrijdingsbeleid vorm te geven. Hier komt geen wetgeving aan te pas.
De genoemde wetenschappelijke literatuur en mijn navraag bij het NGvA geven bovendien geen aanleiding om te denken dat de mogelijkheid van foetale pijn zich moet vertalen in wetgeving. Bij de totstandkoming van de Wet afbreking zwangerschap (Wafz) zijn de beschermwaardigheid van het ongeboren leven en de keuzevrijheid van de vrouw zorgvuldig tegen elkaar afgewogen om tot een goede balans te komen. Het juridisch kader is nog steeds zorgvuldig, zo blijkt ook uit de laatste evaluatie van de Wafz.
Als volgens dit onderzoek niet uitgesloten kan worden dat een ongeboren kind voor 24 weken pijn ervaart, waarom wordt er in Nederland geen gebruik gemaakt van pijnbestrijding bij het uitvoeren van een (late) abortus?
Het is aan de beroepsgroep van abortusartsen om het beleid voor pijnbestrijding vorm te geven. Richtlijnen worden door het NGvA periodiek naar de laatste stand van de wetenschap herzien. Abortuszorg vindt altijd plaats volgens deze richtlijnen en is zorgvuldig en van hoge kwaliteit.
Bij abortusbehandelingen wordt altijd gebruik gemaakt van een vorm van pijnbestrijding. Deze pijnbestrijding voor de vrouw bereikt ook de placenta en het embryo of de foetus. Mocht sprake zijn van foetale pijn, dan wordt deze tijdens een abortus door de pijnbestrijding aan de vrouw bestreden.
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ongelijkheid in toegang tot immunotherapie bij longkanker: de invloed van sociaaleconomische positie en reisafstand»?1
Vindt u ook dat gebruik kunnen maken van innovatieve behandelingen niet afhankelijk mag zijn van inkomen of reisafstand?
In hoeverre doet dit probleem zich ook voor bij andere vormen van oncologische zorg, zoals diagnostiek, nazorg en andere behandelingen? Speelt deze ongelijkheid ook bij andere kankersoorten? Beschikt u over cijfers die inzicht geven in ongelijkheden binnen de gehele oncologische zorg?
Wat zegt bovengenoemd bericht volgens u over de gezondheidskloof tussen welvarende en minder welvarende mensen in Nederland, en hoe verhoudt dit zich tot onze nationale gezondheidsdoelen?
Hoe verklaart u dat, ondanks het feit dat Durvalumab is opgenomen in de basisverzekering, patiënten met een hogere sociaaleconomische positie (SEP) 26 procent meer kans hebben deze behandeling te ontvangen dan patiënten met een lagere SEP? Bent u zich ervan bewust dat de werkelijke ongelijkheid mogelijk nog groter is, omdat mensen met een lagere SEP ook minder vaak chemoradiotherapie ondergaan en daardoor überhaupt minder vaak in aanmerking komen voor Durvalumab? Wat is uw reflectie hierop?
Hoe verklaart u dat voor elke extra vier kilometer reisafstand naar een behandelcentrum de kans op behandeling met zeven procent daalde (dus: hoe verder een patiënt van het ziekenhuis woont hoe kleiner de kans is dat hij of zij deze therapie krijgt)?
Weet u in welke regio’s patiënten het hardst worden getroffen door beperkte toegang tot geavanceerde oncologische behandelingen als gevolg van een grotere reisafstand?
Wat gaat u doen om gelijke toegang tot dure kankerbehandelingen te waarborgen?
Hoe gaat u voorkomen dat er bij de introductie van innovatieve en dure medicatie in Nederland direct een SEP-gerelateerde kloof ontstaat in de toegang tot deze behandelingen?
In hoeverre neemt u de bevindingen van deze studie mee in de discussie over concentratie en spreiding die gevoerd wordt ter uitvoering van het IZA?
Het bericht dat supermarkten alcohol dubbel zo vaak in de aanbieding hebben als vier jaar geleden. |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van Questionmark waaruit blijkt dat het aantal alcoholaanbiedingen in supermarktfolders tussen 2020 en 2024 is verdubbeld? Wat is uw reactie hierop?1
Hoe rijmt u de toename aan supermarktaanbiedingen voor alcohol, waarvoor jongeren extra gevoelig zijn, met de doelstellingen van het door uw voorgangers geformuleerde Nationaal Preventieakkoord, waarin supermarkten beloofden gezonde keuzes te stimuleren? Wat gaat u doen om te voorkomen dat de toename van supermarktaanbiedingen voor alcohol de doelstellingen van het Nationaal Preventieakkoord ondermijnt?
Kunt u per afspraak binnen het Nationaal Preventieakkoord over de promotie van alcohol door supermarkten aangeven in hoeverre deze wordt nageleefd?
Bent u van mening dat zelfregulering binnen de supermarktbranche, waarvoor Nederland heeft gekozen in tegenstelling tot de meeste andere EU-lidstaten die kozen om de Audiovisuele Mediarichtlijn te verwerken in wetgeving, voldoende effectief is gebleken om de alcoholpromotie te beperken? Zo nee, welke concrete aanvullende maatregelen overweegt u?
In hoeverre overweegt u regelgeving om reclame en promotie voor alcoholhoudende dranken in supermarkten aan banden te leggen, vergelijkbaar met de restricties op tabaksreclame?
Bent u bekend met de podcast «Bezopen» gemaakt door Omroep MAX voor NPO Radio 1, waarin nog een andere vorm van alcoholmarketing die steeds vaker wordt ingezet, namelijk het gebruik van sociale media en micro-influencers om alcoholproducten onder jongeren te promoten, wordt besproken?2
Hoe beoordeelt u het dat studentenhuizen in ruil voor Instagram-story’s gratis trays met alcoholische dranken schijnen te ontvangen, ondanks dat hiermee artikel 19 van de reclamecode schijnbaar gebroken wordt? Hoe beoordeelt u dit in het licht van zelfregulering?
Bent u het ermee eens dat deze vorm van micro-influencermarketing alcoholgebruik onder jongeren nog verder kan normaliseren en stimuleren, en zo in strijd is met de afspraken uit het Nationaal Preventieakkoord?
Gezien het feit dat ongeveer één op de drie van de ondervraagde studenten zelf of iemand kent die gratis alcohol heeft gekregen in ruil voor promotie, acht u de huidige regulering van alcoholmarketing voldoende effectief? Welke aanscherping van wetgeving of handhaving acht u noodzakelijk?3
Hoe kan het toezicht op alcoholmarketing via sociale media worden verbeterd, met name wanneer deze gericht is op studenten en jongeren?
Bent u bereid wetgeving aan te scherpen om sluikreclame voor alcohol op social media harder aan te pakken, gezien de maatschappelijke kosten van alcoholschade en de toenemende invloed van sociale media op het drinkgedrag van jongeren?
Kunt u toezeggen dat u, in navolging op de uiteenzetting die u de Kamer heeft gestuurd, in de nieuwe integrale preventiestrategie concrete maatregelen opneemt die alcoholreclame die jongeren bereikt aan banden legt?
Gezondheidsrisico’s van omwonenden van geitenhouderijen |
|
Anne-Marijke Podt (D66), Wieke Paulusma (D66) |
|
Fleur Agema (PVV), Wiersma |
|
![]() |
Deelt u de mening dat actie nodig is om te voorkomen dat de gezondheid van mensen wordt geschaad en mensen zelfs eerder doodgaan als gevolg van de nabijheid van geitenhouderijen?
De gezondheidsrisico’s die uit het VGO-III rapport blijken, nemen we heel serieus. Voor het nemen van een besluit over een vervolgaanpak is verdere duiding nodig van het gezondheidseffect. Daarom vragen we de Gezondheidsraad om advies hierover.
Hoe kan het dat het aantal geiten gestegen is in de afgelopen jaren, zelfs nadat in 2021 de Gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD) al het advies gaf om afstand te behouden tussen veehouderijbedrijven en gevoelige bestemmingen?1
Het aantal geiten is de laatste jaren inderdaad gestegen. De afgelopen 15 jaar is het aantal geiten bijna verdubbeld. De groei heeft voornamelijk plaatsgevonden tot 2019, daarna is het aantal geiten afgevlakt. De laatste jaren zijn de aantallen geiten redelijk stabiel. In deze ontwikkeling spelen de provinciale moratoria mee. Deze zijn grotendeels ingesteld in de periode 2016–2018. Dat er toch nog groei plaatsvond, kan komen doordat de invulling van de moratoria per provincie verschilt, waarbij sommige provincies ruimte hebben gelaten voor uitbreiding in bepaalde situaties. Ook was op een aantal geitenhouderijen sprake van «latente ruimte» op de vergunning. Zij mochten dus meer dieren houden dan zij deden op het moment van de vergunningverlening en hebben deze ruimte later ingevuld.
Waarom heeft u niet gekozen om – gezien de ernst van de situatie – direct maatregelen te treffen tegen de acute gezondheidsschade van omwonenden van geitenhouderijen?
De gezondheidsrisico’s die uit het VGO-III rapport blijken, nemen we heel serieus. Voor het nemen van een besluit over een vervolgaanpak is verdere duiding nodig van het gezondheidseffect en hoe het zich verhoudt tot andere risico’s. Daarom vragen we eerst de Gezondheidsraad advies hierover. Op basis van de resultaten van VGO-III en het advies van de Gezondheidsraad gaan wij ons beraden op verdere stappen.
Welke inzichten verwacht u van de Gezondheidsraad te ontvangen en hoelang zal het nieuwe onderzoek duren?
Aan de Gezondheidsraad is gevraagd het gezondheidseffect te duiden, zodat we nog beter kunnen inschatten hoe groot het effect is. Ook is gevraagd hoe het zich dan verhoudt tot andere risico’s2. De Gezondheidsraad heeft het adviestraject al opgestart. De commissie die de adviesvraag gaat beantwoorden wordt op dit moment samengesteld en de commissie wordt zo spoedig mogelijk geïnstalleerd. De Gezondheidsraad doet geen onderzoek, maar zij beantwoorden de vragen zoals geformuleerd in de adviesaanvraag, op basis van de huidige stand van de wetenschap en/of expert opinion. Het opstellen van een zorgvuldig en gewogen advies kost tijd. Wij hebben de Gezondheidsraad gevraagd of zij mogelijkheden zien om het adviestraject te versnellen en het advies eerder te publiceren. De Gezondheidsraad heeft aangegeven het advies in twee delen uit te brengen, het eerste deel wordt eind juni verwacht en het tweede deel in november 20253. Voor besluitvorming over een vervolgaanpak zijn beide deeladviezen nodig.
Hoeveel meer bevestiging hoopt u te ontvangen van de Gezondheidsraad bovenop het «aantoonbare en consistente verband» tussen longontstekingen en geitenboerderijen?
We vragen de Gezondheidsraad om de informatie van het meest recente VGO-onderzoek te duiden en in een breder perspectief te plaatsen op basis van de huidige stand van de wetenschap. Bij het voorgaande advies in 2018 concludeerde de Raad dat er nog geen sprake was van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten met betrekking tot het verband tussen geitenhouderijen en longontsteking bij omwonenden. Er zijn nu meer onderzoeksresultaten beschikbaar dan toen en het is daarom wenselijk dat het oude advies wordt geactualiseerd zodat duidelijkheid bestaat over de stand van wetenschap op dit punt. Het is bovendien belangrijk om het gezondheidseffect ten gevolge van geitenhouderijen te vergelijken met het effect van andere bronnen van luchtverontreiniging. Deze informatie is nodig om een goede afweging te kunnen maken over proportionaliteit (afwegen of maatregelen passen bij de grootte van het risico) van eventueel te treffen maatregelen.
Wat is uw reactie op de claim dat er geen «causaal» verband is tussen longontstekingen en geitenboerderijen?2 Klopt dat, en betekent dat dat er geen gezondheidsrisico’s zijn?
In VGO-III is opnieuw een verhoogd risico op longontsteking bij omwonenden binnen een straal van 2 km van geitenhouderijen gevonden. Het onderzoek naar de oorzaak heeft een lijst van 23 kandidaat-ziekteverwekkers opgeleverd die voorkomen op geitenhouderijen, die zich kunnen verspreiden via de lucht naar omwonenden en bij deze mensen mogelijk longontsteking kunnen veroorzaken. De onderzoekers geven aan dat, ondanks dat er een robuuste continue associatie is gevonden tussen longontstekingen en het wonen in de nabijheid van geitenhouderijen, de gehanteerde methode van resultaten-synthese geen oorzakelijk verband aantoont, ook niet voor de hoogst geprioriteerde micro-organismen. In het rapport wordt namelijk aangegeven dat het moeilijk te bewijzen is dat de longontstekingen bij mensen rondom geitenhouderijen direct worden veroorzaakt door de bacteriën uit de geitenstallen. Wel zijn de gevonden bacteriën een mogelijke verklaring voor het feit dat de longontstekingen vaker voorkomen.
Met VGO-III is wel een consistent, aantoonbaar verband gevonden in 11 opeenvolgende jaren tussen het wonen in de nabijheid van een geitenhouderij en een verhoogd risico op het oplopen van een longontsteking. Daar is dus wel sprake van een verband of een associatie. Dit erkennen we en laten we nader duiden en in perspectief plaatsen door de Gezondheidsraad.
Is er onderscheid gemaakt tussen grote intensieve geitenhouderijen en kleinschalige extensieve geitenboeren? Zo ja, zijn er verschillen waarneembaar?
Dit onderscheid is geprobeerd te maken in het onderzoek, maar vanwege het relatief lage aantal patiënten per huisartspraktijk en de kleine verschillende in bedrijfsomvang, konden de onderzoekers geen conclusies trekken. Alleen bedrijven met meer dan 50 geiten zijn meegeteld. Aan de Gezondheidsraad is gevraagd het effect van het aantal geiten mee te nemen.
Denkt u dat de conclusies van de Gezondheidsraad zullen afwijken van de vele onderzoeken van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) waarin wordt geconcludeerd dat directe maatregelen noodzakelijk zijn? Zo nee, waarom neemt u dan geen voorzorgsmaatregelen?
Het RIVM en onderzoekspartners concluderen niet dat directe maatregelen noodzakelijk zijn, zij geven alleen (kort) aanbevelingen voor verder onderzoek. We kunnen niet op de conclusies van de Gezondheidsraad vooruit lopen.
Heeft u inmiddels contact gehad met de betreffende provincies en gemeenten over de schade aan de gezondheid van hun inwoners en hoe dit kan worden voorkomen?
Er zijn ambtelijk contacten met de provincies over dit onderwerp. Een bestuurlijk afstemmingsproces is in gang gezet. We zullen in de komende periode nauw samen optrekken met mede-overheden, vanwege hun rol als bevoegd gezag in het ruimtelijk beleid en mede met het oog op de door de provincies ingestelde moratoria.
Zullen er testen plaatsvinden met luchtreinigingsmethoden – zoals geadviseerd door het rapport van het RIVM – tegen de verspreiding van bacteriën in geitenhouderijen in afwachting van het advies van de Gezondheidsraad?3
De onderzoekers bevelen in het rapport niet zozeer aan om luchtreinigingsmethoden te testen, maar om te onderzoeken of door mogelijke aanpassingen in de bedrijfsvoering, bijvoorbeeld alternatieven voor omgang met stalmest en strooisel, de hoeveelheid ziekteverwekkers in de stal- en omgevingslucht omlaag gebracht kan worden. In het Commissiedebat «Zoönosen en Dierziekten» op 6 februari heeft de Minister van LVVN toegezegd om de Universiteit Wageningen (WUR) een spoedadvies te vragen over de ziekteverwekkers in stallen van geitenhouders en hoe deze verminderd kunnen worden en zij zal de Kamer over het gesprek met de WUR en het tijdpad in maart 2025 informeren.
Deelt u de mening dat het grote gezondheidsrisico dat omwonenden van geitenhouderijen lopen zware maatregelen rechtvaardigt? Zo nee, waarom niet?
Voor het nemen van een besluit over een vervolgaanpak is verdere duiding nodig van het gezondheidseffect. Daarom vragen we de Gezondheidsraad om advies hierover.
Overweegt u een minder intensieve, verkleinde geitenhouderij, als de Gezondheidsraad het ook erkent dat er een volksgezondheidsrisico is? Zo nee, wat is dan uw boodschap tegen omwonenden (met longontstekingen)?
Wij begrijpen dat omwonenden zich zorgen maken en duidelijkheid willen. De gezondheidsrisico’s die uit het VGO-III rapport blijken, nemen we heel serieus.
Voor het nemen van een besluit over een vervolgaanpak is verdere duiding nodig van het gezondheidseffect. Daarom vragen we de Gezondheidsraad (GR) om advies hierover. We kunnen niet op de conclusies van de Gezondheidsraad vooruit lopen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het tweeminutendebat Zoönosen en Dierziekten?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat er steeds meer onderzoek naar buiten komt over de negatieve gevolgen van koppen, zoals hersenschade en een verhoogd risico op dementie, en wat is daarop uw reactie?1
Jazeker, de nieuwsberichten over de mogelijke negatieve gevolgen van koppen zijn verontrustend. Om die reden is de Gezondheidsraad (GR) op 20 september 2023 om advies gevraagd over de relatie tussen ernstig hersenletsel en (herhaalde) kopballen en hoofdcontacten uit andere sporten.2 De GR verwacht dit advies medio 2025 aan te bieden en naar uw Kamer te verzenden.
Hoe kijkt u tegen de ontwikkeling aan dat steeds meer (oud)-spelers de gevaren van koppen onder de aandacht brengen, zoals bijvoorbeeld Levchenko?2
Dit lijkt me logisch en terecht, zij maken zich zorgen over de gevaren die hun beroep met zich mee kan brengen.
Welke rol ziet u voor uzelf weggelegd om de schade als gevolg van koppen in het algemeen en voor jeugdvoetbal in het bijzonder bespreekbaar te maken en ook te beperken?
In eerste instantie zijn de betreffende aanbieders van het jeugdvoetbal verantwoordelijk voor een veilige sportbeoefening. Daar vallen zowel de bonden als de verenigingen en ook de commerciële sportaanbieders onder. Maar we kunnen niet verwachten dat iedere sportaanbieder de laatste wetenschappelijke inzichten paraat heeft over wat wel en niet een «veilige sportbeoefening» inhoudt. Daarom vind ik dat ik de rol heb om dit bespreekbaar te maken op basis van betrouwbare en onafhankelijke kennis over de mogelijke gevaren van koppen. Daarnaast zal de Nederlandse Sportraad (SR) handelingsperspectieven voor de betrokken partijen maken naar aanleiding van het advies van de GR. Deze handelingsperspectieven verwacht de SR uiterlijk in het najaar van 2025 op te leveren.
Welke acties vinden er vanuit de sportorganisaties of bonden plaats, of hebben er plaatsgevonden, om dit vraagstuk in het jeugdvoetbal bespreekbaar te maken?
De Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB) besteedt op verschillende manieren aandacht aan koppen in het (jeugd)voetbal.
Zijn er voerbalclubs die het minimaliseren van koppen voor jeugdvoetballers hebben doorgevoerd voor de jeugdelftallen, in navolging van het kopverbod voor kinderen tot 9 jaar in Vlaanderen?3
Ja er zijn voorbeelden van voetbalverenigingen die koppen voor kinderen ontmoedigen of verbieden tijdens de training.
