Op 18 december 2023 is te Rabat het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko inzake uitlevering1 (hierna: het verdrag) tot stand gekomen. Het bereiken van overeenstemming over de inhoud van het verdrag en het voornemen tot ondertekening zijn door de Minister van Justitie en Veiligheid in de brief van 22 juni 2023 (Kamerstukken II 2022/23, 36 200, nr. 90) aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal meegedeeld. Het feit van de ondertekening van het verdrag is door de Minister van Justitie en Veiligheid bij brief van 21 december 2023 (Kamerstukken II 2022/23, 36 410 V, nr. 25) aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal bericht.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Grondwet, alsmede de daarmee overeenkomende bepalingen van de Staatsregelingen van Aruba, Curaçao en Sint Maarten behoeft de uitlevering een verdragsrechtelijke grondslag. Dit verdrag betreft de uitlevering van personen die zich onttrekken aan strafvervolging of aan tenuitvoerlegging van een opgelegde vrijheidsstraf. In paragraaf 1.8 van deze toelichting wordt aandacht geschonken aan de procedure van uitlevering en de daarbij geboden rechtsbescherming voor de opgeëiste persoon.
Tussen het Koninkrijk en Marokko bestaat al een uitleveringsrelatie die zich nog niet betekenisvol onderscheidt van de uitleveringsrelatie die het Koninkrijk heeft met andere buiten Europa gelegen staten. Deze relatie berust tot dusverre op de grondslag van een aantal multilaterale verdragen die uitleveringsbepalingen bevatten waarbij beide staten partij zijn. Het betreft de volgende verdragen2:
• het op 15 november 2000 te New York tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (Trb. 2001, 68);
• het op 20 december 1988 te Wenen tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (Trb. 1989, 97);
• het op 30 maart 1961 te New York tot stand gekomen Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen (Trb. 1962, 30; Trb. 1988, 66);
• het op 31 oktober 2003 te New York tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie (Trb. 2004, 11);
• het op 15 december 1997 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen (Trb. 1998, 84);
• het op 9 december 1999 te New York tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties ter bestrijding van de financiering van terrorisme (Trb. 2000, 12);
• het op 13 april 2005 te New York tot stand gekomen Internationaal Verdrag ter bestrijding van daden van nucleair terrorisme (Trb. 2005, 290);
• het op 23 november 2001 te Boedapest tot stand gekomen Verdrag inzake de bestrijding van strafbare feiten verbonden met elektronische netwerken (Trb. 2002, 18);
• het op 25 mei 2000 te New York tot stand gekomen Facultatief Protocol inzake de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie bij het Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 2001, 130);
• het op 20 december 2006 tot stand gekomen Internationaal Verdrag inzake de bescherming van alle personen tegen gedwongen verdwijning (Trb. 2008, 173).
De strafrechtelijke samenwerking met een groot aantal buiten Europa gelegen staten kan in de regel beperkt blijven tot de reikwijdte van deze multilaterale verdragen. Met de meeste buiten Europa gelegen staten is slechts sprake van incidentele strafrechtelijke samenwerking. Die heeft in veel gevallen betrekking op de materie die in de genoemde multilaterale verdragen regeling vindt. Deze verdragen bevatten alle uitleveringsbepalingen die gerelateerd zijn aan de strafbaarstellingen die op grond van die verdragen in de nationale rechtsorde van de aangesloten partijen moeten worden opgenomen. Daarnaast bevatten deze verdragen veelal rechtshulpverplichtingen en soms bevoegdheden tot overname en overdracht van de strafvervolging voor de gevallen waarin uitlevering niet mogelijk of wenselijk is. Een goed gebruik van de uitleveringsbepalingen in deze verdragen vormt een zinvol alternatief voor het sluiten van bilaterale uitleveringsverdragen met afzonderlijke staten.
De ontwikkeling van de zware criminaliteit die het maatschappelijk leven in het Koninkrijk aantast baart de regering al geruime tijd ernstige zorgen. Deze criminaliteit heeft als kernactiviteit de wereldwijde handel in verdovende middelen. Het Koninkrijk ervaart de effecten daarvan in niet geringe mate. In Nederland vindt die wereldwijde handel in verdovende middelen in belangrijke mate plaats via de logistieke knooppunten Rotterdam en Schiphol. Ook de Caribische landen hebben daar mee te maken, mede door hun ligging dicht bij de productiecentra van veel verdovende middelen. Als begeleidend verschijnsel valt, met name in Nederland, zeer ernstige geweldscriminaliteit waar te nemen die de samenleving heeft geschokt. Bovendien beïnvloedt dit verschijnsel de samenleving negatief door de daaruit voortvloeiende bedreiging van onder meer rechters, officieren van justitie, advocaten en journalisten. Daarnaast valt een toename van de financieel-economische criminaliteit waar te nemen, omdat het met illegale activiteiten verdiende geld wereldwijd wordt verplaatst. De regering acht het een verplichting, mede voortvloeiend uit de artikelen 2 en 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), die onder meer het recht op leven en de vrijheid en veiligheid van de persoon garanderen, om deze criminaliteit zo goed mogelijk te bestrijden. Dat behoort ook tot uitdrukking te komen in een juist en verantwoord gebruik van de verdragsluitende bevoegdheid van het Koninkrijk.
De bestrijding van deze ondermijnende criminaliteit heeft namelijk een belangrijke internationale dimensie, zo heeft de regering diverse malen toegelicht3. Deze criminaliteit kan niet voldoende effectief worden bestreden indien het Koninkrijk niet tevens met andere staten die diezelfde overtuiging hebben en die daartoe bereid en in staat zijn afspraken maakt over de bestrijding van die criminaliteit. De gezamenlijke bestrijding van die criminaliteit vergt dat met daarvoor in aanmerking komende staten een nauwere vorm van samenwerking wordt aangegaan dan de samenwerking die thans bestaat op grond van de diverse multilaterale verdragen gericht op de bestrijding van specifieke vormen van criminaliteit. Weliswaar kan op grond van deze verdragen ook rechtshulp worden verleend en kunnen personen ook worden uitgeleverd, maar het enkel partij zijn bij deze verdragen heeft beperkingen. In de eerste plaats biedt het geheel van deze verdragen geen voldoende mogelijkheid om ondermijnende criminaliteit ook in zijn internationale dimensie integraal te benaderen, gezien het tot specifieke vormen van criminaliteit beperkte toepassingsbereik. Het onderhavige verdrag maakt uitlevering voor meer delicten mogelijk dan het geheel aan multilaterale verdragen. In de tweede plaats leert de praktische ervaring dat de strafrechtelijke samenwerking op basis van bilaterale rechtshulp- en uitleveringsverdragen doorgaans beter en sneller verloopt, bijvoorbeeld omdat de procedures preciezer kunnen worden toegesneden op de praktische toepassing in beide verdragsluitende partijen dan een relatie die uitsluitend kan worden gebaseerd op het partij zijn bij multilaterale verdragen met rechtshulp- en uitleveringsbepalingen. Het is om die redenen dat de regering ervoor kiest om met een aantal staten dergelijke intensievere betrekkingen aan te gaan. Marokko is daarvan een van de voorbeelden. De regering is in onderhandeling met andere staten, of is voornemens om dat te doen, over de verdere ontwikkeling van de strafrechtelijke samenwerking ten dienste van de bestrijding van de ondermijnende criminaliteit.
In de strafrechtelijke samenwerking met landen buiten Europa neemt Marokko een unieke plaats in. De betrekkingen met Marokko bestaan al 400 jaar. Met Marokko bestaat, vooral door het grote aantal inwoners van Nederland met een Marokkaanse achtergrond, een zeer intensief personenverkeer. Velen uit deze groep inwoners hebben zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit. In het Caribische deel van het Koninkrijk is dat overigens in veel mindere mate het geval. Dit intensieve personenverkeer gaat ook gepaard met verplaatsing van criminaliteit tussen de twee landen. Deze ontwikkeling rechtvaardigt op zichzelf reeds het sluiten van bilaterale verdragen over de strafrechtelijke samenwerking. Tussen Marokko en het Koninkrijk der Nederlanden bestaat al geruime tijd een bilaterale strafrechtelijke samenwerkingsrelatie die tot uitdrukking is gekomen in een tweetal verdragen. Op 30 november 1999 is te Rabat het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko inzake de overbrenging van gevonniste personen tot stand gekomen (Trb. 1999, 198). Dit verdrag is op 1 mei 2001 in werking getreden. Het geldt voor het Europese en het Caribische deel van Nederland. Op 20 september 2010 is te Rabat het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tot stand gekomen (Trb. 2010, 185). Dit verdrag is op 1 december 2012 in werking getreden. Het geldt voor het Europese en het Caribische deel van Nederland en voor Aruba en Curaçao.
Een bilateraal uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk en Marokko is niet eerder tot stand gekomen. De wens tot het sluiten van een dergelijk verdrag bestond wel, maar is door diplomatieke verwikkelingen op de achtergrond geraakt. Dit doet niets af aan de noodzaak tot het sluiten van een uitleveringsverdrag.
