Ingediend | 25 juni 2010 |
---|---|
Beantwoord | 12 augustus 2010 (na 48 dagen) |
Indiener | Manja Smits |
Beantwoord door | Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
Onderwerpen | onderwijs en wetenschap voortgezet onderwijs |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2010Z09936.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20092010-3075.html |
Ik heb kennisgenomen van deze publicatie.
De in het artikel aangegeven afstroom van 10 000 leerlingen is gebaseerd op een combinatie van diverse bronnen en te typeren als een schatting. De schrijver heeft Stateline (CBS) informatie over doorstroom van leerlingen gecombineerd met cijfers uit een niet recent schoolloopbaanonderzoek door het GION en een kleine raadpleging bij 20 scholen.
Zoals in het artikel wordt aangegeven ontbreken harde cijfers over afstroom. De doorstroom (en dus ook de afstroom) vanuit de eerste twee brede leerjaren in het voortgezet onderwijs is moeilijk te bepalen. Op basis van de onderwijsmatrix 2008 is bekend dat vanaf leerjaar 3 havo slechts 2 600 leerlingen naar het vmbo (3+4) gaan. In de loop van de jaren is dit aantal nauwelijks toegenomen. Ten opzichte van het totaal aantal leerlingen in het havo 3, 4, 5 is de afstroom maximaal 2% en redelijk stabiel. Ik herken op basis van de onderwijsmatrix de genoemde aantallen niet.
De (brede) onderbouw in het voortgezet onderwijs is duidelijk (ook) bedoeld voor selectie en determinatie. Het is dus in het geheel niet vreemd dat voor een behoorlijke groep leerlingen in de loop van de onderbouw blijkt dat een aanvankelijk gekozen onderwijssoort toch beter kan worden omgezet naar een andere. Er worden kansen geboden, die soms wel en soms niet succesvol zijn; er is dus sprake van opstroom én afstroom. Scholen zijn goed in staat om samen met de leerlingen en ouders te bepalen wat voor een leerling, mede op basis van de prestaties in de onderbouw en de onderwijssituatie van de leerling, de beste vervolgstap is. Een algemene uitspraak over wat beter is voor leerlingen is niet te geven.
Scholen verkeren soms onterecht in de veronderstelling dat ze door leerlingen te laten afstromen een betere beoordeling van hun opbrengsten door de Inspectie kunnen krijgen dan wanneer een leerling doubleert. Dat is een misvatting.
De Inspectie vergelijkt de positie die een leerling in het derde leerjaar heeft met het advies van de basisschool. Als een leerling op dezelfde positie zit, dan leidt dat tot een neutrale score; als de leerling is opgestroomd dan scoort dat positief, is een leerling afgestroomd dan scoort dat negatief. Heeft een leerling gedoubleerd, dan scoort dat op dezelfde manier negatief als bij afstromen. Voor de beoordeling is er dus géén verschil tussen doubleren en afstromen, beide worden op dezelfde manier negatief gewaardeerd.
Ik heb met de Inspectie afgesproken dat de Inspectie nagaat wat de mogelijkheden zijn om afstromen en doubleren anders te betrekken bij de opbrengstbeoordeling en wat die andere manier voor (maatschappelijke) effecten zal hebben. Ik heb u daarover al geïnformeerd in mijn brief aan u over een betere beoordeling van leeropbrengsten in het voortgezet onderwijs van 15 juni 2010 (VO/BVB/202279).
De Inspectie is al enige tijd bezig met onderzoek naar en in overleg met het veld over ongewenste effecten van de manier waarop de Inspectie de opbrengsten beoordeelt. Het gaat hierbij niet alleen om de problematiek van afstroom, maar om alle elementen uit de opbrengstbeoordeling. Ik heb er vertrouwen in dat de aandacht van de Inspectie voor deze kwesties tot een goed resultaat zal leiden.