Heeft u enig zicht op positieve effecten voor het beperken van hersenschade van deze Vlaamse beleidsregel, dan wel die van Schotland, Engeland en Noord-Ierland om koppen te verbieden op trainingen voor kinderen onder de 12?4
Nee, hier heb ik geen beeld van. Mogelijk dat de adviezen van de GR en SR hierop ingaan, maar ik vermoed dat eventuele effecten pas op langere termijn zichtbaar kunnen zijn.
Bent u bereid om met sportorganisaties, de KNVB, de spelersvakbond in gesprek te gaan over dit vraagstuk om het meer aandacht te geven en bespreekbaar te maken?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 aangaf, zie ik het als mijn rol om het bespreekbaar te maken met de verantwoordelijke sportorganisaties. Dus dat doe ik graag. Maar zoals ik ook aangaf doe ik dit graag op basis van de betrouwbare en onafhankelijke inzichten van de GR en SR. Beide adviezen verwacht ik later dit jaar en zal ik onder de aandacht brengen bij betrokken organisaties.
Hoe kijkt u tegen het kopverbod op trainingen voor kinderen onder de 12 jaar in Schotland, Engeland en Noord-Ierland aan?
De meerwaarde van deze maatregel kan ik moeilijk inschatten. Zie mijn antwoord op vraag 7, later dit jaar kom ik met een beleidsreactie op de adviezen van de GR en SR.
Welke maatregelen kunnen er volgens u worden genomen om de schadelijke effecten van koppen bespreekbaarder te maken en te beperken?
Ik vind het nu te vroeg om passende maatregelen te bespreken. Zie mijn antwoord op vraag 7, later dit jaar kom ik met een beleidsreactie op de adviezen van de GR en SR.
Het bericht ‘Blauwe bessen AH mogelijk besmet met hepatitis A’ en de kamerbrief daarover |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Karremans |
|
![]() |
Kunt u toelichten of het voor de NVWA mogelijk was geweest om de besmetting met hepatitis A op bevroren blauwe bessen eerder te ontdekken en wat de reden is dat dit niet eerder gelukt is?1 2
Als onderdeel van het toezicht op de voedselveiligheid, voert de NVWA inspecties uit bij voedselproducerende bedrijven en neemt steekproefsgewijs monsters voor analyse op de aanwezigheid van mogelijke ziekteverwekkers, onder andere Hepatitis A Virus (HAV). De partij blauwe bessen die uit de handel is gehaald, viel niet binnen de (steekproefsgewijze) selectie voor analyse van het monitoringsprogramma van de NVWA.
Gezien het aantal partijen levensmiddelen dat jaarlijks in Nederland in de handel zijn, is de kans dat de NVWA die specifieke partij bemonsterd en geanalyseerd zou hebben ook verwaarloosbaar klein. Daarnaast is microbiologische besmetting in de regel niet homogeen verdeeld, wat de kans van aantreffen van het virus nog kleiner maakt. Ik wil benadrukken dat het testen van producten op microbiologische risico’s een sluitstuk is ter verificatie van de risicobeheersing door de producent in de gehele keten. Hierbij is het naleven van met name de hygiëne voorschriften van essentieel belang om microbiologische besmetting van voedsel te voorkomen.
Er zijn op dit moment geen aanwijzingen van tekortkomingen bij Nederlandse bedrijven, daarnaast doen de Poolse autoriteiten onderzoek naar de teelt, oogst en eerste handelsfase aldaar van deze partij.
Helaas is deze partij blauwe bessen bij consumenten terecht gekomen en is het virus dus pas na gemelde ziektegevallen in beeld gekomen. Op 2 januari jl. heeft de NVWA van het RIVM het eerste signaal ontvangen dat bevroren blauwe bessen een mogelijke bron konden zijn van de recente Hepatitis A gevallen. Vervolgens heeft de NVWA, na contact met de GGD, monsters genomen van de producten die de patiënten nog in de vriezer hadden liggen. Vervolgens zijn de monsters naar Wageningen Food Safety Research (WFSR) gebracht voor analyse. Op 13 januari jl. zijn daar de eerste resultaten van bekend geworden en is dezelfde dag een terughaalactie met publiekswaarschuwing ingezet.
Klopt het dat volgens de wet- en regelgeving op het gebied van voedselveiligheid producenten en detailhandelaren verantwoordelijk zijn voor voedselveiligheid? Zo ja, wat vindt u ervan dat de NVWA deze besmetting heeft moeten ontdekken in plaats van de betrokken supermarkt zelf? Op welke manier mag verwacht worden dat de besmetting eerder ontdekt had kunnen worden en daarmee ziektegevallen voorkomen, zonder dat geldende regelgeving dit belemmert?
Levensmiddelenbedrijven zijn inderdaad primair verantwoordelijk voor voedselveiligheid en de overheid houdt hier toezicht op. Dat betekent dat de NVWA risico gebaseerd controleert of levensmiddelenbedrijven hun wettelijke verantwoordelijkheden in deze nakomen. Ook een goed werkend risicobeheersingssyteem kan niet volledig voorkomen dat een onveilig product op de markt kan verschijnen of ontstaan. Het terugroepen van producten wanneer ze een risico vormen voor de volksgezondheid betekent dat het voedselveiligheidssysteem werkt. Zie voor verdere informatie de webpagina van de NVWA waarop deze meldingen worden gepubliceerd https://www.nvwa.nl/onderwerpen/veiligheidswaarschuwingen/overzicht-veiligheidswaarschuwingen
Bent u van mening dat de kwaliteitscontroles van de supermarkt en zijn leverancier(s) tekort zijn geschoten? Welke lessen kunnen hieruit getrokken worden om nieuwe voedselveiligheidsincidenten te voorkomen en eerder te ontdekken?
Nee, vanuit de inspectiegegevens is bekend dat de bedrijven betrokken in deze casus ook periodieke controles op Hepatitis A Virus uitvoeren.
Op aangeven van de NVWA zal het bedrijf waar het onveilige product vandaan komt, ook maatregelen moeten nemen om de risico te mitigeren c.q. te voorkomen. De begrijpelijke media-aandacht voor deze casus doet geen recht aan het in de basis goed functionerend voedselveiligheid systeem in de EU. We gaan daarom door met het zo goed mogelijk invullen onze verantwoordelijkheden binnen dit systeem.
Is het mogelijk om de voedselveiligheid hoog te houden en besmettingen van voedselproducten te verminderen zonder extra regels of wetten? Zo ja, op welke manier bent u van plan hier het beleid op aan te scherpen en wanneer kan de Kamer daarover informatie verwachten?
Het niveau van de voedselveiligheid in Nederland is hoog. Op basis van de inspecties, monsteranalyses, risicoanalyses en de geconstateerde afwijkingen, kan geconcludeerd worden dat het voedsel dat aangeboden wordt aan de consument in het algemeen veilig is.
Ook het consumentenvertrouwen in de veiligheid van ons voedsel is groot en al vele jaren redelijk stabiel. Dat wil niet zeggen dat er nooit een onveilig product op de markt verschijnt of ontstaat.
Het is natuurlijk heel spijtig dat in deze casus ziektegevallen zijn geweest, maar tegelijkertijd heeft de snelle publieke waarschuwing zeer waarschijnlijk nog meer ziektegevallen kunnen voorkomen. Ik zie op dit moment geen reden om de huidige regelgeving aan te scherpen.
Het bericht ’Kleding SHEIN vol hormoonverstorende stoffen, slippers 325 keer giftiger dan toegestaan’ |
|
Arend Kisteman (VVD), Claire Martens-America (VVD) |
|
Beljaarts |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Kleding SHEIN vol hormoonverstorende stoffen, slippers 325 keer giftiger dan toegestaan»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het aanbieden van producten die de Nederlandse veiligheidsnormen ver overschrijden oneerlijke concurrentie is voor Nederlandse ondernemers die zich wel aan de regels houden?
Ja, deze mening deel ik. Voor een gelijk speelveld is het belangrijk dat alle bedrijven die een product in de EU aanbieden zich aan de geldende wet- en regelgeving houden.
Klopt het dat twee van de vijf producten van webwinkel SHEIN die zijn onderzocht niet voldoen aan de Nederlandse normen? Kunt u met de Kamer cijfers delen over het percentage producten van SHEIN wat niet aan de normen voldoet? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken, andere buitenlandse webshops kunnen ook in het onderzoek worden meegenomen?
Verschillende Europese markttoezichthouders onderzochten in hoeverre producten afkomstig van online platforms buiten de Europese Unie (hierna: EU), waaronder SHEIN, voldoen aan de EU-productregelgeving. Uit deze onderzoeken blijkt dat circa 85–95% van de onderzochte producten niet voldoet aan de Europese productregels voor veiligheid, gezondheid en duurzaamheid2. Dit zijn non-conforme producten. Gezien de selectie van producten binnen het grote productaanbod op deze platforms kan niet worden vastgesteld dat dit percentage representatief is voor het volledige productaanbod. Desondanks zijn de uitkomsten van deze onderzoeken wel zorgwekkend.
Welke rechtsgrond hebben Nederlandse instanties om op te treden tegen deze schending van regelgeving door een buitenlandse webwinkel?
Ik beantwoord de vragen 4 en 5 hieronder samen. Er zijn een aantal wettelijke instrumenten die ingezet kunnen worden om op te treden tegen online platforms buiten de EU.
De digitaledienstenverordening (hierna: «DSA») bevat verschillende zorgvuldigheidsverplichtingen voor online dienstverleners, waaronder online platforms. Deze verplichtingen zorgen voor een betere bescherming van gebruikers en bestrijding van illegale inhoud op online platforms, zoals misleiding. De strengste regels in de DSA gelden voor zogenaamde «zeer grote online platforms» (very large online platforms, ofwel «VLOPS») en zeer grote online zoekmachines (very large online search engines, ofwel «VLOSEs»). Deze worden aangewezen door de Europese Commissie. Op 26 april 2024 heeft de Commissie SHEIN aangewezen als zeer groot online platform. De Europese Commissie is exclusief bevoegd ten aanzien van de verplichtingen in de DSA die uitsluitend gelden voor VLOPs en VLOSEs. De vijf Nederlandse markttoezichthouders3 voor producten kunnen informatie en andere signalen over non-conforme producten op de online interface van VLOPs aanleveren bij de Europese Commissie. Deze informatie kan de Commissie helpen bij het toezicht op VLOPS.
Verder is de toezichthouder in de lidstaat waar het hoofdkantoor van de online marktplaats (dienstverlener) is gevestigd bevoegd om hierop toezicht te houden. In het geval van SHEIN is dat de Ierse toezichthouder. Deze houdt toezicht op de overige (niet-VLOP-) verplichtingen uit de DSA en ondersteunt het toezicht door de Europese Commissie. De Autoriteit Consument en Markt (ACM), als (beoogd) Nederlandse toezichthouder, speelt dus in beginsel geen rol in het toezicht op en het handhaven van de DSA ten aanzien van SHEIN. De Europese Commissie doet op dit moment onderzoek naar SHEIN in het kader van de DSA4.
Daarnaast geeft de productregelgeving onder de markttoezichtverordening en de algemene productveiligheidsverordening (GPSR) markttoezichthouders verschillende bevoegdheden om te handhaven op non-conforme producten. De markttoezichtverordening ziet toe op goederen waarvoor product specifieke Europese regels bestaan, zoals textiel, batterijen, speelgoed en chemische stoffen. De algemene productveiligheidsverordening, die in december 2024 in werking trad, ziet toe op de veiligheid van consumentenproducten waar geen specifieke Europese regels voor zijn. Deze verordeningen schrijven ook samenwerking voor tussen markttoezichthouders binnen de Europese Unie. Zo moeten markttoezichthouders hun toezicht bevindingen registreren in een EU-brede database: Information and Communication System for Market Surveillance (ICSMS), Safety Gate en Eudamed voor medische hulpmiddelen.
In de verordening algemene productveiligheid en de markttoezichtverordening staat dat een product alleen in de EU in handel mag worden gebracht als er sprake is van een verantwoordelijk persoon die in de EU is gevestigd. Deze EU-verantwoordelijke is onder andere verplicht om technische documentatie te overleggen met de markttoezichtouder. Dit moet ervoor zorgen dat er altijd iemand in de EU is die de markttoezichthouder kan aanspreken op de verkoop van non-conforme producten.
Ook moeten online marktplaatsen volgens de algemene productveiligheidsverordening een centraal contactpunt aanwijzen dat de markttoezichtautoriteiten kunnen benaderen. Daarnaast moeten deze online marktplaatsen hun interface zo inrichten dat verkopers op deze platforms verplichte informatie over productveiligheid kunnen plaatsen. Hierbij kan gedacht worden aan informatie die de identificatie van het product mogelijk maakt en informatie over de contactgegevens van de fabrikant en, in voorkomend geval, de gemachtigde.
Welke rechtsgrond hebben Europese instanties om op te treden tegen deze schending van regelgeving door een buitenlandse webwinkel?
Zie antwoord vraag 4.
Welke aanvullende stappen gaat u nemen om de Europese Commissie in beweging te krijgen gezien u eerder aangaf een schending van regelgeving door buitenlandse webwinkels serieus te nemen en dit daarom bij de Europese Commissie zou aankaarten?
De Europese Commissie (EC) komt in februari met een mededeling over e-commerce. In aanloop naar deze mededeling heb ik de EC meegegeven waar Nederland mogelijkheden ziet om de e-commerce problematiek aan te pakken op Europees niveau en hoe we hier als Nederland aan kunnen bijdragen.
Hierbij zet het kabinet in op de volgende punten:
Het is belangrijk om te benadrukken dat er niet één oplossing is. Ik zet mij daarom in voor een meer integrale Europese aanpak, zoals hierboven toegelicht. Recent heb ik ook een signaal ontvangen van de toezichthouders hierover.6 Op 13 februari 2025 ga ik daarom verder in gesprek met het bedrijfsleven, toezichthouders en andere belangenorganisaties over de e-commerce problematiek, de huidige beleidsinzet en eventueel aanvullende maatregelen.
Na eerdere mondelinge vragen over privacy- en consumentenrechtschendingen van webwinkel Temu gaf u aan campagnes te voeren voor bewustwording bij Nederlandse consumenten. Hoe groot is het bereik van deze campagnes? Richt deze campagne zich naar uw mening op de juiste doelgroep, en zo ja, waar leest u dat aan af?
In 2024 zijn er diverse campagnes gevoerd om bewustwording bij consumenten over online aankopen (buiten de EU) te vergroten. Deze campagnes zijn onder andere ontwikkeld vanwege de toename van het aantal e-commerce aankopen en signalen die de toezichthouders krijgen. Primair richten de campagnes zich op de doelgroep tussen de 16–45 jaar. Secundair bereiken de campagnes uiteraard ook een bredere doelgroep via media en eigen kanalen. De doelgroep wordt onder andere bepaald aan de hand van meldingen en reacties die binnenkomen bij toezichthouders. Daarnaast ligt de focus op een iets jongere doelgroep, omdat zij vaker online bestellen en de risico’s hiervan over het algemeen lager inschatten.
Onderstaand vindt u een opsomming van de verschillende campagnes:
Hoeveel meldingen zijn er de afgelopen drie jaar binnengekomen bij Productenmeldwijzer? Indien mogelijk, kunt u de beantwoording uitsplitsen naar de herkomst van de (web)winkel?
De Productenmeldwijzer is op 24 september 2024 live gegaan. Daarom hebben wij nog geen cijfers over het aantal meldingen die via de Productenmeldwijzer zijn binnengekomen bij de markttoezichthouders.
Na hoeveel meldingen bij Productenwijzer heeft de Autoriteit Consument en Markt ook daadwerkelijk actie ondernomen om de betreffende (web)winkel te sanctioneren? Om welke (web)winkels ging dit?
De Productenmeldwijzer is ontwikkeld in samenwerking met de vijf markttoezichthouders op producten: NVWA, RDI, ILT, Arbeidsinspectie en de IGJ. De ACM is geen markttoezichthouder op producten en daarom niet aangesloten op de Productenmeldwijzer. Op de Productenmeldwijzer kunnen consumenten en ondernemers de juiste markttoezichthouder vinden om hun non-conforme product te melden. Informatie over lopende onderzoeken van de markttoezichthouders naar non-conforme producten zijn niet openbaar.
Deelt u de mening dat een intensivering van de aanpak tegen webwinkels die zich niet aan de Nederlandse regels houden eigenlijk ruim vóór de feestdagen had moeten plaatsvinden? Zo ja, waarom heeft u hier niet voor gekozen, ondanks een oproep van de leden op 19 november 2024?2
Ik vind het belangrijk dat online marktplaatsen zich gedurende het hele jaar aan de regels houden. Als Minister neem ik geen besluit over de (tijdelijke) intensivering van het toezicht. Dat is aan de toezichthouders.
In december 2024 heb ik wel een publiekscampagne laten uitvoeren om de Productenmeldwijzer te promoten en consumenten bewust te maken van de risico’s van online aankopen.
Het rapport van de Raad Volksgezondheid en Samenleving ‘Gezond in de Bonus, via supermarkten betere voeding stimuleren’ |
|
Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Karremans |
|
![]() |
Kent u het rapport «Gezond in de Bonus, via supermarkten betere voeding stimuleren», een rapport van de Raad Volksgezondheid en Samenleving en wat is uw reactie hierop?1
Ja, ik ben bekend met het rapport «Gezond in de Bonus, via supermarkten betere voeding stimuleren» van de Raad Volksgezondheid en Samenleving. Voor mijn reactie verwijs ik naar de beantwoording van de vragen 5 tot en met 9 hieronder.
Deelt u de constateringen in hoofdstuk één, dat de huidige voedselconsumptie de volksgezondheid bedreigt? Kunt u dit toelichten?
Ik deel deze constatering van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) dat de situatie die is ontstaan als gevolg van ongezonde voeding ernstig is. Er is een groeiend aantal mensen met ziekten of overgewicht (mede) ten gevolge van ongezonde voeding.
In 2023 had 11,3% van de 4 tot 12 jarigen en 14,3% van de 12–18 jarigen overgewicht. Uit de nieuwste Volksgezondheid Toekomstverkenning (VTV) van het RIVM blijkt dat overgewicht het snelst toeneemt onder jongvolwassenen en dat mensen ook steeds jonger zijn wanneer overgewicht ontstaat2. Dit kost gezonde levensjaren en leidt ook tot meer sterfte.
Het RIVM heeft berekend dat zonder extra maatregelen het percentage inwoners van Nederland met overgewicht zal oplopen tot 64 procent in 2050. Dit is zorgelijk, zeker omdat onder jongvolwassenen het overgewicht het snelste zal toenemen in de toekomst. Dit heeft grote persoonlijke en maatschappelijke consequenties.
Kunt u een reflectie geven op het feit dat de huidige keuze-architectuur het gedrag van mensen sterk in de richting van ongezond voedsel stuurt en dat kiezen voor gezond voedsel lastig is?
Onze voedselkeuzes worden sterk beïnvloed door de voedsel- en leefomgeving en de blootstelling aan marketing en toenemend schermgebruik. In het straatbeeld, ook rondom scholen, is sprake van een toenemend aantal fastfoodketens, 80% van de aanbiedingen in supermarkten is voor ongezonde producten, 80% van het aanbod valt niet in de categorie gezond en ook bij vrije tijdsbestedingen (tijdens het sporten of in een pretpark) is de verhouding gezond-ongezond uit het lood. De consument kiest uiteindelijk zelf wat hij eet, maar deze keuze wordt (onbewust) zeer sterk beïnvloed. Dit maakt gezond kiezen heel lastig. Daarnaast is er een norm die ervan uitgaat dat ongezond eten normaal is.