In de eerste plaats is ook ten aanzien van Marokko gebleken dat uit de bovengenoemde multilaterale verdragen de nodige beperkingen voortvloeien die in de ontwikkeling van de relaties tussen het Koninkrijk en Marokko niet langer kunnen worden aanvaard. De desbetreffende verdragen zijn voor specifieke doeleinden gesloten. Zo is bijvoorbeeld uitlevering op het gebied van grensoverschrijdende georganiseerde misdaad tot op heden alleen mogelijk indien er sprake is van betrokkenheid van meerdere landen en tussen drie of meer personen. Dit is niet altijd makkelijk om aan te tonen, waardoor uitlevering op basis van deze verdragen niet altijd mogelijk is. Met een bilateraal verdrag kan nu voor alle delicten, waaronder moord, doodslag en andere geweldsdelicten, ook als er geen verband is met de georganiseerde criminaliteit of de drugshandel, en ook voor financieel-economische delicten om uitlevering worden verzocht. Tot dusverre is de uitleveringsrelatie met Marokko bescheiden. In de periode 2015 tot heden is er sprake van ongeveer 25 uitleverings- en signaleringsverzoeken van Marokkaanse zijde. Niet al die uitleveringsverzoeken zijn doorgezet, veelal omdat de opgeëiste persoon Nederland weer verliet voordat aanhouding kon plaatsvinden of niet in Nederland werd aangetroffen. Het Koninkrijk heeft in die periode slechts enkele verzoeken gedaan. Omdat Marokko eigen staatsburgers niet uitlevert, kan alleen de uitlevering van Nederlandse staatsburgers, of van staatsburgers van derde landen worden verzocht. Die uitleveringsverzoeken bleken overigens succesvol. De inspanningen die op dit moment worden verricht bij de opsporing en vervolging van ondermijnende criminaliteit zullen naar verwachting kunnen leiden tot een toename van het aantal uitleveringsverzoeken.
In de tweede plaats heeft de intensivering van de strafrechtelijke samenwerking een eigen plaats in de bijzondere betrekkingen die het Koninkrijk met Marokko heeft. Het Koninkrijk en Marokko hebben de afgelopen jaren gezamenlijk moeten constateren dat de onderlinge betrekkingen een sterke verbetering behoeven, en dat het sluiten van een bilateraal uitleveringsverdrag daartoe een bijdrage kan leveren. Dit is verwoord in het Actieplan Marokko dat bij brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 november 2022 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is aangeboden (Kamerstukken II 2022/23, 36 200, V, nr. 64)4. Het actieplan omvat naast strafrechtelijke samenwerking ook de samenwerking op veiligheidsgebied, migratie, sociale zekerheid, handel, klimaat en culturele samenwerking. Een algehele verbetering van de betrekkingen met Marokko zal naar de regering verwacht een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de bespoediging van de afhandeling van uitleveringsverzoeken.
Het EVRM vergt van het Koninkrijk dat een aantal verplichtingen van het EVRM ook jegens personen moeten worden gewaarborgd in verdragsrechtelijke rechtsbetrekkingen met staten die geen partij bij het EVRM zijn, en die rechtsbetrekkingen er mogelijk toe kunnen leiden dat die personen buiten de rechtsmacht van het Koninkrijk worden gebracht. Het betreft de bepalingen met betrekking tot het recht op leven (artikel 2), het verbod op foltering en onmenselijke of vernederende behandeling (artikel 3) en, onder bepaalde omstandigheden, het recht op een eerlijk proces (artikel 6) en het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- of gezinsleven (artikel 8). De verdragsverplichtingen van het EVRM vergen dat die rechtsbetrekkingen moeten worden gebaseerd op het vertrouwen dat de wederpartij in staat en bereid is de fundamentele rechten te waarborgen. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Hoge Raad5 volgt dat dit vertrouwensbeginsel uitzondering lijdt, indien er voor de betrokkene bij uitlevering een reëel risico bestaat dat hij of zij in de verzoekende staat zou worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 2 of 3 van het EVRM. Dezelfde uitzondering doet zich voor indien de betrokkene in de verzoekende staat zou worden blootgesteld aan een reëel risico op een flagrante schending van zijn of haar door artikel 6 van het EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces, dan wel dat duidelijk zou zijn dat de opgeëiste persoon geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste zou staan in de desbetreffende staat om de inbreuk op zijn fundamentele rechten te redresseren.
Bij de onderhandelingen is daarom de nodige aandacht uitgegaan naar de mensenrechtelijke aspecten van het verdrag. Het EVRM vergt van het Koninkrijk dat de hiervoor genoemde verplichtingen van het EVRM ook jegens personen die onder de rechtsmacht van het Koninkrijk vallen moeten kunnen worden gewaarborgd in verdragsrechtelijke rechtsbetrekkingen met staten die geen partij bij het EVRM zijn, zoals Marokko. Die verplichting volgt ook uit artikel 43 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden. Bij de onderhandelingen dient het Koninkrijk het bereik van het verdrag af te stemmen op de aard en de mate waarin de in het EVRM en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) neergelegde fundamentele rechtsbeginselen worden erkend in de wederpartij6.
Marokko is partij bij een ruim aantal mensenrechtenverdragen. Het land is onder meer toegetreden tot het IVBPR7, het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESCR)8, het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie9, het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (VN-Vrouwenverdrag)10 en het Verdrag van de Verenigde Naties tegen foltering en andere onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (VN-anti-folterverdrag)11. Met de toetreding tot deze reeks verdragen heeft Marokko zich verbonden tot naleving van een groot aantal mensenrechtelijke verplichtingen. Bovendien is Marokko toegetreden tot het Facultatief Protocol bij het IVBPR12 dat het individueel klachtrecht regelt. Dat Marokko is toegetreden tot het Facultatief Protocol bij het Verdrag van de Verenigde Naties tegen foltering en andere onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing13, impliceert verder dat het land zich bereid heeft verklaard tot deelname aan een stelsel van bezoeken door het onafhankelijke Subcomité voor de Preventie van Foltering (SPT) en het individueel klachtrecht aanvaardt.
Wat betreft de bescherming van persoonsgegevens is Marokko partij bij het Verdrag tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens14 en het Aanvullend Protocol15 bij dat verdrag. Daarmee garandeert Marokko een zeker beschermingsniveau voor persoonsgegevens en ondersteunt het land dit beschermingsniveau met de instelling van een onafhankelijke toezichthouder voor de bescherming van persoonsgegevens.
De regering is van oordeel dat wat de verdragsrechtelijke betrekkingen op het gebied van de mensenrechten met andere staten betreft Marokko een aanvaardbaar niveau van mensenrechtenbescherming biedt. Uit verschillende mensenrechtelijke rapportages blijkt echter dat de uitvoeringspraktijk nog wel het nodige te wensen overlaat16. Er is mede daarom zorg voor gedragen dat het uitleveringsverdrag een aantal bepalingen bevat die de rechter, het openbaar ministerie en de Minister van Justitie en Veiligheid, alsmede de Gouverneurs van de Caribische landen die dit verdrag moeten toepassen in staat stellen om in voorliggende concrete gevallen te toetsen aan de fundamentele rechtsbeginselen die in het EVRM, het IVBPR en andere relevante mensenrechtelijke verdragen zijn neergelegd.
De regering heeft bij de totstandkoming van het verdrag de jurisprudentie van de Hoge Raad als uitgangspunt genomen. De Hoge Raad gaat ervan uit dat de regering als verdragsluitende partij geacht wordt het verdrag af te stemmen op de aard en de mate waarin de in het EVRM en het IVBPR neergelegde fundamentele rechtsbeginselen worden erkend door de wederpartij17. Die maatstaf vergt dat naarmate de mensenrechtelijke situatie in de wederpartij meer afwijkt van die van het Koninkrijk, er meer aandacht nodig is voor opname van de juiste bepalingen in het desbetreffende verdrag. Daartoe zijn in het verdrag de onderstaande, doorgaans gebruikelijke bepalingen opgenomen.
In de preambule van het verdrag wordt verwezen naar de eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat en andere fundamentele belangen van de verdragsluitende partijen. Daaronder vallen ook de constitutionele ordes van de partijen, met inbegrip van het mensenrechtelijk acquis. In artikel 3, eerste lid, onder a, is geregeld dat de uitlevering wordt geweigerd, indien het feit waarvoor om uitlevering wordt verzocht door de aangezochte partij wordt beschouwd als politiek delict, of een daarmee samenhangend feit. In artikel 3, eerste lid, onder b, is geregeld dat de uitlevering wordt geweigerd indien de aangezochte partij ernstige reden heeft om aan te nemen dat het verzoek om uitlevering is gedaan met het oog op discriminatoire vervolging of bestraffing. In artikel 3, tweede lid, onder b, is geregeld dat de uitlevering kan worden geweigerd indien onder omstandigheden humanitaire overwegingen opwegen tegen het belang bij uitlevering. Dit artikelonderdeel noemt met name leeftijd en gezondheid van de opgeëiste persoon als voorbeeld, maar is daartoe niet beperkt. Ook andere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een verleende asielvergunning, kunnen aan uitlevering in de weg staan. In artikel 19 van het verdrag is een regeling neergelegd die vooral de uitvoeringspraktijk in het Koninkrijk inscherpt dat het niveau van bescherming van persoonsgegevens dat in het Koninkrijk geldt ook in de rechtsbetrekkingen met Marokko moet doorwerken. Tenslotte heeft ook artikel 21 een functie in de mensenrechtelijke context. Zowel het Koninkrijk als Marokko verplichten zich hiermee ook om geen afbreuk te doen aan andere verdragsrechtelijke verplichtingen die beide partijen in algemene zin en jegens elkaar zijn aangegaan. Dit omvat ook mensenrechtelijke verdragsverplichtingen in andere verdragen waaraan men is gebonden.
