Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk d.d. 7 november 2024 en het nader rapport d.d. 22 januari 2025, aangeboden aan de Koning door de Minister Buitenlandse Zaken, mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk is cursief afgedrukt.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 27 augustus 2024, nr. 2024001917, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van rijkswet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 7 november 2024, nr. W02.24.00231/II/K, bied ik U, mede namens de Minister van Justitie van Veiligheid, hierbij aan.
De tekst van het advies treft U hieronder cursief aan, voorzien van mijn reactie.
Het voorstel van rijkswet strekt tot goedkeuring van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko inzake uitlevering (hierna: het verdrag). Dit verdrag regelt de uitleveringsprocedure tussen deze staten en maakt het mogelijk om personen uit te leveren voor strafvervolging of de tenuitvoerlegging van een onherroepelijke vrijheidsstraf of -maatregel in de verzoekende staat. Deze verplichting geldt voor alle strafbare feiten die in beide verdragsstaten worden bedreigd met een vrijheidsbenemende straf of maatregel van ten minste één jaar. Met het verdrag wordt volgens de toelichting beoogd de strafrechtelijke samenwerking met Marokko te intensiveren en zo de aanpak van ondermijnende criminaliteit te bevorderen.
De Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk maakt twee opmerkingen over het verdrag. Allereerst maakt zij een opmerking over de verhouding van de facultatieve weigeringsgronden tot de uitleg van het beginsel van ne bis in idem in de Uitleveringswet en het Wetboek van Strafrecht. In het verdrag wordt geregeld dat uitlevering kan worden geweigerd wanneer de opgeëiste persoon in een derde staat onherroepelijk is veroordeeld, buiten vervolging is gesteld of is vrijgesproken van het strafbare feit waarvoor om uitlevering wordt verzocht. Weigering van de uitlevering is in deze situaties op grond van het verdrag niet verplicht. Dit strookt niet volledig met hetgeen daarover is opgenomen in de Uitleveringswet en de uitwerking van het beginsel van ne bis in idem in het Wetboek van Strafrecht. De Afdeling adviseert daarom te verduidelijken hoe wordt voorkomen dat in strijd wordt gehandeld met het beginsel van ne bis in idem en de uitleg die daaraan wordt gegeven op grond van bovengenoemde nationale wetgeving.
De Afdeling maakt daarnaast een opmerking over de een ieder verbindende bepalingen in het verdrag. De Afdeling adviseert om in de toelichting nader te specificeren welke onderdelen van artikel 9 naar het oordeel van de regering een ieder verbindend zijn en toe te lichten of dit ook geldt voor artikel 3, lid 1, van het verdrag.
In verband met deze opmerkingen is aanpassing wenselijk van de toelichting bij de Rijkswet strekkende tot goedkeuring van het verdrag.
De totstandkoming van het voorliggende verdrag maakt deel uit van het Actieplan Nederland-Marokko, dat gericht is op het verbeteren van de onderlinge betrekkingen tussen de twee verdragsstaten.2 Tussen het Koninkrijk en Marokko bestaat reeds een uitleveringsrelatie op grond van een aantal multilaterale verdragen.3 Volgens de toelichting bieden deze verdragen echter onvoldoende mogelijkheid om ondermijnende criminaliteit effectief aan te pakken, omdat het toepassingsbereik van deze verdragen is beperkt tot specifieke vormen van criminaliteit.4 Het voorliggende verdrag past bovendien binnen de gewenste intensivering van de strafrechtelijke samenwerking tussen het Koninkrijk en Marokko.5 Het sluiten van een bilateraal uitleveringsverdrag kan daartoe een bijdrage leveren, zo is verwoord in het Actieplan Nederland-Marokko.6
Tegen deze achtergrond verplicht het voorliggende verdrag het Koninkrijk en Marokko tot de uitlevering van personen voor strafvervolging of de tenuitvoerlegging van een onherroepelijke vrijheidsstraf of -maatregel in de verzoekende staat.7 Deze verplichting geldt ten aanzien van strafbare feiten die in beide verdragsstaten worden bedreigd met vrijheidsbeneming van ten minste één jaar.8 Te denken valt aan moord, doodslag en andere geweldsdelicten, maar ook aan financieel-economische delicten.