In een gezond voedingspatroon is ruimte voor minder gezonde producten. Die mogen er uiteraard zijn, maar de huidige verhoudingen in aanbod, marketing en consumptie is doorgeslagen en maakt het bijzonder lastig om gezond te kiezen.
Hoe gaat u ervoor zorgen, naast de reeds aangekondigde wet op kindermarketing op ongezond voedsel, de omgeving zo te veranderen dat het makkelijk, mogelijk en aantrekkelijk wordt om gezonde voedselkeuzes te maken, voor alle mensen, inclusief volwassenen?
Mijn beleid is erop geënt dat de gezonde keuze de makkelijke keuze moet worden. Ik zet onder andere in op afspraken met supermarkten over het vergroten van het verkoopaandeel gezonde producten. Supermarkten zijn belangrijk: 70% van wat we dagelijks consumeren komt uit de supermarkt. Dat schept een verantwoordelijkheid. Supermarkten hebben veel invloed op wat mensen eten en kunnen gezonde keuzes makkelijker maken.
Daarnaast zijn ook stappen nodig voor een gezond aanbod op school of bij vrijetijdsbestedingen evenals maatregelen om meer sporten en bewegen te stimuleren. Ook volgt er nog een kabinetsbesluit over een mogelijke aanpassing van de verbruiksbelasting op frisdranken om het tarief hiervan te relateren aan het suikergehalte en werk ik, zoals in vraag 4 is aangegeven, aan regelgeving om kindermarketing te beperken. In de samenhangende effectieve preventiestrategie die ik eind van het eerste kwartaal aan uw Kamer stuur, zal ik de doelen en maatregelen voor meer gezond aanbod nader toelichten.
Hoe staat u tegenover het advies en de stevige oproep van de Raad Volksgezondheid en Samenleving om supermarktconcerns een financiële prikkel te geven om meer gezond voedsel te verkopen via een wettelijk verankerd bonus-malussysteem?
De Raad wijst terecht op de belangrijke rol van de supermarkt: twee-derde van de aankopen van voeding vindt plaats in supermarkten. In supermarkten worden de keuzes van de consument actief beïnvloed actief via reclame, aanbiedingen, de plaats van producten in de schappen en de inrichting van het looppad. Dit brengt verantwoordelijkheid met zich mee. Supermarkten kunnen en moeten naar mijn mening meer doen om de gezonde keuze te bevorderen. Ze hebben aangegeven dat ze deze verantwoordelijkheid ook willen nemen.
Ik ga met de supermarkten om tafel om concrete doelen af te spreken, ook voor de kortere termijn, over de toezegging die zij hebben gedaan om de verkoop van gezonde producten te vergroten. En ik verwacht concrete actie van supermarkten om hun afspraken na te komen.
Daarbij zal ik een monitor inrichten om jaarlijks de voortgang te kunnen volgen. Mocht blijken dat deze afspraken onvoldoende effect hebben, dan zullen aanvullende maatregelen worden overwogen.
Ik verwacht dat ik met het maken van afspraken over een gezonder aanbod op een eenvoudigere manier de doelen kan bereiken dan met een bonus-malussysteem die de RVS nastreeft. In mijn brief over de samenhangende effectieve preventiestrategie zal ik hier nader op in gaan.
Bent u bereid dit wettelijk verankerd bonus-malussysteem verder uit te werken qua vormgeving in 2025?
Zie ook antwoord 5. Ik zet allereerst in op concrete afspraken met de supermarkten en het jaarlijks monitoren van de voortgang hiervan.
Mocht de voortgang daarvan onvoldoende zijn, dan overweeg ik wettelijke maatregelen. Ten aanzien van het voorstel voor een bonus-malussysteem ben ik terughoudend over de haalbaarheid, omdat een dergelijke regeling moet passen binnen de regels die gelden op het vlak van mededinging, staatssteun, de Europese dienstenrichtlijn en fiscale regelgeving. Ook voorzie ik een toename van regeldruk. Zoals aangegeven bij de aanbieding van het rapport aan uw Kamer zal ik in mijn brief over de samenhangende effectieve preventiestrategie nog met een inhoudelijke reactie komen op de aanbevelingen uit het rapport.
Bent u bereid qua vormgeving aandacht te besteden aan de benodigde verschillen tussen supermarkten wat betreft clientèle en regionale spreiding?
Zie ook antwoord 6. Ik richt mij in eerste instantie op afspraken met supermarkten over het vergroten van het verkoopaandeel gezonde producten.
Deelt u het standpunt van de rapportschrijvers dat door bij de supermarkten te beginnen, de supermarketens kunnen functioneren als hefboom voor andere sectoren, zoals andere fastfoodaanbieders, zoals snackbars, (tank)stations en restaurants en cafés?
Zie ook het antwoord op vraag 4. Supermarkten hebben veel invloed op wat mensen eten en kunnen gezonde keuzes makkelijker maken.
Als supermarkten hun verantwoordelijkheid nemen kan dit een stimulans zijn en ondersteuning geven bij maatregelen die ook in andere omgevingen nodig zijn. Dit wil niet zeggen dat andere partijen moeten gaan wachten op de stappen van de supermarkten. We hebben alle partijen nodig om de voedselomgeving gezonder te maken. Daar maak ik mij dan ook sterk voor. Ik zal dit in mijn brief over de samenhangende effectieve preventiestrategie nader uiteenzetten.
Tot slot, omarmt u alle aanbevelingen uit het rapport? Kunt u dit nader toelichten?
De RVS doet twee aanbevelingen:
Met betrekking tot de eerste aanbeveling: ik herken en deel de behoefte aan deze maat voor gezondheid. Ik bereid een monitor voor supermarkten voor waarin op uniforme wijze het verkoopaandeel van gezonde producten wordt gemeten. De monitor zal worden gebaseerd op de Schijf van Vijf.
Op de tweede aanbeveling kom ik terug in mijn reactie op het RVS-advies die ik betrek bij de samenhangende effectieve preventiestrategie die ik eind van dit kwartaal naar uw Kamer stuur.
Het beschermen van burgers, dieren en milieu tegen staalslakken |
|
Ines Kostić (PvdD), Geert Gabriëls (GL), Mpanzu Bamenga (D66), Bart van Kent |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de gevaarindeling van LD-staalslakken als afvalstof door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in het rapport Milieuhygiënische kwaliteit LD-staalslakken1 waaruit blijkt dat LD-staalslakken gevaarlijke eigenschappen bezitten, zoals HP4, HP5, HP7, HP10 en HP11?
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Kunt u zich vinden in deze gevaarindeling door het RIVM? Zo nee, welke gevaarlijke eigenschappen zijn volgens u niet of in mindere mate verbonden aan LD-staalslakken en kunt u aangeven op welk wetenschappelijk onderzoek u zich hierbij baseert?
Het vaststellen van gevaareigenschappen van stoffen is een wetenschappelijke afweging en daarbij gaan we altijd uit van het oordeel van het RIVM.
Bent u ermee bekend dat het tweede lid van artikel 191 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en constante jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie meebrengen dat de Europese Unie er naar streeft om haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming te brengen en dat dit beleid onder meer berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wilt u met uw milieubeleid ook een hoog niveau van bescherming nastreven en uw beleid laten steunen op voornoemde beginselen?
Ja en dat is ook het geval. Op basis van de Wet milieubeheer en de Omgevingswet is in het Besluit bodemkwaliteit, de Regeling bodemkwaliteit 2022 en in het Besluit activiteiten leefomgeving invulling gegeven aan het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen doordat hierin verschillende milieukwaliteitseisen, toepassingseisen, verantwoordingseisen (zoals een milieuverklaring) en de zorgplicht(en) zijn opgenomen, waaraan moet worden voldaan. Met de modernisering van de regelgeving wordt verdere invulling aan het borgen van bescherming gegeven. Er zijn reeds stappen gezet (zie het antwoord op vraag 8) en er wordt bekeken wat er nog meer kan worden gedaan (zie het antwoord op vraag 10).
Deelt u de mening dat het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen meebrengen dat Nederland de bronnen van vervuiling en overlast van meet af aan dient te voorkomen, te verminderen en zo mogelijk op te heffen door het treffen van maatregelen die de bekende risico's kunnen wegnemen? Zo ja, wat wilt en kunt u eraan doen om er voor te zorgen dat Tata Steel in de toekomst deze LD-staalslakken ontdoet van de schadelijke zware metalen en gebluste kalk die zich erin bevinden?
De risico’s bij de toepassing van staalslakken als bouwstof zijn bekend. Hier dient op grond van de zorgplicht bij de toepassing rekening mee worden gehouden. Gebeurt dat niet of onvoldoende, dan levert dat een overtreding op van de wettelijke zorgplicht en kan handhavend worden opgetreden. Wanneer aan de zorgplicht wordt voldaan – en ook aan de andere eisen die de bodemregelgeving stelt aan het toepassen van bouwstoffen – dan is er geen bezwaar om het toepassen van staalslakken toe te staan.
Bent u er mee bekend dat Pelt & Hooykaas (vóór 2021) in haar productcertificaat voor LD-staalslakken2 afnemers van LD-staalslakken liet weten dat de pH-waarde van de bodem, grondwater en nabijgelegen oppervlaktewater, vanwege de eigenschappen van LD-staalslakken, tijdelijk kan worden verhoogd en dat zij de afnemers van LD-staalslakken adviseerde om adequate voorzieningen te treffen om dit tegen te gaan?
Ja, daar ben ik mee bekend. Het betreft een productcertificaat voor LD-staalslak 0/90 mm ZV (bekend onder de naam BGS-Fill) uit 2017.
Sinds 1 januari 2024 zijn leveranciers verplicht om in de milieuverklaring bodemkwaliteit te vermelden welke voorwaarden en beperkingen de toepasser in acht moet nemen.
Bent u ermee bekend dat Pelt & Hooykaas in 2021 deze waarschuwing heeft aangescherpt, waardoor er nu op voorhand een plan van aanpak wordt verlangd waaruit blijkt op welke wijze is gewaarborgd dat de LD-staalslakken niet permanent in contact komen met hemel-, grond- en oppervlaktewater, zodat milieueffecten als gevolg van het uitspoelen van vrije kalk voorkomen zullen worden3?
Ja, ik ben ermee bekend dat Pelt & Hooykaas naar aanleiding van problemen die zich in grootschalige toepassingen hebben voorgedaan met het product BGS Fill dergelijke voorwaarden voor de toepassing van dit product stelt.
Wat vindt u ervan dat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) in haar signaalrapportage van 2023 al heeft aangegeven dat de kaders van de regelgeving de risico’s van de toepassing van LD-staalslakken voor mens en milieu niet afdekt?
De signaalrapportage van ILT van 2023 leidde tot zorgen over uiteenlopende toepassingen van staalslakken. De rapportage gaat echter alleen over de risico’s van zandvervangende staalslakken in grootschalige toepassingen zoals aanvullingen en ophogingen op land. Zoals ook in de beleidsreactie4 bij de aanbieding van deze signaalrapportage aan de Kamer werd aangegeven, worden de zorgen uit de signaalrapportage herkend.
Het is daarbij van belang om te benadrukken dat naast toepassingseisen uit de regelgeving ook de zorgplicht, zoals verwoord in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt om risico's voor mens en milieu te voorkomen. Dit staat ook beschreven in de Circulaire Toepassing van staalslak5. Op basis van de zorgplicht mogen toepassers staalslakken niet op een verkeerde manier toepassen of toepassen in situaties waarvoor ze ongeschikt zijn.
Dat het desondanks in bepaalde gevallen in de praktijk toch misgaat, vind ik zeer kwalijk. Daarom is de afgelopen periode een aantal stappen gezet:
Deelt u de mening dat LD-staalslakken niet meer toegepast zouden moeten worden op landbodems als deze in contact kunnen komen met regen-, grond- en oppervlaktewater? Zo ja, kunt u die specifieke toepassingsvoorwaarde in wet- en regelgeving verankeren? Zo nee, dienen voor grootschalige toepassing van LD-staalslakken op landbodems algemene en/of bijzondere voorzorgsmaatregelen te worden getroffen en zo ja, welke zijn dit volgens u?
Als er schadelijke milieugevolgen optreden door contact met grond- en regenwater is het op grond van de zorgplicht nu al verboden om staalslakken toe te passen. Immers, op grond van de zorgplicht zijn toepassers verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs mogelijk zijn om nadelige gevolgen te voorkomen, of deze zoveel als mogelijk te beperken of ongedaan te maken. Het is de verantwoordelijkheid van bevoegd gezag om op de naleving van deze verplichting toe te zien en zo nodig handhavend op te treden.
Zoals ook in de Circulaire Toepassing van staalslak is verwoord, zijn verschillende factoren zoals de omvang van het werk, het ontwerp en de omvang en doorstroming van het aanwezige oppervlaktewater van invloed op de risico’s bij toepassing van staalslakken op land. Daarom zal de vraag of de keuze voor staalslakken als bouwstof een juiste is en welke maatregelen dan precies nodig zijn per situatie verschillen en vragen om maatwerk waar toepassers op grond van de zorgplicht toe verplicht zijn.
Dat het desondanks in bepaalde gevallen zoals in Spijk en Eerbeek toch mis blijkt te zijn gegaan was en is aanleiding voor een aantal stappen die reeds gezet zijn (zoals benoemd in het antwoord op vraag 8) en om te bekijken wat er nog meer kan helpen.
Deelt u de observatie dat zorgen over de toepassing van staalslakken niet alleen voortkomen uit enkele incidenten, zoals u eerder aangaf in de beantwoording op Kamervragen4, maar dat er al jaren sprake is van misstanden bij grootschalige toepassing van LD-staalslakken, zoals blijkt uit een rapport uit 20075, en misstanden bij grootschalige toepassing van LD-staalslakken in Hellevoetsluis, Spijk, Eerbeek, de Aagtenbelt en De Centrale As? Deelt u de mening dat het hier dus gaat om een structureel probleem en dat actie is vereist? Zo nee, waarom niet?
Het is regelmatig fout gegaan bij de toepassing van LD-staalslakken. Daarom zijn er stappen ondernomen en ben ik op dit moment in het kader van de herijking van de bodemregelgeving aan de slag met:
Voor meer informatie over de stappen die ik onderneem in het kader van de herijking van de bodemregelgeving verwijs ik u naar de Verzamelbrief bodem en ondergrond van 12 november 20249.
Naast de bodemregelgeving zijn ook de juridische kaders van REACH en CLP10 van toepassing. Ik bekijk in hoeverre hier mogelijkheden liggen om de risico’s beter te beheersen.
Kunt u vijf voorbeelden geven waar LD-staalslakken op grootschalige wijze (meer dan 100.000 ton) zijn toegepast op landbodems zonder dat dit heeft geleid tot ongunstige effecten voor het milieu of de menselijke gezondheid?
Wanneer voldaan wordt aan de gestelde eisen zijn bouwstoffen vrij toepasbaar. Toepassingen hoeven niet gemeld of geregistreerd te worden. Zoals in het antwoord bij vraag 10 wordt aangegeven, wordt in het kader van de herijking van de regelgeving onderzoek gedaan naar een registratieplicht.
Op welke wijze moet het lokale bevoegd gezag per specifiek geval beoordelen of er staalslakken kunnen worden toegepast zolang er nog geen informatieplicht is ingevoerd? Bent u het eens dat de afnemers van de LD-staalslakken doorgaans niet over deze kennis zullen beschikken? Welke expertise veronderstelt u bij het lokale bevoegd gezag aanwezig?
Indien wordt voldaan aan de in de wet- en regelgeving gestelde eisen, zijn staalslakken vrij toepasbaar. Het bevoegd gezag kan op grond van haar bestaande bevoegdheden ingrijpen als de zorgplicht en andere toepassingseisen niet worden nageleefd of wanneer dat dreigt te gebeuren. Veelal zal dit op basis van signalen en inspecties gebeuren. De problemen hebben zich vooral voorgedaan bij grootschalige werken waar over het algemeen een uitgebreid beoordelings- of vergunningstraject aan vooraf gaat en waarvoor honderden tot duizenden vrachtwagens nodig zijn om de LD-staalslakken aan te voeren. Daar liggen nu al de nodige aangrijpingspunten voor toezichthouders om zich te informeren over (voorgenomen) toepassingen.
Van toepassers van LD-staalslakken mag vanuit hun professionaliteit worden verwacht dat zij over voldoende kennis over LD-bouwstoffen beschikken. Als een toepasser een specifieke toepassingssituatie op het oog heeft en twijfel heeft over de toepasbaarheid van de LD-staalslak, dient hij bij de leverancier navraag doen over de kennis die de leverancier heeft over de toepasbaarheid van de LD-staalslak in het licht van de zorgplicht. Zo nodig kan de toepasser een deskundig adviseur inschakelen. Bovendien roep ik toepassers op om, vooruitlopend op de informatieplicht, contact op te nemen met het bevoegd gezag voor het toezicht op de naleving van de toepassingsregels.
Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor toezicht en handhaving op de toepassing van staalslakken. In de praktijk ligt dit vaak bij de omgevingsdiensten. Met deze verantwoordelijkheid ligt daar ook de verantwoordelijkheid voor voldoende inzet en expertise om toezicht te kunnen houden. In aanvulling hierop financier ik vanuit IenW de kennisinfrastructuur VTH (vergunningverlening, toezicht en handhaving). Via deze structuur kunnen medewerkers van omgevingsdiensten kennis uitwisselen op verschillende thema’s. Dat neemt niet weg dat ik vanuit mijn verantwoordelijkheid, zoals hierboven aangegeven, ook aanvullende acties onderneem.
Hoe moet een bedrijf aantonen dat er aan bijproductvoorwaarden is voldaan en er geen sprake is van een afvalstof?
Zoals op 6 november 2024 in de beantwoording van eerdere vragen van de Kamer over het beschermen van burgers, dieren en milieu tegen staalslakken is aangegeven11, is het voor een toepassing als bouwstof in het kader van de bodemregelgeving niet relevant of sprake is van afval of niet. In alle gevallen dient de bouwstof te voldoen aan de eisen die de bodemregelgeving stelt. De begrippen bouwstof (bodemregelgeving) en bijproduct (afvalregelgeving) zijn dus los van elkaar staande begrippen.
Als aan de voorwaarden voor de bijproductstatus in art. 1.1 lid 4 van de Wet milieubeheer is voldaan, dan is een productieresidu geen afvalstof maar een bijproduct. Het is aan de houder zelf om aan te tonen dat voldaan wordt aan de bijproductvoorwaarden door het leveren van de daarvoor benodigde informatie. Het is vervolgens aan bevoegd gezag om te bepalen of de onderbouwing voldoende is. In het Landelijk Afvalplan 3 en de Leidraad afvalstof of product zijn als hulpmiddel handvatten gegeven om welke informatie het precies gaat. Zo gaat het bij de voorwaarde dat het gebruik zeker is, bijvoorbeeld om contracten met afnemers.