Het Koninkrijk heeft zich bij de onderhandelingen nadrukkelijk rekenschap gegeven van de omstandigheid dat in Marokko de doodstraf bestaat. Het Koninkrijk heeft zich erop gericht volledig uit te sluiten dat medewerking aan een uitleveringsverzoek door een van de landen van het Koninkrijk leidt tot het opleggen, onderscheidenlijk het ten uitvoer leggen van de doodstraf. Hoewel de doodstraf sinds 1993 niet meer is uitgevoerd in Marokko, is de straf nadien in een aantal gevallen nog wel opgelegd. In dit verdrag is dit fundamentele verschil tussen de rechtsorde van het Koninkrijk en van Marokko op een andere wijze overbrugd dan tot dusverre gebruikelijk is geweest. Tot dusverre is het beleid gevoerd dat in uitleveringsverdragen met staten waar de doodstraf bestaat een bepaling wordt opgenomen op grond waarvan het Koninkrijk de uitlevering voor feiten waarop de doodstraf staat afhankelijk kan maken van het verlenen van een garantie door de verzoekende staat dat die straf niet wordt opgelegd of ten uitvoer wordt gelegd. Als voorbeeld kan worden verwezen naar artikel 7 van het op 29 september 2004 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag bevattende het instrument bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie, ondertekend te Washington op 25 juni 2003, inzake de toepassing van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, ondertekend te ’s-Gravenhage op 24 juni 1980 (Trb. 2004, 299). In de tot nu toe bestaande uitleveringsrelatie met Marokko werd op vergelijkbare wijze gehandeld. Marokko was desgevraagd bereid garanties te verlenen. In het onderhavige verdrag is in artikel 5 geregeld dat indien op het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht in de verzoekende staat de doodstraf is gesteld, die straf van rechtswege wordt vervangen door de straf die op dat feit in de aangezochte staat is gesteld. Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Indien de uitlevering door Marokko aan Nederland wordt verzocht wegens moord, moet in aanmerking worden genomen dat dit feit in Marokko op grond van artikel 393 van de Code pénal met de dood kan worden bestraft. In dat geval geldt krachtens het verdrag de maximumstraf van artikel 289 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht, dat is levenslange gevangenisstraf of tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste dertig jaar. Het voordeel van deze regeling is dat een verdragsrechtelijke regeling voorkomt dat in uitleveringszaken onderhandeld moet worden over garanties. Deze regeling geeft meer rechtszekerheid.
Daarnaast is in artikel 19 van dit verdrag, met het oog op de Algemene verordening gegevensbescherming en richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten en de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (PbEU 2016, L 119) (hierna: de richtlijn) een voorziening opgenomen voor de bescherming van persoonsgegevens. Voor het Europese deel van Nederland is de voorziening noodzakelijk uit hoofde van de verplichting tot naleving van Europees recht.
Behoudens deze specifieke punten bevat het verdrag gebruikelijke bepalingen zoals die voorkomen in het modelverdrag inzake uitlevering van de Verenigde Naties18 en het Europees Verdrag betreffende uitlevering van de Raad van Europa19 (hierna: EUV). Het EUV kan worden aangemerkt als een algemeen aanvaarde standaard in en ook buiten Europa. Het EUV en de mede ter implementatie daarvan vastgestelde Uitleveringswet zijn voor het Koninkrijk een leidraad in de onderhandelingen. Dat neemt niet weg dat verdragspartijen soms een andere uitkomst overeenkomen. De rechtsstelsels van de verdragspartijen zijn daarvoor vaak de aanleiding. In het artikelsgewijs gedeelte wordt telkens naar de desbetreffende bepaling uit het EUV verwezen, en worden de incidentele afwijkingen daarvan eveneens weergegeven.
Het verdrag heeft geen gevolgen voor de wetgeving van het Koninkrijk. De algemene regels betreffende de uitlevering zijn voor Nederland, met inbegrip van het Caribische deel van Nederland, neergelegd in de Uitleveringswet. In de Caribische landen van het Koninkrijk gelden het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten, en de Rijkswet cassatierechtspraak in uitleveringszaken Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Deze wetgeving volstaat om het verdrag te kunnen uitvoeren.
Aan dit wetsvoorstel zijn geen financiële gevolgen verbonden.
Uitlevering houdt in dat een door de verzoekende partij opgeëiste persoon die zich op het grondgebied van de aangezochte partij bevindt, of die zich anderszins onder diens rechtsmacht bevindt, wordt aangehouden op verzoek van de verzoekende partij en na het voeren van een procedure in de aangezochte partij naar het grondgebied of de rechtsmacht van de verzoekende partij wordt gevoerd. De uitleveringsprocedure wordt gestart door het doen van een verzoek langs diplomatieke weg door de verzoekende partij aan de aangezochte partij waarin wordt gevraagd om uitlevering van de opgeëiste persoon. Niet zelden staat de opgeëiste persoon vanwege voortvluchtigheid gesignaleerd in nationale en internationale registraties die toegankelijk zijn voor de politie en de Koninklijke marechaussee. Een signalering door de verzoekende staat is krachtens veel uitleveringsverdragen, ook krachtens dit verdrag, voldoende om de opgeëiste persoon op verzoek van de verzoekende partij voorlopig aan te kunnen houden en gedurende een bepaalde tijd in detentie te houden. In die periode moet de verzoekende staat een uitleveringsverzoek langs de formele weg indienen. Na indiening van het verzoek kan de voorlopige aanhouding worden omgezet in een aanhouding die kan voortduren tot de rechter over de uitlevering beslist. Zodra de opgeëiste persoon voorlopig is aangehouden, heeft deze het recht op bijstand van een advocaat, zo regelen artikel 45a van de Uitleveringswet en artikel 10a van het Uitleveringsbesluit Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Dat recht houdt hij gedurende de gehele uitleveringsprocedure. De procedure kent doorgaans een rechterlijke fase waarin beslist wordt over de toelaatbaarheid van de uitlevering in het licht van het desbetreffende verdrag en het nationaal uitleveringsrecht. Voordat de rechterlijke fase wordt gestart, toetst de Minister van Justitie en Veiligheid of het ter hand gestelde verzoek reeds aanstonds moet worden afgewezen. In deze fase vindt al een eerste beoordeling plaats of er mensenrechtelijke aspecten aan een zaak verbonden zijn die zouden moeten leiden tot afwijzing van het verzoek. Is daar niet aanstonds aanleiding voor, dan wordt het verzoek ter hand gesteld aan de officier van justitie die het verzoek, met bijbehorende stukken aan de rechtbank overlegt en de uitlevering vordert. De rechtbank behandelt het verzoek in een openbare terechtzitting, waarbij de opgeëiste persoon verweer kan voeren. De opgeëiste persoon kan ook een onschuldverweer voeren dat de rechtbank moet onderzoeken en waarop een expliciete beslissing moet worden genomen. De rechtbank onderzoekt voorts of er weigeringsgronden zijn waarop het verzoek moet afstuiten. Oordeelt de rechtbank de uitlevering toelaatbaar, dan staat tegen dat oordeel beroep in cassatie open. Verklaart de rechter in eerste of laatste aanleg de uitlevering ontoelaatbaar, dan wordt het uitleveringsverzoek afgewezen en wordt de betrokkene in vrijheid gesteld. Oordeelt de rechter de uitlevering toelaatbaar, dan volgt een bestuurlijke fase waarin door de Minister van Justitie en Veiligheid wordt getoetst of een door de rechter toelaatbaar verklaarde uitlevering in aanmerking komt voor uitvoering. Ook in deze fase kunnen mensenrechtelijke afwegingen nog leiden tot afwijzing van het uitleveringsverzoek. Staat de Minister van Justitie en Veiligheid de uitlevering toe, dan staat tegen dat besluit nog een voorziening open in de vorm van een kort geding tegen de staat. Van deze voorziening wordt veelvuldig gebruik gemaakt.
Naar het oordeel van de regering bevat het verdrag twee een ieder verbindende bepalingen in de zin van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet, die aan rechtssubjecten rechtstreeks rechten toekennen of plichten opleggen.
Het betreft allereerst artikel 5 van het verdrag. Dit artikel bepaalt dat indien op het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht krachtens het recht van de verzoekende partij de doodstraf is gesteld, die straf krachtens het verdrag van rechtswege vervangen wordt door de straf voor dezelfde feiten naar het recht van de aangezochte partij. Aan dit artikel kunnen naar het oordeel van de regering door een ieder rechtstreeks rechten worden ontleend vanwege de samenhang daarvan met het recht op leven en het verbod op de doodstraf dat verankerd is in artikel 2 van het EVRM en artikel 114 van de Grondwet en de daarmee overeenkomende bepalingen van de Staatsregelingen van de Caribische landen van het Koninkrijk.