Als zodanig wordt uitlevering voor meer delicten mogelijk dan nu het geval is op basis van de bestaande multilaterale verdragen. De verplichting tot uitlevering op grond van het voorliggende verdrag is evenwel niet absoluut. Het verdrag voorziet in een aantal verplichte en facultatieve weigeringsgronden, op grond waarvan uitlevering moet of kan worden geweigerd.9
Artikel 3 van het verdrag bevat verplichte en facultatieve weigeringsgronden voor een verzoek tot uitlevering. Uitlevering moet verplicht worden geweigerd wanneer de opgeëiste persoon in de aangezochte verdragsstaat onherroepelijk is veroordeeld, buiten vervolging is gesteld, of is vrijgesproken voor de strafbare feiten waarvoor om uitlevering wordt gezocht.10 Wanneer sprake is van een veroordeling, buitenvervolgingstelling of vrijspraak door een rechter in een derde staat, dan is de weigering facultatief.11 Of de weigering van uitlevering bij een verzoek aan het Koninkrijk verplicht of facultatief is, hangt er op grond van het verdrag dan ook van af of de uitspraak is gedaan door een rechter binnen het Koninkrijk of in een derde staat.12
Feitelijke uitlevering vindt plaats krachtens verdrag.13 Het is daarom van belang dat de gronden voor uitlevering en de weigering daarvan in het verdrag voldoende bepaald zijn. Ook is het van belang dat de uitleg daarvan overeenstemt met de bepalingen in de Uitleveringswet.14 De Uitleveringswet is immers een instructiewet en bevat de voorwaarden voor het aangaan van verdragen over uitlevering met andere staten.15
Artikel 9 van de Uitleveringswet bevat een aantal verplichte weigeringsgronden.16 Hieruit volgt dat iemand niet mag worden uitgeleverd als sprake is van een onherroepelijke rechterlijke uitspraak, strekkende tot een vrijspraak, ontslag van alle rechtsvervolging of eerdere veroordeling voor hetzelfde strafbare feit als waarvoor de uitlevering wordt verzocht (ne bis in idem). Voor uitspraken strekkende tot vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging is niet relevant of die uitspraak is gedaan door een rechter binnen het Koninkrijk of door een rechter uit een derde staat.
Dat onderscheid bestaat wel ten aanzien van een veroordeling. Wanneer iemand door een rechter uit een derde staat is veroordeeld, moet het verzoek om uitlevering volgens de Uitleveringswet alleen verplicht worden geweigerd als de opgelegde straf of maatregel volledig is ondergaan, niet voor onmiddellijke tenuitvoerlegging vatbaar is of een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel betreft.17 Wanneer iemand door een rechter binnen het Koninkrijk is veroordeeld, moet het verzoek om uitlevering in beginsel altijd worden geweigerd.18 Dit komt overeen met de uitleg die wordt gegeven aan het beginsel van ne bis in idem in het Wetboek van Strafrecht19 en komt ook tot uitdrukking in het Europees Uitleveringsverdrag.20
Het voorgaande komt evenwel niet tot uitdrukking in het Uitleveringsverdrag met Marokko. Door in de tekst van het verdrag alle uitspraken van rechters uit een derde staat onder de facultatieve weigeringsgrond te brengen, wordt daarmee ook beleidsvrijheid toegekend in gevallen waarin op grond van het beginsel van ne bis in idem uitlevering verplicht geweigerd dient te worden. Een onherroepelijk geworden uitspraak strekkende tot vrijspraak, ontslag van alle rechtsvervolging of een veroordeling – waarbij geen straf is opgelegd, de straf reeds is ondergaan of deze niet voor tenuitvoerlegging vatbaar – moet namelijk telkens verplicht leiden tot een weigering van de uitlevering.21 Dit geldt voor uitspraken van álle rechters.
De Afdeling adviseert te verduidelijken hoe wordt voorkomen dat in strijd wordt gehandeld met het beginsel van ne bis in idem en de uitleg die daaraan wordt gegeven op grond van de Uitleveringswet en het Wetboek van Strafrecht. Zij adviseert het voorgaande tevens te betrekken bij onderhandelingen over toekomstige uitleveringsverdragen.
De regering is het eens met de Afdeling advisering van de Raad van State voor het Koninkrijk (hierna: de Afdeling) dat de gronden voor uitlevering en de weigering daarvan in het desbetreffende verdrag voldoende bepaald moeten zijn. Ook wijst de Afdeling er terecht op dat de Uitleveringswet en het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten instructienormen bevatten die door het Koninkrijk bij de onderhandelingen met derde landen als uitgangspunt moeten worden gehanteerd. In dit verband wijst de Afdeling erop dat de regeling van de weigeringsgrond die in het verdrag is opgenomen in verband met het ne bis in idem-beginsel die betrekking heeft op uitspraken van derde staten (artikel 3, tweede lid, onder c) verschilt van de regeling van artikel 9 van de Uitleveringswet. De Afdeling adviseert daarom te verduidelijken hoe wordt voorkomen dat in strijd wordt gehandeld met het beginsel van ne bis in idem en de uitleg die daaraan wordt gegeven op grond van de Uitleveringswet en het Wetboek van Strafrecht.
