Ingediend | 26 maart 2013 |
---|---|
Beantwoord | 25 april 2013 (na 30 dagen) |
Indiener | Carla Dik-Faber (CU) |
Beantwoord door | Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
Onderwerpen | natuur en milieu organisatie en beleid |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2013Z05986.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20122013-2064.html |
Ja.
Frisia heeft een Milieu Effect Rapport en een passende Beoordeling opgesteld om de gevolgen te onderzoeken van het voornemen om zout te winnen onder de Waddenzee. Uit dit onderzoek blijkt dat er sprake zal zijn van enige daling van de ondergrond. Dit zal aan het oppervlak van het wad niet meetbaar of merkbaar zijn omdat natuurlijke sedimentatieprocessen de bodemdaling kunnen bijhouden. De bodemdaling als gevolg van de zoutwinning blijft binnen het zogenaamde meegroeivermogen van de Waddenzee.
Tevens is berekend wat het volume is van de verwachte daling van de ondergrond. Op grond hiervan is berekend tot welke vergroting van de zandhonger dit zal leiden. In de aanvraag van een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nb-wet 1998) zal Frisia moeten aangeven hoe de zandhonger gemitigeerd zal worden. Zonder adequate invulling hiervan kan geen instemming gegeven worden op het winningsplan.
Ja, deze onderwerpen zijn onderdeel van de lopende en toekomstige studies. Om voldoende kennis te verwerven over het Waddensysteem, wordt in het kader van het Nationaal Deltaprogramma (deelprogramma Waddengebied in combinatie met het deelprogramma Kust) een kennis- en monitoringprogramma ontwikkeld. De lange termijn ontwikkeling van de buitendelta’s maakt onderdeel uit van dit programma.
Dat ben ik met u eens. Ten behoeve van de zoutwinning onder de Waddenzee zijn door Frisia de effecten van de hierdoor optredende zandhonger op de buitendelta’s, de kusten van Noord-Holland en de Waddeneilanden, en naar de noodzaak en mogelijkheden om deze effecten door zandsuppleties te mitigeren, voorafgaand aan de vergunningprocedures onderzocht in het Milieu Effect Rapport en in de passende beoordeling. Op basis hiervan zal bij een eventuele vergunning verlening in de vergunningvoorschriften de verplichting moeten worden opgenomen om deze effecten te mitigeren, zoals ik ook bij het antwoord op vraag 2 heb aangegeven. De vergunningprocedures zullen naar verwachting binnenkort van start gaan.
Het overzicht van de cumulatieve effecten van activiteiten in het Waddengebied wordt naar mijn mening door het bevoegde gezag adequaat gegenereerd als dat nodig is. Per nieuwe activiteit ligt de coördinatie bij het vergunning verlenende bevoegde gezag zoals dat in het wettelijk instrumentarium is geregeld. Zie ook mijn antwoord d.d. 15 januari 2013 op vragen 7 en 8 van mevrouw Dik-Faber (Vergaderjaar 2012–2013, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 997).
Een passende beoordeling wordt opgesteld als onderbouwing van een vergunningaanvraag op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nb-wet).
In elke passende beoordeling worden de cumulatieve effecten beschreven van de activiteit met alle relevante andere projecten of activiteiten, ook als daarvoor vergunning is verleend door een van de andere bevoegde instanties.
Op 1 januari 2013 waren in totaal 123 Nb-wet vergunningen van kracht voor activiteiten of projecten in het Waddengebied, verleend door de vier bevoegde gezagen voor het Waddengebied te weten de provincies Groningen (23 vergunningen), Friesland (49) en Noord-Holland (9), en het ministerie van Economische Zaken (42).
Als bijlage bij deze brief is een overzicht gevoegd van alle (123) Nb-wet vergunningen die op 1 januari 2013 van kracht waren voor een activiteit of project in het Waddengebied3.
Dit is mij niet bekend. Wel is mij bekend dat tussen bevoegd gezag en initiatiefnemer in de meeste gevallen vroegtijdig overleg plaatsvindt over de projecten of activiteiten waarvan de cumulatieve effecten in de passende beoordeling dienen te worden meegenomen.
Tevens is mij bekend dat op structurele basis uitwisseling van informatie plaatsvindt tussen de bevoegde instanties.
Dit wordt voorkomen door de bij wet vastgelegde uitgebreide procedure om te besluiten op een vergunningaanvraag.
Allereerst dient de initiatiefnemer voorafgaand aan de vergunningaanvraag in de passende beoordeling systematisch alle relevante effecten op beschermde natuurwaarden, waaronder cumulatieve effecten van andere projecten of activiteiten, te beschrijven.
Het bevoegde gezag weet welke andere vergunningen afgegeven of in voorbereiding zijn en voert hierover overleg met de initiatiefnemer. De kwaliteit en volledigheid van de passende beoordeling, waaronder de toets op cumulatieve effecten, wordt beoordeeld door het bevoegde gezag. Indien tijdens behandeling van de aanvraag blijkt dat informatie ontbreekt of onvolledig is, kan de procedure worden geschorst en wordt de initiatiefnemer in de gelegenheid gesteld de ontbrekende informatie aan te vullen.
Vervolgens kunnen zowel andere bestuursorganen als mogelijk belanghebbenden, zoals natuur- en milieuorganisaties, een zienswijze op de aanvraag en de passende beoordeling indienen. Het bevoegde gezag betrekt deze zienswijzen bij het besluit op de vergunningaanvraag.
Onder leiding van het Interprovinciaal Overleg (IPO) is een taskforce ingesteld die een nieuw exploitatiemodel voor de Database Flora en Fauna uitwerkt. De ontsluiting van ecologische gegevens in het kader van vergunningverlening maakt hiervan ook onderdeel uit. Naast het IPO nemen vertegenwoordigers van het Ministerie van EZ, Particuliere Gegevensinwinnende Organisaties, Vereniging van Nederlandse Gemeenten en Natuurmonumenten deel aan de taskforce. Eind mei 2013 komt de taskforce met haar resultaten.