Daarnaast is de regering van oordeel dat artikel 9, eerste en derde lid, van het verdrag een ieder verbindende bepalingen betreffen. Het in artikel 9 neergelegde specialiteitsbeginsel houdt in dat de opgeëiste persoon niet kan worden vervolgd, berecht of van zijn vrijheid worden beroofd voor feiten die zich hebben voorgedaan voorafgaand aan de overlevering, anders dan het feit of de feiten waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft. Zou dit niettemin gebeuren zonder dat een van de uitzonderingen geregeld in artikel 9, eerste lid, kan worden ingeroepen, of zonder dat voor de desbetreffende feiten een aanvullend uitleveringsverzoek wordt ingediend op grond van artikel 9, derde lid, dan kan de opgeëiste persoon zich voor de rechter op het verdrag beroepen om vervolging of tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf te voorkomen. Deze werking van het specialiteitsbeginsel wordt al geruime tijd erkend in de rechtspraak van de Hoge Raad20.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, van het verdrag is het bedoeling dat het verdrag voor het gehele Koninkrijk zal gelden. De regeringen van Aruba, Curaçao en Sint Maarten wensen medegelding van het verdrag voor hun land.
Artikel 1
In artikel 1 van het verdrag is de hoofddoelstelling van het verdrag neergelegd. Partijen verbinden zich ertoe om over te gaan tot de uitlevering van elke persoon die zich op zijn grondgebied bevindt en die wordt gezocht met het oog op strafvervolging of de tenuitvoerlegging van een door de rechter opgelegde straf of maatregel strekkende tot vrijheidsbeneming. Die verplichting is in zoverre niet absoluut dat het verdrag voorziet in de overigens gebruikelijke gronden de uitlevering te weigeren. Uitlevering blijft wat de strafexecutie betreft beperkt tot een door de rechter opgelegde vrijheidsstraf of andere vrijheidsbeperkende maatregel die in een strafproces is opgelegd wegens het begaan van een strafbaar feit. Andere vrijheidsbenemende maatregelen, zoals een civielrechtelijke gijzeling of een vrijheidsbeneming om redenen van geestelijke gezondheid worden niet door het verdrag bestreken. Deze bepaling stemt overeen met artikel 1 EUV.
Artikel 2
Niet alle strafbare feiten of alle veroordelingen geven aanleiding tot toepassing van het ingrijpende middel van uitlevering. In het eerste lid is overeengekomen dat indien het uitleveringsverzoek strekt tot strafvervolging, het feit waarvoor wordt vervolgd op grond van de geldende wetgeving in beide partijen strafbaar moet zijn met een maximum vrijheidsstraf van ten minste een jaar. In gevallen waarin het uitleveringsverzoek strekt tot tenuitvoerlegging van een vonnis, moet de veroordeling een feit betreffen dat volgens het recht van beide partijen strafbaar is en het strafrestant op het moment van het indienen van het uitleveringsverzoek nog ten minste zes maanden bedraagt. Dat is een langere termijn dan de minimumtermijn van vier maanden die is neergelegd in artikel 5, eerste lid, onder b, van de Uitleveringswet, respectievelijk, artikel 2, eerste lid, onder b, van het Uitleveringsbesluit Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Dit is uit hoofde van de voorrang van verdragsrecht niet bezwaarlijk. Bovendien leert de ervaring in uitleveringszaken met Marokko dat het tijdsbeslag voor de behandeling van een dergelijk uitleveringsverzoek niet zelden zodanig is dat de termijn van vier maanden die in de aangezochte staat dan in detentie moet worden doorgebracht, overschreden wordt voordat de uitleveringsprocedure kan worden afgerond. De opgeëiste persoon moet dan in vrijheid worden gesteld, waardoor het uitleveringsproces zinloos wordt. Voor beide grondslagen van uitlevering moet aan de eis van dubbele strafbaarheid zijn voldaan. Bij de vaststelling van de dubbele strafbaarheid gaat het om het geheel dat in aanmerking genomen moet worden. Heeft het uitleveringsverzoek betrekking op een complex van strafbare feiten waarbij niet voor alle afzonderlijke feiten wordt voldaan aan de eis van dubbele strafbaarheid, dan regelt het tweede lid dat uitlevering voor alle feiten niettemin mogelijk is, indien er tot het complex van feiten tenminste één feit behoort dat wel voldoet aan de eis van dubbele strafbaarheid. Het derde lid regelt dat voor strafbare feiten op het gebied van retributies, belastingen, douane en deviezen uitlevering eveneens mogelijk is, onder de in het verdrag voorziene voorwaarden. De verdragsluitende partijen zagen overigens geen redenen ter zake specifieke voorwaarden te stellen. Dat laat onverlet dat de nationale wetgeving bijzondere regels kan bevatten die kunnen doorwerken in de uitleveringsdimensie. De Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Algemene douanewet bevatten enkele bijzondere regels voor de vervolging van fiscale delicten, onderscheidenlijk douanedelicten. Deze bepaling stemt overeen met artikel 2 EUV.
Artikel 3
In artikel 3 zijn de grotendeels gebruikelijke weigeringsgronden voor de uitlevering geregeld. Daarbij is aansluiting gezocht aan de artikelen 3 tot en met 5, 8, 9 en 10 van het EUV. In het eerste lid zijn de verplichte weigeringsgronden geregeld. Zo is geregeld dat de uitlevering wordt geweigerd indien het feit door de aangezochte partij wordt aangemerkt als een politiek delict. Het oordeel van de aangezochte partij is dus beslissend. Gebruikelijk is echter dat een aanslag tegen het staatshoofd, en diens familieleden, ongeacht de achtergrond van de feiten niet als politiek delict wordt aangemerkt. Voor zowel het Koninkrijk der Nederlanden als het Koninkrijk Marokko geldt dat de Koning en zijn gezinsleden op deze bijzondere bescherming aanspraak kunnen maken. Een vergelijkbare constructie is overeengekomen om vast te leggen dat terroristische misdrijven, de financiering van terrorisme of andere feiten die krachtens een verdrag waar beide partijen bij zijn aangesloten niet als politiek misdrijf worden aangemerkt en wel aanleiding geven om tot uitlevering over te gaan (onderdeel a). In paragraaf 1.2 van deze memorie zijn enkele verdragen genoemd die in dit verband van belang zijn. Indien er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na uitlevering onderwerp wordt van discriminatoire vervolging of bestraffing vindt eveneens geen uitlevering plaats (onderdeel b). Voor de gronden waarop dit kan worden beoordeeld is aansluiting gezocht bij artikel 3, tweede lid, van het EUV. Uitlevering is niet toegelaten voor feiten die behoren tot de competentie van een buitengewone rechtbank, of voor de tenuitvoerlegging van straffen die door een dergelijke rechtbank zijn opgelegd (onderdeel c). De toepassing van deze weigeringsgrond zal in het Koninkrijk geen praktische betekenis hebben. Immers, de artikelen 17, tweede lid, 113 en 116 van de Grondwet en de overeenkomende bepalingen van de Staatsregelingen van de Caribische landen sluiten uitzonderingsgerechten uit. Feiten die strafbaar zijn op grond van militair strafrecht kunnen evenmin aanleiding geven tot uitlevering, indien het feit niet tevens krachtens het commune strafrecht strafbaar is (onderdeel d). Uitlevering is evenmin mogelijk indien vervolging of bestraffing door de verzoekende partij zou indruisen tegen het beginsel van ne bis in idem (onderdeel e). Vervolgingsverjaring of executieverjaring ingevolge het recht van een van de partijen doet de grond ontvallen aan een uitleveringsverzoek. Indien de grondslag voor uitlevering ontbreekt kan niet worden uitgeleverd (onderdeel f). Deze weigeringsgrond laat overigens onverlet dat krachtens het toepasselijke nationale recht handelingen tot stuiting van de verjaring mogelijk blijven. Indien de uitlevering wordt verzocht voor de tenuitvoerlegging van een straf en het desbetreffende vonnis is met toepassing van de verstekregeling gewezen, dan wordt niet uitgeleverd indien blijkt dat de opgeëiste persoon niet heeft ingestemd met behandeling bij verstek, of niet in de gelegenheid is gesteld om een voorziening te vragen met als doel om alsnog zijn aanwezigheidsrecht te verwezenlijken, een en ander overeenkomstig het recht van de verzoekende partij (onderdeel g). De laatste toevoeging is voor het Koninkrijk van belang, aangezien de verstekregeling van de toepasselijke Wetboeken van Strafvordering in vergelijking met veel buitenlands strafprocesrecht ruim geformuleerd is.
