Ingediend | 6 november 2015 |
---|---|
Beantwoord | 30 november 2015 (na 24 dagen) |
Indieners | Farshad Bashir , Erik Ronnes (CDA), Albert de Vries (PvdA), Roald van der Linde (VVD), Lutz Jacobi (PvdA), Wouter Koolmees (D66) |
Beantwoord door | Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
Onderwerpen | huisvesting huren en verhuren |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2015Z20890.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20152016-717.html |
Ja.
In ons volkshuisvestelijk stelsel is het primair aan de gemeente om het lokale volkshuisvestingsbeleid te bepalen binnen de vigerende rijkskaders. Afwegingen of bijvoorbeeld bepaalde woningen moeten worden behouden, dienen op lokaal niveau plaats te vinden. Als Minister is het niet mijn plaats om daar een oordeel over te hebben.
Zie antwoord vraag 2.
Verkopen dienen aan de regels te voldoen die in de Woningwet en het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting (Btiv) zijn neergelegd. De beoordeling en afhandeling vindt plaats door de Autoriteit woningcorporaties (Aw) waaraan de taak is gemandateerd om in concrete gevallen te toetsen aan de wet en het Btiv. Zo ook in dit geval. In de verkoopregels wordt onderscheid gemaakt tussen verkoop aan natuurlijke personen voor eigen bewoning, verkoop aan toegelaten instellingen en verkoop aan derden. Omdat de leden van de Vereniging Doarpskorporaasje Jirnsum de woningen niet individueel voor eigen bewoning kopen en de vereniging geen toegelaten instelling is – en de woningen daarmee niet binnen het corporatiestelsel blijven – zijn de verkoopvoorwaarden voor verkopen aan derden van toepassing. Voor verkopen aan derden is op basis van de verkoopregels de toestemming van de Minister nodig, in casu de toezichthouder.
Bij verkoop aan derden geldt voor deze woningen dat ten minste de marktwaarde betaald dient te worden. De waardebepaling kan geschieden op basis van de meest recente WOZ-beschikking of door de woningen te laten taxeren. Bij het complex in Jirnsum gaat het om zogenaamde opknapwoningen. Het Btiv biedt in zo een situatie de mogelijkheid te kiezen voor een residuele taxatie. Daarbij kan gewaardeerd worden op de waarde van de woningen in gerenoveerde staat, verminderd met de renovatiekosten. Een dergelijke waarderingsmethode kan leiden tot een zeer lage prijs bij bijvoorbeeld transformatie. De mogelijkheid van een residuele taxatie is onderzocht door Elkien. Om deze uit te voeren heeft Elkien uitstel gevraagd van de beslissing van de Aw. Omdat de route van een residuele taxatie uiteindelijk niets opleverde -en in het ingediende verzoek niet voldaan werd aan de minimale waarde die het Btiv voor dit soort verkopen stelt (marktwaarde vrij van verhuur en gebruik)- is uiteindelijk op 25 oktober negatief beslist.
De Aw dient een verkoopverzoek te toetsen op de vigerende regelgeving. De Aw heeft op 21 mei 2015 een goedkeuringsverzoek voor de verkoop van de woningen ontvangen van Elkien. De beslistermijn is opgeschort omdat noodzakelijke informatie ontbrak. Na ontvangst van die informatie is het verzoek verder in behandeling genomen. Op dat moment was de herziene Woningwet reeds in werking getreden en kon geen beroep meer gedaan worden op het inmiddels ingetrokken Besluit beheer sociale huursector (Bbsh). Daarmee golden ook de voorwaarden en termijnen van het Btiv. Ik merk overigens op dat ook onder de oude regelgeving het besluit negatief zou zijn geweest.
Het Btiv kent een beslistermijn van 12 weken, die ingaat vanaf het moment dat een verzoek tot goedkeuring van de woningbouwcorporatie is ontvangen. De ILT/Autoriteit woningcorporatie richt zich volgens dit wettelijk kader alleen op de corporatie. Gegeven de opschorting door het ontbreken van noodzakelijke informatie en het door Elkien aangevraagde uitstel om de residuele taxatie te laten uitvoeren, is de termijn van twaalf weken niet overschreden. Gezien deze casus en de zelfstandige positie van de Aw, zie ik geen reden om de Aw te vragen een kortere termijn te hanteren. Verkoopverzoeken, ook als deze van burgerinitiatieven komen, dienen zorgvuldig te worden beoordeeld, onder meer ter voorkoming van weglek van maatschappelijk verbonden vermogen.