Kamerstuk 36418-36

Tweede nota van wijziging

Dossier: Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2024)

Gepubliceerd: 18 oktober 2023
Indiener(s): Marnix van Rij (staatssecretaris financiƫn) (CDA)
Onderwerpen: belasting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36418-36.html
ID: 36418-36
Origineel: 36418-2

Nr. 36 TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 18 oktober 2023

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

1

De in artikel I, onderdeel A, opgenomen tabel komt te luiden:

Bij een belastbaar inkomen uit werk en woning van meer dan

maar niet meer dan

bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat

I

II

III

IV

€ 38.110

9,32%

€ 38.110

€ 75.549

€ 3.551

36,97%

€ 75.549

€ 17.392

49,50%

2

De in artikel I, onderdeel B, opgenomen tabel komt te luiden:

Bij een belastbaar inkomen uit werk en woning van meer dan

maar niet meer dan

bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat

I

II

III

IV

€ 40.038

9,32%

€ 40.038

€ 75.549

€ 3.731

36,97%

€ 75.549

€ 16.859

49,50%

3

De in artikel VII, onderdeel B, opgenomen tabel komt te luiden:

Bij een belastbaar loon van meer dan

maar niet meer dan

bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare loon dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat

I

II

III

IV

€ 38.110

9,32%

€ 38.110

€ 75.549

€ 3.551

36,97%

€ 75.549

€ 17.392

49,50%

4

De in artikel VII, onderdeel C, opgenomen tabel komt te luiden:

Bij een belastbaar loon van meer dan

maar niet meer dan

bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare loon dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat

I

II

III

IV

€ 40.038

9,32%

€ 40.038

€ 75.549

€ 3.731

36,97%

€ 75.549

€ 16.859

49,50%

5

Na artikel XIII, onderdeel B, worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:

Ba

In artikel 10, eerste lid, onderdeel e, wordt na «de vennootschapsbelasting» ingevoegd «, de minimumbelasting».

Bb

In artikel 13ab, zesde lid, wordt na «winstbelasting» ingevoegd «of van de op die voordelen drukkende kwalificerende binnenlandse bijheffing, bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, van de Wet minimumbelasting 2024,».

6

Aan artikel XIII wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

H

In artikel 23e, tweede lid, onderdeel a, wordt «aan te tonen» vervangen door «aannemelijk te maken» en wordt na «winstbelasting» ingevoegd «of het door hem aannemelijk te maken werkelijke bedrag aan kwalificerende binnenlandse bijheffing als bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, van de Wet minimumbelasting 2024».

7

Aan artikel XXXII wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

G

De artikelen XXIX, onderdeel A, onder 3, XXX, onderdeel A, onder 3, XXXI, onderdeel A, onder 3, XXXII, onderdeel A, onder 3, XXXIII, onderdeel A, onder 3, en XXXIV, onderdeel A, onder 3, vervallen.

8

Na artikel XXXII wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XXXIIA

In de Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord vervallen de artikelen XXV, onderdeel A, onder 1, 1a en 3, XXVI, onderdeel A, onder 3, en XXVII, onderdeel A, onder 3.

9

Na artikel XXXV wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XXXVA

1. Bij de toepassing van de artikelen 10.1, eerste lid, 10.3, tweede lid, en 10bis.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 7, derde en vierde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen bij het begin van het kalenderjaar 2024 worden de te vervangen bedragen niet vermenigvuldigd met de tabelcorrectiefactor, maar met 1,0961. De eerste zin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot artikel 22d van de Wet op de loonbelasting 1964.

2. Bij de toepassing van artikel 10.1, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 bij het begin van het kalenderjaar 2024 worden de te vervangen bedragen niet vermenigvuldigd met de uitkomst van de daarin opgenomen formule, maar met 1,0721.

10

In artikel XXXVIII, eerste lid, aanhef, wordt na «Wet op belastingen van rechtsverkeer» ingevoegd «zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2025».

11

In artikel XXXVI wordt «de tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001» vervangen door «1,0961».