In het tweede lid zijn enkele facultatieve weigeringsgronden opgenomen. In de eerste plaats kan uitlevering afstuiten op een nog lopende vervolging voor dezelfde feiten in de aangezochte partij, of een vervolging die beëindigd is door seponering of anderszins (onderdeel a). Het moet dan wel gaan om omstandigheden die niet kwalificeren als ne bis in idem. Indien er sprake is van een onherroepelijke veroordeling, dan moet de verplichte weigeringsgrond van het eerste lid, onder e, worden toegepast. De uitlevering kan ook worden geweigerd indien het een vervolging betreft waarvoor de aangezochte partij rechtsmacht heeft, of eveneens rechtsmacht heeft (onderdeel b). De uitlevering kan ook worden geweigerd in gevallen waarin de opgeëiste persoon in een derde staat voor de feiten waarvoor om uitlevering wordt gevraagd is veroordeeld, buiten vervolging is gesteld of is vrijgesproken (onderdeel c). Hoewel tijdens de onderhandelingen over het verdrag artikel 9 van het EUV en artikel 9 van de Uitleveringswet voor het Koninkrijk als leidraad hebben gediend, zijn de verdragspartijen niettemin een enigszins andere formulering van het ne bis in idem-beginsel overeengekomen. Mede naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk wordt benadrukt dat het verschil in formulering niet leidt tot een zwakkere werking van het ne bis in idem beginsel in zijn algemeenheid, of de formulering van dat beginsel in het EUV. Dit artikelonderdeel van het verdrag bevat een facultatieve weigeringsgrond. Artikel 9, eerste lid, onder d, van de Uitleveringswet vormt bij de invulling van deze weigeringsgrond een aanvullende maatstaf. Voor zover die bepaling tot weigering dwingt, zal een uitleveringsverzoek dus worden geweigerd op basis van artikel 3, eerste lid, onder e, van het verdrag. Voor de niet door artikel 9 van de Uitleveringswet bestreken gevallen biedt deze weigeringsgrond aan de toepassingspraktijk enige discretionaire ruimte. Strafbaar handelen of nalaten volgens het recht van de verzoekende partij waarvoor de aangezochte partij geen rechtsmacht heeft om de enkele reden dat het buiten het grondgebied van die partij is gepleegd kan aanleiding zijn de uitlevering te weigeren indien laatstgenoemde partij evenmin rechtsmacht zou hebben indien het feit buiten haar grondgebied zou zijn gepleegd (onderdeel d). In de artikelen 3 tot en met 8c van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht is geregeld in welke categorieën van gevallen de rechtsmacht van Nederland zich uitstrekt tot feiten die buiten het Nederlandse grondgebied zijn begaan. In paragraaf 1.5 is al ingegaan op de in onderdeel e opgenomen mogelijkheid om af te zien van uitlevering op humanitaire gronden. De aangezochte staat heeft daarbij een verplichting tot afweging van een aantal opgesomde belangen. Het betreft de aard van het feit waarvoor om uitlevering wordt verzocht, de belangen van de verzoekende staat en het humanitaire belang van de opgeëiste persoon. Bij de beoordeling van de belangen van de verzoekende staat kunnen elementen van de preambule een rol spelen. Bij de beoordeling van de humanitaire belangen van de opgeëiste persoon noemt het artikelonderdeel de leeftijd en de gezondheidstoestand van de betrokkene. Een zeer jeugdige of juist gevorderde leeftijd of gezondheidsproblemen rechtvaardigen toepassing van die uitzonderingsgrond in het bijzonder. Ook andere humanitaire belangen van de opgeëiste persoon kunnen in de beoordeling worden betrokken. Een in een van de landen van het Koninkrijk verleende asielvergunning kan dat ook zijn. Deze grond is ontleend aan artikel 5, onderdeel d, van het op 13 oktober 1989 te Montréal tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Canada inzake uitlevering (Trb. 1989, 169).
Artikel 4
Beide staten hebben zich ingevolge het eerste lid het recht voorbehouden de uitlevering van hun eigen onderdanen te weigeren in overeenstemming met hun interne wetgeving. Dat is van belang in verband met de artikelen 2 en 4 van de Uitleveringswet, en de daarmee vrijwel geheel overeenkomende artikelen 2 en 4 van het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Artikel 4, tweede lid, van de Uitleveringswet laat de uitlevering van Nederlanders in beginsel toe voor strafvervolging in de verzoekende staat, onder de zogeheten dubbele terugkeergarantie. Dat betekent dat de opgeëiste persoon het recht op terugkeer heeft na afronding van de strafzaak, en dat deze een opgelegde vrijheidsstraf in Nederland mag uitzitten. Aangezien er tussen het Koninkrijk en Marokko een verdrag betreffende de overbrenging van gevonniste personen bestaat kunnen Nederlanders dus onder deze voorwaarden worden uitgeleverd. Nederland voert al geruime tijd het beleid dat in Nederland rechtmatig verblijvende vreemdelingen die geheel geïntegreerd zijn in de Nederlandse samenleving voor de uitlevering gelijk worden behandeld met Nederlanders, overigens voor zover vervolging van deze vreemdelingen in Nederland mogelijk zou zijn voor de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht. Om deze gelijkstelling te effectueren heeft het Koninkrijk op 28 mei 2024 een interpretatieve verklaring afgelegd aan de Marokkaanse autoriteiten waarin een dergelijke uitleg aan het begrip Nederlanderschap is gegeven. Het Nederlanderschap en de uitlevering zijn Koninkrijksaangelegenheden. De verklaring heeft derhalve betrekking op het gehele Koninkrijk. De verklaring is bekendgemaakt in Trb. 2024, 81. Marokkaans recht staat de uitlevering van eigen onderdanen niet toe. Het verdrag vertoont daarmee ontegenzeglijk een zekere onevenwichtigheid. Daarin moet echter worden berust.
In het tweede lid is een voorziening getroffen om bij weigering van de uitlevering in verband met de nationaliteit van de opgeëiste persoon door de aangezochte partij vervolging in die staat voor de feiten waarvoor om uitlevering is verzocht mogelijk te maken. Dat is uiteraard slechts mogelijk indien het recht van de aangezochte partij de mogelijkheid daartoe biedt. De aangezochte partij moet dan worden voorzien van het bewijsmateriaal waarover de verzoekende staat beschikt. De aangezochte partij moet desgevraagd de verzoekende partij ook informeren over de verrichte vervolgingshandelingen.
Voor het overige is aansluiting gezocht aan artikel 6 van het EUV.
Artikel 5
In deze bepaling is de in paragraaf 1.5 toegelichte voorziening opgenomen met betrekking tot de doodstraf die volgens het Marokkaans recht kan worden opgelegd. In artikel 8 van de Uitleveringswet en artikel 2c van het Uitleveringsbesluit Aruba, Curaçao en Sint Maarten is geregeld dat indien in de verzoekende staat de doodstraf is gesteld op het feit waarvoor de uitlevering is verzocht de uitlevering wordt geweigerd, tenzij naar het oordeel van de Minister van Justitie en Veiligheid, onderscheidenlijk de Gouverneur, voldoende is gewaarborgd dat die straf, zo een veroordeling daartoe mocht volgen, niet ten uitvoer zal worden gelegd. Doordat de doodstraf van rechtswege wordt vervangen door de straf die in de aangezochte staat op het strafbare feit is gesteld, is in beginsel gewaarborgd dat de doodstraf niet ten uitvoer wordt gelegd. Het is dan niet langer nodig om in elk individueel geval een garantie te vragen. Deze bepaling wijkt af van artikel 11 EUV.
Artikel 6
Artikel 6 bevat de gebruikelijke vereisten waaraan een uitleveringsverzoek moet voldoen. In het eerste lid is geregeld dat het uitleveringsverzoek en de vervolgcorrespondentie langs diplomatieke weg worden toegezonden. Dat laat overigens onverlet dat partijen onderling op een eenvoudiger wijze operationeel contact met elkaar onderhouden. De artikelen 7, 22 en 23 bevatten daarvoor voorzieningen. In het tweede lid zijn de eisen opgesomd waaraan het uitleveringsverzoek moet voldoen. Het schriftelijkheidsvereiste staat voorop. Bij het verzoek moeten de nodige bijlagen worden gevoegd. Het betreft een origineel of gewaarmerkt afschrift van een veroordelend vonnis of arrest, dan wel een aanhoudingsbevel, opgesteld conform het recht van de verzoekende partij (onderdeel a). Bij een executie-uitlevering moet een verklaring over het strafrestant worden bijgevoegd (onderdeel b). Verder is een uiteenzetting van de feiten die de aanleiding vormen voor de uitlevering, met vermelding van tijd, plaats en kwalificatie, alsmede een verwijzing naar de toepasselijke wettelijke bepalingen noodzakelijk (onderdeel c). Zoals gebruikelijk moet ook de tekst van de toepasselijke strafbepalingen en de sanctie, alsmede de toepasselijke verjaringsbepaling worden bijgevoegd. Betreft het feiten die zijn begaan buiten het grondgebied van de verzoekende partij, dan moet ook de bepaling op grond waarvan die partij rechtsmacht heeft worden bijgevoegd (onderdeel d). Essentieel is dat een zo nauwkeurig mogelijk signalement en andere identificerende gegevens worden bijgevoegd om te verzekeren dat de aangezochte partij over voldoende informatie beschikt om de juiste persoon te kunnen aanhouden (onderdeel e). Deze bepaling is gebaseerd op artikel 12 van het EUV.