Klopt het zoals u eerder antwoordde dat het aan de «houder» van staalslak is om aan te tonen dat aan de voorwaarden is voldaan, ter beoordeling van het bevoegd gezag? Wie is volgens u die houder in het algemeen en wie is die houder in het bijzonder in geval van Spijk en Eerbeek?
Zoals in het antwoord op vraag 13 is aangegeven is de houder degene die het materiaal bezit. Het draait dus niet om de vraag waar het (juridische) eigendom rust, maar om wie de feitelijke macht heeft over het materiaal. In het geval van Eerbeek en in het geval van Spijk is de vraag wie de houder is niet relevant omdat het bij de toepassing van staalslakken als bouwstof gaat over de vraag of voldaan is aan de eisen van de bodemregelgeving. Wordt bij de toepassing niet aan de eisen voldaan, dan kan bevoegd gezag optreden jegens degene die de staalslakken feitelijk heeft toegepast en/of degene die daarvoor opdracht heeft gegeven.
Wat betekent het dat het bevoegd gezagkan optreden als de toepassing van staalslakken als bouwstof niet goed is gegaan, zoals u antwoordde in eerder genoemde Kamervragen? Deelt u de mening dat dit een te voorzichtige visie is omdat het bevoegd gezag gehouden is bij overtreding van productcertificaat of zorgplicht tot handhaving over te gaan?
In beginsel is een bestuursorgaan bij constatering van een overtreding van een wettelijk voorschrift gehouden zijn handhavingsbevoegdheden in te zetten. Hier kan slechts in uitzonderingsgevallen van worden afgeweken. Dit wordt in de jurisprudentie de beginselplicht tot handhaving genoemd. Het is aan het bevoegd gezag zelf te bepalen en te motiveren op welke wijze een overtreding moet worden beëindigd of de milieugevolgen daarvan ongedaan moeten worden gemaakt. Dat kan in het ene geval door afgraven en verwijderen, in het andere geval door beheersmaatregelen en monitoring.
Welke maatregelen kunnen er worden genomen wanneer het Rijk interbestuurlijk toezicht inzet als een provincie of gemeente het milieu en de gezondheid van mensen en dieren onvoldoende blijft beschermen, zoals u als mogelijkheid aangaf in eerder genoemde Kamervragen? Waar is dit interbestuurlijk toezicht en de maatregelen die daaruit kunnen vloeien in de wet verankerd? Deelt u de mening dat het VTH-stelsel (vergunningverlening, toezicht en handhaving) hierop zodanig dient te worden aangepast dat het Rijk kan ingrijpen indien de lokale overheid dit ten onrechte nalaat?
De manier waarop interbestuurlijk toezicht wordt uitgevoerd, is vastgelegd in de Wet revitalisering generiek toezicht (hierna: Wgrt)12. Het interbestuurlijk toezicht is gericht op de uitvoering van wettelijke medebewindstaken. Medebewind is de verplichte uitvoering die gemeenten of provincies geven aan hogere regelgeving, zoals nationale regelgeving. Inzet van de Wrgt is niet bedoeld om kwaliteit van de taakuitvoering te verbeteren. Voor medebewindstaken in het VTH-stelsel milieu houdt de Inspectie leefomgeving en transport toezicht op de provincies en de provincies houden toezicht op de gemeenten.
Ingrijpen gebeurt alleen als wettelijk vastgelegde medebewindstaken niet (juist) worden uitgevoerd of als besluiten in strijd zijn met het algemeen belang of het recht. Om te bepalen of tot ingrijpen wordt overgegaan, doorloopt de toezichthouder een «interventieladder».
De toezichthouder kan gebruikmaken van de volgende instrumenten:
In de voortgangsbrief versterking VTH van 5 december 202413 is de Kamer geïnformeerd over de voorbereiding van een wetsvoorstel waarmee maatregelen worden getroffen die nodig zijn om regie te nemen vanuit het Rijk in gevallen dat de kwaliteit van de uitvoering achterblijft. Er wordt onderzocht hoe de uitvoering van interbestuurlijk toezicht door zowel de provincies als het Rijk kan worden versterkt. Dit gebeurt door te onderzoeken hoe de artikelen uit de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit, die zien op het VTH-stelsel milieu, zo geconcretiseerd kunnen worden dat daarop interbestuurlijk toezicht kan worden ingezet als dat nodig is en ingegrepen kan worden als de kwaliteit van de uitvoering onvoldoende is.
Kunt u aangeven welke eigenschappen van LD-staalslakken ertoe hebben bijgedragen dat de staalslakken niet als een dergelijke IBC-«bouwstof» (isoleren, beheersen en controleren) zijn aangemerkt?
Tot 1 januari 2024 konden bouwstoffen die niet voldeden aan maximale emissiewaarden voor vormgegeven en niet-vormgegeven bouwstoffen soms toch worden toegepast via het toepassingskader voor IBC-bouwstoffen uit het Besluit bodemkwaliteit, zoals dat gold voor 1 januari 2024. Dit is sinds de inwerkingtreding van de Omgevingswet per 1 januari 2024 niet meer mogelijk.
Het onderscheid tussen enerzijds IBC-bouwstoffen en anderzijds vormgegeven en niet-vormgegeven bouwstoffen is gebaseerd op hoeveel metalen en zouten vrijkomen in de daarvoor voorgeschreven proeven om te toetsen aan de maximale emissiewaarden. Staalslakken moeten in alle gevallen voldoen aan de normen voor uitloging van metalen en zouten. Zo niet, dan is toepassing als bouwstof niet toegestaan.
Kunt u toelichten wat er volgens u voor nodig is om door LD-staalslakken verontreinigd water te neutraliseren?
Door natuurlijke processen onder invloed van water en CO2 zal de pH in een werk in de loop van de tijd vanzelf afnemen naar een pH rond 8.
Deelt u de mening dat LD-staalslakken als converterslak vanwege de toxische cocktail aan zware en giftige metalen die erin zitten veeleer neigen naar de ontzwavelingsslakken dan naar de hoogovenslakken? Zo nee, waarin zit volgens u dan het verschil in bijzondere gevaareigenschappen van de verschillende soorten slakken?
Om de slakken te mogen produceren en op de markt te brengen, moeten ze zijn geregistreerd onder REACH. Voor verschillende soorten slakken met verschillende eigenschappen zijn meerdere registraties nodig, elk voorzien van samenstelling en informatie betreffende veilig gebruik. Bij het ontbreken van een registratie is markttoelating niet toegestaan vanuit het basisprincipe van REACH («no data, no market») en wanneer de registratie niet op de juiste manier heeft plaatsgevonden kan een bedrijf hierop worden aangesproken. Het is aan ILT om toe te zien op de registratie onder REACH.
Bent u ermee bekend dat in het RIVM-rapport[1] uit 2023 is opgemerkt dat er in de literatuur geen aanwijzingen zijn gevonden dat carbonatie zorgt voor een waterdichte laag aan de oppervlakte van LD-staalslakken?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u aangeven waar in de regelgeving is verankerd dat meer toepassen van LD-staalslakken dan nodig niet past binnen de kaders van de regelgeving, zoals u antwoordde in eerder genoemde Kamervragen?
In artikel 4.1261 van het Besluit activiteiten leefomgeving is expliciet bepaald dat bouwstoffen, zoals LD-staalsakken, niet mogen worden toegepast in een grotere hoeveelheid dan voor het voltooien van het werk redelijkerwijs nodig is volgens gangbare civieltechnische, bouwtechnische, milieuhygiënische, ecologische of esthetische maatstaven.
Wilt u ook aangeven op welke wijze is te voorkomen dat er meer LD-staalslakken dan nodig worden toegepast? Wilt u ook aangeven hoe kan worden gecontroleerd dat er meer is toegepast dan nodig en hoe het meerdere (toegepaste) ook daadwerkelijk kan worden verwijderd?
Het is de verantwoordelijkheid van de toepasser om deze eis na te leven en het bevoegd gezag heeft de verantwoordelijkheid op grond van het bestaande toezichts- en handhavingsinstrumentarium toe te zien op de naleving hiervan en bij overtreding hierop te handhaven, bijvoorbeeld middels een last onder dwangsom of een last onder bestuursdwang. Die handhavingsinstrumenten kunnen zowel preventief, vooraf, als bij geconstateerde overtreding, achteraf, worden ingezet. Zo kan bijvoorbeeld gelast worden het te veel toegepaste af te graven en te verwijderen, of er kunnen beheersmaatregelen en monitoring worden gevorderd om de gevolgen van de overtreding te stoppen. Dat is ter beoordeling van het bevoegd gezag.
Zoals ook in het antwoord op vraag 8 is aangegeven, wordt er voor staalslakken een informatieplicht ingevoerd. Hierdoor worden toezichthouders van tevoren op de hoogte gesteld waar dit materiaal zal worden toegepast en kunnen zij indien noodzakelijk voorkomen dat meer staalslakken dan nodig worden toegepast. En zoals in het antwoord op vraag 10 staat, ben ik in het kader van de herijking van de bodemregelgeving aan de slag met het ontwikkelen van handvatten voor toepassers en bevoegd gezag, om beter te beoordelen of grotere hoeveelheden van bouwstoffen worden toegepast dan nodig.
Kunt u het Deltares-rapport uit 2016 waarnaar u verwijst in eerder genoemde Kamervragen openbaar maken?
Ja, dit is als bijlage bijgevoegd.
De SuperlijstGezondheid2024 en het bericht dat 64 procent van de volwassenen overgewicht heeft in 2050 |
|
Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Karremans |
|
![]() |
Kent u het rapport SuperlijstGezondheid2024 en wat is uw reactie hierop?1
Ja, ik heb met belangstelling kennisgenomen van het rapport. De Superlijst Gezondheid maakt inzichtelijk in hoeverre supermarkten hun klanten helpen gezond te eten. In het Nationaal Preventieakkoord uit 2018 is afgesproken dat onder andere supermarkten streven naar een jaarlijkse consumptiegroei van gezonde producten. Helaas hebben de meeste supermarkten lange tijd geen transparantie gegeven over de voortgang.
De Superlijst 2024 laat zien dat supermarkten voor de eerste keer rapporteren over de verkoop Schijf van Vijf. Ook hebben bijna alle supermarkten nu een doelstelling voor (toenemende) Schijf van Vijf verkoop. Dat vind ik een mooie stap. Dit is ook noodzakelijk omdat het aanbod en de verkoop van ongezonde producten nog steeds de overhand hebben en dus verdere stappen nodig zijn in het vergroten van het aandeel gezonde producten in de supermarkten. Zo laat de Superlijst zien dat 80% van de aanbiedingen ongezond is. Dit kan en moet beter. Ook worden kinderen onvoldoende beschermd tegen ongezonde reclames. Ik werk daarom onder andere aan wetgeving om kindermarketing op ongezonde producten in te perken. De planning is om dit in 2025 aan uw Kamer aan te bieden.
Wat is volgens u de verantwoordelijkheid van supermarkten voor wat betreft het aanbieden en makkelijker maken van gezonde keuzes, vooral gezien het feit dat 70 procent van het geconsumeerde voedsel uit de supermarkt komt?
Supermarkten hebben veel invloed op wat mensen eten en kunnen gezonde keuzes makkelijker maken. De verhouding van ongezonde en gezonde producten in de winkel is sturend en ook aanbiedingen en reclames voor ongezonde producten beïnvloeden consumenten. Daar gaat automatisch een norm van uit, namelijk dat veel ongezonde producten kopen normaal is. In de supermarkt van tegenwoordig is het daarom een illusie dat je echt een vrije keuze hebt. Gezien de toenemende problematiek, van het groeiend aantal mensen met overgewicht en ziektes die hierdoor veroorzaakt of verergerd worden, is het dringend zaak dat supermarkten ook direct maatregelen nemen om de hun aanbod en verkoop van gezonde producten te vergroten. Deze analyse is ook aanleiding geweest voor het recent gepubliceerde onderzoek van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving «Gezond in de bonus» dat ik op 16 december aan uw Kamer heb gestuurd.
Draagt het huidige beleid van het volop inzetten op de verkoop van ongezond voedsel van supermarkten volgens u bij aan het percentage van 64 procent van de mensen met overgewicht in 2050, zoals het RIVM voorspelt?2 Zo nee, waarom niet?
De voedselomgeving beïnvloedt onze voedselkeuzes. Supermarkten spelen hierin een belangrijke rol (zie ook bij antwoord 2). De verhouding gezond-ongezond is nu uit het lood. Mijn streven is dat gezond voedsel de norm wordt. Ook binnen andere omgevingen zoals op school of bij vrijetijdsbestedingen. Dit vergt een gezamenlijke inspanning van alle betrokken partijen om de voedselomgeving te veranderen en ongezonde keuzes minder vanzelfsprekend te maken. In de samenhangende effectieve preventiestrategie die ik momenteel voorbereid, werk ik de doelen en maatregelen hiervoor verder uit.
Hoe kijkt u tegen de bezuinigingen op preventie aan nu blijkt dat de preventiedoelen op het gebied van overgewicht bij lange na niet gehaald worden? Is het vooruitzicht van 64 procent overgewicht bij Nederlanders aanleiding om deze bezuinigingen te heroverwegen? Zo nee, waarom is een verschil van 26 procent punt tussen doel en verwachting geen aanleiding?
Passend bij de speerpunten uit het regeerprogramma en de samenhangende effectieve preventiestrategie waar ik aan werk, wordt de inzet op de gezondheid van kinderen en jongeren zoveel mogelijk behouden. Het klopt dat er geen ruimte is om de eerdere incidentele middelen voort te zetten. Ik ben van plan om een investeringsmodel voor preventie te ontwikkelen. Het investeringsmodel voor preventie kan helpen om gezondheid mee te wegen bij de besluitvorming over de structurele inzet en wijze van financiering en bekostiging van de betreffende maatregelen/aanpak binnen VWS en op andere beleidsterreinen.
Wat vindt u van de conclusies uit de Superlijst Gezondheid 2024, namelijk dat 1) op één folder na iedere supermarkt iedere week alcohol promoot, 2) het aandeel folders met aanbiedingen voor alcohol is toegenomen sinds 2020 en 2022 en 3) er een flinke stijging zichtbaar is in het aandeel folders met mixdrank of sterke drank?
Het zien van alcoholreclame is van invloed op het drinken van alcohol. Met name jongeren gaan hierdoor eerder, vaker en meer drinken. Dat willen we voorkomen, daarom zijn er regels voor alcoholmarketing; deze zijn vastgelegd in de Mediawet, de Alcoholwet en de Reclamecode voor Alcoholhoudende Dranken. Het is voor supermarkten niet verboden om via folders aanbiedingen voor alcoholhoudende drank te promoten. Het is wel zorgelijk dat de hoeveelheid reclame voor mixdrank en sterke drank de afgelopen jaren is toegenomen. Sterke drank, dat wil zeggen drank met een alcoholpercentage van 15% of meer, mag op basis van de Alcoholwet overigens niet door een supermarkt worden verkocht.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat minderjarigen minder geconfronteerd worden met alcoholreclames, zoals nu te vaak gebeurd? Neemt u dit mee in de samenhangende effectieve preventiestrategie?
Dit kabinet streeft naar een gezonde generatie in 2040. Niet drinken onder de 18 hoort daarbij. Ook het voorkomen dat jongeren worden blootgesteld aan alcoholmarketing. In opdracht van uw Kamer heb ik bij brief van 21 oktober geïnventariseerd of en op welke wijze alcoholmarketing gereguleerd kan worden. Alcoholpreventie is onderdeel van de samenhangende preventiestrategie die ik uw Kamer heb toegezegd voor het eerste kwartaal van 2025. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Waarom verwacht u dat supermarkten, in acht nemende dat uit het rapport naar voren komt dat supermarkten zich niet aan de vrijblijvende afspraken uit het preventieakkoord houden, zich nu wel aan de vrijblijvende afspraken wat betreft gezondheidsdoelen zullen houden?
Ik wil met supermarkten nadere en niet vrijblijvende, concrete afspraken maken over de verhouding in het aanbod en de verkoop van gezonde en ongezonde producten. Daarbij zal ik een monitor inrichten om jaarlijks de voortgang te kunnen volgen. Mocht blijken dat deze afspraken onvoldoende effect hebben, dan zullen aanvullende maatregelen worden overwogen.
Bent u van mening dat het niet houden aan vrijblijvende afspraken een reden is om dwingende maatregelen te nemen wat betreft gezondheidsdoelen? Zo nee, waarom niet?
Het kiezen van juiste maatregelen om tot gezondheidsdoelen te komen vraagt om een zorgvuldige afweging. Daar waar het kan worden eerst afspraken op basis van zelfregulering gemaakt. Wanneer dat niet kan, bijvoorbeeld omdat de zelfregulering niet voldoende effectief is, wordt wetgeving ingezet. Een voorbeeld hiervan is de afspraken op het gebied van marketing gericht op kinderen van ongezonde voeding. Er is nu sprake van zelfregulering waarbij kinderen nog teveel worden blootgesteld, om die reden werk ik nu aan wetgeving.
Vindt u de voorspellingen van het RIVM een bewijs dat het huidige preventiebeleid betreft het tegengaan van overgewicht niet toereikend is? Zo nee, wat gaat u ondernemen om het wel toereikend te maken? Zo nee, waarom niet?
Om de doelen voor een gezonde generatie in 2040 op het gebied van overgewicht te behalen is een lange adem en een samenhangende effectieve aanpak nodig. Deze aanpak vraagt een combinatie van maatregelen. Deze liggen zowel binnen als buiten het gezondheidsdomein en zijn gericht op een omgeving die de gezonde keuze makkelijker maakt. Dit vraagt ook om het gezonder maken van de gehele voedselketen en duurzame gedragsverandering als ook aandacht voor de diverse onderliggende oorzaken van overgewicht. In 2018 is met het Nationaal Preventieakkoord een stevige basis gelegd. Ondanks de inzet van een groot aantal partijen de afgelopen jaren, laten de cijfers zien dat er nog een hoop werk te verzetten is om tot deze doelen te komen.
Ik werk momenteel aan een effectieve samenhangende preventiestrategie. Het voorkomen van en terugdringen van overgewicht vormt hier onderdeel van.
Heeft het rapport van het RIVM dat het percentage inwoners van Nederland met overgewicht zal oplopen tot 64 procent in 2050 ook invloed op de samenhangende effectieve preventiestrategie die u heeft aangekondigd voor q1 2025?
Het voorkomen en terugdringen van overgewicht, en de gezondheidsrisico’s die daarmee gepaard kunnen gaan, vormt een belangrijk onderdeel van de samenhangende effectieve preventiestrategie. Het rapport van het RIVM onderschrijft het belang hiervan, zeker ook onder jongvolwassenen waar overgewicht het snelste zal toenemen in de toekomst. Ook de oorzaken die in het rapport worden uitgelicht, zoals de voedsel- en leefomgeving, de blootstelling aan marketing en toenemend schermgebruik, herken ik en acties op deze terreinen komen terug in de samenhangende effectieve preventiestrategie.
Bent u bereid alle grote supermarkten te verplichten tot een gelijke complete rapportage over het aandeel schijf van vijf van alle producten, zoals Questionmark aanbeveelt? Zo nee, waarom niet? Gaat u een einddoel stellen van de verhouding gezond en ongezond (20 – 80) en welke tussendoelen bent u bereid te stellen? Gaat u hierbij gebruik maken van verplichtende doelstellingen?