De regering is van oordeel dat het verdrag in artikel 3, eerste lid, onder e, en tweede lid, onder c, in elk geval een zodanige regeling van het ne bis in idem-beginsel bevat dat hetgeen materieel met dit beginsel wordt beoogd in het verdrag afdoende is gewaarborgd, en ook uitvoerbaar is voor de rechter, het Openbaar Ministerie en de Minister van Justitie en Veiligheid. Dat neemt niet weg dat er een verschil is tussen de formulering van de tekst van het verdrag en de wetgeving in het Koninkrijk. Naar het oordeel van de regering hoeft dit verschil in tekst in de praktijk niet tot problemen te leiden. In de eerste plaats geldt dat ook in de context van uitlevering het desbetreffende verdrag voor gaat op de nationale wet. Het primaat van verdragen blijkt uit artikel 3 van de Uitleveringswet en uit de jurisprudentie van de Hoge Raad.22 Dit betekent ook dat daar waar de weigeringsgrond in artikel 3, eerste lid, onder e, van het verdrag meer ruimte dan de Uitleveringswet biedt om een uitleveringsverzoek te weigeren, van die ruimte gebruik kan worden gemaakt. Het verdrag biedt daarvoor een zelfstandige grondslag. Dit leidt ertoe dat in de bilaterale relatie met Marokko een uitleveringsverzoek ook buiten de gevallen beschreven in artikel 9, eerste lid, onderdeel d, onder 1 tot en met 3, van de Uitleveringswet, geweigerd kan worden als de betrokkene voor het desbetreffende feit al in een derde staat is veroordeeld. In de tweede plaats geldt dat indien een verdrag dat, zoals het onderhavige, ook facultatief geformuleerde normen bevat, deze normen nader ingevuld kunnen worden door nationaal recht. Het nationale recht vormt dan een aanvullende maatstaf. Dit betekent dat, voor zover de Nederlandse wetgeving voorziet in een imperatieve weigeringsgrond, de facultatieve ruimte die het verdrag laat overeenkomstig de Nederlandse wetgeving imperatief moet worden ingevuld.23
Voor het overige deelt de regering op zichzelf genomen met de Afdeling de mening dat voor het Koninkrijk bij de onderhandelingen over strafrechtelijke samenwerking de regeling van het ne bis in idem-beginsel uit de Uitleveringswet uitgangspunt moet zijn. Om die reden is in het artikelsgewijs gedeelte van de memorie van toelichting zoveel mogelijk ingegaan op de overeenkomsten en verschillen tussen de bepalingen van het onderhavige verdrag en het Europees Verdrag betreffende uitlevering,24 welk verdrag ten grondslag ligt aan de Uitleveringswet. De regering zal dit voor volgende gevallen zoveel als mogelijk in het oog houden. Het advies van de Afdeling is voor de regering aanleiding de toelichting op artikel 3, tweede lid, van het verdrag te preciseren.
De regering wijst er daarbij wel op dat in onderhandelingen over bilaterale verdragen ook rekening moet worden gehouden met het recht van de wederpartij. De wederpartij kent soms een andere regeling van het ne bis in idem-beginsel. In sommige rechtsstelsels wordt het beginsel van ne bis in idem niet erkend en wordt gewerkt met een dubbele veroordeling, gecombineerd met een regeling van de aftrek van een in een vreemd rechtsstelsel opgelegde vrijheidsstraf. In de verdragspraktijk heeft zich dan ook een grote variëteit ontwikkeld aan weigeringsgronden die gerelateerd zijn aan het ne bis in idem-beginsel.25 Aandacht verdient ook dat in sommige gevallen onderhandelingen over een uitleveringsverdrag gecombineerd worden met onderhandelingen over een verdrag inzake wederzijdse rechtshulp waarin dezelfde weigeringsgrond moet worden opgenomen. Het heeft dan de voorkeur om in beide verdragen dezelfde keuze te maken.26
Wanneer een verdrag ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de Staten-Generaal, dient de regering aan te geven of het verdrag naar haar oordeel bepalingen bevat die naar hun inhoud een ieder kunnen verbinden, en indien dit het geval is, welke bepalingen het betreft.27 Dit oordeel van de regering is voorlopig. De vraag of een verdragsbepaling een ieder verbindend is, moet in een concreet geval uiteindelijk door de rechter worden beantwoord. Als uit de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van de bepaling niet blijkt of rechtstreekse werking van de verdragsbepaling is beoogd, is de inhoud van die bepaling beslissend. Een bepaling is een ieder verbindend als de inhoud onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht te worden toegepast.28
Uit de toelichting bij de goedkeuringsrijkswet blijkt dat naar het oordeel van de regering artikel 5 en artikel 9 van het verdrag een ieder verbindend zijn.29 Artikel 9 betreft een uitwerking van het specialiteitsbeginsel. Het eerste lid bepaalt dat de uitgeleverde persoon niet wordt vervolgd, berecht of in hechtenis wordt gesteld voor feiten die zich hebben voorgedaan voorafgaand aan de overlevering, anders dan de feiten waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft, behalve als de aangezochte verdragsstaat daarmee instemt of de uitgeleverde persoon niet gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid het grondgebied van de verzoekende verdragsstaat vrijwillig te verlaten.