Artikel 7
Indien de door de verzoekende partij verstrekte documenten en overige informatie niet genoegzaam zijn, kan de aangezochte partij de verzoekende partij vragen de nodige aanvullende documenten en informatie te sturen. Daartoe kan een termijn worden gesteld, die echter niet korter mag zijn dan 20 dagen. Om een soepele afwikkeling van de aanvullende verzoeken te bevorderen kunnen deze worden behandeld door de centrale autoriteiten van de partijen. De centrale autoriteiten kunnen overwegen een uitzondering te maken op de verplichting van artikel 6, eerste lid, om de gehele correspondentie via diplomatieke weg te laten plaatsvinden. Deze bepaling is gebaseerd op artikel 13 EUV.
Artikel 8
Zoals gebruikelijk kan de verzoekende partij worden verzocht om in geval van spoed de opgeëiste persoon voorlopig aan te houden. Voorlopige aanhouding vindt dan doorgaans plaats op basis van een signalering voordat het uitleveringsverzoek is ingediend. Het eerste lid bevat een voorziening daartoe. Het tweede lid regelt welke documenten en informatie de verzoekende partij minimaal aan de aangezochte partij ter beschikking moet stellen om het verzoek te kunnen effectueren. Het betreft een minder omvangrijke informatieverplichting dan die is neergelegd in artikel 6. De verzoekende partij moet daarbij wel een formeel voornemen een uitleveringsverzoek in te dienen overleggen. Het verzoek om voorlopige aanhouding kan ingevolge het derde lid rechtstreeks worden ingediend dan wel via Interpol. Indien de opgeëiste persoon wordt gesignaleerd zal Interpol doorgaans al betrokken zijn. Het aanhoudingsverzoek moet schriftelijk worden gedaan, maar kan overigens zowel via diplomatieke als gewone post, of op andere wijze, zoals een afgesproken e-mail-verbinding worden ingediend. In het vierde lid is geregeld dat verzoeken om voorlopige aanhouding ook daadwerkelijk worden uitgevoerd, tenzij de wetgeving van de aangezochte partij daaraan in de weg staat. De verzoekende partij moet in kennis worden gesteld van het gevolg dat aan het verzoek is gegeven. Omdat voorlopige aanhouding ook echt voorlopig moet zijn, regelt het vijfde lid dat de duur van de voorlopige aanhouding beperkt blijft tot 60 dagen. Voorlopige invrijheidsstelling blijft mogelijk, mits de aangezochte partij de nodige maatregelen treft om vlucht van de opgeëiste persoon te voorkomen. Het zesde lid regelt dat voorlopige invrijheidsstelling geen beletsel is om de opgeëiste persoon in een later stadium opnieuw aan te houden. Aansluiting is gezocht aan artikel 16 EUV, en artikel 2 van het Derde Protocol bij het EUV.
Artikelen 9 en 10
Het specialiteitsbeginsel houdt in dat de opgeëiste persoon in de verzoekende staat niet kan worden vervolgd of bestraft, of anderszins in zijn vrijheid worden beperkt voor andere feiten dan die aan het uitleveringsverzoek ten grondslag liggen, mits die feiten dateren van voor de datum van de feiten waarop het verzoek betrekking heeft. Het beginsel houdt ook in dat de opgeëiste persoon niet aan een derde staat wordt doorgeleverd voor andere feiten, zonder instemming van de aangezochte staat. Dat uitgangspunt is neergelegd in het eerste lid en in artikel 10. Op dat uitgangspunt gelden twee uitzonderingen. De eerste is dat de aangezochte staat daarvoor instemming verleent. Dat moet schriftelijk plaatsvinden, waarbij aan alle vereisten van artikel 6 moet zijn voldaan. Bovendien moet een door een rechterlijk ambtenaar opgemaakte verklaring worden bijgevoegd die een verklaring van de opgeëiste persoon terzake van de voorgenomen accessoire uitlevering bevat. In het Koninkrijk kan een dergelijke verklaring door de officier van justitie worden opgesteld. Dat is van belang in verband met artikel 15. Instemming kan alleen worden verleend indien het feit waarvoor de accessoire uitlevering wordt verzocht, ook op zichzelf aanleiding kan geven tot uitlevering (onderdeel a). De tweede uitzondering is dat ingeval de opgeëiste persoon na te zijn uitgeleverd zich weer in vrijheid bevindt in de aangezochte staat, en deze staat had kunnen verlaten binnen 45 dagen na zijn invrijheidsstelling, maar die gelegenheid niet te baat nam. Door tijdsverloop verwerkt dan de bescherming van het specialiteitsbeginsel (onderdeel b). Indien als gevolg van de werking van het specialiteitsbeginsel de opgeëiste persoon voor de accessoire feiten niet kan worden vervolgd, kan de verzoekende staat op grond van het tweede lid de opgeëiste persoon hetzij uit haar grondgebied uitzetten, hetzij de opgeëiste persoon bij verstek berechten, indien dit op grond van het nationale recht mogelijk is. Het derde lid behandelt de situatie waarin de tenlastelegging die de grondslag voor de uitlevering vormde wordt gewijzigd, indien dit overeenkomstig het recht van de verzoekende staat plaatsvindt. In het Koninkrijk is dat mogelijk op grond van de artikelen 312 en volgende van het Wetboek van Strafvordering en de overeenkomende regelingen in het Caribische deel van het Koninkrijk. Een wijziging van de tenlastelegging heeft geen rechtsgevolgen voor de uitlevering, mits het nieuw tenlastegelegde strafbare feit eveneens aanleiding kon geven tot uitlevering (onderdeel a), de feitelijke grondslag niet verandert (onderdeel b) en de maximumstraf voor het tenlastegelegde delict niet hoger is dan het oorspronkelijk tenlastegelegde delict (onderdeel c). Deze bepaling is gebaseerd op de artikelen 14 en 15 van het EUV en artikel 5 van het Derde Protocol bij het EUV.
Artikel 11
In geval van samenloop van uitleveringsverzoeken voor dezelfde of andere feiten jegens dezelfde opgeëiste persoon heeft de aangezochte staat de verplichting alle betrokken belangen tegen elkaar af te wegen voordat wordt besloten aan welk uitleveringsverzoek voorrang wordt gegeven. Bij die belangen moeten de ernst van het feit, datum en plaats van plegen, de datum van verzending en ontvangst van de verzoeken, de nationaliteit van de opgeëiste persoon en de mogelijkheid van verderlevering aan een derde staat worden betrokken. Aansluiting is gezocht aan artikel 17 van het EUV.
Artikel 12
In artikel 12 zijn de beslisvarianten en de consequenties daarvan voor de feitelijke overlevering geregeld. In het eerste lid is neergelegd dat aangezochte staat de beslissing op het uitleveringsverzoek onverwijld meedeelt aan de verzoekende staat. Het betrachten van de nodige spoed is evident. De belangen van de opgeëiste persoon bij het verkrijgen van zekerheid over de gegrondheid van een vervolging of over de mogelijke executie van een straf raken het grondrecht van de persoonlijke vrijheid. Op grond van het tweede lid moet de aangezochte staat een gehele of gedeeltelijke afwijzing van het verzoek motiveren. Indien de rechter in de aangezochte staat de uitlevering ontoelaatbaar heeft verklaard kan de aangezochte staat voor de motivering terugvallen op de motivering van de rechterlijke beslissing. Een afschrift van de uitspraak wordt dan overgelegd. Wordt de uitlevering toegestaan dan moeten beide partijen ingevolge het derde lid overeenstemming bereiken over de datum van de feitelijke overlevering. De aangezochte staat stelt de verzoekende staat in kennis van de tijd die de opgeëiste persoon in detentie heeft doorgebracht. Die tijd moet worden betrokken bij de berekening van de tijd die de opgeëiste persoon in de verzoekende staat in detentie moet doorbrengen voor de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht. De duur van de uitleveringsdetentie is niet onbeperkt. Het vierde lid regelt daarom dat invrijheidsstelling mogelijk is indien 45 dagen zijn verlopen na de overeengekomen datum voor feitelijke overlevering zonder dat de overlevering heeft plaatsgevonden. Een hernieuwd verzoek om uitlevering kan dan bovendien worden afgewezen. In de praktijk doen zich soms situaties voor die de feitelijke overlevering kunnen frustreren. Te denken valt aan een verstoring in het luchtverkeer buiten verantwoordelijkheid van de verdragsluitende partijen, bijvoorbeeld door stakingsacties. Het vijfde lid regelt daarom dat ingeval van overmacht de partijen een nieuwe datum voor feitelijke overlevering moeten overeenkomen. De essentie van deze bepaling is ontleend aan artikel 18 van het EUV.