Zoals genoemd in vraag 7, ga ik een monitor inrichten waarmee alle supermarkten op uniforme wijze rapporteren. Dit heb ik in reactie op de Superlijst aangekondigd. Samen met de sector wil ik afspraken maken hoe te komen tot een betere verhouding tussen gezonde en ongezonde producten. Voor nu richt ik mij op vrijwillige, maar niet vrijblijvende, afspraken. Verder bereid ik, zoals hierboven aangegeven, wetgeving voor om marketing van ongezonde producten gericht op kinderen te beperken. Ik overweeg verdere verplichtende maatregelen als onvoldoende voortgang blijkt te zijn op de doelen.
Bent u het met de deskundigen van het RIVM eens dat er sprake is van een epidemie? Zo nee, waarom niet?
Ik herken de uitspraken van RIVM deskundigen waar de term epidemie in verband met overgewicht worden gebruikt niet. Zowel in de VTV als in de berichtgeving hierover vanuit het RIVM wordt hier niet over gesproken. Los van de terminologie, is het huidige percentage overgewicht en de verwachte stijging daarvan reden tot zorg en reden tot actie.
Het Nivel rapport inzake oversterfte en Covid-vaccinaties |
|
Ralf Dekker (FVD) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Is het correct dat op basis van het Nivel rapport1 over oversterfte en Covid-vaccinaties kan worden geconcludeerd, zoals in deze video wordt toegelicht2, dat de sterfte bij ongevaccineerden in de leeftijdsgroep 76–80 jaar, in 2021 (maar liefst) 39 procent bedroeg?
Ik heb de onderzoekers van het Nivel-rapport gevraagd om op deze bewering te reageren.
De onderzoekers geven aan dat op basis van het rapport daarover geen uitspraak te doen is. Redenen daarvoor zijn als volgt. Ten eerste hebben de onderzoekers gekeken naar het aantal overledenen in de groep ongevaccineerden/ ongeregistreerden in de periode van 3 maanden en 12 maanden na het moment dat verwacht kon worden dat zij gevaccineerd zouden worden. Dit moment was begin 2021, maar is niet voor iedereen gelijk. Dat kan eind januari zijn geweest, maar ook eind maart. Op basis van het onderzoek van het Nivel is deze vraag volgens de onderzoekers niet te beantwoorden.
Daarnaast konden de onderzoekers geen onderscheid maken tussen mensen met vaccinatie, maar die niet als zodanig geregistreerd waren enerzijds, en ongevaccineerden anderzijds. Het is niet bekend hoe de verhouding van ongeregistreerd gevaccineerde mensen en ongevaccineerde mensen in elk van de leeftijdsgroepen is. Die verhouding varieert waarschijnlijk tussen leeftijdsgroepen, maar het is niet bekend hoe. Daarom hebben de onderzoekers alleen uitspraken gedaan over de gecombineerde groep van mensen zonder vaccinatie en ongeregistreerden.
Indien dit percentage van 39 procent niet correct is, waarom? En wat is, op basis van de cijfers in het Nivel rapport, dan wel het juiste percentage?
Voor de vraag «waarom» verwijs ik naar het antwoord op vraag 1. Het werkelijke percentage is onbekend. Dit heeft het Nivel niet onderzocht. Wel hebben de onderzoekers gekeken hoeveel mensen in de periode van 3 maanden en van 12 maanden na de verwachte vaccinatiedatum waren overleden. Op basis van de cijfers van het Nivel-rapport overleed in de 3 maanden na de verwachte vaccinatiedatum 5,03% van de 76 t/m 80 jarigen die ongevaccineerd of ongeregistreerd waren. In de 12 maanden na verwachte vaccinatiedatum was dat 11,81% (zie tabel 3.3b in het rapport). In de groep van wie bekend was dat ze gevaccineerd waren, waren deze percentages respectievelijk 0,55% en 2,73% (tabel 3.3a in het rapport). In het onderzoek keken de onderzoekers naar mensen die ingeschreven stonden in een huisartsenpraktijk. Dat betekent dat ze, bijvoorbeeld, niet keken naar verpleeghuisbewoners.
Is het correct dat Nivel onlangs het eigen account op X3 heeft opgeheven? Wat was hiervoor de reden?
Het klopt dat het Nivel zijn account op X op 24 oktober jl. heeft opgeheven. Het staat individuen en organisaties vrij om een account op X aan te maken en op te heffen. Individuen en organisaties maken daarvoor hun eigen afweging.
Het artikel 'Aidsfonds maakt zich zorgen over stijging hiv-infecties bij jonge mannen' |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Wieke Paulusma (D66) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het gegeven dat het aantal hiv-diagnoses bij jonge mannen stijgt en welke verklaring heeft het kabinet hiervoor?1
Ja, ik ben op de hoogte van het gegeven dat het aantal hiv-diagnoses bij jonge mannen stijgt. Ik vind dit een zorgelijke ontwikkeling. Om de stijging van de hiv-diagnoses te begrijpen maakt het kabinet gebruik van de expertise van de kennisinstituten op het gebied van seksuele gezondheid. Soa Aids Nederland geeft aan dat de stijging mogelijk komt door verminderde bekendheid met PrEP (preventieve hiv-medicatie) en een dalend condoomgebruik onder jongeren.
Welke landelijke campagnes op het gebied van bewustwording rondom seksueel overdraagbare aandoeningen zoals hiv/aids hebben sinds het jaar 2000 plaatsgevonden?
Tussen 2000 en 2011 is er jaarlijks een publiekscampagne uitgevoerd rond de bescherming tegen soa’s waaronder hiv. Deze staat bekend als de Vrij Veilig Campagne. De Vrij Veilig Campagne had als doelstelling het bevorderen van veilig vrij-gedrag onder jongeren van 16–25 jaar.
In 2021 is er een landelijke online campagne gevoerd ter bevordering van anticonceptiegebruik: de «Vrij Veilig Dating Show». In deze campagne wordt zijdelings ook aandacht besteedt aan het voorkomen van soa’s.
Op 16 december 2024 gaat de Vrij Veilige Datingshow opnieuw van start.
Kunt u aangeven wat uw inzet is in het terugdringen van het stijgende aantal seksueel overdraagbare aandoeningen?
Ik zet verschillende stappen om de stijging van het aantal soa’s te verminderen:
Kunt u de positieve resultaten van de inzet van PrEP-zorg bevestigen en toelichten, zoals de extra beschikbaarheid van het middel in Amsterdam?2
Om hiv te voorkómen, is het van belang om alle personen die baat kunnen hebben bij PrEP te bereiken, te informeren en PrEP-medicatie aan te bieden. In Amsterdam heeft de gemeente extra middelen beschikbaar gesteld om de toegankelijkheid van PrEP te vergroten. Ook heeft Amsterdam projecten georganiseerd om diverse subpopulaties met een verhoogd risico op hiv beter te bereiken, zoals ongedocumenteerden, transpersonen, sekswerkers. Deze gemeentelijke inzet heeft bijgedragen aan de daling van hiv in Amsterdam
Bent u het ermee eens dat het beschikbaar stellen van PrEP-zorg een kosteneffectieve maatregel is om de verspreiding van hiv/aids tegen te gaan?
Ja, onderzoek wijst uit dat PrEP-zorg aantoonbaar effectief is.3 Op de langere termijn is PrEP-zorg ook een kosteneffectieve maatregel om de verspreiding van hiv tegen te gaan. PrEP-zorg levert daarmee een belangrijke bijdrage aan de ambitie om in Nederland 0 nieuwe hiv-infecties te hebben.4
Wat zijn de gevolgen van de bezuinigingen op preventie voor de beschikbaarheid van PrEP-zorg en voorbehoedsmiddelen?
Seksuele gezondheid vind ik van groot belang, daarom bezuinig ik niet op de instellingssubsidies voor seksuele gezondheid. In het hoofdlijnenakkoord is afgesproken dat gekort wordt op specifieke uitkeringen. De ASG-regeling, waarmee PrEP-zorg wordt geboden, is ook een specifieke uitkering. Momenteel worden mogelijke gevolgen van deze korting in kaart gebracht. De besluitvorming over de bezuinigingen op de specifieke uitkeringen volgt begin volgend jaar.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 kijk ik ook naar mogelijkheden om de ASG-regeling te herzien.
Wat is de doelstelling van dit kabinet ten aanzien van het aantal hiv-besmettingen en welke acties zet zij in om dit doel te bereiken?
De ambitie van het kabinet is om Nederland naar 0 nieuwe hiv-infecties te brengen. PrEP-zorg levert een belangrijke bijdrage aan deze ambitie.
Vanwege het positieve effect van PrEP vind ik het belangrijk dat de toegang tot deze zorg goed is geborgd. Daarom wordt sinds 1 augustus 2024 PrEP-zorg structureel door GGD’en aangeboden. Iedereen met een geïndiceerd verhoogd risico op hiv kan gratis PrEP-consulten en bijbehorende diagnostiek bij de GGD krijgen. Voor de medicatie moeten PrEP-gebruikers wel zelf betalen. Ook hebben GGD’en ruimte om meer PrEP-gebruikers van PrEP-zorg te voorzien door een structurele intensivering van 1 miljoen euro per jaar. De rapportage van het RIVM over periode juli-oktober laat zien dat GGD’en nu al veel meer mensen helpen, het aantal mensen in PrEP-zorg is toegenomen van 8.500 in juli naar ruim 10.000 in oktober.
Daarnaast informeren thema-instituten en GGD’en personen met een verhoogd risico op hiv over PrEP en zetten GGD’en in op het aanbieden van laagdrempelige hiv-testen.
Bent u het ermee eens dat een toename in preventieve maatregelen zoals condoomgebruik en PrEP-zorg gewenst is? Zo ja, welke plannen heeft het kabinet om hier gevolg aan te geven? Zo nee, waarom niet?
Het gebruiken van een condoom én het gebruik van PrEP zijn belangrijke manieren om soa’s, waaronder hiv, te voorkomen. In mijn antwoord op vraag 3 ben ik reeds ingegaan op mijn inzet in het terugdringen van het stijgende aantal seksueel overdraagbare aandoeningen, zoals de preventieve maatregelen gericht op condoomgebruik en PrEP-zorg. Op basis van het onderzoek dat momenteel wordt uitgevoerd door RIVM en Soa Aids Nederland zal ik bekijken hoe interventies om condoomgebruik te stimuleren ingezet kunnen worden.
Welke mogelijkheden ziet het kabinet om het succes zoals in Amsterdam (uit vraag 4) op landelijk niveau in te zetten?
In Amsterdam heeft de gemeente zelf extra middelen beschikbaar gesteld om de toegankelijkheid van PrEP te vergroten. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 is het landelijke PrEP-beleid zeer recent, 1 augustus 2024, op een aantal punten gewijzigd. Met deze wijziging hebben de GGD’en ruimte om meer PrEP-gebruikers van PrEP-zorg te voorzien. En om bijvoorbeeld meer in te zetten op het bereiken van subpopulaties, de zogenoemde outreach-activiteiten.
Kan worden aangegeven wat (tot dusver) het effect is op bijvoorbeeld therapietrouw in PrEP-zorg onder kwetsbare groepen, nu zij zelf de medicatie betalen?
Het RIVM monitort de effecten van het gewijzigde PrEP-beleid dat per
1 augustus 2024 is ingegaan. Het is nog te vroeg om eventuele effecten van de beleidswijziging te kunnen onderbouwen met cijfers. Nog lang niet alle PrEP-gebruikers hebben een consult gehad waarbij gegevens ten tijde van de nieuwe situatie zijn geregistreerd. Het RIVM heeft van minimaal 7 maanden data nodig om te zien wat de effecten zijn op therapietrouw, switchen van dagelijks PrEP-pillen slikken naar rondom seks, het stoppen met PrEP, het aantal personen in zorg bij GGD’en en het aantal hiv-diagnoses. Ik zal uw Kamer hierover voor de zomer nader informeren.
De rapportage van het RIVM over periode juli-oktober geeft wel een eerste positief beeld van de beleidswijziging; het totaal aantal personen in zorg is al flink toegenomen van 8.500 in juli naar ruim 10.000 in oktober.
Is het kabinet bereid om deze effecten te monitoren en de Kamer hierover voor de zomer te informeren?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het wetgevingsoverleg Emancipatie op 18 november 2024?
Vanwege het korte tijdsbestek tussen de ontvangst van de Kamervragen op donderdag 14 november 2024 en het wetgevingsoverleg Emancipatie op maandag 18 november 2024 is dat helaas niet gelukt.
Bent u bekend met het bericht «Bewoners Bonaire geëvacueerd na grote brand bij de vuilstort»?1
Ja.
Wat is de huidige situatie? Is de brand inmiddels helemaal onder controle? Zo nee, wat wordt gedaan om de situatie zo spoedig mogelijk veilig te krijgen?
Er zijn in de avond van 5 november op twee plaatsen tegelijkertijd branden ontstaan op de locatie Lagun. De bovengrondse branden zijn in de nacht van 5 op 6 november gecontroleerd uitgebrand, onder toezicht van de brandweer. De dagen erna hebben nog wat kleine brandjes van het laatste brandbaar materiaal plaatsgevonden of zijn weer opgelaaid. Deze zijn in die gevallen direct afgedekt door Selibon, de beheerder van de stortplaats. De brandweer heeft de locatie om 2.30 in de nacht verlaten en ingerukt naar de kazerne. Later die ochtend is na controle door de brandweer aangegeven dat er op dat moment geen sprake meer was van kans op verdere uitbreiding. De brandweer heeft echter aangegeven dat er sprake is van een ondergrondse brand die al lange tijd brandt (en rookt). De ondergrondse brand is niet uit en de rook is er dus nog steeds.
Ik concludeer hiermee dat de situatie nog niet onder controle is. Tevens concludeer ik dat de inzet van de brandweer en Selibon de gevolgen van de bovengrondse brand hebben kunnen beperken maar dat oorzaken hiervan niet zijn weggenomen en dat er feitelijk weinig is gedaan om de situatie zo spoedig mogelijk veilig te krijgen. Hiervoor is een snelle en doortastende aanpak nodig van de ondergrondse brand en mij is niet gebleken dat hiervan sprake is.
Wat zijn de gevolgen van de brand voor de gezondheid van omwonenden, zowel voor de mensen die binnen de evacuatiezone wonen als ook daarbuiten?
Onderzoek van de Milieuongevallen Dienst MOD-RIVM rond grote series branden uit het verleden toont aan dat buiten een straal van 1 kilometer van een dergelijke brand doorgaans geen schadelijke stoffen kunnen worden gemeten door verdunning in de lucht. Omwonenden binnen een straal van één kilometer benedenwinds van de brandlocatie zijn ter bescherming van hun gezondheid op 5 november geëvacueerd.
Mensen in de omliggende gebieden, ook verderop op het eiland ondervinden afhankelijk van windsterkte, windrichting en neerslag hinder van de prikkelende rooklucht, stank en de verminderde luchtkwaliteit door meer fijnstof. Dit geldt specifiek voor mensen met luchtwegklachten of hart- en vaatziekten. Er is hen geadviseerd om bij ademhalings- of andere gezondheidsproblemen zich te melden bij hun huisarts, de huisartsenpost of de spoedeisende hulp.
Hoeveel mensen zijn behandeld vanwege ademhalingsklachten?
Bij afdeling Publieke Gezondheid van de Openbare Lichaam Bonaire (OLB) is op 5 november een monitoring ingericht voor de eerste (Huisartsen en Huisartsenpost) en tweede lijn (Spoedeisende hulp) om personen te melden die zich presenteren met klachten gerelateerd aan de brand van 5 november. Tot op heden zijn vanuit de huisartsen in totaal tien meldingen ontvangen; uit het ziekenhuis zijn geen meldingen ontvangen.
Is duidelijk welke schadelijke stoffen er zijn vrijgekomen? Zo ja, welke? Zo nee, wordt hier specifiek onderzoek naar gedaan?
Op verzoek van het Openbaar Lichaam Bonaire heeft het RIVM van 13–17 november op verschillende plekken rond de afvalstortplaats van Selibon, locatie Lagun, onderzoek gedaan om meer duidelijkheid te krijgen over schadelijke stoffen die mogelijk in de omgeving terecht zijn gekomen na de brand. Het RIVM heeft hiervoor stof opgeveegd en heeft monsters genomen van de bodem en vegetatie. De monsters worden de komende weken in Nederland geanalyseerd op de aanwezigheid van PAK (Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen), dioxine en zware metalen. Het RIVM richt zich in het onderzoek op stoffen die in het algemeen bij (afval)branden vrijkomen.
Op het moment van beantwoorden van deze vragen waren de resultaten van dit onderzoek nog niet bekend.
Zijn er onderzoeken gedaan naar de gezondheid van omwonenden en werknemers van de afvalverwerker Selibon? Zo nee, bent u bereid dit op korte termijn alsnog te doen?
Naast de monitoring van burgers (zie vraag 4) is na de branden van 5 november via een bijstandsverlening hulp gevraagd aan MOD van RIVM. Zie verder vraag 5
Wat zijn de gevolgen voor de leefomgeving en de natuur?
Over effect van de branden op natuur is geen specifieke informatie bekend. Over de leefomgeving/ luchtkwaliteit verwijs ik naar vraag 3.
Klopt het dat de lokale autoriteiten pas uren nadat omwonenden alarm sloegen opriepen tot evacuatie? Zo ja, wat was hiervan de precieze reden?
Rond 19.55 kwam er een melding van brand binnen bij de meldkamer. Hierop volgend zijn de brandweer en politie gelijk ter plekke gegaan. Toen de omvang van de brand duidelijk werd, is de politie begonnen met het evacueren van de omwonenden.
Om 20.45 is door de brandweer een zogeheten Commando Plaats Incident (CoPI) bijeengeroepen voor een gecoördineerde, multidisciplinaire inzet.
Inmiddels hadden medewerkers van Bevolkingszorg, via een Facebook post kennisgenomen van de brand. Het gaat om een kleine gemeenschap waarbij een van de bewoners een beeld op facebook zette. Onverwijld werd door de zogeheten Emergency Support Function 7 (ESF 7), verantwoordelijk voor Evacuatie en Opvang, daarop gereageerd en proactief, in samenwerking met andere instanties, een tijdelijk verzamelpunt opgezet (buurtcentrum).
De bewoners werden verzocht om zich bij het verzamelpunt te melden en de aanpak van brandweer af te wachten. Kort daarna, tussen 1 à 2 uur, werd het voor iedereen duidelijk dat de brandweer de brand niet kon meteen kon blussen. Op dat moment werd aan eenieder doorgegeven dat zij de optie hadden om in tijdelijke opvang te gaan.
Zijn omwonenden op tijd geëvacueerd en geïnformeerd over de risico’s van de situatie? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Meteen bij het openingsbericht bij het verzamelpunt werd doorgegeven dat deze brand anders is dan de overige keren, gezien hier sprake was van brandend plastic. Dit werd mondeling doorgegeven en men werd verzocht om dit te verspreiden.
Inmiddels was in het CoPI besloten dat voor de bewoners onderdak geregeld moest worden in een hotel. Dit is gelijk opgepakt door de bovengenoemde ESF groep Evacuatie en Opvang. Zij zijn ook continu het aanspreekpunt geweest voor de geëvacueerden en de buurtstichting.
