Ingediend | 1 april 2011 |
---|---|
Beantwoord | 7 juni 2011 (na 67 dagen) |
Indiener | Helma Neppérus (VVD) |
Beantwoord door | Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
Onderwerpen | belasting financiën |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2011Z06812.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20102011-2748.html |
Ja, met ingang van 1 januari 2010 is het partnerbegrip in de Successiewet 1956 herzien. Vanaf die datum is het niet meer mogelijk om tegelijkertijd meer dan één partner te hebben. Dit is overigens ook het uitgangspunt in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de Wet inkomstenbelasting 2001.
Ja. De wetgever heeft geen bijzondere faciliteit willen creëren voor broers en zusters die in de ouderlijke woning zijn blijven wonen, omdat het onderscheid ten opzichte van andere broers en zusters niet zodanig is dat dit een rechtvaardiging oplevert voor een bijzondere, ongelijke behandeling.
Omdat zowel de Belastingdienst als het CBS hebben aangegeven dat onderzoek naar het aantal gevallen waarin op dit moment broers en zusters in de voormalige ouderlijke woning samenwonen zeer arbeidsintensief zal zijn, wordt er uit oogpunt van efficiënte inzet van middelen voor gekozen af te zien van een dergelijk onderzoek.
Wel kan op basis van successiegegevens worden geschat dat er jaarlijks hooguit 100 nalatenschappen openvallen waarbij sprake is van samenwoonrelaties van meer dan twee broers of zussen.
Wellicht ten overvloede wijs ik erop dat het ook nu mogelijk is dat ingeval er meer dan twee personen op hetzelfde adres zijn ingeschreven, twee personen bij uitsluiting van de anderen als elkaars partner gelden.
Binnen de Successiewet 1956 is de hoofdregel dat twee personen elkaars partner zijn als zij gehuwd zijn of een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan.
In aanvulling hierop worden twee ongehuwde personen als elkaars partner aangemerkt indien zij voldoen aan de in artikel 1a, eerste en tweede lid, van de Successiewet 1956, genoemde criteria. Deze zijn dat zij in een periode van ten minste zes maanden voor het overlijden dan wel twee jaar voor de schenking beiden meerderjarig zijn, op hetzelfde woonadres zijn ingeschreven, een notarieel samenlevingscontract met wederzijdse zorgverplichting zijn aangegaan, geen bloedverwanten in de rechte lijn zijn en niet met een ander aan deze voorwaarden voldoen.
Aan de voorwaarde van een notarieel samenlevingscontract behoeft ingevolge het derde lid van artikel 1a van de Successiewet 1956 niet te worden voldaan als twee personen wel aan de overige voorwaarden van het eerste en tweede lid voldoen maar de periode waarin zij gedurende hun meerderjarigheid op hetzelfde adres staan ingeschreven ten minste vijf jaren beslaat. De combinatie van deze bepalingen zou bij een strikte uitleg ertoe kunnen leiden dat er geen partnerschap mogelijk is voor twee personen met een notarieel samenlevingscontract, die al vijf jaar op hetzelfde woonadres zijn ingeschreven met een derde persoon. Dat vind ik ongewenst. Ik vind, mede gelet op de volgorde die in artikel 1a van de Successiewet 1956 is gevolgd in samenhang met artikel 5a van de AWR en artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, dat het feit dat twee personen een notarieel samenlevingscontract hebben afgesloten, de doorslag moet geven. Ik zal daarom in een beleidsbesluit goedkeuren dat in een dergelijk geval de personen met een notarieel samenlevingscontract elkaars partners zijn. De ander die bij hen woont, blijft dan buiten aanmerking bij de beoordeling van het partnerschap van de notarieel samenwoners.
Dezelfde uitleg sta ik voor in de situatie die wordt beheerst door het tot 1 januari 2012 geldende overgangsrecht ter zake van het samenlevingscontract2. Bij aanwezigheid van een samenlevingscontract worden degenen die het contract hebben gesloten als elkaars partner aangemerkt en wordt voorbijgegaan aan het feit dat ook op grond van de mogelijke toepassing van een volgend lid meer personen zouden kunnen kwalificeren als partner waardoor uiteindelijk niemand zou kunnen kwalificeren.
Voor de afschaffing van de hogere vrijstellingen voor meerrelaties is een opbrengst van € 11 mln geraamd.
Zie antwoord vraag 1.
Zie antwoord vraag 1.