Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 23 januari 2024
Middels deze brief informeer ik de Kamer over de beleidsvoorstellen uit de LNV Ontwerpbegroting 2024 (Kamerstuk 36 410 XIV) en de bijbehorende nota van wijziging (Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 21) waarbij een CW 3.1 kader (Beleidskeuzes Uitgelegd) verplicht is. Daarbij wordt conform wetsartikel 3.1 van de Comptabiliteitswet 2016 per nieuw voorstel met significante financiële gevolgen (€ 20 miljoen of meer in enig jaar) ingegaan op onder andere instrumenten, doelen, financiële gevolgen en de verwachte doeltreffendheid en doelmatigheid.
Voor de Ontwerpbegroting 2024 van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit gaat het over de volgende twee onderwerpen:
1. Warmte-infrastructuur glastuinbouw
2. Vestigingssteun jonge landbouwers
Voor de nota van wijziging op de Ontwerpbegroting 2024 is een CW 3.1 kader opgesteld voor de volgende vijf onderwerpen:
3. Ophoging en verlenging Lbv-plus
4. Verplaatsingsregeling
5. Maatregelpakketten provincies (inclusief uitvoeringskosten)
6. Agroprogramma Groningen (PEGA)
7. Ecoregeling
Voor de LBV is eerder een CW 3.1 kader naar de Kamer gestuurd.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, P. Adema
De Minister voor Natuur en Stikstof, C. van der Wal-Zeggelink
De ambitie van de glastuinbouwsector voor 2040 is om zowel klimaatneutraal als economisch rendabel te zijn. Het restemissiedoel voor de Nederlandse glastuinbouwsector in 2030 is bij Voorjaarsbesluitvorming klimaatpakket 2023 bepaald op 4,3 Mton. Glastuinders hebben, naast elektriciteit en CO2, warmte nodig als productiefactor voor de gewasgroei. Dit geldt evengoed in de huidige als in de toekomstige situatie van klimaatneutrale glastuinbouw. De benodigde warmte wordt nu grotendeels door de tuinder zelf geproduceerd via gasketels of warmtekrachtkoppelingen (WKK’s), die tevens elektriciteit en CO2 produceren.
Wanneer een glastuinbouwbedrijf het gasgebruik vermindert, zoals beoogd in de klimaattransitie, wil het verzekerd zijn van het op andere wijze kunnen verkrijgen van deze productiefactoren. Voor de klimaattransitie van de glastuinbouw is er daarom duurzame energievoorziening (warmte en elektriciteit) en alternatieve CO2-voorziening nodig.
Voor de hele glastuinbouwsector is een combinatie van technieken noodzakelijk om de beoogde CO2-reductiedoelstelling te realiseren. In diverse tuinbouwgebieden in Nederland is zekere en betaalbare warmtelevering de bottleneck voor tuinders om de stap te zetten naar verduurzaming.
Om deze warmtelevering mogelijk te maken is het nodig dat er naast voldoende warmtebronnen ook warmtenetten ontwikkeld worden die aan de huidige en toekomstige vraag naar warmte kunnen voldoen. De ontwikkeling van deze (toekomstgerichte) netten kennen echter vaak een onrendabele top; de uitgaven zijn hoger dan de (te verwachten) opbrengsten van het netwerk. Daarbij is het belangrijk dat de investering niet alleen nu passend is, maar ook «fit for future».
Er is een subsidieregeling voor warmtenetten-infrastructuur glastuinbouw (SWIG) in ontwikkeling waarmee investeringen in warmte-infrastructuur voor de glastuinbouw, van een up-front subsidie kan worden voorzien. Hiermee wordt van de investeringen die warmtebedrijven doen, tot 45% gesubsidieerd. Fysieke delen van de infrastructuur die via SDE++ en de Energie-efficiëntie glastuinbouw regeling zijn voorzien, worden van subsidie uitgesloten. Er is geen generiek instrumentarium dat voorziet in een subsidie voor warmtenetten. De middelen die via het Klimaatfonds beschikbaar zijn gesteld, worden middels reguliere openstellingen van de regeling door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) beoordeeld en beschikt. De steun wordt als geoorloofde staatssteun beoordeeld onder de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Voor deze subsidieregeling is € 300 mln. benodigd. Omdat het gaat om meerdere openstellingen worden de middelen over meerdere jaren verspreid. Hierdoor kan ook per openstelling gekeken worden naar de meest doelmatige en doeltreffende besteding.
2024 |
2025 |
2026 |
2027 |
2028 |
2029 |
2030 |
2031 |
|
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Door LNV gewenst in ritme |
15,1 |
29,9 |
49,8 |
66,1 |
61,3 |
45,1 |
25,2 |
7,5 |
De financiële bijdrage van andere partijen dan LNV is tenminste 55% van de investering. Het rendabele deel van de investering zal het warmtebedrijf doorbelasten aan de glastuinbouwbedrijven.
De ontwikkeling van toekomstgerichte warmtedistributienetten kennen vaak een onrendabele top. Zonder additionele overheidsmiddelen komt een belangrijk deel van de warmte-infrastructuurprojecten in de glastuinbouw niet, niet snel genoeg of ondoelmatig van de grond als gevolg van negatief financieel rendement.
De subsidieregeling is zodanig ingericht dat subsidie wordt verleend aan een onderneming die een efficiënt warmtenet aanlegt waarmee:
• Warmte geleverd kan worden aan glastuinbouwondernemingen en/of ondersteunend is aan warmtelevering aan glastuinbouwondernemingen én;
• Het warmtenet adequaat/passend is voor de vraag vanuit het glastuinbouwgebied op het moment van oplevering, maar ook passend is voor de toekomstige vraag vanuit dat glastuinbouwgebied.
De subsidie is niet hoger dan deze onrendabele top en kent als begrenzing dat de subsidiebijdrage maximaal 45% van de subsidiabele kosten bedraagt en een maximum kent van € 572.500 per MW te leveren vermogen van het warmtenet.
LNV is verantwoordelijke voor de evaluatie van het convenant energietransitie glastuinbouw 2022–2030 waarin (artikel 9 Evaluatie) is afgesproken dat de afspraken worden geëvalueerd – inclusief de warmtebehoefte en de ontwikkelingen daarin. Het CO2-emissiereductiedoel voor de glastuinbouwsector maakt daar onderdeel van uit evenals de inzet van dit subsidieinstrument en de daarvoor beschikbare middelen. Tussentijds zal de regeling worden gemonitord (ex durante). Daarnaast is evaluatie voorzien in de borgingscyclus van de Klimaatwet.
Vergrijzing is, naast de klimaatproblematiek, een groot probleem in Nederland en de Europese Unie (EU). De Europese Commissie (EC) heeft daarom binnen het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) «generatievernieuwing» als kerndoelstelling aangewezen. Nederland heeft zich, middels het GLB-NSP, gecommitteerd aan de kerndoelstellingen op dit thema van de Europese Commissie.
Om bedrijfsovernames door jonge landbouwers te bevorderen komt er een regeling Vestigingssteun jonge landbouwers. