Ingediend | 19 februari 2013 |
---|---|
Beantwoord | 3 mei 2013 (na 73 dagen) |
Indiener | Henk van Gerven |
Beantwoord door | Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
Onderwerpen | bestuur natuur en milieu organisatie en beleid water |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2013Z03343.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20122013-2149.html |
Voor de openbare drinkwatervoorziening in Nederland is de lijn van het kabinet verwoord in de schriftelijke verklaring van de minister van Infrastructuur en Milieu. De antwoorden op de Kamervragen (2012Z17953) waaraan gerefereerd wordt in uw vraag, hadden betrekking op de situatie in Griekenland en Portugal in relatie tot het leningenprogramma. De inzet van het kabinet, gesteund door de Tweede Kamer, is dat financiële steun aan landen in nood gepaard gaat met strikte conditionaliteit die leidt tot economisch herstel en aanpassing van de onevenwichtigheden. Onderdeel van de conditionaliteit bij de huidig afgesproken leningenprogramma’s vormen privatiseringen. Wat betreft de specifieke situatie in Portugal wijst het kabinet op de antwoorden op de vragen van het lid Van Gerven (SP) met kenmerk 2013Z03345.
De regering heeft kennis genomen van de positie van de commissie Interne Markt en Consumentenbescherming (IMCO) van het Europees Parlement ten aanzien van de voorgestelde concessierichtlijn. Hierin is geen voorstel opgenomen om een artikel 1bis toe te voegen. Voor zover met het in de vraag genoemde artikel 1bis wordt gedoeld op het door de commissie IMCO aangenomen amendement 64, komt dit amendement overeen met artikel 1, vierde lid, van de algemene oriëntatie zoals die door de Raad van Concurrentievermogen op 10 en 11 december 2012 is aangenomen. Daarnaast heeft de Raad tekstvoorstellen aangenomen die verder gaan dan dit amendement van de commissie IMCO. Nederland heeft zich hiervoor ingezet in de onderhandelingen in Raadsverband. De Raad zet hiermee in op het expliciet opnemen in de richtlijn van het erkennen van de bevoegdheid van de lidstaten om te kiezen of zij verplichte sociale diensten of andere diensten inrichten als dienst van algemeen belang of als niet-economische dienst van algemeen belang of als een samenstelling hiervan (in overweging 3a en in artikel 1, vijfde lid). Hieronder valt ook de inrichting van de watersector. De Raad heeft in overweging 3b expliciet opgenomen dat de richtlijn niet de liberalisering of privatisering van publieke diensten zal inhouden.
Ook heeft het kabinet kennis genomen van het persbericht van de Europese Commissie van 22 februari 2013 (MEMO/13/131) waarin uitdrukkelijk een neutrale positie van de Europese Commissie ten aanzien van privaat of publiek eigenaarschap van drinkwaterleidingbedrijven wordt ingenomen. De Europese Unie treedt namelijk niet in de keuze van de lidstaten of bepaalde goederen of ondernemingen al dan niet in publieke handen of private handen dienen te zijn. Dat is volgens het Verdrag een soevereine bevoegdheid van de lidstaten (zie artikel 345 VWEU). Het is daarmee aan de lidstaten zelf om te beoordelen of en zo ja op welke wijze zij drinkwatervoorzieningen willen privatiseren.
De regering blijft achter de algemene oriëntatie van de Raad staan en ziet de onderhandelingen met het Europees Parlement op dit punt met vertrouwen tegemoet omdat de commissie IMCO geen andere insteek lijkt te hebben. De positie van de regering is dat het Werkingsverdrag van de Europese Unie de lidstaten de ruimte geeft om zelf vast te leggen hoe zij de drinkwatersector willen ordenen. Zoals het Nederlandse stelsel van openbare drinkwatervoorziening is geregeld in de Drinkwaterwet, is deze als niet-economische dienst van algemeen belang te kwalificeren (brief van de Minister van Economische Zaken van 16 april 2006, Kamerstukken II, 21 501-30, nr. 137). Het richtlijnvoorstel verandert hier niets aan.
Ja. Zie het antwoord op vraag 3.
Zowel in de brief van de Minister van Economische Zaken van 16 april 2006 (Kamerstukken II, 21 501-30, nr. 137) als bij de totstandkoming van de Drinkwaterwet is uiteengezet waarom de drinkwatervoorziening in Nederland gezien moet worden als een niet-economische dienst van algemeen belang (zie EK 2008–2009, 30 895, nr. D). Kern van de motivering hiervan is dat gelet op zowel de zorg van de overheid als de wettelijke verplichtingen voor de drinkwaterbedrijven die zijn aangewezen voor de uitvoering van de drinkwatervoorziening, deze kwalificeert als een niet-economische dienst van algemeen belang. Gelet hierop bestaat er voor het kabinet geen aanleiding om te komen met voorstellen tot aanpassing van de Drinkwaterwet op dit punt.