Artikel 13
Indien de uitlevering is toegestaan en de opgeëiste persoon in de aangezochte staat wordt vervolgd voor andere feiten, of daar voor andere feiten een vrijheidsstraf ondergaat, heeft de aangezochte staat ingevolge het eerste lid de bevoegdheid de feitelijke overlevering uit te stellen. De verzoekende staat moet daarvan in kennis worden gesteld. In plaats van de feitelijke overlevering uit te stellen kunnen beide staten overeenkomen dat de opgeëiste persoon tijdelijk wordt overgeleverd om in de verzoekende staat strafvervolging of een vrijheidsstraf te ondergaan, waarna de opgeëiste persoon wordt teruggevoerd naar de aangezochte staat. Dit is in het tweede lid geregeld. In het tweede lid wordt ook voorzien in de verplichting tot het in hechtenis houden van de opgeëiste persoon en het in mindering brengen van die hechtenis op de duur van de vrijheidsstraf die nog moet worden uitgezeten in de verzoekende staat. Uitstel van de uitlevering is ingevolge het derde lid ook mogelijk vanwege de gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon. Het moet dan wel om een ernstige bedreiging van de gezondheidstoestand gaan. Zoals toegelicht bij artikel 3, tweede lid, van dit verdrag is weigering van de uitlevering om die reden ook mogelijk. Toepassing van artikel 13, derde lid, is aan de orde indien de uitlevering is toegestaan. Veelal zal het dan gaan om gezondheidsproblemen die later zijn gebleken. Aansluiting is gezocht bij artikel van het 19 EUV.
Artikel 14
Is de opgeëiste persoon op het ogenblik van zijn aanhouding in het bezit van voorwerpen die in betrekking staan tot het strafbare feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht en deze voorwerpen als bewijs kunnen dienen, dan kunnen deze voorwerpen op grond van het eerste lid in beslag worden genomen overeenkomstig het nationale strafprocesrecht met het oog op overdracht aan de verzoekende partij. De verzoekende partij moet daar wel expliciet om vragen. Op grond van het tweede lid vindt de overdracht van de voorwerpen plaats nadat de uitlevering is toegestaan. Overdracht kan dan altijd plaatsvinden, ook als de opgeëiste persoon door omstandigheden zelf niet of niet meer feitelijk kan worden overgeleverd. Is echter sprake van een lopende strafvervolging in de aangezochte staat dan kan deze staat de voorwerpen op grond van het derde lid tijdelijk onder zich houden of onder de voorwaarde van teruggave tijdelijk overdragen. In verband met de bescherming van het eigendomsrecht moeten inbeslaggenomen en overgedragen voorwerpen ingevolge het vierde lid door de verzoekende partij worden geretourneerd indien derden rechten op de voorwerpen geldend kunnen maken. Deze bepaling stemt overeen met artikel 20 EUV.
Artikel 15
Omdat het Marokkaanse recht op dit moment nog geen regeling kent van de vereenvoudigde uitleveringsprocedure zijn de verdragsluitende partijen overeengekomen dat deze procedure kan worden toegepast indien het toepasselijke nationale recht die procedure regelt. In Nederland moet dan de procedure van de artikelen 41 en volgende van de Uitleveringswet worden toegepast. In de Caribische landen vindt dan de procedure geregeld in de artikelen 19a en volgende van het Uitleveringsbesluit Aruba, Curaçao en Sint Maarten toepassing. Het is de verwachting dat Marokko over enige jaren een overeenkomende regeling treft. Om die reden heeft de bepaling een van het Derde Protocol bij het EUV afwijkend karakter.
Artikel 16
De verdragsluitende partijen zijn elkaar ook behulpzaam indien feitelijke overlevering naar een van de partijen vanuit een derde staat plaatsvindt en waarbij de opgeëiste persoon via het grondgebied van de wederpartij moet reizen. Er is dan sprake van doortocht door de aangezochte staat. De situatie zal zich in het Koninkrijk met name voordoen als via Schiphol moet worden gereisd. Deze hoofdregel is in het eerste lid neergelegd. Een verzoek om doortocht kan via diplomatieke weg, via de centrale autoriteit of in spoedeisende gevallen via Interpol worden ingediend bij de staat van doortocht. Het verzoek om doortocht moet een van de in artikel 6 genoemde grondslagdocumenten bevatten. Doortocht wordt geweigerd indien doortocht in strijd met de openbare orde van de doortochtstaat zou zijn of de uitlevering krachtens artikel 3 zou moeten worden geweigerd. Het tweede lid regelt dat indien de uitlevering op grond van artikel 3 zou kunnen worden geweigerd de doortocht ook kan worden geweigerd. Zodra en zolang de opgeëiste persoon zich op het grondgebied van de doortochtstaat bevindt is deze staat op grond van het derde lid verantwoordelijk voor de opgeëiste persoon. Artikel 50 van de Uitleveringswet en artikel 20 van het Uitleveringsbesluit Aruba, Curaçao en Sint Maarten regelen dat de landen van het Koninkrijk in die gevallen zorg moeten dragen voor de bewaking van de opgeëiste persoon. Het vierde lid bevat nog enige aanvullende voorschriften indien doortocht door de lucht plaatsvindt. Bij eenvoudige overvlucht door het luchtruim van de doortochtstaat volstaat een eenvoudige mededeling. Bij een onvoorziene landing is er een andere situatie. Er moet dan worden gehandeld overeenkomstig de procedure voor voorlopige aanhouding. Een voorziene landing vooronderstelt een voorafgaand doortochtverzoek overeenkomstig het eerste lid. De kosten van de doortocht zijn ingevolge het vijfde lid voor rekening van de verzoekende partij. Deze bepaling is gebaseerd op artikel 21 van het EUV.
Artikel 17
Partijen zijn overeengekomen om de uitleveringsverzoeken en bijbehorende stukken in de taal van de verzoekende partij op te stellen, vergezeld van een officiële vertaling in de taal van de wederpartij. Als alternatief kunnen partijen de Franse taal benutten. De regeling is in overeenstemming met artikel 23 van het EUV.
Artikel 18
Zoals gebruikelijk in uitleveringsverdragen zijn partijen overeengekomen vertrouwelijkheid te betrachten ten aanzien van uitleveringsverzoeken en de onderliggende documenten. Het kan echter noodzakelijk zijn om voor de uitvoering de nodige stukken ter beschikking te stellen aan de politie, het gevangeniswezen of aan Interpol. Een vertrouwelijkheidseis is opgenomen in een nog niet door het Koninkrijk ondertekend Vierde Protocol bij het EUV.
Artikel 19
Het proces van uitlevering kan, net zomin als andere vormen van rechtshulpverlening, niet plaatsvinden zonder de verwerking van persoonsgegevens. Verzoeken om uitlevering bevatten vanzelfsprekend persoonsgegevens over de opgeëiste persoon. Op het proces van uitlevering zijn wat betreft de doorgifte van persoonsgegevens uit het Europese deel van het Koninkrijk naar Marokko, de Wet politiegegevens (Wpg) en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) van toepasing. Deze wetten geven uitvoering aan de in paragraaf 1.5 van deze memorie genoemde richtlijn (EU) 2016/680.
Op grond van artikel 17a Wpg en artikel 16a Wjsg (die uitvoering geven aan hoofdstuk V van de richtlijn) geldt het uitgangspunt dat persoonsgegevens slechts mogen worden doorgegeven aan bevoegde autoriteiten in derde landen op basis van een adequaatheidsbesluit van de Europese Commissie. Bij ontstentenis van een adequaatheidsbesluit kunnen persoonsgegevens worden doorgegeven op basis van passende waarborgen voor de bescherming van persoonsgegevens. Deze waarborgen kunnen zijn opgenomen in een juridisch bindend instrument, zoals een verdrag. Ontbreken ook passende waarborgen, dan kunnen persoonsgegevens slechts worden doorgegeven indien dit noodzakelijk is in een aantal situaties, waaronder in afzonderlijke gevallen met het oog op de uitvoering van een taak betreffende de opsporing of vervolging van strafbare feiten en moet worden afgewogen of de grondrechten en fundamentele vrijheden van de betrokkene niet prevaleren boven het algemeen belang van de doorgifte.
Ten aanzien van Marokko heeft de Europese Commissie geen adequaatheidsbesluit vastgesteld. Zoals in paragraaf 1.5 reeds is vermeld is Marokko evenals het Koninkrijk partij bij het Verdrag van de Raad van Europa tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens en het Aanvullend Protocol bij dat verdrag. Dat verdrag is generiek van toepassing. Dat betekent dat het ook geldt ten aanzien van de overheid, met inbegrip van politie en justitie. Daardoor is er in Marokko een behoorlijk minimumniveau van gegevensbescherming verzekerd waardoor persoonsgegevens uit het Koninkrijk naar Marokko kunnen worden doorgegeven met bepaalde garanties voor de verwerking in Marokko.
Een en ander betekent, gelet op de hierboven beschreven systematiek, dat persoonsgegevens op grond van de Wjsg en de Wpg zouden kunnen worden doorgegeven op basis van passende waarborgen, dan wel in afzonderlijke gevallen. In artikel 19 van het verdrag zijn regels opgenomen betreffende de bescherming van persoonsgegevens waar beide partijen in de praktijk een belangrijke mate van houvast aan kunnen ontlenen, al zijn er natuurlijk wel verschillen tussen het niveau dat in de EU geldt en hetgeen Marokko thans al kan bieden. Hoewel de waarborgen die zijn voorzien in artikel 19 van het verdrag belangrijk zijn, bieden zij tegen de achtergrond van de stand van de wetgeving van Marokko nog geen volledig stelsel van passende waarborgen in de zin van de artikel 17a, eerste en tweede lid, Wpg en artikel 16a, eerste en tweede lid, Wjsg.
