Ontvangen 18 oktober 2023
Inhoudsopgave |
blz. |
|||
I. |
ALGEMEEN |
1 |
||
1. |
Inleiding |
1 |
||
2. |
Cijfers |
3 |
||
2.2 |
Aantal beroepsprocedures en doorlooptijden |
6 |
||
3. |
Hoofdlijnen van het voorstel |
6 |
||
3.1 |
Verlaging proceskostenvergoeding |
7 |
||
3.3 |
Rechtstreeks uitbetalen aan de belanghebbenden |
9 |
||
5. |
Reeds genomen en nog te nemen maatregelen |
10 |
||
5.1 |
WOZ |
12 |
||
6. |
Overwogen alternatieven |
13 |
||
7. |
Verhouding tot hoger recht |
14 |
||
9. |
Doenvermogen |
15 |
||
12. |
Uitvoeringsaspecten |
16 |
||
13. |
Advies en consultatie |
16 |
||
Overig |
17 |
Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de VVD, het CDA, de BBB, de SGP en het lid Omtzigt. Daarnaast dankt het kabinet de fracties van de ChristenUnie en de SGP voor de uitgesproken steun voor het doel van het wetsvoorstel.
De leden van de fractie van de VVD ondersteunen het doel van het kabinet om ervoor te zorgen dat de grote druk op de rechterlijke macht wordt verminderd door de bezwaarprocedures te hervormen. Zij vinden het van belang dat geen afbreuk wordt gedaan aan de toegankelijkheid van de rechterlijke macht en vragen het kabinet om nader toe te lichten hoe deze balans is gevonden in het voorliggende wetsvoorstel. De leden van de fractie van de BBB vragen of het kabinet zich bewust is van de barrière-verhogende werking die het onderhavige wetsvoorstel kan hebben om een bezwaarschrift in te dienen en hoe het kabinet hierop reflecteert in het kader van de originele doelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals «het bestuursrecht wordt laagdrempeliger». Het lid Omtzigt vraagt in hoeverre door deze voorstellen drempels worden opgeworpen voor een laagdrempelige rechtsgang. De leden van de fractie van de SGP vragen of met de maatregelen niet ook afbreuk wordt gedaan aan de rechtsbescherming van burgers.
Allereerst merkt het kabinet op dat het belang hecht aan de rechtsbescherming. Met de voorgestelde maatregelen blijft het mogelijk om bezwaar, (hoger) beroep en cassatie in te stellen tegen een WOZ-beschikking, bpm-aangifte of bpm naheffingsaanslag. Belanghebbenden kunnen zelf bezwaar instellen, omdat er voor dit type zaak geen verplichting is om je te laten vertegenwoordigen. Ook blijft het mogelijk om daarbij te worden bijgestaan door een (professioneel) gemachtigde. Als er een professioneel gemachtigde wordt ingeschakeld kan bij een (deels) gegrond bezwaar of beroep nog steeds aanspraak worden gemaakt op proceskostenvergoeding. Alleen de hoogte van deze vergoeding wordt toegesneden op het type zaak waar het om gaat, er worden geen rechten worden uitgesloten. De toegang tot de rechter, en daarmee de effectieve rechtsbescherming, wordt nadrukkelijk niet beperkt.
De hoge instroom van WOZ- en bpm-zaken leidt er bovendien bij de rechtspraak toe dat verdringing plaatsvindt en burgers en bedrijven in andere zaken, die vanuit maatschappelijk oogpunt van groter belang zijn, langer op een uitspraak moeten wachten. Het gaat volgens het jaarverslag 2022 van de Rechtspraak om tienduizenden (extra) zaken, waardoor de belastingrechtspraak verstopt raakt, met langere doorlooptijden en hogere kosten tot gevolg. Daarnaast is het door de hoge druk op de rechtspraak ingewikkelder om andere benodigde maatregelen te implementeren, bijvoorbeeld op het gebied van de rechtsbescherming in de invordering. Per saldo gaat dit ten koste van de rechtsbescherming van burgers in algemene zin. Het onderhavige wetsvoorstel beoogt deze rechtsbescherming weer meer in balans te brengen.
De leden van de fractie van de BBB vragen of het kabinet heeft laten uitzoeken welke onbedoelde beleidsgevolgen het rechtstreeks uitbetalen aan de belanghebbenden zelf kan hebben. Bij deze maatregel is een uitvoerige doenvermogenscan doorlopen.1 Ten opzichte van de huidige situatie, waarin die vergoedingen door gemeenten, de Belastingdienst en de rechtspraak kunnen worden uitbetaald aan een gemachtigde, zullen belanghebbenden meer handelingen moeten verrichten. Als de afspraak met een gemachtigde blijft dat de vergoedingen aan hem toekomen, dan zal een belanghebbende de ontvangen vergoedingen moeten doorstorten. De inschatting is dat dit voor het bedrijfsleven waaronder ook het MKB niet tot problemen leidt. De verwachting is dat dit ook voor de meeste huizenbezitters geldt. De doenlijkheid van deze maatregel is slechts voor een kleine groep huizenbezitters een aandachtspunt, bijvoorbeeld wanneer sprake is van een financieel kwetsbare situatie en/of life events zoals een echtscheiding. Dit is een aandachtspunt dat wordt gemonitord.
Het lid Omtzigt vraagt of het probleem van het aantal bezwaarprocedures tegen WOZ-beschikkingen, bpm-aanslagen en bpm-naheffingsaanslagen kan worden gekwantificeerd. Met de voorgestelde beperkingen van de proceskostenvergoeding in de WOZ en bpm wordt de financiële prikkel weggenomen om namens een belanghebbende een bezwaarprocedure te starten of door te procederen met de overwegende reden om een proceskostenvergoeding of een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te verkrijgen. Daarnaast wordt de discrepantie tussen de forfaitaire proceskostenvergoeding en de werklast voor «no cure no pay»-bedrijven weggenomen met de maatregelen uit het wetsvoorstel. Deze discrepantie houdt in dat de werklast van «no cure no pay»-bedrijven niet in verhouding staat tot de hoogte van de proceskostenvergoeding. In paragraaf 3.1.1 van de memorie van toelichting is deze discrepantie cijfermatig onderbouwd. Ook vraagt het lid Omtzigt om hoeveel procedures het gaat en tot welke achterstanden dit leidt. Bovendien vraagt het lid Omtzigt in hoeveel van de gevallen belanghebbenden thans in het gelijk worden gesteld. Tot slot vraagt het lid Omtzigt of niet een dieper probleem wordt blootgelegd, namelijk dat WOZ-beschikkingen vaak te hoog worden vastgesteld. Uit cijfers van de Waarderingskamer blijkt dat bij bezwaarprocedures bij woningen ongeveer 4 op de 10 bezwaren (gedeeltelijk) gegrond worden verklaard. Waar de (gedeeltelijk) gegrondverklaring een te hoge WOZ-waarde betreft kan gesteld worden dat de WOZ-waarde in zijn algemeenheid te hoog is vastgesteld, waarbij het van belang blijft te voorkomen dat sprake is van overwaardering, evenals onderwaardering. Na heroverweging in bezwaar heeft rond de 1% van alle woningen een andere waarde gekregen. In dit kader merkt het kabinet op dat er voor het gehele WOZ-proces verbeterpunten in kaart zijn gebracht.2 Het onderhavige wetsvoorstel is onderdeel van dit verbetertraject. In paragraaf 5 van de memorie van toelichting is uiteengezet op welke wijze deze voorstellen onderdeel vormen van een breder pakket aan maatregelen dat voor de WOZ en de bpm wordt getroffen.