12

Artikel XLII wordt als volgt gewijzigd:

a. In het eerste lid, onderdeel c, wordt na «artikel XIII» ingevoegd «, onderdelen A, B, Bb, C, D, E, F, G en H,».

b. Het eerste lid, onderdelen e en f, komt te luiden:

e. artikel XXXII toepassing vindt voordat de artikelen II, X, XXVIII en LIII van het Belastingplan 2023 worden toegepast;

f. artikel XXXIIA toepassing vindt voordat artikel XXV, onderdeel A, onder 1, 1a en 3, van de Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord wordt toegepast.

c. Het derde lid vervalt.

Toelichting

I. Algemene toelichting

De tweede nota van wijziging op het wetsvoorstel Belastingplan 2024 bevat de volgende maatregelen:

  • Beperking indexatie tabelcorrectiefactor (Motie Stoffer)

  • Aanvullende CFC-maatregel

  • Technische wijziging Wet belastingen op milieugrondslag

  • Technische wijziging maatregel samenloopvrijstelling bij aandelentransacties

De technische wijzigingen worden enkel in het onderdeelsgewijze deel van de toelichting beschreven.

Motie Stoffer

Met de motie Stoffer1 wordt het kabinet verzocht om de kinderbijslag met € 250 miljoen structureel te verhogen en dit te dekken door de inflatiecorrectie bij de indexatie van alle met de tabelcorrectiefactor te indexeren bedragen in de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en de geldende drempelbedragen voor de voor de toeslagen geldende vermogenstoets in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) per 1 januari 2024 te beperken. Met deze nota van wijziging wordt die dekking geregeld. De op dit punt voorgestelde wijziging behelst derhalve een beperkte toepassing van de wettelijke inflatiecorrectie voor de indexatie van vrijwel alle voor de inkomstenbelasting geldende bedragen en de voor de toeslagen geldende drempelbedragen voor de vermogenstoets per 1 januari 2024. De beperkte toepassing van de inflatiecorrectie op de voor de toeslagen geldende drempelbedragen voor de vermogenstoets is noodzakelijk om deze bedragen gelijk te houden aan de drempelbedragen voor de beschikking rendementsgrondslag in de inkomstenbelasting.

De wettelijke inflatiecorrectie per 1 januari 2024 bedraagt 9,9%, hetgeen overeenkomt met een tabelcorrectiefactor van 1,099. Om de benodigde € 250 miljoen op te halen wordt de wettelijke inflatiecorrectie voor 97,1% toegepast. Dit betekent dat de toe te passen inflatiecorrectie 0,29%-punt lager wordt vastgesteld op 9,61%. Derhalve wordt de te hanteren indexatiefactor vastgesteld op 1,0961.

De vierde kolom van de hierna opgenomen tabellen 1 en 2 bevat de per 1 januari 2024 geldende bedragen voor de inkomstenbelasting na vermenigvuldiging met de te hanteren indexatiefactor van 1,9061. Dit betreft niet alle bedragen die per 1 januari 2024 voor de inkomstenbelasting met deze indexatiefactor worden geïndexeerd. Naast deze bedragen worden voor de inkomstenbelasting onder andere ook de grenzen in de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek, de maximumbedragen voor de vrijstellingen van groen beleggen en van contant geld, de aanslag- en teruggavedrempel, de hoogste grens van de eigenwoningwaarde voor het eigenwoningforfait en de drempelbedragen voor de beschikking rendementsgrondslag met deze indexatiefactor geïndexeerd.

Daarnaast wordt met deze nota van wijziging geregeld dat de in de loonbelasting met de inkomstenbelasting overeenkomende bedragen eveneens met de indexatiefactor van 1,0961 worden geïndexeerd. Dit betreft in dit geval de loonheffingskortingen.

Ook wordt met deze nota van wijziging geregeld dat het beperkt toepassen van de tabelcorrectiefactor doorwerkt naar de indexatie van de eerste schijfgrens voor belastingplichtigen die op of na 1 januari 1946 zijn geboren. Die schijfgrens wordt wettelijk geïndexeerd volgens de formule: 1 + (75% x (tabelcorrectiefactor – 1)). Toepassing van die formule met de tabelcorrectiefactor van 1,099 geeft een uitkomst van 1,07425, hetgeen een inflatiecorrectie van 7,425% zou betekenen. Door de beperkte toepassing van de tabelcorrectiefactor door te laten werken in deze formule is de uitkomst van de formule 1,0721, hetgeen een inflatiecorrectie van 7,21% betekent. Het bovenstaande is reeds verwerkt in de tarieftabellen die ingevolge deze nota van wijziging worden opgenomen in de Wet IB 2001 en de Wet LB 1964.

