Ingediend | 17 juni 2014 |
---|---|
Beantwoord | 24 juni 2014 (na 7 dagen) |
Indiener | Ronald van Raak |
Beantwoord door | Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
Onderwerpen | bestuur gemeenten |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2014Z11182.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20132014-2332.html |
Er is geen sprake van een aanvulling. Wat hier heeft plaatsgevonden, is een gevolg van de verrekensystematiek van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa). Op grond van de Appa worden nieuwe inkomsten in mindering gebracht op een Appa-uitkering als deze inkomsten het niveau van de oorspronkelijke bezoldiging overschrijden. Als een gewezen voltijdswethouder onnieuw aantreedt, wordt dus zijn bezoldiging als deeltijdwethouder in mindering gebracht op de uitkering voor zover deze de eerdere voltijd bezoldiging overschrijdt. In dit geval behoudt betrokkene hierdoor gedurende zijn uitkeringsperiode het inkomensniveau van een voltijdswethouder.
Dit gevolg is in lijn met de bedoeling van de wetgever. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever heeft beoogd dat wethouders in dit soort situaties gedurende de uitkeringsperiode het inkomensniveau van een voltijds wethouder blijft behouden. Deze toekenning van een Appa-uitkering aan deeltijdwethouders (en gedeputeerden) «als hij als zodanig een betrekking in mindere omvang is gaan uitoefenen», is in 2001 op nadrukkelijk verzoek van de Tweede Kamer door middel van een nota van wijziging in de Appa opgenomen (TK 27 220, nr. 7). Het wetsvoorstel waarin deze toevoeging is opgenomen, is vervolgens met algemene stemmen aangenomen door de Tweede Kamer.
Het betreft een aanpassing van het tweede lid onder a van artikel 131 van de Appa. De Provincie- en Gemeentewet maken het sinds 1994 mogelijk dat de functie van gedeputeerde en wethouder in deeltijd wordt vervuld. De Appa bepaalde tot 2001 dat er geen recht op uitkering bestaat als de gewezen ambtdrager dezelfde functie weer gaat vervullen. De achtergrond van deze regel was dat het in een dergelijke situatie niet zinvol is om een Appa-recht te laten ontstaan. Dit recht zou namelijk meteen weer worden verrekend tot nihil met de wedde als nieuwe wethouder. Maar voor een gewezen wethouder die in deeltijd terugkeerde, verviel ook in het geheel het recht op een uitkering. Door deze regel was er dan niet alleen sprake van inkomensachteruitgang tijdens de actieve periode maar ook in uitkeringsaanspraken als het deeltijdwethouderschap voortijdig werd beëindigd. Tegen deze achtergrond is op verzoek van de Tweede Kamer de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken tot het oordeel gekomen dat compensatie voor de achteruitgang in inkomsten van de deeltijdwethouder die terugkeert als wethouder in dezelfde gemeente, op zijn plaats was.
Hierbij is de volgende afweging gemaakt (zie ook de toelichting bij de nota van wijziging, TK 27 220, nr. 7, bladzijde 3). Enerzijds werd voor de actieve wethouder compensatie niet nodig geacht vanuit de veronderstelling dat betrokkene vrij is in zijn keuze om de betrekking van wethouder in deeltijd te aanvaarden. Ook was de deeltijdmogelijkheid nu juist in de wet opgenomen om naast het wethouderschap andere werkzaamheden te kunnen blijven verrichten. Bovendien zou een vergoeding voor achteruitgang in inkomen in feite functioneren als aanvulling op het inkomen als deeltijdwethouder. Bekeken vanuit het gezichtspunt van de gewezen wethouder was anderzijds echter de redenering dat deze functionaris in beginsel recht heeft op een uitkering. Het werd onbillijk geacht dat een gewezen wethouder alleen zijn uitkeringsrecht zou verliezen als hij terugkeert als deeltijdwethouder in dezelfde gemeente. Bij aanvaarding van een andere functie in deeltijd verliest de gewezen wethouder namelijk niet zijn recht op een uitkering. Ook als een gewezen wethouder in een andere gemeente wethouder wordt, ontstaat er op grond van de Appa een uitkeringsrecht ten laste van de vorige gemeente.
Het is geen constructie; het is een uitvloeisel van de sinds jaar en dag geldende verrekensystematiek van de Appa. Hoe vaak dit voorkomt, is mij niet bekend. Het Ministerie van BZK houdt dergelijke gegevens niet bij. De toepassing van de Appa voor wethouders is een gemeentelijke verantwoordelijkheid.
Overigens is het in dit verband de vraag of het wethouderschap in deeltijd zonder meer een eigen keuze is. Werknemers hebben op grond van de Wet aanpassing arbeidsduur in beginsel het recht om de arbeidsduur te verkorten. Wethouders verkeren niet in een soortgelijke positie. De deeltijdfactor van een wethoudersambt in een gemeente is de uitkomst van een onderhandelingsproces tijdens de collegevorming. Op grond van artikel 36, tweede lid, van de Gemeentewet kan de gemeenteraad vervolgens besluiten dat het wethouderschap in deeltijd wordt uitgeoefend. Het ligt voor de hand dat de raad in zijn besluitvorming over de deeltijdwethouders de werking van de verrekeningssystematiek van de Appa betrekt. De eigen keuze beperkt zich tot het al dan niet aanvaarden van de uitkomst van dit onderhandelingsproces.
Er is geen sprake van een gat in de wetgeving. Het specifieke uitkeringsrecht voor deeltijdwethouders en deeltijdgedeputeerden is na uitdrukkelijk verzoek van de Tweede Kamer in 2001 in de Appa opgenomen.
Wellicht ten overvloede maak ik u erop attent dat deze beantwoording in lijn is met de beantwoording van de eerder in 2010 door het lid Van Raak gestelde vragen over vergelijkbare situaties (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 3170 en 3171).