De leden van de fracties van de SGP en van de VVD vragen naar een reden en nadere uitleg van de explosieve stijging van het aantal bezwaren in 2023. Ook vragen de leden van de fractie van de VVD of de oorzaken hiervan in kaart zijn gebracht. De leden van de fractie van de BBB vragen in hoeverre gedacht wordt dat de stijging van het aantal bezwaren tegen de WOZ-waarde mede wordt veroorzaakt door de stijgende huizenprijs en lastendruk. Voor beschikkingsjaar 2023 met waardepeildatum 1 januari 2022 meldt de Waarderingskamer dat de gemiddelde waardestijging 19% bedraagt, volgens het Centrum voor Onderzoek van de Economie van Lagere Overheden (COELO) 17,1%.3 Deze waardestijging wordt beïnvloed door de situatie op de woningmarkt rond de waardepeildatum. De waardepeildatum ligt één jaar voor het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld. Dit kan leiden tot de indruk bij belanghebbenden dat de waarde onjuist is vastgesteld, omdat de marktsituatie (zoals een forse waardestijging) van een jaar eerder pas in het huidige jaar doorwerkt. De gemiddelde waardestijging is waarschijnlijk mede van invloed geweest op de stijging van het aantal ingediende bezwaarschriften tegen de hoogte van de WOZ-waarde, gezien een verdubbeling ten opzichte van beschikkingsjaar 2022 heeft plaatsgevonden. De jaren daarvoor is het aantal ingediende bezwaren stabiel gebleven evenals de waardeontwikkeling. Daarnaast is het idee dat een stijgende directe lastendruk, zich uitend in een hogere aanslag onroerendezaakbelasting voor eigenaren (OZBE), heeft bijgedragen aan de toename van het aantal ingediende bezwaarschriften.4 Deze aanname is echter niet juist. De hoogte van de aanslag OZBE stijgt namelijk niet evenredig mee met de stijging van de WOZ-waarde. Bij een stijging van de WOZ-waarde daalt het OZB-tarief en omgekeerd, omdat de opbrengst vooraf bepaald is. Dit verloopt echter niet evenredig, omdat de opbrengst niet altijd precies hetzelfde zal blijven, bijvoorbeeld door de invloed van inflatie. In hoeverre deze factoren van invloed zijn geweest, is niet te kwantificeren. Ook andere gebeurtenissen kunnen van invloed zijn geweest, namelijk de acties om de bekendheid van «no cure no pay»-bedrijven te vergroten en klandizie aan te trekken. Voorbeelden hiervan zijn de landelijke reclamecampagne van een groot «no cure no pay»-bedrijf om gratis bezwaar aan te tekenen tegen de WOZ-waarde om een gemiddelde besparing van € 300 te realiseren of het aanbieden van een gratis WOZ-waardecheck door een ander groot «no cure no pay»-bedrijf met tussenkomst van in elk geval een belangenvereniging en een financiële instelling.
Daarnaast vragen de leden van de fractie van de VVD welk deel van deze stijging een gevolg is van de toename in populariteit van «no cure no pay»-bedrijven. Ten opzichte van de bezwaarcijfers van 2022 en voorgaande jaren is een verdubbeling te zien in het totaal aantal ingediende bezwaarschriften, waarbij wordt uitgegaan van het meetmoment op 1 april van het desbetreffende beschikkingsjaar. Het percentage ingediende bezwaarschriften is over de jaren stabiel, waarbij 2023 een uitschieter is, maar het aandeel ingediende bezwaarschriften door tussenkomst van een «no cure no pay»-bedrijf blijft stijgen.
Bovendien vragen de leden van de fractie van de VVD welke rol hierbij speelt dat WOZ-taxaties in toenemende mate te hoog uitvallen. Het kabinet begrijpt de vraag zo dat wordt uitgegaan van de situatie dat een stijging is te zien in het aantal ingediende bezwaarschriften waarbij het bezwaar een te hoge WOZ-waarde is. Uit cijfers van de Waarderingskamer blijkt dat bij bezwaarprocedures bij woningen ongeveer 4 op de 10 bezwaren (gedeeltelijk) gegrond worden verklaard. Waar de (gedeeltelijk) gegrondverklaring een te hoge WOZ-waarde betreft kan gesteld worden dat de WOZ-waarde in zijn algemeenheid te hoog is vastgesteld. Dit is echter een jaarlijks fenomeen, waarbij geen significante toename is vast te stellen.
Ook vragen de leden van de fractie van de VVD welke rol het verbeteren van de kwaliteit van WOZ-taxaties speelt bij het tegengaan van deze stijging. Het verbeteren van de kwaliteit van WOZ-taxaties maakt integraal onderdeel uit van het doorlopende proces binnen de jaarlijkse herwaarderingscyclus zoals uitgevoerd door gemeenten. Het feit dat in 2023 sprake is van een zeer grote stijging van het aantal WOZ-bezwaren kan dan ook niet verklaard worden uit het feit dat de kwaliteit van de WOZ-taxaties slechter is geworden of dat er sprake is van het stagneren van de kwaliteitsverbetering van WOZ-taxaties. Na heroverweging in bezwaar heeft rond de 1% van alle woningen een andere waarde gekregen, waarbij de gemiddelde waardeverandering rond de 9% ligt.
Daarnaast vragen de leden van de fractie van de VVD naar de verwachte hoogte van uitbetaalde proceskostenvergoedingen door gemeenten in 2023 en bij andere bezwaarprocedures waar «no cure no pay»-bedrijven een rol hebben. Dit bedrag is nu nog moeilijk in te schatten, omdat veel bezwaren bij gemeenten nog in behandeling zijn en met name de bezwaren op basis van «no cure no pay» voor het grootste deel nog afgehandeld moeten worden. Net zoals in andere jaren verzoeken deze bedrijven massaal om hoorzittingen, waardoor de doorlooptijd voor afhandeling van een «no cure no pay»-bezwaar enkele maanden langer is dan andere bezwaren. Uiteindelijk is het percentage bezwaren van «no cure no pay»-bezwaren dat gehonoreerd wordt bepalend voor de hoogte van de totale vergoeding in 2023. Maar met de aantallen in behandeling zijnde WOZ-bezwaren op basis van «no cure no pay» is een stijging van de uitbetaalde proceskostenvergoeding tussen de 50% en 100% ten opzichte van de € 20 miljoen in 2022 niet onmogelijk.
Voor de bpm geldt dat de stijging van het aantal procedures dat wordt gevoerd, zoals in de paragrafen 2.1 en 2.2 van de memorie van toelichting zichtbaar is gemaakt, meer gradueel is toegenomen de afgelopen jaren. Ook dat deze procedures al veel langer vrijwel uitsluitend door «no cure no pay»-gemachtigden wordt gevoerd. Hoewel de onzekerheidsmarges die spelen rondom de taxatie van gebruikte voertuigen zeker ook bij de bpm een factor is voor procedures die worden gestart, zijn «no cure no pay»-gemachtigden ook veelvuldig betrokken bij bezwaar- en beroepsprocedures tegen de eigen aangifte. Het is daarmee bij de bpm dus niet per definitie een door de overheid vastgestelde waarde van een motorrijtuig dat de aanleiding vormt voor de start van een procedure. In 2023 is voor de bpm vooralsnog voor ruim € 1 miljoen aan vergoedingen uitgekeerd.
Tot slot vragen de leden van de fractie van de VVD of het kabinet bereid is om gemeenten op te roepen om besparingen op proceskostenvergoedingen als gevolg van het voorstel (ten dele) te investeren in het verbeteren van de kwaliteit van WOZ-taxaties. Het kabinet ondersteunt die gedachte en sluit niet uit dat gemeenten meer ruimte krijgen om te investeren in het verbeteren van de kwaliteit van de WOZ-taxaties. Daarbij moet worden opgemerkt dat het daadwerkelijke effect op de hoogte van de uitgekeerde vergoedingen van proceskosten nog moet gaan blijken. Het is niet vanzelfsprekend dat een dergelijke mogelijkheid volgt uit de financieringssystematiek van de WOZ-uitvoeringskosten.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar een update per 2020 van de hoeveelheid gemeenschapsgeld zoals jaarlijks ontvangen door «no cure no pay»-bedrijven van gemeenten in procedures tegen WOZ-beschikkingen. Ook vragen zij naar de totale kosten voor gemeenten, rechtspraak en Belastingdienst van bezwaren en procedures in WOZ- en bpm-zaken via «no cure no pay»-bedrijven. Volgens cijfers van de Waarderingskamer bedraagt de totaal uitgekeerde proceskostenvergoeding voor 2021 € 18 miljoen en voor 2022 € 20 miljoen. Het totaal uitgekeerde bedrag over 2023 is nog niet bekend en wordt door de Waarderingskamer bekend gemaakt rond mei 2024. Het gaat hierbij om het totaal aan jaarlijks uitgekeerde proceskostenvergoeding, waarbij ook uitkeringen vallen aan professioneel gemachtigden die niet werkzaam zijn op basis van het bedoelde «no cure no pay»-verdienmodel. Het is niet mogelijk een nog preciezer beeld te schetsen met betrekking tot de hoogte van het bedrag dat aan «no cure no pay»-gemachtigden wordt uitgekeerd. Wel is duidelijk dat de totale kosten voor de gemeenschap voor de gevoerde procedures aanmerkelijk hoger liggen dan de uitgekeerde proceskostenvergoeding alleen. Zo zijn de kosten voor het ambtelijk apparaat van de Belastingdienst en de gemeenten niet betrokken in de cijfers. In zijn algemeenheid is de ervaring dat deze uitvoeringskosten voor gemeenten minstens zo hoog zijn als de uitbetaalde proceskostenvergoedingen. Voor de uitvoeringskosten bij gemeenten blijkt dit onder andere uit het door de Waarderingskamer uitgevoerde benchmarkonderzoek naar de WOZ-kosten. De afgelopen jaren zijn de totale WOZ-uitvoeringskosten gestegen van circa € 171 miljoen in 2020 naar € 194 miljoen in 2022. Deze bedragen zijn inclusief de uitbetaalde proceskosten. De overige kosten zijn uitvoeringskosten door gemeenten en deze kosten hangen voor circa 35% samen met de afhandeling van bezwaren. Dat betekent dat de totale kosten voor de afhandeling van WOZ-bezwaren door gemeenten (exclusief uitbetaalde proceskosten) zijn gestegen van circa € 54 miljoen in 2020 naar circa € 61 miljoen in 2022. Omdat in deze jaren uiteindelijk meer dan de helft van de WOZ-bezwaren waren ingediend door «no cure no pay»-bedrijven valt in 2022 zeker ruim € 30 miljoen toe te rekenen aan de afhandeling van de «no cure no pay»-bezwaren. Dat betekent dat uiteindelijk de kosten voor afhandeling van de kosten aan de kant van de gemeente zeker nog eens 50% hoger zijn dan de uitbetaalde proceskostenvergoedingen. In de praktijk zal aanzienlijk meer dan 50% van de kosten voor afhandeling van de WOZ-bezwaren samenhangen met de «no cure no pay»-bezwaren. Globaal kan daarmee voor de WOZ geconcludeerd worden dat de totale maatschappelijke kosten een factor 3 hoger zijn dan de uitbetaalde proceskosten. De Belastingdienst zet circa 70 fte in om ingediende bezwaar- en beroepsschriften af te handelen. Het kost de Belastingdienst € 8 miljoen per jaar om deze inzet te financieren. Uit het jaarverslag van de Rechtspraak blijkt dat de kosten die gemoeid gaan met de behandeling van WOZ- en bpm-zaken in de periode 2018–2022 neerkomen op ongeveer een kwart van de totale kosten van de belastingrechtspraak. Gemiddeld kostten «no cure no pay»-zaken de Rechtspraak in de jaren 2018 tot en met 2022 circa € 8 miljoen per jaar, waarbij door de jaren heen een stijgende trend te zien is.
De leden van de fractie van de SGP vragen of inzichtelijk kan worden gemaakt in hoeverre de stijging van doorlooptijden in belastingzaken een direct effect is van de toegenomen WOZ- en bpm-zaken. In de cijfers is vanaf 2021 een flinke stijging te zien in de doorlooptijden van belastingzaken. In 2020 bedroeg de gemiddelde doorlooptijd in belastingzaken 264 dagen. Die gemiddelde doorlooptijd is in 2021 opgelopen tot 431 dagen en in 2022 tot 487 dagen. Sinds 2019 is het aantal WOZ-zaken dat bij rechtbanken is ingestroomd fors toegenomen en sinds 2020 is ook het aantal WOZ-zaken bij gerechtshoven en bpm-zaken bij zowel rechtbanken als gerechtshoven sterk toegenomen. De stijging van de gemiddelde doorlooptijd van belastingzaken lijkt daarmee een direct gevolg van de toegenomen instroom van WOZ- en bpm-zaken.
De leden van de fractie van de VVD vragen zich af in hoeverre in de voorgestelde maatregelen de situatie is ondervangen waarin «no cure no pay»-bedrijven de rechtstreekse uitbetaling aan belanghebbenden door gemeenten en de Belastingdienst in hun honorarium verwerken, waardoor belanghebbenden de uitbetaling alsnog moeten afstaan. De voorgestelde maatregelen resulteren erin dat uitbetalingen als gevolg van door de gemachtigde namens de belanghebbende gevoerde juridische procedures altijd aan de belanghebbende worden overgemaakt en niet meer rechtstreeks aan de gemachtigde. Het kabinet wil hiermee bij belanghebbenden de bewustwording vergroten van de juridische procedures die in hun naam worden gevoerd en van de geldelijke opbrengst daarvan. Dat laat onverlet dat belanghebbenden en gemachtigden onderling overeen kunnen komen dat een vergoeding – waaronder bijvoorbeeld (en deel van) de uitbetaling – aan de gemachtigde is verschuldigd. Dat betreft dan een contractuele afspraak tussen de gemachtigde en de belanghebbende.
De leden van de fractie van de VVD vragen voorts naar de wijze waarop bpm-aangiftes in de praktijk worden gedaan. Particulieren kunnen voor een personenauto, kampeerauto of motor digitaal aangifte doen. Voorwaarde is wel dat deze particulier het motorrijtuig zelf heeft laten keuren door de RDW, gebruikmaakt van de forfaitaire tabel en beschikt over DigiD. Het grootste deel van de aangiften moet nog op papier worden aangeleverd. De papieren aangifte is doenbaar voor de Belastingdienst en ondernemers, maar doet niet af aan de ambitie om het aangifteproces voor de bpm in zijn geheel te digitaliseren. Door de beperkte IV-capaciteit die hiervoor bij de Belastingdienst beschikbaar is zal deze wens echter niet op korte termijn gerealiseerd kunnen worden.
De leden van de fractie van het CDA vragen wanneer in juridische zin sprake is van de situatie dat een belanghebbende in de rechterlijke fase inhoudelijk in het gelijk wordt gesteld en wanneer niet. Een proceskostenvergoeding wordt in principe alleen uitgekeerd ingeval de belanghebbende in het gelijk wordt gesteld door middel van gegrondverklaring van het beroep. In de wettekst is daarbij een onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin het bestreden besluit wordt vernietigd of gewijzigd, in welk geval de belanghebbende inhoudelijk in het gelijk is gesteld, en alle overige gevallen, waarin de belanghebbende op niet inhoudelijke gronden in het gelijk is gesteld. In het eerste geval wordt een factor 0,25 gehanteerd en in het tweede geval een factor 0,10. Met vernietiging of wijziging van het bestreden besluit wordt gedoeld op gevallen die zouden moeten leiden tot herroeping door het bestuursorgaan als zij zich in de bezwaarfase hadden voorgedaan. Met herroeping in de bezwaarfase wordt bedoeld dat een met het besluit beoogd rechtsgevolg wordt gewijzigd. Toegepast op de rechterlijke fase zal het in de regel moeten gaan om een verlaging van de WOZ-waarde of van de verschuldigde bpm door de bestuursrechter. Onder overige gevallen vallen bijvoorbeeld situaties dat een proceskostenvergoeding wordt toegekend zonder dat het beroep gegrond wordt verklaard. Bijvoorbeeld als belanghebbende op alle inhoudelijke punten in het ongelijk wordt gesteld, maar enkel de redelijke termijn is overschreden. Ook pleegt de bestuursrechter een proceskostenvergoeding toe te kennen als het gebrek in een besluit gepasseerd kan worden (artikel 6:22 van de Awb). Dat is bijvoorbeeld aan de orde als belanghebbende op alle inhoudelijke punten in het ongelijk wordt gesteld, maar ten onrechte niet gehoord is in de bezwaarfase zonder dat belanghebbende daardoor benadeeld is. Ook in die gevallen geldt factor 0,10.