Ten slotte wordt met deze nota van wijziging geregeld dat te hanteren indexatiefactor van 1,0961 tevens doorwerkt naar het in het wetsvoorstel opgenomen indexatievoorschrift voor het tweede knikpunt in de arbeidskorting. Dit indexatievoorschrift is nodig vanwege de beoogde beleidsmatige verhoging die in het wetsvoorstel is opgenomen.

Tabel 1: Overzicht IB-parameters 2024 voor belastingplichtigen die op of na 1 januari 1946 zijn geboren, onderscheidenlijk jonger dan of gelijk zijn aan de AOW-leeftijd
 

2023

2024 met TCF 1,099

2024 met TCF 1,0961

Tarief schijf 1

36,93%

36,97%

36,97%

Tarief schijf 2

49,50%

49,50%

49,50%

       

Grens schijf 1

€ 73.031

€ 75.624

€ 75.549

       

AHK: maximaal

€ 3.070

€ 3.374

€ 3.366

AHK: afbouwpunt

€ 22.660

€ 24.904

€ 24.839

AHK: afbouwpercentage

6,095%

6,652%

6,638%

       

Arbeidskorting: bedrag grens 1

€ 884

€ 972

€ 969

Arbeidskorting: bedrag grens 2

€ 4.605

€ 5.176

€ 5.163

Arbeidskorting: bedrag grens 3

€ 5.052

€ 5.553

€ 5.538

Arbeidskorting: bedrag grens 4

€ 0

€ 0

€ 0

Arbeidskorting: afbouwpunt1

€ 37.691

€ 39.898

€ 39.939

Arbeidskorting: afbouwpercentage

6,51%

6,51%

6,51%

       

IACK: maximaal

€ 2.694

€ 2.961

€ 2.953

IACK: inkomensgrens

€ 5.547

€ 6.096

€ 6.080

IACK: opbouwpercentage

11,45%

11,45%

11,45%

       

Jonggehandicaptenkorting

€ 820

902

€ 899

       

Zelfstandigenaftrek

€ 5.030

€ 3.750

€ 3.750

Mkb-winstvrijstelling

14%

12,7%

12,7%

X Noot
1

Het afbouwpunt van de arbeidskorting voor 2024 is gekoppeld aan het WML en is pas definitief na vaststelling van het WML in november 2023.

Tabel 2: Overzicht IB-parameters 2024 voor belastingplichtigen die voor 1 januari 1946 zijn geboren, onderscheidenlijk ouder zijn dan de AOW-leeftijd
 

2023

2024 met TCF 1,099

2024 met TCF 1,0961

Tarief schijf 1

19,03%

19,07%

19,07%

Tarief schijf 2

36,93%

36,97%

36,97%

Tarief schijf 3

49,50%

49,50%

49,50%

       

Grens schijf 1 (geboren vanaf 1946)

€ 37.149

€ 38.139

€ 38.110

Grens schijf 1 (geboren voor 1946)

€ 38.703

€ 40.077

€ 40.038

Grens schijf 2

€ 73.031

€ 75.624

€ 75.549

       

AHK: maximaal

€ 1.583

€ 1.741

€ 1.737

AHK: afbouwpunt

€ 22.660

€ 24.904

€ 24.839

AHK: afbouwpercentage

3,141%

3,424%

3,424%

       

Ouderenkorting: maximaal

€ 1.835

€ 2.017

€ 2.012

Ouderenkorting: afbouwpunt

€ 40.888

€ 44.936

€ 44.819

Ouderenkorting: afbouwpercentage

15%

15%

15%

       

Alleenstaande ouderenkorting

€ 478

€ 526

€ 524

Budgettaire effecten

De voorgestelde maatregel levert structureel € 250 miljoen op ter dekking van de verhoging van de kinderbijslag met € 250 miljoen structureel.

Gevolgen voor burgers

Het beperkt toepassen van de tabelcorrectiefactor in de inkomstenbelasting betekent per saldo een lastenverzwaring voor burgers. De opbrengst van € 250 miljoen komt vooral tot stand door een lagere algemene heffingskorting (AHK) en lagere uitkeringen die via de netto-netto koppeling meebewegen met de AHK (bijna 50% van de opbrengst). Daarnaast draagt de daling van de arbeidskorting in hoge mate bij aan de opbrengst (bijna 30% van de opbrengst).

Uitvoeringsaspecten

De met betrekking tot de inflatiecorrectie in deze nota van wijziging opgenomen wijzigingen zijn beoordeeld met de uitvoeringstoets. De dienaangaande eerder vastgestelde uitvoeringstoets2 is onverkort van kracht.

CFC-maatregel

Deze nota van wijziging regelt ook de voorkoming van economisch dubbele belasting tussen de aanvullende maatregel voor zogenoemde gecontroleerde buitenlandse entiteiten in de vennootschapsbelasting, afgekort de aanvullende CFC-maatregel, en de kwalificerende binnenlandse bijheffing in het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024.3 De aanvullende CFC-maatregel heeft tot doel om te voorkomen dat belastingplichtigen winsten verschuiven door mobiele activa (zoals intellectueel eigendom) te verplaatsen naar laagbelastende jurisdicties (de CFC-staat) waar het inkomen niet of nauwelijks aan belastingheffing is onderworpen. De maatregel leidt in Nederland tot bijheffing tegen het statutaire Vpb-tarief over zogenoemde besmette voordelen die in de CFC-staat worden behaald indien de CFC kort gezegd (i) geen winst uitkeert en (ii) geen wezenlijke economische activiteit uitoefent.

Op basis van de Pijler 2-maatregelen waarover in het Inclusive Framework (IF) – georganiseerd door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) – politiek akkoord is bereikt, kunnen staten, waaronder CFC-staten, ervoor kiezen om een zogenoemde kwalificerende binnenlandse bijheffing in te voeren die van toepassing is op de in die staat gevestigde laagbelaste groepsentiteiten. Voor de toepassing van de Pijler 2-maatregelen is sprake van laagbelaste groepsentiteiten indien die entiteiten zijn gevestigd in een staat waar het effectieve belastingtarief van de groep lager is dan 15%. Het verschil tussen het effectieve belastingtarief en het minimumbelastingtarief van ten minste 15%4 (het verschil is het zogenoemde bijheffingspercentage) wordt toegepast op de overwinst van die laagbelaste groepsentiteiten om het bedrag aan kwalificerende binnenlandse bijheffing te berekenen. Op basis van de door de OESO gepubliceerde Administrative Guidance 5 (hierna: Administratieve Richtsnoeren) worden CFC-heffingen (waaronder de door Nederland op basis van de aanvullende CFC-maatregel geheven vennootschapsbelasting) niet in aanmerking genomen ter berekening van het effectieve belastingtarief in de CFC-staat voor de toepassing van een kwalificerende binnenlandse bijheffing. Een CFC-heffing bij de moeder van de CFC leidt dus niet tot een lagere kwalificerende binnenlandse bijheffing in de CFC-staat. In zoverre doet zich economisch dubbele belastingheffing voor. Hoewel de grondslag voor de op basis van de aanvullende CFC-maatregel geheven vennootschapsbelasting afwijkt van de grondslag voor toepassing van de kwalificerende binnenlandse bijheffing onder Pijler 2, acht het kabinet het passend om economisch dubbele belasting in dergelijke gevallen zoveel mogelijk te voorkomen. Daarom wordt voorgesteld om, in lijn met de reeds bestaande regeling op basis waarvan de door een andere staat geheven winstbelasting verrekenbaar kan zijn met de op basis van de aanvullende CFC-maatregel geheven vennootschapsbelasting, op gelijke wijze de verrekening van door een andere staat geheven kwalificerende binnenlandse bijheffing toe te staan. Een dergelijke verrekening geldt zowel voor binnenlandse bijheffingen in lidstaten van de Europese Unie (EU-lidstaten) als voor binnenlandse bijheffingen in derde staten.