Bent u bekend met het inspectierapport van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) naar de afvalverwerker Selibon op Bonaire dat op 21 oktober aan het openbaar lichaam is overhandigd? Kan dit rapport met de Kamer worden gedeeld? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit zal met de Kamer worden gedeeld tezamen met mijn reactie op het verzoek van de vaste commissie voor Koninkrijksrelaties om de Kamer te informeren over de situatie bij Selibon en het feit dat de waarnemend (Wnd.) Rijksvertegenwoordiger het voornemen heeft om tijdelijk de vergunningverlening, het toezicht en de handhaving over te nemen van het openbaar lichaam Bonaire.
Bent u tevens bekend met het nieuwsbericht van de ILT over dit rapport?
Ja.
Kunt u nader specifiëren en kwantificeren wat de risico’s voor lucht, bodem, grondwater en brand zijn, die de ILT constateert?
ILT heeft in haar inspectierapport «Vergunningverlening, toezicht en handhaving bij Selibon Lagun» geconstateerd dat de tekortkomingen in het VTH-proces op het eiland leiden tot aanzienlijke milieurisico’s en tot mogelijke risico’s voor de volksgezondheid. Uit metingen van Wageningen UR is gebleken dat het zeewater en het sediment in de baai van Lagun ernstig is verontreinigd. De resultaten van een onderzoek uit 2023 aan de emissies van de verbrandingsinstallatie en van het onderzoek van het RIVM zullen zo spoedig mogelijk beschikbaar worden gesteld.
Kunt u specificeren hoe groot de vervuiling in de baai Lagun vlakbij Selibon is, met onder meer zware metalen?
De onlangs verschenen beleidssamenvatting van een onderzoek, uitgevoerd door Wageningen Marine Research (WMR) in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, over chemische vervuiling van de zee rond Bonaire beschrijft «alarmerende niveaus» van verontreinigende stoffen. Het is van deze stoffen bekend dat ze schadelijk zijn voor de onderwaternatuur. Zo wordt er specifiek genoemd dat de gemeten concentraties cadmium, kobalt, zink en koper wetenschappelijke grenswaardes voor zeegras en zeeschildpadden overschrijden. De beleidssamenvatting bevat geen concrete waardes van vervuiling waardoor het momenteel niet vast te stellen is hoe groot de vervuiling in de baai Lagun precies is. De beleidssamenvatting is een voorloper op een uitgebreider onderzoeksrapport met meer gedetailleerde informatie, dat waarschijnlijk begin 2025 zal verschijnen. In dit uitgebreidere onderzoeksrapport zal WMR naar verwachting specificeren hoe groot de vervuiling in de baai Lagun is.
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat zware metalen in het grondwater en de zee terechtkomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel deze mening. Daarom is het kabinet in 2020 gekomen met het Natuur- en Milieubeleidsplan Caribisch Nederland (NMBP) 2020–2030 om de rijke natuur van Caribisch Nederland te behouden, beschermen en op duurzame wijze te benutten. Het NMBP stelt dat, onder andere, vervuiling door chemicaliën en het ongecontroleerd stromen van water van land naar zee een negatieve impact kan hebben op de natuur en het milieu. In het NMBP wordt daarom ingezet op het tegengaan van verontreiniging vanuit stortplaatsen. Ook wordt gekeken naar het tegengaan van erosie en het stromen van water van land naar zee.
Tegelijkertijd wordt gewerkt aan het monitoren van de Caribische Zee om de waterkwaliteit en vervuiling beter in beeld te krijgen. Zo zijn op Bonaire dit jaar peilbuizen geplaatst om de kwaliteit van het grondwater te meten en zijn er sensoren aan steigers en op een boei geplaatst voor monitoring van de zeewaterkwaliteit. De bedoeling is met een inspanning over meerdere jaren een structureel beeld te ontwikkelen van de zeewaterkwaliteit om op basis daarvan de juiste beleidsmaatregelen te kunnen treffen.
Wat zijn de noodoplossingen en de structurele verbeteringen waaraan gewerkt wordt?
Op dit moment dient de hoogste prioriteit te worden gegeven aan het afvoeren van het biomedisch afval en het beveiligen van het terrein.
Op 15 november 2024 heeft de waarnemend Rijksvertegenwoordiger besloten om indeplaats te treden van het bestuurscollege en daarmee te voorzien in een aantal beslissingen op het gebied van vergunningverlening, toezicht-, en handhaving (VTH) bij Selibon/Lagun waaronder in elke geval thans:
Het gaat specifiek om een aantal overtredingen van een vergunning en deze dienen voor 15 december te worden beëindigd.
Om structurele verbeteringen waaronder het stoppen van de ondergronds voortsmeulende branden te realiseren is een nauwe samenwerking tussen het Rijk, het Openbaar Lichaam Bonaire (OLB) en het bedrijf Selibon noodzakelijk.
Met de vaststelling van het Natuur- en milieubeleidsplan 2020–2030 (NMBP) hebben alle partijen onder meer afgesproken in 2030 een volledig einde aan storten van afval in Caribisch Nederland te realiseren. Dit betekent dat op stortplaats Lagun voorzieningen dienen te worden getroffen om de stortplaats te isoleren, te beheersen en te controleren, dat wordt gewaarborgd dat de stortplaats weinig tot geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en dat een milieuvergunning is verleend waarin deze doelen zijn vastgelegd en uitgewerkt en de naleving hiervan wordt geborgd.
Om dit te bereiken zal het bestuurscollege van Bonaire binnen een afvalbeheerprogramma moeten bepalen hoe in de toekomst met afvalstromen moet worden omgegaan als niet meer gestort kan worden. Mijn ministerie heeft aangeboden de sedert 2016 gegeven ondersteuning van het afvalprogramma voort te zetten indien aan alle voorwaarden wordt voldaan.
Wat is er sinds de vorige brand – een aantal maanden geleden – concreet gebeurd om de situatie te verbeteren?
De ILT heeft op 22 juli 2024 een eerste inspectierapport bekendgemaakt over de wijze waarop het bestuurscollege invulling gaf aan de uitvoering van het IAB BES. Deze inspectie is gevolgd door een tweede inspectie in augustus 2024, specifiek gericht op de VTH-situatie bij Selibon/Lagun op Bonaire.
In deze rapporten wordt geconcludeerd dat op de locatie Selibon/Lagun op het terrein van VTH ernstige tekortkomingen zijn, met consequenties voor natuur en milieu. Tevens is er sprake van toenemende risico´s voor het milieu (o.a. door luchtemissies, bodem-, grondwaterverontreiniging en brand). Daarnaast zijn er indicaties van risico’s voor de volksgezondheid en voor de flora en fauna in de directe omgeving van de stortplaats en het afvalcentrum.
De rapporten van de ILT verwijzen ook naar onderzoek (uitgevoerd in het kader van het NMBP) naar chemische vervuiling van de zee rond Bonaire waarin gesproken wordt van «alarmerende niveaus» van verontreinigende stoffen, waarvan bekend is dat ze schadelijk zijn voor koraal-ecosystemen. Uw Kamer is geïnformeerd over dit onderzoek en deze is behandeld in het WGO Water van 18 november 2024.
De ILT is van mening dat geconcludeerd kan worden dat er sprake is van taakverwaarlozing door het bestuurscollege. Daarbij weegt zij mee dat er duidelijke signalen zijn met betrekking tot risico´s voor het milieu. Daarnaast zijn er indicaties van risico’s voor de volksgezondheid en voor de flora en fauna. Het bestuurscollege heeft nagelaten deze signalen serieus te nemen en invulling te geven aan haar verantwoordelijkheid.
Dit heeft geleid tot een besluit van de waarnemend Rijksvertegenwoordiger (op 15 november 2024) om indeplaats te treden van het bestuurscollege en daarmee te voorzien in een aantal beslissingen op het gebied van vergunningverlening, toezicht-, en handhaving (VTH) bij Selibon/Lagun. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 15.
Bent u bereid opdracht te verstrekken aan een derde partij om een project voor te bereiden en uit te voeren en financiële middelen hiervoor beschikbaar te stellen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb in 2022 opdracht verleend aan N.V. Afvalzorg Holding om advies te geven over de volgende hoofdonderwerpen:
De resultaten van dit onderzoek heb ik aangeboden aan het bestuurscollege met het verzoek naar aanleiding hiervan te besluiten te nemen binnen het lopende afvalbeheerprogramma «Afvalbeheer op Maat (AoM)» waarvoor financiering is toegezegd. Ik heb moeten vaststellen dat vanaf begin 2023 het afvalprogramma van Bonaire feitelijk stil is komen te vallen door een gebrek aan sturing vanuit het Openbaar Lichaam. Ik heb vernomen dat het huidige bestuurscollege de intentie heeft een afvalbeheervisie te ontwikkelen en een nieuw afvalprogramma op te zetten. Hierover heb ik aangegeven dat ik bereid ben om gelijktijdig met de aanpak van de huidige tekortkomingen bij Selibon op de locatie Lagun met het stilgevallen programma AoM een doorstart te maken indien aan alle voorwaarden daaromheen wordt voldaan.
Is het correct dat Selibon niet over de vereiste hindervergunning/vergunning Wet vrom BES beschikt? Zo nee, hoe zit het dan wel?
Selibon beschikt over een Hindervergunning van 19 december 2018 waarmee slechts een beperkt deel van de activiteiten is vergund. De stortplaats, de tanks voor de opslag van afgewerkte olie, het depot voor klein chemisch afval, de glas crusher, de slob-faciliteit en de destillatie-installatie zijn niet vergund.
Op 1 april 2024 is de hinderverordening vervallen door de inwerkingtreding van het Inrichtingen en activiteitenbesluit BES (IAB BES). De stortplaats is in onderdeel 21.4 van het IAB BES aangewezen als een type 3 (vergunningplichtige) inrichting.
Wat zijn de juridische gevolgen van het feit dat Selibon niet over de vereiste vergunningen beschikt?
Hiermee is de inrichting deels illegaal inwerking. Het bestuurscollege van Bonaire heeft een aantal sanctiemogelijkheden tot haar beschikking om de illegale situatie te beëindigen maar onderneemt echter geen gerichte acties om alle activiteiten op deze locatie vergund te krijgen. Deze situatie heeft mede bijgedragen aan de conclusie van de waarnemend Rijksvertegenwoordiger dat er sprake is van taakverwaarlozing door het bestuurscollege en aan zijn besluit van 15 november 2024 om indeplaats te treden van het bestuurscollege bij de inzet van een aantal VTH bevoegdheden.
Klopt het dat er steeds meer containers, die in slechte staat verkeren, met asbest en biomedisch afval op het terrein staan en dat deze nu ook in brand dreigen te gaan?
Het klopt dat er steeds meer containers op het terrein staan en dat meerdere containers in slechte staat verkeren. Daarom dient het terrein zo snel mogelijk beveiligd te worden.
Wat zijn de risico’s voor de gezondheid van omwonenden en de leefomgeving, als dit afval ook in de brand vliegt of als dit afval weglekt naar de bodem of oppervlaktewater?
Ter verduidelijking, bij de brand op 5 november is géén biomedisch of asbestmateriaal in brand gegaan. Deze beantwoording gaat dus om een mogelijke situatie die er nog niet is.
Voor het geval asbesthoudend materiaal door een brand kapotgaat, kunnen asbestvezels vrijkomen. De asbestvezels worden met de rookpluim meegevoerd. Het gezondheidsrisico is verwaarloosbaar als omwonenden op een dag bij zo’n brand asbestvezels inademen. Eventuele brokresten op straat kunnen mogelijk ook asbest bevatten. Zolang deze resten niet verbrokkelen en direct worden verwijderd en afgevoerd volgens de geldende normen, kunnen ze geen kwaad. Voor iedere brand geldt dat blootstelling aan de rook en roetdeeltjes zo veel mogelijk voorkomen moet worden.
Verder is het biomedisch afval opgeslagen in meerdere containers. Het afval wordt bij Selibon aangeleverd in al afgesloten verpakkingen, plastic (naalden) containers etc.
Kunt u zorgen dat de containers met biomedisch afval en asbest zo spoedig mogelijk verwijderd worden en op een veilige wijze verwerkt? Zo nee, waarom niet?
Het verantwoord afvoeren en op milieutechnisch verantwoorde wijze laten verwerken van het biomedisch afval wordt de afgelopen maanden al voorbereid. Er wordt een plan van aanpak gemaakt voor het overzetten van het biomedisch afval naar koelcontainers ten behoeve van het maritieme transport. Er zijn gesprekken gaande met Aruba om het afval daar te laten verwerken. Deze voorbereiding en uitvoering is nu onderdeel van de scope van de waarnemend Rijksvertegenwoordiger die daarin indeplaats is getreden van het bestuurscollege en de uitvoering heeft ondergebracht bij ILT. Daarbij zal samenwerking worden gezocht met Selibon, met het ambtelijk apparaat van het Openbaar Lichaam en de specialisten van het Ministerie van I&W en Afvalzorg, Rijkswaterstaat en ILT.
Voor wat betreft asbest wordt in elk geval de komende 3 maanden al het tijdelijk in containers opgeslagen asbest gecontroleerd en waar nodig opnieuw veilig en volgens de Europese voorschriften verpakt en opnieuw in afgesloten zeecontainers opgeslagen. Dit is een tijdelijke situatie omdat het asbest een permanente opslag moet krijgen als onderdeel van de nieuw in te richten stortcompartimenten die de komende jaren worden opgebouwd. Dit is een werkwijze die wij ook hier in Nederland toepassen. Dit is onderdeel van de scope van de indeplaatsstelling van de waarnemend Rijksvertegenwoordiger en zal daarmee door het Rijk worden gecontroleerd en gecoördineerd.
Wat gaat u doen om de risicovolle situatie bij Lagun te beëindigen en nieuwe brand te voorkomen?
Zie mijn antwoord op vraag 15.
Kunt u uitzoeken of het mogelijk is het afval van Bonaire te verschepen naar een veilige verwerker, totdat Bonaire beschikt over een veilige afvalverwerker?
Dit is al het geval voor verschillende afvalstromen voor recycling, voor verwerking is het al sinds 2020 zo dat de afgewerkte olie van Bonaire naar Curaçao gaat ter verwerking en gebruik en zoals hierboven bij vraag 22 is beschreven wordt dit nu ook onderzocht voor biomedisch afval. Het bestuurscollege heeft aangegeven dat de afvoer van restafval een oplossing is die meegenomen zal worden zoals als onderdeel van de nieuwe afvalprogramma dat momenteel wordt opgesteld.
Wordt er in Bonaire toegewerkt naar het beëindigen van afvalstort, gezien de noodzaak om toe te werken naar een circulaire economie en afvalstort de laagste vorm van afvalverwerking is?
Met de vaststelling van het Natuur- en milieubeleidsplan 2020–2030 (NMBP) hebben alle partijen onder meer afgesproken in 2030 een volledig einde aan storten van afval in Caribisch Nederland te realiseren. Vooruitlopend hierop heb ik reeds in 2022 opdracht verleend aan N.V. Afvalzorg Holding om advies te geven over het bepalen van de restcapaciteit, sluiting & herontwikkeling van de stortplaats. Afvalzorg heeft hierover het volgende geadviseerd:
Omdat een stortplaats een essentieel onderdeel vormt van een duurzaam afvalmanagement systeem dient op Bonaire ook in de toekomst stortcapaciteit beschikbaar te zijn voor afvalstromen die niet op andere wijze verwerkt kunnen worden en als achtervang bij falen van andere afvalverwerkingsopties.
Voor stortplaats Lagun heeft Afvalzorg daarom onderzocht of en hoeveel restcapaciteit er nog beschikbaar is en waar er mogelijkheden liggen tot het creëren van extra stortcapaciteit. Uitgaande van de huidige afvalhoeveelheden, kan op dit terreindeel nog tot 2026 afval worden gestort. Dit biedt de mogelijkheid om in de tussentijd de stortcapaciteit op de locatie verder uit te breiden. Aan de zuidzijde van de bestaande stortheuvel is een terreindeel van circa 2 hectare dat nog binnen de terreingrens van de stortlocatie valt. Hier kan mogelijk een uitbreiding van de stortheuvel worden gerealiseerd. Deze uitbreiding aan de zuidzijde kan een stortcapaciteit opleveren voor 13 tot 18 jaar afvalverwerking.
De haalbaarheid en wenselijkheid van een dergelijke uitbreiding zal bepaald moeten worden in het kader van een afvalbeheerprogramma. Het bestuurscollege heeft aangegeven dat als onderdeel van een afvalvisie zal worden gekeken naar de mogelijkheden om de hoeveelheid afval dat het eiland op komt te verminderen, naar het verkleinen van de restafvalstroom door in te zetten op preventie, hergebruik en het verwerken tot grondstoffen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden voor het tweeminutendebat VWS Caribisch Nederland?
Vanwege afstemming met betrokken partijen is beantwoording voor het tweeminutendebat VWS Caribisch Nederland op 11 december 2024 niet mogelijk gebleken.
Bent u bekend met de berichten over zware criminelen die de zorgsector binnendringen, zoals beschreven in de artikelen van RTL Nieuws en NRC?1 2
Ja.
Welke concrete stappen onderneemt u momenteel om te voorkomen dat zware criminelen toegang krijgen tot de zorgsector?
Er zijn verschillende stappen gezet om malafide zorgaanbieders beter te kunnen weren. Ten eerste is per 1 januari 2025 de Wet bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz) in werking getreden. Hiermee wordt onder andere mogelijk gemaakt dat zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten elkaar voor frauderende zorgaanbieders, waaronder diens bestuurders en leidinggevenden, kunnen waarschuwen. Daarmee kan worden tegengaan dat zij hun activiteiten elders voortzetten of anderszins opnieuw beginnen.
Ten tweede is de doelgroep voor de vergunningplicht Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) per 1 januari 2025 uitgebreid. Dit betekent dat alle zorginstellingen die zorg verlenen op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) of Wet langdurig zorg (Wlz) moeten beschikken over een toelatingsvergunning. Ook de kleinere zorginstellingen met 10 of minder zorgverleners.
Ten derde zal begin 2025 het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders (Wibz) aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Met dit wetsvoorstel worden de weigerings- en intrekkingsgronden van een vergunning uitgebreid en kunnen zorgaanbieders waarvan niet aannemelijk is dat ze aan de voorwaarden voor het verlenen van goede en rechtsmatige zorg gaan voldoen, beter worden geweerd of gestopt.
Mede in dat kader wordt ook bezien welke van de interventies tot verbetering van screening van zorgaanbieders aan de voorkant, zoals die naar voren zijn gekomen tijdens de in september 2023 afgeronde pilot met zorgverzekeraar DSW, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en het CIBG, eraan kunnen bijdragen het net verder te sluiten.
De voormalig Minister van OCW, heeft met de brief van 6 november 2024 mbo-instellingen verzocht om tot nader order voor een aantal opleidingscodes terughoudend te zijn met het in behandeling nemen van ervaringscertificaten (EVC) van EVC-aanbieders. Instellingen moeten er zeker van te zijn dat het EVC-ervaringscertificaat deugdelijk is onderbouwd. De examencommissies zijn gewezen op hun wettelijke taak om zorgvuldig om te gaan met het verlenen van vrijstellingen.3
Hoe werkt u samen met de verschillende zorginstellingen om de screening en beveiliging van personeel te verbeteren?