De leden van de fractie van het CDA vragen verder naar de onderbouwing van de factoren van 0,25 en 0,10. Zij vragen of uit de memorie van toelichting kan worden afgeleid dat de oorspronkelijke vergoeding onder meer is gebaseerd op een tijdsinspanning van acht uur voor een WOZ-bezwaar. De proceskostenvergoeding is niet bedoeld als volledige schadevergoeding, maar is sinds de invoering van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bedoeld als tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Het kabinet wijkt met dit wetsvoorstel niet van genoemd uitgangspunt af. Het kabinet ziet wel de noodzaak de afwijking in de hoogte van de vergoeding ten opzichte van het overige bestuursrecht goed te onderbouwen. Onder meer op basis van het rapport van het COELO is de conclusie getrokken dat dat de inspanningen die worden geleverd in het kader van procedures tegen een WOZ-beschikking, bpm-aangifte of bpm-naheffingsaanslag dermate afwijken van een groot deel van het overige bestuursrecht, dat een afwijking van de berekening van de vergoeding voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is gerechtvaardigd. Uit de in de memorie van toelichting aangehaalde analyse van het COELO volgt onder meer dat de behandeling van een bezwaar tegen een WOZ-beschikking van het begin tot het eind hooguit twee uur kost, inclusief toerekening van overheadwerkzaamheden. Met de verwijzing naar die analyse heeft het kabinet tot uitdrukking willen brengen dat een verlaging van de vergoeding tot 25% van de huidige vergoeding een redelijke ingreep is, gelet ook op het tegemoetkomingskarakter van de proceskostenvergoeding. De factor 0,10 wordt toegepast in gevallen waarin het bestreden besluit niet wordt gewijzigd of vernietigd. Een beroep kan ook gegrond worden verklaard als het bestreden besluit weliswaar juist is, maar bijvoorbeeld de procedure te lang heeft geduurd. Het kabinet wil het minder lonend maken om procedurele foutjes uit te lokken, het proces te vertragen zodat de redelijke termijn wordt overschreden of om door te procederen op louter procedurele gronden terwijl dat niet in het belang is van de belanghebbende. Daarom geldt in die gevallen een lagere factor van 0,10. Er is niet voor gekozen om in het geheel geen vergoeding toe te kennen, zodat een prikkel blijft behouden voor het bestuursorgaan om een juiste en tijdige beslissing te nemen. Bovendien wordt hiermee recht gedaan aan het voor het gehele bestuursrecht geldende uitgangspunt dat een belanghebbende die proceskosten heeft moeten maken om zijn recht te halen, een tegemoetkoming in die kosten krijgt.
De leden van de fractie van de SGP menen dat door de verlaging van de proceskostenvergoeding – gericht op het tegengaan van oneigenlijk gebruik – en die ziet op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand belanghebbenden worden geraakt die te goeder trouw zijn en die niet enkel zijn gericht op het behalen van hoge proceskostenvergoedingen, waardoor de goeden lijden onder de kwaden. De leden vragen hoe het kabinet dit weegt. Ook vragen zij welke alternatieve oplossingen zijn overwogen. Ik merk allereerst op dat als een belanghebbende zelf bezwaar en beroep indient, geen recht bestaat op een proceskostenvergoeding wegens kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Een proceskostenvergoeding wordt om die reden uitgekeerd als tegemoetkoming in de kosten voor een belanghebbende bij het inschakelen van een gemachtigde. Door de wijze waarop het verdienmodel van «no cure no pay»-bedrijven is vormgegeven komen de vergoedingen niet toe aan belanghebbenden, maar aan de professioneel gemachtigden. Het voorstel richt zich dan ook op de professioneel gemachtigden. Met de voorgestelde maatregelen blijft het mogelijk om bezwaar, (hoger) beroep en cassatie in te stellen tegen een WOZ-beschikking, bpm-aangifte of bpm-naheffingsaanslag, al dan niet met behulp van een professioneel gemachtigde. Als er een professioneel gemachtigde wordt ingeschakeld kan de belanghebbende bij een (deels) gegrond bezwaar of beroep aanspraak maken op een proceskostenvergoeding. Alleen de hoogte van deze vergoedingen wordt toegesneden op het type zaak waar het om gaat. De toegang tot de rechter, en daarmee de effectieve rechtsbescherming, wordt nadrukkelijk niet beperkt. De rechter behoudt de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden een proceskostenvergoeding of vergoeding van immateriële schade toe te kennen die afwijkt van de forfaitaire bedragen, in het geval de forfaitaire bedragen onredelijk uitwerken. In paragraaf 6 van de memorie van toelichting is ingegaan op alternatieve oplossingen. Tot slot moet worden opgemerkt dat de uitvoerders van de Wet WOZ (onder andere de samenwerkingsverbanden en gemeenten) nog verbeteringen kunnen doorvoeren in het voortraject. In het kader van die verbeteringen is het kabinet in gesprek met verschillende betrokken partijen en daarbij zijn ook de VNG en Waarderingskamer betrokken.
De leden van de fractie van de SGP vragen verder wanneer sprake is van «bijzondere omstandigheden» waaronder door de rechter een vergoeding kan worden toegekend die afwijkt van de forfaitaire bedragen. De leden van de fractie van het CDA vragen of deze bepaling de ruimte laat voor de rechter om ook de factor van 0,25 of 0,10 aan te passen of dat in een dergelijk geval altijd geldt dat de desbetreffende factor in het geheel niet wordt meegenomen. Op grond van het Bpb kan onder bijzondere omstandigheden van de forfaitaire proceskostenvergoeding worden afgeweken. Ook in het wetsvoorstel is die uitzondering opgenomen. Dat betekent dat als de voorgeschreven forfaitaire proceskostenvergoeding onrechtvaardig uitwerkt, het bestuursorgaan en de rechter de ruimte hebben om daarvan in individuele gevallen af te wijken, zowel omhoog als omlaag. Aan het begrip «bijzondere omstandigheden» in het wetsvoorstel komt dezelfde betekenis toe als in artikel 2, derde lid, van het Bpb. In het woord «bijzondere» ligt al besloten dat de uitzondering terughoudend moet worden toegepast. Bij «bijzondere omstandigheden» kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal,5 of de inspecteur of gemeenteambtenaar tegen beter weten in procedeert. Een lagere vergoeding is bijvoorbeeld mogelijk als een belanghebbende uitsluitend op een zeer ondergeschikt punt in het gelijk wordt gesteld, bijvoorbeeld bij een evidente (reken)fout in het bestreden besluit die eenvoudig hersteld had kunnen worden als contact met het bestuursorgaan zou zijn opgenomen.6 In principe kan het bestuursorgaan of de rechter zelf bepalen welke vergoeding in bijzondere omstandigheden passend is. Het bestuursorgaan of de bestuursrechter kan in dat geval een andere factor dan 0,25 (of 0,10 in de beroepsfase) toepassen of een afwijkend bedrag aan proceskostenvergoeding toekennen waarmee recht wordt gedaan aan die bijzondere omstandigheden.
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe ervoor wordt gezorgd dat gemeenten niet langer de tijd gaan nemen tijdens de bezwaarperiode omdat de vergoeding voor uitstel van het besluit op bezwaar verlaagd wordt. Bovendien vragen de leden hoe burgers zekerheid hebben dat zij snel en adequaat duidelijkheid krijgen. Voor lopende bezwaren blijft het huidige vergoedingsregime voor proceskosten in bezwaar van toepassing. Het door gemeenten vertragen van de bezwaarprocedures heeft geen invloed op de hoogte van de vergoeding van proceskosten in bezwaar. Gemeenten hebben geen belang bij verder uitstel omdat dit eerder leidt tot een veroordeling van het vergoeden van immateriële schade door overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de huidige regeling geldt. Hierbij merkt het kabinet op dat het aantal bezwaarschriften in kalenderjaar 2023 dusdanig is gestegen dat het niet mogelijk is om alle bezwaarschriften vóór 1 januari 2024 af te handelen.