Voorbeeld: verrekening van de betaalde kwalificerende binnenlandse bijheffing met de vennootschapsbelasting

NL Co is in een in Nederland gevestigde groepsentiteit-belanghouder. NL Co heeft het volledige belang in groepsentiteit CFC Co. NL Co neemt op basis van de aanvullende CFC-maatregel bij het bepalen van de winst voordelen uit hoofde van het gecontroleerde lichaam CFC Co in aanmerking ter hoogte van € 100. NL Co heeft daarnaast winsten uit andere activiteiten. NL Co is over de voordelen uit hoofde van het gecontroleerde lichaam CFC Co een bedrag aan vennootschapsbelasting verschuldigd van € 25,80 (hierna: de CFC-heffing).

In de staat waar CFC Co is gevestigd is een kwalificerende binnenlandse bijheffing van toepassing. Op basis van de Administratieve Richtsnoeren wordt voor de toepassing van de kwalificerende binnenlandse bijheffing de CFC-heffing niet in aanmerking genomen. De besmette voordelen die door NL Co in aanmerking zijn genomen zijn gelijk aan het passieve inkomen van CFC Co, en voor de toepassing van de kwalificerende binnenlandse bijheffing in de CFC-staat is een kwalificerende binnenlandse bijheffing van € 15 verschuldigd. De effectieve belastingdruk over het passieve inkomen van CFC Co bedraagt 40,8% ((€ 25,80 + € 15) / 100)). Om de economisch dubbele belasting te voorkomen, wordt voorgesteld om de verrekening van de kwalificerende binnenlandse bijheffing toe te staan met de op basis van de aanvullende CFC-maatregel geheven vennootschapsbelasting. De effectieve belastingdruk over het passieve inkomen van CFC Co zal dan 25,8% (((€ 25,80 – € 15) + € 15) / 100) bedragen.

Budgettair

Het voorzien in de voorkoming van economisch dubbele belasting tussen de aanvullende CFC-maatregel in de vennootschapsbelasting, en de kwalificerende binnenlandse bijheffing in het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 leidt tot een structurele budgettaire derving van € 2 miljoen.

Uitvoeringsgevolgen

De nota van wijziging is beoordeeld met de uitvoeringstoets. De dienaangaande eerder vastgestelde uitvoeringstoets6 is onverkort van kracht.

II. Onderdeelsgewijze toelichting

Onderdelen 1 tot en met 4, 9 en 11

Artikel I, onderdelen A en B, artikel VII, onderdelen B en C, en de artikelen XXXVA en XXXVI (artikelen 2.10 en 2.10a van de Wet inkomstenbelasting 2001, artikelen 20a en 20b van de Wet op de loonbelasting 1964 en artikelen XXXVA en XXXVI)

Met het voorgestelde artikel XXXVA, eerste lid, wordt bewerkstelligd dat de op grond van de artikelen 10.1, eerste lid, 10.3, tweede lid, en 10bis.12 Wet IB 2001 en artikel 7, derde en vierde lid, Awir per 1 januari 2024 met de tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.2 Wet IB 2001, te indexeren bedragen beperkt worden geïndexeerd door de wettelijke inflatiecorrectie van 9,9% voor 97,1% toe te passen. Dit betekent dat de toe te passen inflatiecorrectie 0,29%-punt lager wordt vastgesteld en derhalve op 9,61% uitkomt. Dit leidt tot een te hanteren indexatiefactor van 1,0961.

De te hanteren indexatiefactor van 1,0961 is ingevolge deze nota van wijziging van overeenkomstige toepassing op artikel 22d Wet LB 1964. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de loonheffingskortingen in de Wet LB 1964 met dezelfde indexatiefactor van 1,0961 worden geïndexeerd als de gelijkluidende heffingskortingen in de Wet IB 2001.