De screening van het personeel is de verantwoordelijkheid van de zorginstellingen. Deze instellingen hebben een vergewisplicht. Dat houdt in dat zorginstellingen zich ervan moeten vergewissen dat de wijze waarop zorgverleners in het verleden hebben gefunctioneerd, niet in de weg staat bij het verlenen van zorg nu. Indien het om een BIG-geregistreerde zorgverlener gaat, kan gekeken worden of de zorgverlener is ingeschreven in het BIG-register. Daarbij kan ook een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) worden verlangd van de (potentiële) werknemer. Bij de VOG-beoordeling wordt beoordeeld of het justitiële verleden van iemand een bezwaar vormt voor het vervullen van een specifieke taak of functie in de samenleving.
Hoe zorgt u ervoor dat informatie over criminele activiteiten binnen de zorgsector snel en effectief wordt gedeeld tussen zorginstellingen en opsporingsdiensten?
Zorginstellingen die een rechtspersoon (Besloten Vennootschap (B.V.), Naamloze Vennootschap (N.V.), stichtingen, verenigingen en coöperaties) zijn, vallen onder de Wet controle op rechtspersonen (Wcr). Bij belangrijke veranderingen binnen een rechtspersoon, bijvoorbeeld een oprichting of bestuurswisseling, screent Justis de rechtspersoon en het netwerk van ondernemingen en functionarissen rondom de rechtspersoon. Dit doorlopende toezicht gebeurt automatisch met risicoprofielen, gevolgd door nader onderzoek door een analist. Justis stelt een risicomelding op en stuurt deze vervolgens naar een toezichthoudende, handhavende en/of opsporingsinstantie die verantwoordelijk is voor het aanpakken van dit risico, bijvoorbeeld de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA), de Belastingdienst, FIOD, Politie of Openbaar Ministerie. De ontvanger kan bepalen of nader onderzoek of verscherpt toezicht nodig is of bepaalt welke interventie passend is. Voor de toevoeging van de NZa en de IGJ aan de kring van ontvangers van risicomeldingen wordt het Besluit controle op rechtspersonen (Bcr) aangepast. Dit besluit is voorgelegd voor consultatie.
Welke stappen worden er ondernomen om ervoor te zorgen dat criminele elementen die al in de zorgsector werkzaam zijn, snel worden geïdentificeerd en verwijderd?
Het bestrijden van zorgfraude en ondermijning in de zorg vraagt om een integrale aanpak. Een belangrijke voorwaarde voor een effectieve bestrijding van zorgfraude is fraudebestendige wet- en regelgeving. Er zijn verbeterde wettelijke kaders nodig om informatie-uitwisseling tussen ketenpartners mogelijk te maken. Verder is regelgeving essentieel die zorgaanbieders verplicht transparant te zijn over wie binnen een complexe organisatiestructuur daadwerkelijk zorg verleent. Complexe structuren – zoals bijvoorbeeld onder-aanneming -bemoeilijken controle, toezicht en strafrechtelijke opsporing van mogelijk malafide zorgaanbieders. In de Jaarbrief TIZ, die de Minister van VWS op 18 oktober 2024 aan uw Kamer heeft gestuurd, hebben de samenwerkingspartners in de Taskforce Integriteit Zorgfraude (TIZ)4 hierover een signaal afgegeven aan de Minister van VWS.5 Een inhoudelijke reactie van VWS op de jaarbrief TIZ volgt begin 2025.
De aanpak van ondermijning in de zorg (zorgcriminaliteit) vraagt ook om maatregelen voor een integere en weerbare economie en maatschappij. Conform de in eerder genoemde Kamerbrief aan uw Kamer gedane toezegging, wordt u op korte termijn nader geïnformeerd over vervolgacties. Daar wordt aan gewerkt op basis van een brede integrale benadering en in samenwerking met onder andere de betrokken ministeries, gemeenten, toezichthouders, opsporingsdiensten, zorgkantoren, opleiders en zorgverzekeraars. Het doel van de aanpak is om het zo onaantrekkelijk mogelijk te maken voor criminelen om nog in het zorgdomein actief te zijn en om de zorgsector weerbaarder te maken tegen criminelen.
Bent u bereid om wet- en regelgeving aan te passen om de screening en beveiliging in de zorgsector te versterken? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer hier concrete voorstellen voor verwachten?
Zoals ik bij vraag 2 heb aangegeven is per 1 januari 2025 de doelgroep voor de vergunningplicht Wtza uitgebreid. Ook trad op 1 januari 2025 de Wbsrz in werking. In het eerste kwartaal 2025 zal ik de Wibz aan de TK aanbieden.
Bent u bereid het onderzoek van politie midden-Nederland met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Het betreft een intern signaaldocument opgesteld door één politie-eenheid. Dit schetst dus geen representatief landelijk beeld zoals een fenomeenanalyse. Het document is daarnaast opgesteld voor interne opvolging en de informatie ziet daar dus ook specifiek op. Het signaaldocument is daarom niet geschikt om te delen met de Kamer.
Hoe werkt u samen met Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) om de controle van diploma's en certificaten te verbeteren en te intensiveren?
DUO beschikt over meer dan 10 miljoen diplomagegevens van diploma's die zijn behaald aan een door OCW erkende opleiding. Via Mijn diploma's kan de diplomahouder zelf gratis een digitaal uittreksel downloaden en dit overleggen aan een werkgever als deze om bewijs van een diploma of certificaat vraagt.6
DUO levert de volgende bijdrage om de controle van diploma's en certificaten te verbeteren en te intensiveren:
Wat doet u om malafide uitzendbureaus, die personeel leveren aan zorginstellingen, op te sporen en te sluiten?
De aanpak van malafide uitzendbureaus valt onder de beleidsportefeuille van de Minister van Sociale Zaken. De Tweede Kamer is geïnformeerd over de voortgang en planning van de aanpak die gericht is op het weren van malafide uitzendbureaus.7 Voor de screening van personeel, ook als zij via een uitzendbureau werkzaam worden voor zorginstellingen, is het mogelijk om de VOG aan te vragen. Zie ook mijn antwoord bij vraag 3.
De beantwoording van eerdere schriftelijke vragen over het risico op vrouwelijke genitale verminking en het aanzetten daartoe in een religieuze context |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Nobel , van Weel |
|
![]() |
Is bekend of het Openbaar Ministerie (OM) in cassatie is gegaan of zal gaan bij de Hoge Raad in deze zaak? Zo ja, kunt u een stand van zaken over de zaak geven?1
Het Openbaar Ministerie (OM) is niet in cassatie gegaan.
Is het OM sinds de Kamervragen van 20 april 2023 vaker tot vervolging overgegaan in zaken waar sprake is van oproeping tot vrouwelijke genitale verminking? Zo ja, is er door rechters overgegaan tot veroordeling?
Het OM is sinds 20 april 2023 niet vaker tot vervolging gegaan in zaken waarin vermoedens bestonden van oproeping tot vrouwelijke genitale verminking.
Acht u het kansrijk om, bij het uitwerken van een juridisch houdbare definitie van problematisch gedrag, ook het oproepen of aanzetten tot ernstige aantastingen van zelfbeschikking (zoals vrouwelijke genitale verminking) te definiëren als een overtreding waar bestuursrechtelijk tegen opgetreden kan worden?
Het kabinet heeft in het regeerprogramma aangekondigd werk te maken van een verkenning naar mogelijkheden om tegenwicht te bieden aan de ondermijnende invloeden van een kleine groep die zich niet houdt aan de regels van de democratische rechtsstaat met intolerante of onverdraagzame gedragingen of anderen daartoe aanzet. De Staatssecretaris Participatie en Integratie heeft tijdens het Wetgevingsoverleg Integratie en Maatschappelijke Samenhang op 25 november jl. toegezegd met de Kamer op zoek te gaan naar mogelijkheden om voor specifieke gedragingen te komen tot specifieke juridische definities. Dit punt kan daarin meelopen.
Zijn de indicatoren die worden genoemd in antwoord op vraag 12 vorig jaar gedeeld met de Koninkijke Marechaussee (KMar)? Zo ja, heeft dit geleid tot meer aanhoudingen op Schiphol? Zijn deze indicatoren al geëvalueerd? Zo niet, waarom zijn deze niet gedeeld met de KMar? Worden deze indicatoren ook dit jaar weer gebruikt?
Ja, deze signalen zijn in de zomer van 2023 gedeeld met de Koninklijke Marechaussee (KMAR). Het onderkennen van signalen van vrouwelijke genitale verminking wordt middels een e-learning meegenomen in de basisopleiding van de grenswachters. In de uitvoeringspraktijk is een handelingskader vrouwelijke genitale verminking beschikbaar die de grenswachters van de KMAR kunnen gebruiken indien zij hierop stuiten. Tot op heden zijn er nog geen incidenten geregistreerd die terug zijn te leiden naar het voorkomen van vrouwelijke genitale verminking. Bij incidenten die zijn gerelateerd aan vrouwelijke genitale verminking wordt contact gelegd met Veilig Thuis. Mogelijk dat zij wel benaderd zijn voor advies, maar dit is niet af te leiden uit registraties in de operationele systemen van de KMAR. Tot op heden heeft er nog geen evaluatie plaatsgevonden.
Monitort uw ministerie online activiteiten rondom vrouwelijke genitale verminking? Denk aan het oproepen tot, of het faciliteren van verminking? Zo ja, kunt u iets delen over de aard en omvang van deze activiteiten? Zo nee, bent u bereid dit te gaan monitoren en hier op te handhaven indien u oproepen tot verminking constateert?
Het aanzetten tot of het faciliteren van vrouwelijke genitale verminking, zowel online als offline, is strafbaar. Bij vermoedens hiervan kan aangifte worden gedaan bij de politie. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid monitort online activiteiten met betrekking tot genitale verminking echter niet actief. De verantwoordelijkheden voor het monitoren en handhaven liggen respectievelijk bij de hosting servicediensten (zoals facebook en google) en de politie. Personen die dergelijke activiteiten online tegenkomen, kunnen dit melden bij de hosting servicediensten. Op basis van artikel 16 van de Digital Services Act (DSA) zijn aanbieders van hostingdiensten verplicht mechanismen in te richten waarmee personen en entiteiten melding kunnen maken van inhoud die zij als illegaal beschouwen. De politie neemt uiteraard actie wanneer zij meldingen of signalen ontvangt over oproepen tot vrouwelijke genitale verminking.
Bestaan er toegankelijke en veilige meldpunten waar mensen die oproepen tot vrouwelijke genitale verminking constateren deze kunnen melden?
Wij adviseren oproepen tot strafbare feiten, waaronder vrouwelijke genitale verminking, te melden bij de politie. Dit stelt de politie in staat om onderzoek te doen en zo nodig in te grijpen. Wanneer dergelijke oproepen online op een platform verschijnen, kan de melding ook direct bij het betreffende platform worden gedaan.
Tevens kan er bij vermoedens van een (potentieel) slachtoffer van genitale verminking advies worden gevraagd of melding worden gedaan bij Veilig Thuis. Veilig Thuis is het Advies en Meldpunt Huiselijk Geweld en kindermishandeling. Zij geven advies en ondersteuning of doen onderzoek bij meldingen van (vermoedens van) huiselijk geweld en kindermishandeling, waaronder genitale verminking.
Veilig Thuis is 24/7 telefonisch bereikbaar via een gratis nummer (0800-2000) en is via de website tussen 9 en 17 ook bereikbaar via de chat. Advies vragen kan anoniem, Veilig Thuis denkt dan mee wat er mogelijk aan de hand is en wat nodige vervolgstappen zijn.
Momenteel werken we samen met de gemeenten en Veilig Thuis aan het vergroten van de laagdrempeligheid en toegankelijkheid van Veilig Thuis2. Hierover wordt uw Kamer in februari 2025 en in de voortgangsrapportage van het plan van aanpak «Stop Femicide» voor de zomer van 2025 geïnformeerd.
In 2021 en 2022 hebben er gerichte communicatie-acties plaatsgevonden via onder andere posters op Schiphol, klopt het dat in 2023 en 2024 deze posters niet meer op Schiphol hingen. Zo ja, waarom niet meer? Hangen de posters op dit moment op Schiphol? Is de effectiviteit van de posters geëvalueerd?
In 2021 zijn in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en (VWS) gedurende een maand posters op Schiphol geplaatst ter voorkoming van vrouwelijke genitale verminking. Het effect van deze campagne is niet geëvalueerd. Vanuit het ministerie is ook opdracht gegeven aan Pharos om een campagne te ontwikkelen op social media over vrouwelijke genitale verminking, eergerelateerd geweld, huwelijksdwang en achterlating. Deze campagne, #rechtopnee, is gericht op jongeren van 15 tot 25 jaar en de professionals die met hen werken. De campagne is in januari 2023 gelanceerd. Deze campagne is wel geëvalueerd en bleek zeer succesvol. Over een periode van ongeveer 6 maanden zijn meer dan 3.2 miljoen mensen bereikt. Ruim 16.000 jongeren hebben doorgeklikt naar de website. Dit is exclusief organische bezoekers (bezoekers via onbetaalde zoekresultaten) aan de website (rechtopnee.nl). Gezien het succes van de campagne is vanuit VWS ingezet op verlenging van deze campagne. De campagne is verder uitgebreid en de boodschap die erachter schuil gaat is verstevigd en verdiept. Ook is er een 5e thema aan toegevoegd, namelijk huwelijkse gevangenschap.
De verklaring tegen meisjesbesnijdenis zou, volgens de antwoorden op vraag 13, worden voorzien van een update in 2023. Is dit gebeurd? Zo ja, kan de nieuwe versie met de Kamer worden gedeeld? Zo niet, waarom niet?
De verklaring tegen meisjesbesnijdenis is inderdaad voorzien van een update. Voor de nieuwe versie is zowel de vormgeving als de teksten aangepast zodat de boodschap van de verklaring beter overkomt. De verklaring is beschikbaar in acht talen. De verklaringen zijn te downloaden via meerdere websites, waaronder de website van Pharos.3
Zijn er cijfers bekend hoeveel gemeenten het gratis materiaal, waarin ook informatie over vrouwelijke genitale verminking is opgenomen, hebben opgevraagd? Zo ja, om hoeveel gemeenten gaat het? Zo niet, waarom wordt dit niet bijgehouden?
Nee, die cijfers zijn niet bekend. De verklaringen zijn door iedereen digitaal te downloaden en door organisaties in gedrukte vorm te bestellen bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Vanuit het Ministerie van VWS zijn de gedrukte versies met name verspreid onder uitvoeringsorganisaties binnen de Jeugdgezondheidszorg (JGZ). Recent zijn ruim 32.000 exemplaren verspreid. Het is niet mogelijk om het aantal exemplaren bij te houden dat via downloads wordt verspreid.
De verklaring tegen meisjesbesnijdenis is bestemd voor ouders afkomstig uit risicolanden die van plan zijn om op vakantie te gaan naar hun land van herkomst. Jeugdgezondheidszorg professionals kunnen de verklaring meegeven aan deze ouders, zodat zij hun familieleden kunnen informeren over de consequenties en strafbaarheid van meisjesbesnijdenis.
Het is belangrijk dat familieleden in het land van herkomst goed geïnformeerd zijn over de consequenties van een besnijdenis van het meisje en ook over de strafbaarheid daarvan. In gesprekken tussen professionals en ouders uit risicolanden over vrouwelijke genitale verminking, komt regelmatig de sterke invloed van de familie aan de orde. Ouders geven aan hun dochters niet te willen laten besnijden, maar de familie in het land van herkomst kan daar anders over denken. Op het moment dat een meisje, bijvoorbeeld in de zomervakantie, de familie daar bezoekt, ontstaat er een risico.
Hoe staat met het vervolg op de actieagenda schadelijke praktijken zoals wordt toegezegd in de beantwoording op vraag 19?
De Kamer heeft 14 september 2023 een Kamerbrief ontvangen waarin de resultaten van en het vervolg op de Actieagenda Schadelijke Praktijken is opgenomen. In deze brief zijn vervolgacties opgenomen, aansluitend op de actieagenda. Dit betreft onder andere inzet op bewustwording, bijvoorbeeld door het actualiseren van de verklaring vrouwelijke genitale verminking («Verklaring tegen meisjesbesnijdenis») en het vervolg van de voorlichtingscampagne «Recht op nee».
Naast bewustwording, komt de inzet op deskundigheidsbevordering bij professionals aan bod. Vanuit de brede aanpak van gendergerelateerd geweld wordt een strategie ontwikkeld voor de deskundigheidsbevordering van professionals in het veld. Kennis(behoud) over eergerelateerd geweld, huwelijksdwang, vrouwelijke genitale verminking en achterlating wordt daarin meegenomen. Het is van belang dat professionals signalen van een onveilige situatie, zoals in het geval van eergerelateerd geweld, huwelijksdwang, vrouwelijke genitale verminking of achterlating, kunnen herkennen en weten waar zij terecht kunnen voor advies of melden. De verantwoordelijkheid om als zorg- en onderwijsprofessional stappen te zetten bij vermoedens van één van deze geweldsvormen is vastgelegd in het Besluit verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. In verschillende handreikingen staat het stappenplan van de meldcode voor professionals nader uitgelegd. Advies inwinnen kan professionals helpen bij het bepalen van de te zetten stappen in geval van vermoedens van eergerelateerd geweld, huwelijksdwang, vrouwelijke genitale verminking of meisjesbesnijdenis.
In 2024 is in opdracht van de ministeries van VWS en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) een onderzoek uitgevoerd naar de uitvoerbaarheid, risico’s en meerwaarde van een adviesplicht voor zorg- en onderwijsprofessionals, gericht op eergerelateerd geweld, huwelijksdwang, vrouwelijke genitale verminking en achterlating. Dit onderzoek is inmiddels afgerond. De Kamer wordt in 2025 geïnformeerd over de onderzoeksbevindingen en de opvolging daarvan.
Kunt u bovenstaande vragen beantwoorden voor 1 december 2024?
Dit is helaas niet mogelijk gebleken.
Het rapport ‘Het Windmolendrama’ van Clintel |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Het Windmolendrama» van Clintel?
Ja.
Waarom heeft u nog geen uitgebreid veldonderzoek laten uitvoeren naar de gezondheidsklachten door laagfrequent geluid van windturbines, ondanks recente wetenschappelijke bevindingen?
De zorgen over mogelijke gezondheidseffecten van windturbines voor omwonenden neem ik zeer serieus. In 2021 heeft het Ministerie van KGG het RIVM, in samenwerking met de GGD, opdracht gegeven om het Expertisepunt Windenergie en Gezondheid op te richten. Dit expertisepunt houdt de internationale stand van kennis over de gezondheidseffecten van windturbines actueel door middel van uitgebreide overzichtsstudies. Hinder door windturbinegeluid is het meest beschreven en bewezen effect, en kan indirect andere gezondheidsklachten veroorzaken. Het is begrijpelijk dat dit voor omwonenden een zorg kan zijn. Onderzoeken naar slaapverstoring door windturbines laten verschillende resultaten zien, waardoor er geen eenduidige conclusies kunnen worden getrokken. Voor andere gezondheidseffecten, zoals hart- en vaatziekten en mentale gezondheid, is momenteel onvoldoende bewijs dat deze samenhangen met het geluid of wonen in de buurt van windturbines. Het is belangrijk dat we de bestaande kennis continu actualiseren en waar nodig uitbreiden. In opdracht van het Ministerie van VWS heeft Nivel onlangs een verkenning uitgevoerd op basis van gezondheidsregistraties van omwonenden van windturbines over een periode van tien jaar (2012–2021). Deze analyse liet geen significant verband zien tussen het wonen nabij windturbines of de ervaren geluidsniveaus en gezondheidsklachten die bij de huisarts zijn gemeld1.