Indien de vraag zo bedoeld is dat gedoeld wordt op de verlaging van de hoogte van de vergoeding van immateriële schade geldt daarbij nog het volgende. Bij het toekennen van een dergelijke vergoeding wordt op grond van vaste jurisprudentie uitgegaan van een redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep tezamen. Gemeenten hebben geen belang bij het uitstellen van uitspraken op bezwaar om zo de hoogte van een eventuele vergoeding van immateriële schade te beïnvloeden waar pas om verzocht kan worden in de beroepsfase. Bovendien neemt de Waarderingskamer de tijdigheid en kwaliteit van het afhandelen van bezwaren mee in haar toezicht, zodat geborgd wordt dat burgers tijdig, maar ook adequaat duidelijkheid krijgen. De wettelijke termijn om uitspraak op bezwaar te doen bij WOZ-zaken, wijkt af van de algemene wettelijke termijn en van de redelijke termijn. Op een bezwaarschrift dat niet in de laatste zes weken van een kalenderjaar is ingediend doet de heffingsambtenaar uitspraak in het kalenderjaar dat het bezwaarschrift is ontvangen.7 Gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad8 behoren geschillen binnen een redelijke termijn te worden berecht. Hierbij is het uitgangspunt dat binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak door de rechtbank wordt gedaan, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half mag duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. In beginsel vangt de termijn aan op het moment dat de gemeenteambtenaar het bezwaarschrift ontvangt.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de uitvoerbaarheid van de maatregel voor gemeenten en de Belastingdienst. Zij vragen tevens hoe in de praktijk wordt omgegaan met een machtiging. De maatregelen van dit wetsvoorstel zijn, voor zover die betrekking hebben op de WOZ, door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) beoordeeld met een Uitvoeringsscan en, voor zover die betrekking hebben op de bpm, door de Belastingdienst beoordeeld met de Uitvoeringstoets. Uit de Uitvoeringsscan van de VNG blijkt dat het wetsvoorstel gevolgen heeft voor de uitvoering, maar niet van zwaarwegende aard, zodat de maatregel uitvoerbaar is voor gemeenten. Voor alle maatregelen geldt dat de Belastingdienst die uitvoerbaar acht per de voorgestelde datum van inwerkingtreding. Er worden geen problemen voorzien met betrekking tot het opvragen van het rekeningnummer van de belanghebbende namens wie de gemachtigde de procedure voert. Over het algemeen vormt de machtiging onderdeel van de stukken bij het bezwaarschrift. Indien geen machtiging is overgelegd en sprake is van een professioneel gemachtigde over wiens vertegenwoordigingsbevoegdheid twijfels bestaan, dan kan het bestuursorgaan een machtiging opvragen. Voor de WOZ geldt dat het bezwaar altijd gekoppeld is aan een adres van de woning, waarvan de eigenaar bekend is bij de gemeente. Het wetsvoorstel borgt dat een gemachtigde er niet via een machtiging voor kan zorgen dat het bestuursorgaan alsnog gehouden is eventuele vergoedingen op het bankrekeningnummer van de gemachtigde uit te keren.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de maatregel leidt tot extra uitvoeringslasten voor bestuursorganen, omdat zij bij belanghebbenden het bankrekeningnummer dienen op te vragen. Zij verwijzen in dit kader naar de Uitvoeringsscan door de VNG, waarin staat dat ten minste één grote gemeente en één groot samenwerkingsverband hebben aangegeven dat dit grote gevolgen heeft voor de uitvoering. Het gaat vooral om incidentele lasten. De bankrekeningnummers van alle belanghebbenden moeten in het betalingssysteem worden geregistreerd in plaats van de bankrekeningnummers van de gemachtigden. Het zal leiden tot meer interactie met belanghebbenden, meer drukwerk en aanpassing van de software. Zie hiervoor de opmerkingen in hoofdstuk 4.1 van de Uitvoeringsscan VNG bij het wetsvoorstel. Deze lasten zijn hoofdzakelijk eenmalig en zijn geen belemmering voor inwerkingtreding van het wetsvoorstel op 1 januari 2024.9 Hierbij geldt dat de meeste bankrekeningnummers al bekend zijn bij gemeenten, omdat de aan de WOZ-waarde gekoppelde belasting (waaronder de OZBE) door belanghebbende zelf wordt betaald en ook teruggave van belasting op hetzelfde rekeningnummer wordt overgemaakt.
De leden van de fractie van de SGP lezen dat onderzocht wordt of naast WOZ- en bpm-zaken andere rechtsgebieden te maken hebben met vergelijkbare problematiek. Deze leden vragen welke rechtsgebieden hiervoor worden onderzocht en of er al meer duidelijk is over de grootte van de problematiek in deze andere zaken. Naast de WOZ- en bpm-zaken hebben in ieder geval ook de naheffing lokale (parkeer)belastingen (parkeerbon) en de administratiefrechtelijke handhaving van verkeersvoorschriften (de zogenoemde Mulderzaken) met deze problematiek te maken. Ook in deze rechtsgebieden zijn er signalen van de gemeenten, uitvoeringsinstanties en de rechtspraak over het toegenomen aantal bezwaar-en beroepsprocedures door bedrijven die werken op basis van «no cure no pay». Onderdeel van het onderzoek is het in kaart brengen van de grootte van de problematiek.
Daarnaast vragen de leden van de fractie van de SGP of het kabinet bij het onderhavige wetsvoorstel heeft meegewogen dat er mogelijk rechtsongelijkheid optreedt doordat op andere terreinen waar wellicht dezelfde problematiek speelt, op korte termijn geen maatregelen worden genomen. Het kabinet heeft vanuit de uitvoering en de belastingrechtspraak het signaal ontvangen dat zij dreigen vast te lopen door de hoge instroom van WOZ- en bpm-zaken. Daarop heeft het kabinet specifiek voor de WOZ en bpm in kaart gebracht waardoor die problematiek wordt veroorzaakt. Het kabinet heeft ervoor gekozen op die rechtsgebieden reeds maatregelen te treffen om te voorkomen dat de uitvoering en de belastingrechtspraak daadwerkelijk vastlopen en burgers en bedrijven in andere zaken, die vanuit maatschappelijk oogpunt van groter belang zijn, nog langer op hun uitspraak moeten wachten. Het kabinet meent dat zorgvuldige besluitvorming in dit geval rechtvaardigt dat de aanpassing van de systematiek voor de toekenning van een proceskostenvergoeding is beperkt tot de WOZ en bpm.
De leden vragen op welke termijn het kabinet voornemens is om mogelijk ook voor andere rechtsgebieden maatregelen te nemen. Het kabinet verkent komende periode samen met andere betrokken organisaties welke maatregelen voor de andere rechtsgebieden, zoals de lokale (parkeer)belastingen en Mulderzaken, genomen kunnen worden. Vergelijkbare maatregelen als in het onderhavige voorstel van wet worden onderzocht. De Minister voor Rechtsbescherming zal de Kamer hierover voor het einde van dit jaar informeren. De termijn waarop maatregelen genomen kunnen worden hangt mede af van de aard van de maatregelen; aanpassingen van het Bpb en/of wijzigingen van wetgeving zijn niet op korte termijn te realiseren.