Voor de doorgifte van politiegegevens en strafvorderlijke gegevens kunnen de grondslagen die artikel 17a, derde lid, van de Wpg en artikel 16a, derde lid, van de Wjsg bieden nog niet worden gemist. Dat wil zeggen dat persoonsgegevens kunnen worden doorgegeven aan Marokko indien dit noodzakelijk is voor de in die bepalingen aangegeven gronden, waarvan in het kader van de uitlevering met name onderdeel d van belang is (doorgifte van persoonsgegevens in afzonderlijke gevallen met het oog op de opsporing en strafrechtspleging). In dit licht moeten de bepalingen worden bezien die het Koninkrijk en Marokko in artikel 19 van het verdrag zijn overeengekomen inzake de bescherming van persoonsgegevens en die bij de uitvoering van een uitleveringsverzoek steeds in acht moeten worden genomen. Deze regels gelden in alle gevallen. Voor dat deel van de waarborgen dat niet wordt bestreken door artikel 19 zal daarom in voorkomend geval na beoordeling van alle omstandigheden moeten worden beoordeeld of Marokko passende waarborgen biedt voor de bescherming van persoonsgegevens. Daarbij zal allereerst moeten worden gestreefd naar beperking van de gegevensdoorgifte tot die gegevens die voor de behandeling van het uitleveringsverzoek strikt noodzakelijk zijn. Daartoe kunnen nadere voorwaarden worden gesteld aan de uitvoering van een uitleveringsverzoek en nadere afspraken worden gemaakt met de bevoegde autoriteiten in Marokko. Ingevolge de artikelen 32, tweede lid, Wpg en 26d, eerste lid, onder b, van de Wjsg moeten de verwerkingsverantwoordelijken deze doorgiften steeds documenteren, zodat het interne en externe toezicht in staat zijn na te gaan op welke wijze en onder welke aanvullende waarborgen de doorgiften plaatsvonden.
De context van de doorgifte wordt bepaald door een afzonderlijk uitleveringsverzoek. Dit verzoek kan, afhankelijk van de feiten, uiteraard betrekking hebben op meer dan één persoon, maar in het verzoek moeten de desbetreffende personen behoorlijk worden gespecificeerd.
Voor het Caribische deel van het Koninkrijk geldt dat artikel 19 zodanig is geformuleerd dat het ook daar zal kunnen worden nageleefd, ook al ontbreken vooralsnog specifieke regels voor de verwerking van strafvorderlijke gegevens in de landen.
In het eerste lid, is een op artikel 3, onder 1, van de richtlijn gebaseerde omschrijving van het begrip persoonsgegevens opgenomen die identiek is aan de begripsbepaling in de Wpg en Wjsg. In het tweede lid is een op het verdrag toegesneden regeling van de doelbinding opgenomen. Het verwerken van de door middel van een uitleveringsverzoek doorgegeven gegevens mag uitsluitend plaatsvinden ten behoeve van de uitvoering van het verdrag. Daaraan is een derde-partij-regel toegevoegd. De doorgegeven gegevens mogen niet zonder voorafgaande toestemming van de wederpartij aan een derde land worden doorgegeven. In zoverre is aansluiting gevonden bij de artikelen 4, eerste lid, onder b, en 7 van de richtlijn, geïmplementeerd in de artikelen 17a, zesde lid, van de Wpg en 16a, zesde lid, van de Wjsg. In het derde lid zijn enige bepalingen opgenomen inzake de verplichting te voorzien in accuraatheid van de gegevens en de verplichting om in elk geval beveiligingsmaatregelen te treffen tegen onbedoelde en ongeoorloofde vernietiging of onbedoeld verlies en tegen onrechtmatige of onregelmatige toegang tot de gegevens. Op deze wijze wordt aansluiting gezocht bij de artikelen 3, vijfde lid, van de Wjsg en 4 en 4a van de Wpg. Het vierde lid regelt dat partijen elkaar in elk geval consulteren over geldende of gewenste bewaartermijnen, of over de noodzaak die te verlengen. Partijen kunnen in dat kader ook afspraken maken over het wissen of afschermen van de gegevens. Daarmee wordt aansluiting gezocht bij aan de artikelen 4, eerste lid, onder d, en 5 van de richtlijn, die in de Wpg en Wjsg zijn geïmplementeerd met verschillende termijnen afhankelijk van de soort persoonsgegevens en de soort verwerking. In het vijfde lid wordt gerefereerd aan de in elk geval in het Europese deel van het Koninkrijk geldende rechten van de betrokkene op inzage, correctie of wissing van de gegevens, alsmede op diens rechten om in algemene zin de voorgeschreven informatie te verkrijgen over de doorgifte van gegevens, zoals voorzien in paragraaf 4 van de Wpg en titel 2, afdeling 3, van de Wjsg (ter implementatie van de artikelen 12, 13, 14 en 16 van de richtlijn). Overeenkomstig de artikelen 27 van de Wpg en 21 van de Wjsg (de artikelen 13, derde lid, en 15 van de richtlijn) kunnen die rechten van de betrokkene overigens worden beperkt. Ook dat aspect is in het vijfde lid geregeld. De rechter en, in Nederland, ook de Autoriteit persoonsgegevens, kunnen een rechtmatigheidsoordeel vellen over de toelaatbaarheid van doorgiften op grond van het verdrag. In het zesde lid is overeengekomen dat partijen elkaar raadplegen over de gevolgen daarvan.
De overeengekomen regeling stemt geheel overeen met artikel 18 van het op 29 augustus 2021 te Abu Dhabi tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Arabische Emiraten inzake uitlevering (Trb. 2021, 117).
Artikel 20
Deze bepaling bevat de in het uitleveringsrecht gebruikelijke kostenverdeling. De aangezochte partij draagt ingevolge het eerste lid de kosten die uit hoofde van de uitlevering op haar grondgebied worden gemaakt. De kosten van het vervoer van de opgeëiste persoon en de inbeslaggenomen voorwerpen naar de verzoekende partij en de kosten van een doortocht zijn op grond van het tweede lid voor rekening van de laatstgenoemde partij. Is er sprake van kosten van buitengewone aard, dan moeten partijen op grond van het derde lid overleg plegen om te besluiten hoe die kosten worden gedragen. Deze regeling is gebaseerd op artikel 24 van het EUV.
Artikel 21
Partijen zijn overeengekomen dat het verdrag geen afbreuk doet aan bestaande verplichtingen die zij uit hoofde van andere verdragen hebben. Zo geldt bijvoorbeeld voor Nederland dat dit verdrag geen afbreuk kan doen aan het EU-acquis of de verplichtingen krachtens het EVRM. Evenmin is dit verdrag prohibitief voor vormen van strafrechtelijke samenwerking uit anderen hoofde.
Artikel 22
Partijenfminis hebben ervan afgezien een formele geschilbeslechtingsregeling op te nemen in het verdrag. De toepassing van het verdrag, en dus ook een in de praktijk gerezen uitvoeringsprobleem, moet in onderling overleg tussen partijen worden geregeld. Daartoe voorziet het eerste lid in diplomatiek overleg. De diplomatieke vertegenwoordigingen van beide partijen zijn daarmee belast. Het tweede lid voorziet in oprichting van een paritaire commissie bestaande uit vertegenwoordigers van de Ministeries van Justitie van beide partijen. Het ligt voor de hand dat in elk geval de leden van de centrale autoriteiten daarin zitting nemen. Daarnaast kan worden gedacht aan de politieliaisons en de liaisonmagistraten. Typisch uitvoeringsgerichte kwesties, zoals het goed gebruik van de juiste formulieren, kunnen daarin worden besproken.
Artikel 23
Niettegenstaande de verplichting van partijen om op diplomatiek niveau onderling contact te houden over het indienen van en het beslissen op uitleveringsverzoeken is de taak van het voorbereiden en het uitvoeren daarvan gelegd bij de centrale autoriteiten van beide partijen. Partijen hebben hun Ministeries van Justitie als zodanig aangewezen.
Artikel 24
Wat het Koninkrijk betreft is het de bedoeling dat het verdrag voor het gehele Koninkrijk zal gelden. In de kennisgeving aan Marokko zal te zijner tijd worden aangegeven voor welke Caribische delen van het Koninkrijk het verdrag in werking zal treden. Dit beginsel wordt in het tweede lid tot uitdrukking gebracht. In paragraaf 4 van deze memorie wordt nader ingegaan op de Koninkrijkspositie. De term grondgebied in het eerste lid wordt conform internationaal recht geïnterpreteerd.
Artikel 25
In deze bepaling is een gebruikelijke regeling opgenomen over de inwerkingtreding, wijziging en beëindiging van het verdrag. Beëindiging, door middel van beëindiging van de medegelding, is voor elk van de samenstellende delen van het Koninkrijk afzonderlijk mogelijk.
De Minister van Justitie en Veiligheid, D.M. van Weel
De Minister van Buitenlandse Zaken, C.C.J. Veldkamp