Ingediend | 3 juni 2013 |
---|---|
Beantwoord | 17 juni 2013 (na 14 dagen) |
Indiener | Pieter Omtzigt (CDA) |
Beantwoord door | Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
Onderwerpen | internationaal internationale samenwerking |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2013Z10998.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20122013-2527.html |
Ja.
De aangehaalde passage ziet op de voortijdige erkenning van de gewapende oppositie als legitieme vertegenwoordiger van de betreffende staat. Dit is niet hetzelfde als de erkenning van opstandelingen als legitieme vertegenwoordiger van het volk. Deze erkenning is een politieke aangelegenheid zonder volkenrechtelijke implicaties.
Voor de erkenning van opstandelingen als legitieme vertegenwoordiger van een volk is geen rechtsgrond noodzakelijk anders dan de bevoegdheid van de regering op het terrein van de buitenlandse politiek, nu een dergelijke erkenning geen juridische doch een politieke stap is. Dit geldt minstens evenzeer voor de feitelijke vaststelling dat de SOC/Syrische Nationale Coalitie inmiddels gezien moet worden als de officiële vertegenwoordiger van het Syrische volk. Zowel de Nederlandse regering als de EU hebben de opstandelingen slechts als legitieme vertegenwoordigers van het volk erkend.
Zie antwoord vraag 2.
Ik verwijs hierbij naar de brief aan uw Kamer van 4 juni jl. met kenmerk BPZ-2013/130 over de volkenrechtelijke aspecten van het sanctieregime tegen Syrië.
De visie van Oostenrijk is de regering bekend. Als gesteld in de bovenvermelde brief aan uw Kamer van 4 juni jl. geldt het verbod op inmenging in de interne aangelegenheden van een staat als volkenrechtelijk uitgangspunt. Dit non-interventiebeginsel is een essentiële tot het internationaal gewoonterecht behorende volkenrechtelijke norm. Het steunen van gewapende oppositie met materieel en het verzorgen van training vallen onder dit verbod.
Vanwege de redenen aangegeven in bovengenoemde brief heeft het kabinet er begrip voor dat het non-interventiebeginsel onder druk komt te staan. Het gebrek aan legitimiteit van het regime van Assad, en de brede erkenning van de SOC/Syrische Nationale Coalitie als legitieme vertegenwoordigers van het Syrische volk brengen het kabinet tot het oordeel dat het leveren van militair materieel aan de SOC in uitzonderlijke gevallen, en onder specifieke voorwaarden, niet in strijd zou behoeven te zijn met het internationaal recht. Een dergelijke afweging zal van geval tot geval moeten worden gemaakt in het licht van de specifieke omstandigheden. Er zij overigens onderstreept dat de Nederlandse overheid op dit moment geen wapenleveranties aan de Syrische oppositie overweegt.
De mening van Oostenrijk dat het leveren van wapens aan de Syrische rebellen in strijd is met Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944 kan ik niet in zijn algemeenheid onderschrijven of verwerpen. Artikel 1 van het Gemeenschappelijk Standpunt bepaalt dat een lidstaat per geval toetst of de aanvragen inzake uitvoervergunningen voldoen aan de criteria van artikel 2. Het is aan de lidstaten om dit te beoordelen. In de Kamerbrief (kenmerk BPZ-2013/130) heeft het kabinet aangegeven dat Nederland onder de huidige omstandigheden zeer waarschijnlijk niet tot een positief besluit zal komen als een aanvraag getoetst moet worden. Het kabinet heeft hierbij in het bijzonder gewezen op criterium 2 (mensenrechten) en criterium 3 (situatie van gewapend conflict). Ten aanzien van criterium 7 (eindbestemming) zijn er naar het oordeel van het kabinet geen absolute garanties te geven over eindgebruik van wapens die aan de Syrische oppositie zouden geleverd worden.
Zie antwoord vraag 5.
Het oordeel van het Internationaal Gerechtshof in de Nicaragua zaak herbevestigde de belangrijke volkenrechtelijke norm van non-interventie. De betekenis van deze specifieke zaak in het geval een Staat zou overwegen wapens te leveren aan de Syrische opstandelingen – hetgeen de Nederlandse regering op dit moment niet doet – dient door de betrokken Staat in elk individueel geval te worden overwogen.
Zie antwoord vraag 5.
Het kabinet is van mening dat eventuele leveranties conform de afspraken die de Raad op 27 mei jl. heeft gemaakt VN-Veiligheidsraadresolutie 2083 niet schenden. Ook Oostenrijk heeft zich deze afspraken gecommitteerd. Deze afspraken dienen om te voorkomen dat wapens in verkeerde handen terecht komen. Lidstaten die militaire uitrusting leveren, moeten beschikken over adequate waarborgen om misbruik tegen te gaan, met name in de vorm van informatie over het eindgebruik en de eindbestemming van te leveren goederen. De Syrische Coalitie heeft in haar verklaring van 20 april jl. elke vorm van terrorisme afgewezen.
Onder de huidige omstandigheden zijn er naar het oordeel van het kabinet geen absolute garanties te geven over eindgebruik van wapens die aan de Syrische oppositie zouden geleverd worden.
Zie antwoord vraag 10.
Wapens uit Libië worden verhandeld in de regio. Dit betreft met name wapens uit de omvangrijke depots van Qaddafi. Het kan echter niet worden uitgesloten dat ook een deel van destijds aan de rebellen geleverde wapens zijn verhandeld in de regio. De internationale gemeenschap werkt samen met de Libische autoriteiten om verdere proliferatie tegen te gaan. Nederland draagt bijvoorbeeld bij aan ontwapening (m.n. mijnen en MANPADS) en de op handen zijnde EU-grensbewakingsmissie EUBAM Libië is er mede op gericht om verspreiding van wapens te helpen bestrijden.
Het beginsel «Responsibility to Protect» kan geen zelfstandige rechtsbasis verschaffen voor de genoemde wapenleveranties, indien die onder het internationaal recht onrechtmatig zouden zijn.
Ik verwijs hierbij naar de brief aan uw Kamer van 4 juni jl. over de volkenrechtelijke aspecten van het sanctieregime tegen Syrië.
Nee, de regering acht dit niet noodzakelijk.
Het juridische standpunt van de Directie Juridische Zaken is meegenomen in de brief aan uw Kamer van 4 juni jl. over volkenrechtelijke aspecten van het sanctieregime tegen Syrië.
Nee. Zie antwoord op vraag 15.
De Juridische Dienst van de Raad heeft geen schriftelijk advies aan de Raad gestuurd. Deze dienst neemt deel aan de vergaderingen in Raadsverband en heeft daar mondeling zijn zienswijze uiteen gezet. Deze zienswijze is meegenomen in de brief aan uw Kamer van 4 juni jl.
Deze vragen zijn zo snel als bij een zorgvuldige beantwoording mogelijk was beantwoord.