De leden van de fractie van de SGP wijzen erop dat veel gemeenten niet alleen de WOZ-waarde op een aanslagbiljet opnemen, maar ook andere gemeentelijke heffingen gelijktijdig op dit biljet meenemen. Zij vragen in hoeverre het risico bestaat dat «no cure no pay»-bedrijven door ook bezwaar of beroep te maken tegen andere heffingen alsnog aanspraak kunnen maken op de volledige proceskostenvergoeding. Een bezwaarschrift tegen een beschikking die is bekendgemaakt en verenigd in één geschrift met een aanslag onroerende-zaakbelastingen wordt geacht mede te zijn gericht tegen die aanslag, tenzij uit het bezwaarschrift het tegendeel blijkt (artikel 30, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ)). Andersom geldt ook dat een bezwaarschrift tegen een aanslag onroerende-zaakbelastingen die is bekendgemaakt en verenigd in één geschrift met een WOZ-beschikking wordt geacht mede te zijn gericht tegen die beschikking (artikel 30, derde lid, van de Wet WOZ). Om die reden strekt de voorgestelde wijziging zich ook uit tot hoofdstuk XV, paragraaf 2, van de Gemeentewet, zodat de gevolgen van dit wetsvoorstel niet kunnen worden ontweken door bezwaar te maken tegen de aanslag onroerende-zaakbelastingen. De WOZ-waarde kan ook als heffingsgrondslag worden gehanteerd bij andere belastingen, zoals de forensenbelasting, de reclamebelasting of de rioolheffing. Indien (enkel) tegen dergelijke belastingenaanslagen bezwaar of beroep wordt ingesteld, kan de WOZ-waarde niet meer worden betwist indien aan de belastingplichtige ook een WOZ-beschikking is toegezonden. De hoogte van de WOZ-waarde kan namelijk enkel ter discussie worden gesteld in het kader van bezwaar (en mogelijk beroep) tegen een WOZ-beschikking of de aanslag onroerende-zaakbelastingen die bekendgemaakt en verenigd is in één geschrift met de WOZ-beschikking. De aanslag die is gebaseerd op de oorspronkelijk vastgestelde WOZ-waarde wordt bij voor bezwaar vatbare beschikking verminderd als de WOZ-waarde wordt verlaagd (artikel 18a, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Uiteraard kan tegen andere aanslagen, al dan niet op een aanslagbiljet met de WOZ-beschikking genomen, bezwaar worden gemaakt op andere gronden. Als het bezwaar, of het daaropvolgende beroep, gegrond wordt verklaard op een andere grond dan de hoogte van de WOZ-waarde, wordt op de toegekende proceskostenvergoeding geen factor als bedoeld in het wetsvoorstel toegepast.
De leden van de fractie van de VVD vragen om een concreet stappenplan waarin samen met gemeenten kan worden gekomen tot een stelsel van WOZ-waardering waarin de WOZ-waarden beter aansluiten bij de werkelijkheid. Zij zijn van mening dat indien de WOZ-waarde beter dan nu overeenkomt met de werkelijke waarde en geen reden hoeft te zijn tot bezwaar en dit, naast de voorstellen van het kabinet, een andere oplossing voor de toename aan WOZ-bezwaarprocedures zou kunnen zijn. Deze leden begrijpen dat dit geen gemakkelijke opgave is, maar vinden het belangrijk om deze ambitie uit te spreken en verzoeken het kabinet hier nader op in te gaan. Het kabinet waardeert het voorstel voor een stappenplan om tot de werkelijke waard te komen. In dit kader merkt het kabinet op dat er voor het gehele WOZ-proces verbeterpunten in kaart zijn gebracht.10 Hierbij wordt mede aandacht besteed aan een verbetering van de totstandkoming van de WOZ-waarde. Het kabinet heeft ook de ambitie om hier verdere stappen te zetten. Voorbeelden hiervan zijn de verkenning naar een verplicht informeel traject en een modernisering van het taxatieverslag. Op die manier streeft het kabinet naar een stelsel van een WOZ-waardering waarin de WOZ-waarden beter aansluiten bij de werkelijkheid. Tijdens deze verkenningen worden eventueel logische stappen om de werkelijke waarde beter te benaderen meegenomen.
De leden van de fractie van het CDA vragen wat de status is van het onderzoek naar mogelijke aanverwante aanpassingen in wet- en regelgeving op het terrein van de WOZ. Zij vragen ook wanneer de Kamer hierover wordt geïnformeerd en waarom het nog niet mogelijk was om eventuele maatregelen bij dit wetsvoorstel meteen mee te nemen. In mijn brief van 30 september 2022 aan uw Kamer heb ik een drietal verbeterpunten binnen het WOZ-proces geconstateerd. Een aantal verbeterpunten heb ik in mijn brief van 23 maart 2023 geconcretiseerd. Een maatregel die ik op dit moment verken is het verplicht instellen van een informeel traject. Het doel hiervan is om fouten in de waardering of onderliggende gegevens eenvoudig te herstellen zonder dat een formeel (bezwaar)traject moet worden doorlopen. Daarbij is het van belang om de praktijk eerst in kaart te brengen voor een zo volledig mogelijk beeld, alvorens een beleidskeuze te maken. In dit kader worden in ieder geval gemeenten, de Waarderingskamer en burgers betrokken. In de aanbiedingsbrief bij het pakket Belastingplan 2024 heb ik de verwachting uitgesproken dat ik uw Kamer vóór het einde van dit kalenderjaar een stand van zaken kan geven.
De leden van de fractie van de VVD vragen of is overwogen om de wet zo te wijzigen dat «no cure no pay»-dienstverleners geen vergoeding krijgen indien zij werken met een resultaat-gebonden honorarium. De proceskostenvergoeding is naar haar aard een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten voor het inschakelen van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Op zichzelf is er geen bezwaar tegen bijstand op «no cure no pay»-basis. Dit kan namelijk eraan bijdragen dat bedrijven laagdrempelige rechtshulp bieden. Een belanghebbende uitsluiten van proceskostenvergoeding (en mogelijk een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn) op basis van het gegeven dat een professioneel gemachtigde werkt met een «no cure no pay»-honorarium lijkt op dit moment een disproportionele oplossing. Daarnaast zou bovenstaand voorstel van de leden van de fractie van de VVD een onderzoeksplicht voor het bestuursorgaan dan wel de rechter met zich meebrengen. Dat leidt tot een extra werkbelasting, terwijl de maatregelen mede tot doel hebben de werkbelasting te verminderen. De maatregelen uit het plan van aanpak zoals voorgesteld in de brief van 23 maart 202311 zijn daarom op dit moment een meer proportionele aanpak.
Ook vragen de leden van de fractie van de VVD of is overwogen of onderzocht of het mogelijk is de lengte (in de vorm van het aantal woorden van een bezwaar- of beroepschrift) te maximeren of dat er andere mogelijkheden zijn om te voorkomen dat bij bezwaar- en beroepsprocedures omvangrijke dossiers worden ingediend die ertoe kunnen leiden, in combinatie met andere bezwaren, dat termijnen worden overschreden en hierdoor een vergoeding moet worden betaald. De huidige wetgeving is geënt op de veronderstelling dat de belanghebbende op korte termijn zekerheid wil over de rechtmatigheid van een bestreden besluit. Voorkomen dat bezwaarprocedures onnodig worden gerekt, vraagt vooral doortastend optreden van het betrokken bestuursorgaan. Hiermee blijft de prikkel behouden voor het bestuursorgaan en de rechter om binnen een redelijke termijn te beslissen. Dat doortastende optreden kan echter niet in alle gevallen voorkomen dat een procedure langer duurt als daarbij een gemachtigde is betrokken die de procedure wil vertragen. Zo kan bijvoorbeeld het vinden van een geschikt moment voor een hoorzitting of een discussie over op de zaak betrekking hebbende stukken in die situatie meer tijd en inspanning vragen. Het wetsvoorstel bevat een maatregel om het bedrag van vergoeding van immateriële schade in WOZ- en bpm-zaken wettelijk vast te leggen en te verlagen, zodat deze meer in lijn komt te liggen met de veronderstelde spanning en frustratie die gepaard gaan met het wachten op een uitspraak in die procedures. Hierdoor verwacht ik dat de prikkel voor gemachtigden om een procedure te vertragen wordt weggenomen. Gerechtshoven hebben in hun procesreglementen beperkingen gesteld aan de lengte van civiele processtukken. Dit heeft de Hoge Raad bij arrest van 3 juni 2022 toelaatbaar geacht.12 Het procesreglement voor de belastinghoven stelt geen dergelijke limiet en naar ik heb begrepen wordt op dit moment ook niet overwogen dit in die zin aan te passen.