In het tweede lid wordt geregeld dat de verzoekende verdragsstaat de maatregelen kan nemen die nodig zijn voor een eventuele uitzetting uit haar grondgebied of voor een stuiting van de verjaring overeenkomstig haar wet, daaronder begrepen het instellen van een verstekprocedure. Het derde lid bepaalt tot slot onder welke voorwaarden iemand kan worden vervolgd of bericht indien de tenlastelegging op grond waarvan de persoon was uitgeleverd in de loop van de procedure op wettelijke wijze wordt gewijzigd.
Gelet op de verschillende aspecten die artikel 9 van het verdrag tot uitdrukking brengt, rijst de vraag of dit artikel in zijn geheel als een ieder verbindend kan worden aangemerkt. Zo lijkt de mogelijkheid tot het nemen van maatregelen die nodig zijn voor een eventuele uitzetting of een stuiting van de verjaring, zoals is geregeld in het tweede lid, te vragen om nadere uitwerking in beleid en regelgeving.
Daarnaast komt de vraag op of, naast artikel 5 en onderdelen van artikel 9, ook het eerste lid van artikel 3 van het verdrag als een ieder verbindend kan worden beschouwd. Dit lid bepaalt wanneer uitlevering moet worden geweigerd. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de opgeëiste persoon al in de aangezochte verdragsstaat is veroordeeld of vrijgesproken voor het strafbare feit waarvoor om uitlevering wordt verzocht, of wanneer de vervolging of bestraffing is verjaard overeenkomstig het recht van de aangezochte verdragsstaat. Hoewel de verplichte weigeringsgronden primair zijn gericht tot de verdragsstaten, rijst de vraag of individuen hieraan niet ook rechten kunnen ontlenen wanneer de betreffende weigeringsgrond voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk is geformuleerd.
De Afdeling adviseert om in de toelichting nader te specificeren welke onderdelen van artikel 9 naar het oordeel van de regering een ieder verbindend zijn en toe te lichten of dit mogelijk ook voor artikel 3, eerste lid, van het verdrag geldt.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling heeft de regering nader beoordeeld of alle leden van artikel 9 van het verdrag vallen aan te merken als een ieder verbindende bepalingen in de zin van artikel 93 van de Grondwet. De regering is het met de Afdeling eens dat de aard van artikel 9, tweede lid, van het verdrag met zich brengt dat het niet als een ieder verbindend zou moeten worden aangemerkt. Uitvoering ervan vergt voor beide verdragspartijen inderdaad een nadere beleidsmatige invulling. Of ook regelgeving noodzakelijk zou zijn, kan in het midden blijven. De memorie van toelichting is op dit punt naar aanleiding van het advies aangepast.
Wat artikel 3, eerste lid, van het verdrag betreft, is de regering van oordeel dat de aard van deze bepaling zodanig is dat dit artikelonderdeel duidelijk bestemd is om alleen de staat te binden in haar betrekking tot de andere staat. Uitlevering is een proces dat zich primair afspeelt tussen staten, en waarin aan het individu een secundaire rol toekomt. Omdat de absolute weigeringsgronden de handelingsvrijheid van de verdragspartijen normeren en beperken, waarbij de aangezochte partij zal moeten bezien of een van de gronden in een concreet geval moet worden ingeroepen, ziet de regering geen ruimte voor het oordeel dat daarin ook een ieder verbindende bepalingen in de zin van de Grondwet besloten liggen.
De Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk heeft een aantal opmerkingen bij het verdrag en adviseert de regering om daarmee rekening te houden voordat zij het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van het verdrag overlegt aan de beide Kamers der Staten-Generaal, aan de Staten van Aruba, aan die van Curaçao en aan die van Sint Maarten.
De Vice-President van de Raad van State van het Koninkrijk,
Th. C. de Graaf
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de toelichting te actualiseren en op redactionele punten aan te passen.
Ik verzoek U, mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid, het hierbij gevoegde voorstel van rijkswet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de Staten van Aruba, de Staten van Curaçao en de Staten van Sint Maarten te zenden.
De Minister van Buitenlandse Zaken, C.C.J. Veldkamp