Het voorgestelde artikel XXXVA, tweede lid, regelt dat de beperkte toepassing van de inflatiecorrectie tevens doorwerkt naar de indexatie van het bedrag dat is vermeld in de eerste regel van de tweede kolom en de tweede regel van de eerste kolom van de voor belastingplichtigen die op of na 1 januari 1946 zijn geboren geldende tabel die is opgenomen in artikel 2.10, eerste lid, Wet IB 2001 en artikel 20a, eerste lid, Wet LB 1964. Dat bedrag betreft de eerste schijfgrens die op grond van artikel 10.1, tweede lid, Wet IB 2001 wordt geïndexeerd met de uitkomst van de formule: 1 + (75% x (tabelcorrectiefactor – 1)). Toepassing van die formule geeft de uitkomst van 1,07425. Door de beperkte toepassing van de inflatiecorrectie door te laten werken in deze formule is de uitkomst van de formule voor de per 1 januari 2024 geldende indexatie 1,0721.

De indexatie van de tarieftabellen in de artikelen 2.10 en 2.10a Wet IB 2001 en 20a en 20b Wet LB 1964 is reeds verwerkt in de tarieftabellen die ingevolge deze nota van wijziging worden opgenomen in de Wet IB 2001 en de Wet LB 1964.

Ten slotte wordt met deze nota van wijziging bewerkstelligd dat de te hanteren indexatiecorrectie van 1,0961 doorwerkt naar het in artikel XXXVI opgenomen indexatievoorschrift voor het tweede knikpunt van de arbeidskorting.

Artikel XXXVA heeft geen gevolgen voor artikel XXXIX en kent geen doorwerking naar indexatievoorschriften in verscheidene wetten die de artikelen 10.1 of 10.2 Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing verklaren.

Onderdelen 6 en 7

Artikel XIII, onderdelen Ba, Bb en H (artikelen 10, 13ab en 23e van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De voorgestelde aanpassing in artikel 10, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) regelt dat een minimumbelasting als bedoeld in artikel 1.1 van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 20247 bij het bepalen van de winst niet in aftrek komt. Hiermee wordt een «cirkelwerking» voorkomen die zich anders zou voordoen vanwege het feit dat de hoogte van de minimumbelasting mede afhankelijk is van de hoogte van de vennootschapsbelasting.

In artikel 13ab, zesde lid, Wet Vpb 1969 is geregeld dat ter verrekening van op de uit hoofde van een gecontroleerd lichaam in aanmerking genomen voordelen drukkende buitenlandse winstbelasting de verschuldigde vennootschapsbelasting wordt verminderd volgens artikel 23e Wet Vpb 1969. De vermindering is alleen van toepassing als het saldo van de besmette voordelen positief is. Op basis van de voorgestelde aanpassing in artikel 13ab, zesde lid, Wet Vpb 1969 kan niet alleen de drukkende winstbelasting in een andere staat leiden tot een vermindering van de verschuldigde vennootschapsbelasting, maar ook de in een andere staat drukkende kwalificerende binnenlandse bijheffing als bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024.

De voorgestelde wijziging in artikel 23e, tweede lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969 regelt dat de door een gecontroleerd lichaam aannemelijk te maken betaalde kwalificerende binnenlandse bijheffing in aanmerking wordt genomen voor de berekening van de vermindering op basis van de zogenoemde eerste limiet. Het dient hierbij te gaan om een kwalificerende binnenlandse bijheffing als bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 in een andere staat. Indien door het gecontroleerde lichaam zowel winstbelasting als kwalificerende binnenlandse bijheffing in een andere staat is betaald en aan de overige voorwaarden is voldaan, kunnen beide belastingen op basis van het voorgestelde artikel 23e, tweede lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969 worden verrekend. Het te verrekenen bedrag betreft het door de belastingplichtige aannemelijk te maken werkelijke bedrag aan winstbelasting en kwalificerende binnenlandse bijheffing dat ter zake van de in aanmerking genomen voordelen uit hoofde van een gecontroleerd lichaam door dat lichaam is betaald. Tevens wordt van de gelegenheid gebruikgemaakt om de fiscale bewijslast van «aantonen» in artikel 23e, tweede lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969 in overeenstemming te brengen met de daaraan te geven betekenis van «aannemelijk maken».8

De verrekeningssystematiek voor wat betreft de winstbelasting in een andere staat zoals die geldt op basis van artikel 23e Wet Vpb 1969 is op gelijke wijze van toepassing voor de kwalificerende binnenlandse bijheffing in een andere staat.