De leden van de fractie van de SGP wijzen erop dat een deel van de wet samenhangt met het Bpb en dat deze algemene maatregel van bestuur vrij eenvoudig is te wijzigen, wat ook gevolgen kan hebben voor het voorliggende wetsvoorstel. Zij vragen of deze vormgeving niet voor een beperkt houdbare wet zorgt, omdat deze vrij gemakkelijk een andere invulling kan krijgen door aanpassing van het Bpb. De leden van de fractie van de SGP vragen om een nadere toelichting op de gekozen vormgeving. Het lid Omtzigt vraagt waarom er niet is gekozen voor een delegatiebepaling die het mogelijk maakt om in het Bpb bijzondere regels voor WOZ- en Bpm-zaken op te nemen. Daarnaast vraagt hij welke voor- en nadelen het kabinet ziet ten opzichte van de voorgestelde vormgeving. In de memorie van toelichting is hierover geschreven dat het kabinet er welbewust voor heeft gekozen deze regeling in een wet in formele zin op te nemen en niet in een algemene maatregel van bestuur. Eerder is een in het Bpb opgenomen lagere proceskostenvergoeding voor de WOZ en de bpm ten opzichte van het overige bestuursrecht door de Hoge Raad in strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet bevonden vanwege een onvoldoende onderbouwing van het gemaakte onderscheid. Door het voorstel in een wet in formele zin neer te leggen, wordt bewerkstelligd dat het parlement volledig is betrokken bij de besluitvorming. Het kabinet is zich ervan bewust dat een wijziging van het Bpb met zich kan brengen dat de hoogte van de forfaitaire proceskostenvergoeding in WOZ- en bpm-zaken wijzigt. Met een factor over de proceskostenvergoeding die ingevolge het Bpb forfaitair wordt bepaald, wordt namelijk meebewogen met een eventuele aanpassing van die vergoeding. Als de waarde per punt in het Bpb wordt geïndexeerd, ligt het voor de hand dat het forfaitaire tarief voor WOZ- en bpm-zaken die indexatie volgt. Om die reden is er niet voor gekozen in het voorliggende voorstel een vast bedrag per procespunt op te nemen. Bij een ander soort wijziging van de aan de orde zijnde forfaitaire bedragen in het Bpb ligt het in de rede dat met de doorwerking hiervan naar de totale proceskostenvergoedingen onder de Wet WOZ en Wet op belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet bpm 1992) rekening wordt gehouden. Op die manier treedt geen spanning op met doel en strekking van de hier voorliggende hogere regeling.
De leden van de fractie van het CDA vragen om een reactie op het advies van de Raad voor de Rechtspraak, waarin hij schrijft nog weinig effect van de maatregelen te verwachten zolang de Hoge Raad nog niet heeft geoordeeld over dit wetsvoorstel. Deze leden vragen voorts of bijvoorbeeld is overwogen om de Hoge Raad om advies over het onderhavige wetsvoorstel te vragen. Eerder is een in het Bpb opgenomen onderscheid in de hoogte van de proceskostenvergoeding voor de WOZ en de bpm ten opzichte van het overige bestuursrecht door de Hoge Raad in strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet bevonden vanwege een onvoldoende onderbouwing van dat onderscheid. De Afdeling advisering van de Raad van State (Afdeling) onderschrijft de in de toelichting geconstateerde problemen van overbelasting en het vastlopen van de belastingrechtspraak en heeft begrip voor het voornemen om op korte termijn in te grijpen. Daarnaast adviseert de Afdeling om in de toelichting nader in te gaan op de verhouding tot hoger recht, en dan vooral om met een meer specifieke onderbouwing te komen van de redelijke en objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid. De toelichting is daarop aangevuld. Daarbij merkt de Afdeling op dat de wetgever in de regel een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en, zo ja, of een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat om die gevallen verschillend te behandelen. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is in de toelichting nader ingegaan op de verhouding tot hoger recht, in het bijzonder het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
Hoewel het kabinet van mening is dat bij het huidige wetsvoorstel een gedegen onderbouwing is gegeven en met het wetsvoorstel geen ongerechtvaardigde inbreuk wordt gemaakt op fundamentele rechten, is de verwachting wel dat de juridische houdbaarheid van dit wetsvoorstel snel aan de Hoge Raad zal worden voorgelegd over de band van een op de Wet WOZ of Wet bpm 1992 gebaseerde beschikking. Mogelijk besluiten «no cure no pay»-bedrijven die uit zijn op een proceskostenvergoeding steeds in beroep, hoger beroep en cassatie te gaan, totdat de Hoge Raad zich over de maatregelen in dit wetsvoorstel heeft uitgesproken. Het kabinet ziet een dergelijke procedure met vertrouwen tegemoet. Mocht de Hoge Raad evenwel oordelen dat het met dit wetsvoorstel aangebrachte onderscheid onrechtmatig is, dan worden namelijk al die bezwaren en beroepen gegrond verklaard en ontvangen de bedrijven een dubbele proceskostenvergoeding. Eén voor de vorige fase waarin dit dan tot wet verheven wetsvoorstel is toegepast en één voor de fase waarin die beslissing wordt vernietigd. Er is aan de Hoge Raad geen advies gevraagd over de juridische houdbaarheid van dit wetsvoorstel. Bij de keuzes in de advisering door de president van de Hoge Raad en de procureur-generaal bij de Hoge Raad wordt in aanmerking genomen dat zij niet vooruit kunnen lopen op een toekomstige procedure bij de Hoge Raad over de uitleg en toepassing van bepalingen die zijn voorgesteld en mogelijk tot wet worden verheven.13
De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen welke effecten van het onderhavige wetsvoorstel worden verwacht tot een uitspraak van de Hoge Raad. De leden van de fractie van de VVD vragen daarnaast naar het verwachte effect van de wetswijziging op de uitbetaalde proceskostenvergoeding. Het kabinet verwacht dat het aantal WOZ en bpm-zaken waarin vooral wordt doorgeprocedeerd met het oog op het verkrijgen van een proceskostenvergoeding en een vergoeding van immateriële schade na invoering van de maatregelen zal afnemen. Daarbij is de verwachting dat een meer weloverwogen afweging wordt gemaakt om bezwaar of beroep in te stellen en dat daarbij aan het (materiële) belang van de belanghebbende meer gewicht wordt toegekend. Niet is uit te sluiten dat, zoals hierboven is omschreven, het aantal procedures op de korte termijn – tot dat de Hoge Raad een uitspraak heeft gedaan over de juridische houdbaarheid van het wetsvoorstel – niet zal afnemen. Op dit moment kan niet goed worden ingeschat wat het effect op de instroom van zaken zal zijn wanneer minder hoge vergoedingen worden toegekend. Bij een gelijkblijvend aantal zaken zal de hoogte van de in totaal uitgekeerde proceskostenvergoeding lager zijn, hetgeen minder uitgaven voor gemeenten en de Belastingdienst met zich brengt.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het zelf indienen van een bezwaar- en beroepschrift meer van het doenvermogen van burgers eist dan het in de arm nemen van een gemachtigde. Ook vragen de leden van de CDA fractie of de regering bij de evaluatie ook expliciet wil ingaan op het effect op het doenvermogen van burgers in relatie tot de tevredenheid over de mate van rechtsbescherming. Alhoewel het niet duidelijk is in hoeverre deze maatregel het aanbod van «no cure no pay»-bedrijven en -diensten zal beïnvloeden, wordt verwacht dat de betreffende burgers en bedrijven over het algemeen over voldoende doenvermogen beschikken om zelf of met hulp van andere partijen de benodigde handelingen te verrichten voor het indienen van bezwaar en beroep, en dat de maatregel daarmee voor het grootste deel van de doelgroep geen significante invloed heeft op de toegang tot de rechter c.q. de rechtsbescherming. Het is echter niet uit te sluiten dat sommige burgers het wel (te) lastig zullen vinden om zelfstandig een bezwaar en beroep in te dienen. Dit aandachtspunt zal worden meegenomen in de evaluatie.