Dit onderzoek van Nivel is de basis voor de verdere verkenning van mogelijke gezondheidseffecten, in aanvulling op de bestaande kennis. Daarnaast voert het RIVM, in opdracht van IenW en KGG, een uitgebreid veldonderzoek uit. Dit onderzoek richt zich op de blootstelling-responsrelatie in Nederland door het geluid van windturbines te koppelen aan ernstige geluidshinder en slaapverstoring. De beleving van laagfrequent geluid van windturbines zal daarbij ook verder worden onderzocht door het RIVM. Op basis van wetenschappelijke literatuur geeft het RIVM overigens aan dat laagfrequent geluid geen andere effecten voor omwonenden heeft dan «normaal» geluid. De resultaten hiervan worden eind 2026 verwacht. Er zijn geen aanwijzingen dat eerder gevonden verbanden tussen windturbinegeluid en effecten niet meer toepasbaar zouden zijn.
Hoe beoordeelt u de huidige jaargemiddelde geluidsnorm (Lden) voor windturbines, gezien het rapport «Het Windmolendrama» waarin wordt gesteld dat deze norm geen adequate bescherming biedt tegen geluidsoverlast?
De geluidsnormen zijn, in lijn met de WHO-advieswaarden en de normen voor andere geluidbronnen, uitgedrukt in een jaargemiddelde geluidmaat, omdat deze aansluit bij de uit wetenschappelijk onderzoek beschikbare hinderrelaties. Het plan-milieueffectrapport dat is opgesteld voor nieuwe windturbinebepalingen laat zien dat een jaargemiddelde norm in de praktijk ook het maximaal optredende geluidsniveau begrenst en bovendien ook de tijdsduur begrenst dat het geluid maximaal mag zijn. De mate van bescherming hangt vooral af van de gekozen normwaarde, waarvoor aansluiting wordt gezocht bij de WHO-advieswaarde.
Waarom werd de Tweede Kamer in 2011 door het kabinet niet volledig geïnformeerd over de waarschuwingen van TNO, RIVM en de Inspectie VROM inzake de gebrekkige geluidsnormen voor windturbines?
De rapporten van TNO en RIVM zijn gepubliceerd en zijn gebruikt voor de normstelling voor windturbinegeluid in 2011. Van de genoemde rapporten is alleen het rapport van de Inspectie destijds niet geheel vrijgegeven omdat het persoonlijke beleidsopvattingen bevatte. Uit de rapporten blijkt onder andere dat windturbinegeluid bij eenzelfde geluidsniveau hinderlijker is dan bijvoorbeeld wegverkeer. Om die reden is voor een strengere norm gekozen ten opzichte van de norm voor andere geluidsbronnen. Ook is mede naar aanleiding van het rapport van de Inspectie een aparte norm voor de nacht opgenomen ter bescherming tegen slaapverstoring en is extra aandacht besteed aan de handhaafbaarheid van de normen in het reken- en meetvoorschrift. Dit is destijds ook aangegeven in de Nota van Toelichting.
Welke stappen neemt u om ervoor te zorgen dat toekomstige milieueffectrapportages (MER) voor windturbinenormen onafhankelijk en volledig zijn, gegeven de zorgen over betrokken adviesbureaus met banden in de windindustrie?
Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor de procedure en voor de goede kwaliteit van een (plan-)milieueffectrapportage. Milieueffectrapporten voor plannen worden beoordeeld door de onafhankelijke Commissie voor de m.e.r. Ook is het milieueffectrapport onderdeel van de geboden participatie en inspraak. Het milieueffectrapport wordt gebaseerd op de actuele stand van de kennis en geeft eventuele hiaten hierin aan, maar richt zich niet op het uitvoeren van nieuw onderzoek. De Commissie voor de m.e.r heeft in haar advies over het opgestelde plan-MER voor de windturbinebepalingen geconcludeerd dat het milieueffectrapport de milieugevolgen van verschillende milieunormen, waaronder die voor geluid, over het algemeen nauwkeurig in beeld brengt. Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor aangetaste onafhankelijkheid of belangenverstrengeling bij betrokken adviesbureaus.
Welke maatregelen neemt u om ecologische schade door windturbines, zoals de impact op vogel- en insectenpopulaties, te onderzoeken en te beperken?
In de huidige praktijk is onder andere toestemming op grond van de Omgevingswet nodig voor een windproject. Bij de beoordeling van een aanvraag wordt gevraagd om een ecologische toets naar het effect op (populaties van) vogels en vleermuizen. Bij het afgeven van vergunningen worden in voorkomende gevallen ook mitigerende maatregelen zoals een stilstandvoorziening bij bepaalde windturbines voorgeschreven.
Tijdens de EZK-begrotingsbehandeling van 2023 is € 25 miljoen vrijgemaakt om ecologie en biodiversiteit te versterken bij hernieuwbare energieprojecten op land. Het budget wordt over de RES-regio’s verdeeld die hiermee energieprojecten kunnen realiseren en tegelijkertijd de lokale natuur kunnen verbeteren. De Natuur- en Milieufederaties (NMF) en het Nationaal Programma Regionale Energie Strategie (NP RES) hebben een toolbox ontwikkeld met adviezen om de impact op flora en fauna, waaronder vogel- en insectenpopulaties, te beperken. De RES-regio’s worden bij dit traject betrokken.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om de kosten van windturbines niet te laten leiden tot hogere energierekeningen voor burgers en waardevermindering van huizen in de nabijheid van windparken?
Zoals aangegeven in het Regeerprogramma is een van de doelen van het kabinet om betaalbare energie te borgen voor mensen met een kleine beurs. Daarom volgen we de ontwikkeling van de energierekening en netwerktarieven voor burgers en bedrijven doorlopend.
Het interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) bekostiging elektriciteitsinfrastructuur heeft als doel om inzicht in en grip te krijgen op de omvang van de investeringen in de elektriciteitsinfrastructuur tussen nu en 2040, en de bekostiging, verdeling en financiering ervan. Dit IBO moet leiden tot concrete beleidsopties, die bijdragen aan onze concurrentiepositie en de betaalbaarheid. Een onderzoeksvraag uit de taakopdracht van het IBO is waar de kosten van de uitbreiding en verzwaring van de netten volgens de huidige systematiek neerslaan en welk effect deze investeringen hebben op de nettarieven van burgers en bedrijven. Het kabinet reageert spoedig na publicatie op de beleidsaanbevelingen uit dit IBO (voorzien bij Voorjaarsnota 2025).
Windenergie op land is, naast windenergie op zee, één van de goedkoopste en meest efficiënte bronnen van duurzame elektriciteit en daarmee onmisbaar in de energietransitie. Hoewel windturbines een effect kunnen hebben op de waarde van nabijgelegen woningen, zijn er onder voorwaarden regelingen zoals nadeelcompensatie beschikbaar, waarmee woningeigenaren een tegemoetkoming kunnen krijgen voor schade, zoals waardedaling van hun woning.
Daarnaast zijn er mogelijkheden voor omwonenden om financieel mee te profiteren van windprojecten, bijvoorbeeld via een omwonendenregeling die kortingen op stroom of subsidies voor duurzame aanpassingen biedt, via een omgevingsfonds waarbij ontwikkelaars investeren in lokale voorzieningen zoals natuurontwikkeling en sportfaciliteiten, of door mede-eigenaarschap, waarbij omwonenden of lokale bedrijven aandelen of obligaties kunnen kopen in een windproject.
Bent u bereid een moratorium in te stellen op de verdere uitrol van windturbines op land, totdat er diepgaander onderzoek is verricht naar de gezondheids- en milieueffecten?
Nee, ik zal geen moratorium instellen. Windenergie op land en zee dragen bij aan de energieonafhankelijkheid van Nederland, zoals toegelicht in de Energienota 20242. Daarnaast is windenergie op land onmisbaar voor de energietransitie en het behalen van onze nationale klimaatdoelen, vastgelegd in de Klimaatwet, en Europese klimaat- en energiedoelen in 2030. Het kabinet zet zoveel mogelijk in op wind op zee. Maar de ruimte daar is beperkt en windenergie op zee vraagt veel transportcapaciteit (hoogspanningsmasten) over land.
De plaatsing van windenergie op land gebeurt zorgvuldig, met oog voor andere belangen. Adequate bescherming van milieu en gezondheid, externe veiligheid en luchtvaartveiligheid zijn daarbij randvoorwaarden. Er leven veel zorgen over de mogelijke gezondheidseffecten van het wonen nabij windturbines. Het kabinet heeft begrip voor deze zorgen en vindt het belangrijk dat de plaatsing van windturbines op een zorgvuldige manier gebeurt. De afgelopen jaren zijn er tientallen studies gedaan naar de gezondheidseffecten. We weten dat omwonenden met name geluidshinder kunnen ervaren van windturbines en dat er mogelijk ook een verband is met slaapverstoring. Het RIVM houdt, zoals ook hierboven aangegeven, in opdracht van het Ministerie van KGG de internationale stand van kennis over de gezondheidseffecten van windturbines actueel. Elke drie maanden publiceert het Expertisepunt Windenergie en Gezondheid een overzicht van nieuwgevonden wetenschappelijke artikelen en andere relevante informatie over windturbines en gezondheid. De Staatssecretaris van Openbaar Vervoer en Milieu werkt momenteel aan het opstellen van milieunormen voor windturbines. Hierbij wordt de meest actuele kennisbasis gebruikt.
Welke acties onderneemt u om ervoor te zorgen dat de besluitvorming in regionale energieregio’s onder volledige democratische controle plaatsvindt, met meer zeggenschap voor burgers?
Het is essentieel om bewoners actief te betrekken bij beslissingen die hun leefomgeving beïnvloeden. Binnen de Regionale Energiestrategieën (RES) zijn zoekgebieden voor wind- en zonne-energie zorgvuldig vastgesteld via een democratisch proces. Het Klimaatakkoord legt eveneens nadruk op proces- en financiële participatie bij hernieuwbare energieprojecten op land. Hierbij is het van belang om alle belanghebbenden vroegtijdig in het proces te betrekken, zowel bij het ontwikkelen van beleid als bij het realiseren van energieprojecten. De Kamer is hierover geïnformeerd in de kabinetsvisie op burgerbetrokkenheid bij de energietransitie3.
Binnen het participatieproces staan beleidsparticipatie, procesparticipatie en financiële participatie centraal. Omwonenden worden actief betrokken bij de ontwikkeling van energiebeleid, de ruimtelijke inpassing van energieprojecten en het maken van afspraken over hun financiële deelname bij de projecten. Gemeenten hebben hierbij een stimulerende en coördinerende rol om de participatie voor duurzame energie-initiatieven te waarborgen. Het kabinet ziet geen aanleiding om extra maatregelen te treffen.
Wat doet u om te voorkomen dat nieuwe windturbineprojecten in strijd met Europese wetgeving worden gerealiseerd, zoals het Europees Hof en de Raad van State recentelijk hebben vastgesteld?
Op basis van uitspraken van het Europees Hof over vergunningen voor windturbines in België heeft de Raad van State in juni 2021 geoordeeld dat de Nederlandse algemene milieunormen voor windturbines in strijd zijn met het Europees recht. Voor deze normen had namelijk een plan-milieueffectrapport opgesteld moeten worden en dat was niet gebeurd. Naar aanleiding van deze uitspraak werkt de Staatssecretaris van Openbaar Vervoer en Milieu aan nieuwe milieunormen voor windturbines op basis van een plan-milieueffectrapport (planMER). De publieke consultatie over de concept-AMvB heeft inmiddels plaatsgevonden. Naar verwachting zal de voorhang bij het parlement dit najaar plaatsvinden. Beoogde inwerkingtreding van de nieuwe milieunormen is gepland op 1 juli 2025. In de tussenliggende periode kunnen bevoegde gezagen (voornamelijk gemeenten) per windpark eigen milieunormen vaststellen om een aanvaardbaar milieubeschermingsniveau te waarborgen. Het Rijk ondersteunt gemeenten hierbij.
Hoe gaat u waarborgen dat de besluitvorming rondom windturbineparken transparanter verloopt en burgers beter geïnformeerd worden?
Zie antwoord vraag 9.
Welke acties onderneemt u om te voorkomen dat vergunningen worden verleend op basis van onrechtmatige normen, zoals aangetoond in diverse rechtszaken tegen bestaande windparken?
Zolang nieuwe windturbinebepalingen nog niet in werking zijn getreden, zullen gemeenten als gevolg van het Nevele-arrest voor zover het nieuwe windparken betreft in de omgevingsvergunning en het bestemmingplan zelf moeten voorzien in een adequaat, op de lokale situatie toegesneden beschermingsniveau. Eigen normen van decentrale overheden dienen goed onderbouwd te worden, onder andere op basis van de wetenschappelijke kennis over Windenergie en Gezondheid. Deze kennisbasis wordt door het RIVM, via het Expertisepunt Windenergie en Gezondheid, regelmatig aangevuld met relevant (internationaal) onderzoek. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van dit proces.
Wat gaat u ondernemen om de financiële risico’s voor burgers, zoals de waardedaling van woningen in de omgeving van windturbines en stijgende energiekosten door windprojecten, te beperken?
Zie antwoord vraag 7.
Welke maatregelen neemt u om de betrokkenheid van onafhankelijke wetenschappers te vergroten bij onderzoek naar de gezondheids- en milieueffecten van windturbines, gezien de monopoliepositie van het RIVM?
Het RIVM is een zelfstandig onderdeel van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Hoewel het Ministerie van VWS eigenaar is van het RIVM en – samen met andere ministeries – optreedt als opdrachtgever, werkt het RIVM onafhankelijk bij de uitvoering van zijn onderzoeken. De Wet op het RIVM waarborgt deze onafhankelijkheid.
In het kader van continue kennisontwikkeling wordt daarnaast een onderzoek naar de gezondheids- en milieueffecten van windturbines niet uitsluitend door het RIVM uitgevoerd. Om de objectiviteit en transparantie te vergroten, wordt voor het blootstelling-respons relatie onderzoek een wetenschappelijke en maatschappelijke klankbordgroep ingesteld. Deze klankbordgroep omvat inhoudelijke specialisten, vertegenwoordigers van bewoners, brancheorganisaties, overheden en GGD’s (Gemeentelijke Gezondheidsdiensten). Hiermee wordt brede betrokkenheid gewaarborgd en wordt expertise vanuit verschillende perspectieven benut.
Gezien deze waarborgen en de betrokkenheid van diverse onafhankelijke deskundigen, ziet het kabinet geen aanleiding om te twijfelen aan de onafhankelijkheid van het RIVM in het uitvoeren van haar werkzaamheden.
Welke aanvullende maatregelen neemt u om te waarborgen dat windturbinenormen omwonenden effectief beschermen, met inachtneming van de WHO- en EU-richtlijnen voor industrielawaai?
Zoals aangegeven bij de antwoorden op vraag 8 en 10 werkt de Staatssecretaris van Openbaar Vervoer en Milieu momenteel aan het opstellen van milieunormen voor windturbines op basis van een plan-milieueffectrapport. Hierbij wordt de meest actuele kennisbasis gebruikt en wordt voor de bescherming tegen ernstige geluidshinder aansluiting gezocht bij de WHO-advieswaarde voor windturbinegeluid. Daarnaast wordt apart aandacht besteed aan de bescherming tegen incidenteel voorkomende bromtonen. De EU-richtlijnen bevatten geen normen voor de bescherming tegen geluid van industrie, windturbines of andere bronnen, de normering is aan de lidstaten zelf.
Wat is uw standpunt ten aanzien van de kosten-batenverhouding van windenergie vergeleken met andere energiebronnen, met oog op de systeemkosten, afhankelijkheid van fossiele energie en inefficiëntie van windenergie?
Windenergie op land is, naast windenergie op zee, één van de goedkoopste en meest efficiënte bronnen van duurzame elektriciteit en daarmee onmisbaar in de energietransitie (zie ook het antwoord op vraag 7 en 13). Producenten van windenergie ontvangen via de SDE++ gedurende de looptijd van een project alleen subsidie voor de onrendabele top, dat wil zeggen wanneer de marktopbrengsten te laag zijn om de kostprijs te dekken. De onrendabele top van windenergie op land is in de meeste gevallen beperkt. Ook wordt er in sommige gevallen verwacht dat over de gehele looptijd geen subsidie uitgekeerd zal worden. Voor windenergie op zee is er voor de meeste projecten helemaal geen sprake van subsidie. De geboden ondersteuning door de SDE++ is noodzakelijk voor hernieuwbare elektriciteitsprojecten om de financieringskosten en daardoor de totale kosten laag te houden. Nederland moet in de komende jaren nog veel productie van hernieuwbare energie realiseren om tot een hernieuwbaar energiesysteem te komen, en daarvoor zijn ook nog windparken nodig.
Hoe waarborgt u de veiligheid van megawindturbines met hoogtes tot 280 meter voor omwonenden, gezien de potentiële risico’s voor gezondheid en veiligheid?
De voorgenomen normen voor geluid en externe veiligheid zullen ook gelden voor hogere windturbines en bieden daarmee dezelfde basisbescherming voor omwonenden (gelet op de kans op hinder en het plaatsgebonden risico). Het kan wel zijn dat de hiervoor benodigde afstand tot de bebouwing groter is bij grotere windturbines, in vergelijking met relatief minder hoge windturbines. Daarnaast moeten, net als elke windturbine, ook grotere windturbines voldoen aan de ontwerpnorm NEN-EC-IEC 61400-1. Verder moeten ook grotere windturbines minimaal één keer per jaar worden beoordeeld op beveiligingen, onderhoud en reparatie. Hiermee wordt de veiligheid van windturbines voldoende geborgd.
Welke stappen gaat u zetten om vervuiling van bodem en grondwater door windturbines door onder andere bladererosie en veiligheidsincidenten te onderzoeken en wettelijk te reguleren, gezien de risico’s voor landbouwgrond en voedselvoorziening?
Bij de productie van en in de windmolens zelf worden chemische stoffen gebruikt. De in het Clintel rapport genoemde stof Bisfenol A wordt breed in de industrie toegepast (totaal gebruiksvolume in de EU is meer dan een miljoen ton per jaar). Gelijktijdig heeft de stof inderdaad ook schadelijke eigenschappen. Het is belangrijk om te zorgen dat het gebruik van deze stoffen niet leidt tot risico’s voor gezondheid of milieu. Dit geldt ook voor het gebruik van andere mogelijk schadelijke stoffen. Het is het meest effectief en het minst marktverstorend om maatregelen die risico’s voor gezondheid en milieu van chemische stoffen te voorkomen, EU-breed te treffen. In dit verband is het relevant dat Duitsland op dit moment een restrictie voorbereidt op het gebruik van bisfenol A en vergelijkbare chemische stoffen. Nederland heeft, samen met andere landen waaronder Duitsland, een voorstel opgesteld voor een brede restrictie op het gebruik van PFAS. De Nederlandse inzet is erop gericht om zo snel mogelijk te beslissen over dergelijke restrictievoorstellen.