Doordat in artikel 15e, elfde lid, Wet Vpb 1969 is geregeld dat artikel 23e Wet Vpb 1969 van overeenkomstige toepassing is, geldt de voorgestelde wijziging in voorkomende gevallen ook voor belastingplichtigen met een vaste inrichting. Dit komt er kort gezegd op neer dat de belastingplichtige het door hem aannemelijk te maken werkelijke bedrag aan minimumbelasting dat door de vaste inrichting is betaald ter zake van de bij de belastingplichtige in aanmerking genomen aan die vaste inrichting toegerekende besmette voordelen kan verrekenen onder de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 23e Wet Vpb 1969.

De voorgestelde wijzigingen in artikel XIII treden in werking per 1 januari 2024. Daarbij vinden de voorgestelde wijzigingen in artikel XIII, onderdelen Bb en H, voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na die datum.

Onderdelen 7 en 8

Artikel XXXII, onderdeel G, en artikel XXXIIA (artikel 59 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

In artikel 59, derde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) is het zogenoemde blokverwarmingstarief opgenomen. Het tarief is op dit moment gelijk aan het tarief van de eerste schijf in de energiebelasting op aardgas zoals dat is opgenomen in artikel 59, eerste lid, onderdeel a, eerste aandachtsstreepje, Wbm. In het eerste lid, onderdeel a, en het derde lid zijn dan ook dezelfde tarieven opgenomen. In verband met de introductie van de nieuwe eerste schijf gas per 1 januari 2024 wordt in het wetsvoorstel Belastingplan 2024 geregeld dat het blokverwarmingstarief gelijk wordt gesteld aan het tarief van de nieuwe tweede schijf gas zoals dat met ingang van 1 januari 2024 wordt opgenomen in artikel 59, eerste lid, onderdeel a, tweede aandachtsstreepje, Wbm. In artikel 59, derde lid, Wbm wordt dan niet langer hetzelfde bedrag opgenomen als in artikel 59, eerste lid, onderdeel a, eerste aandachtsstreepje, Wbm, maar wordt een verwijzing opgenomen naar het tarief in artikel 59, eerste lid, onderdeel a, tweede aandachtsstreepje, Wbm. In het Belastingplan 2023 en de Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord zijn wijzigingen opgenomen van het tarief van de (huidige) eerste schijf gas én het blokverwarmingstarief in de periode 2024–2030. Als het wetsvoorstel Belastingplan 2024 tot wet wordt verheven, is vanaf 1 januari 2024 niet langer een tarief opgenomen in artikel 59, derde lid, Wbm. Daardoor treffen de tariefmutaties uit het Belastingplan 2023 in de artikelen XXIX tot en met XXXIV en de Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord in de artikelen XXV tot en met XXVII geen doel meer. Daarom wordt in de onderdelen 7 en 8 van deze nota van wijziging geregeld dat de betreffende tariefmutaties komen te vervallen.

Onderdeel 10

Artikel XXXVIII

De wijziging van artikel XXXVIII, eerste lid, aanhef, hangt samen met de in onderdeel 4, onder b, opgenomen wijziging.

Onderdeel 12

Artikel XLII

De voorgestelde wijziging van artikel XLII, eerste lid, onderdeel c, regelt dat de aftrekbeperking in het voorgestelde artikel XIII, onderdeel Ba, in werking treedt en toepassing vindt met ingang van 1 januari 2024.

Met de wijziging van artikel XLII, eerste lid, onderdelen e en f, wordt een in onderdeel e van dat lid opgenomen opsomming aangevuld en worden in dat kader de onderdelen e en f van dat lid samengevoegd.

Met de toevoeging van een nieuw onderdeel f aan artikel XLII, eerste lid, wordt geregeld dat het vervallen van de in de Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord opgenomen mutaties voor zover die zijn voorzien per 1 januari 2024 vóórgaat op het doorvoeren van die mutaties.

Met het vervallen van artikel XLII, derde lid, wordt geregeld dat artikel XXXVIII – in verband met de in dat artikel opgenomen voorwaarden – in zijn geheel in werking treedt met ingang van 1 januari 2024.

De Staatssecretaris van Financiën, M.L.A. van Rij