De leden van de fractie van het CDA vragen of het voor een bestuursorgaan of de rechter altijd voldoende duidelijk is dat sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ook vragen zij of het vaststellen hiervan leidt tot extra uitvoeringshandelingen van een bestuursorgaan en/of de rechter en of dit is ondervangen in de Uitvoeringstoets. Voor het beroepsmatige karakter is voldoende dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening. De rechtsbijstandverlener moet enige juridische scholing hebben gehad, maar dat zal doorgaans blijken uit de stukken. Om voor een proceskostenvergoeding op grond van het Bpb in aanmerking te komen voor het inschakelen van een door een derde juridische rechtsbijstand, dient sprake te zijn van vertegenwoordiging door een professioneel gemachtigde. Indien twijfel bestaat over de vertegenwoordigingsbevoegdheid, waardoor niet duidelijk is wie de indiener is, en een machtiging niet wordt overgelegd, kan sprake zijn van een verzuim in de zin van artikel 6:6 Awb. Het bestuursorgaan of de rechter kan het bezwaar of beroep dan niet-ontvankelijk verklaren. De maatregelen uit het wetsvoorstel leiden in die zin niet tot extra uitvoeringshandelingen.
De leden van de fractie van de VVD vragen het kabinet om in te gaan op de twee aanbevelingen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) inzake de evaluatie en de eventuele wijzigingen in de Gemeentewet. De VNG heeft aanbevolen om voor de evaluatie van de maatregelen geen periode van vijf jaar te hanteren maar bijvoorbeeld twee jaar. In het algemeen ligt een evaluatietermijn van vijf jaar in de rede. Bij een termijn van minder dan vijf jaar moet er rekening worden gehouden dat die termijn mogelijk te kort is voor een evaluatie, omdat er dan nog weinig ervaring met de wet in de praktijk zal zijn opgedaan. Bij de evaluatie zal de focus liggen op de mate waarin de maatregelen doeltreffend zijn gebleken. Daarvoor is het nodig dat over een langere periode wordt bekeken wat die effecten zijn. WOZ- en bpm-procedures hebben vaak een lang tijdsverloop. Voor de maatregel van de vergoeding van immateriële schade geldt dat de wettelijke regeling als gevolg van het overgangsrecht in de meeste gevallen voor het eerst zal worden toegepast twee jaar na inwerkingtreding van het wetsvoorstel.
De VNG heeft als tweede aanbeveling om het wetsvoorstel ook te laten gelden voor andere gemeentelijke heffingen die de WOZ-waarde als heffingsgrondslag hanteren. In de toelichting bij het voorstel is opgenomen dat indien aan een belastingplichtige waaraan geen WOZ-beschikking bekend is gemaakt een aanslag wordt opgelegd waarbij de WOZ-waarde als heffingsgrondslag wordt gehanteerd, een bezwaar tegen deze aanslag zal worden aangemerkt als een verzoek om een beschikking in de zin van artikel 28 van de Wet WOZ indien het bezwaar (mede) de hoogte van de WOZ-waarde betreft. Tegen deze naar aanleiding hiervan genomen WOZ-beschikking kan door deze belastingplichtige vervolgens bezwaar en beroep worden ingesteld. Die beschikking valt onder de reikwijdte van het voorgestelde artikel 30a van de Wet WOZ, omdat het een op grond van de Wet WOZ genomen besluit is.
De leden van de fractie van het CDA vragen waarom het kabinet de maatregel om geen proceskostenvergoeding toe te kennen in het geval de WOZ-waarde of de bpm slechts licht wordt bijgesteld niet is opgenomen in dit wetsvoorstel, net als de maatregel voor een verplicht informeel traject. Naar beide maatregelen loopt op dit moment nog een verkenning. De maatregel om geen proceskostenvergoeding uit te keren is voorgelegd aan de landsadvocaat om te toetsen op juridische houdbaarheid, waarbij ik nog in afwachting ben van het advies. Voor het verplicht informeel traject is het van belang dat eerst de bestaande praktijk in kaart is gebracht, alvorens een beleidskeuze voor te leggen. Op dit moment ben ik hierover in gesprek met gemeentelijke uitvoerders en de VNG en werk ik verschillende opties uit. Mijn verwachting is dat de verkenningen uiterlijk in de eerste helft van 2024 afgerond zijn. In de aanbiedingsbrief bij het pakket Belastingplan 2024 heb ik de verwachting uitgesproken dat ik uw Kamer vóór het einde van dit kalenderjaar een stand van zaken kan geven.Daarnaast vragen de leden van de fractie van het CDA of het kabinet wil aangeven of al meer duidelijk is over «nadere maatregelen die zijn gebaseerd op soortgelijke ervaringen in het buitenland», zoals ook mijn de brief van 23 maart 2023 is aangegeven. Bekeken is of een verlofstelsel voor het procederen met een gemachtigde, zoals dat in Canada geldt, zou kunnen bijdragen aan het oplossen van de WOZ- en bpm-problematiek. Er is voor gekozen die maatregel niet nader te verkennen.14
Ook vragen de leden van de fractie van het CDA of er een beeld is in welke gemeenten de «no cure no pay»-bedrijven actief zijn en of er verschillen zijn tussen gemeenten. Indien dit beeld er is, vragen zij of dit grote verschillen zijn en waardoor dit komt. Overal het algemeen opereren «no cure no pay»-bedrijven landelijk. De Waarderingskamer constateert dat «no cure no pay»-bedrijven nagenoeg in alle gemeenten actief zijn. Dit is ook herkenbaar uit het feit dat de grootste bedrijven die deze diensten in het kader van de WOZ-waarde bieden, voor werving van klanten werken met landelijke campagnes met inzet van radio, tv en nieuwsbladen en direct mailing en ook digitale kanalen en sociale media. Er is geen onderzoek gedaan naar de oorzaak van de verschillen. Onderlinge verschillen tussen gemeenten wat betreft bijvoorbeeld het aantal WOZ-waarden waartegen bezwaar is gemaakt op basis van «no cure no pay», hangen naar verwachting minder samen met de activiteiten van deze bedrijven, maar meer met bijvoorbeeld de samenstelling van de woningvoorraad (een hoger of lager percentage eigen woningen) of de waardestijging (een duidelijk hogere gemiddelde stijging van de WOZ-waarden dan het landelijk gemiddelde). Omdat deze bedrijven voor hun inkomsten afhankelijk zijn van het aantal gehonoreerde WOZ-bezwaren, is het wel mogelijk dat zij inwoners in gemeenten waar zij minder kans hebben om de WOZ-waarde aangepast te krijgen, adviseren om geen bezwaar te maken.
Tot slot vragen de leden van de fractie van het CDA of het klopt dat het werkveld van de «no cure no pay»-bedrijven steeds groter wordt en ook processen als de hersteloperatie Kinderopvangtoeslag verstoren. Het gaat hierbij in principe om een uitbreiding van het aantal bedrijven dat zich op een bepaald terrein gespecialiseerd hebben, en niet zozeer om een uitbreiding van het eigen aanbod. Het klopt echter dat het werkveld van «no cure no pay»-bedrijven breder is dan alleen de WOZ en de bpm. Ook op de terreinen van de parkeerbelastingen en bij Mulder-zaken (parkeerboetes) zijn dergelijke bedrijven actief. Daarnaast zijn door het kabinet de eerste signalen ontvangen dat dergelijke bedrijven zich inmiddels ook richten op het controleren van de aangifte IB, de kostendekkendheid van de rioolheffing in de gemeentelijke begroting en de hersteloperatie Kinderopvangtoeslag om namens gedupeerde ouders de tegemoetkoming te incasseren. Het kabinet ziet deze ontwikkelingen met grote zorgen tegemoet. Om die reden heeft het kabinet gemeend met dit wetsvoorstel een krachtig signaal af te geven dat tegen deze ontwikkeling in de WOZ en bpm ingaat.
De Staatssecretaris van Financiën, M.L.A. van Rij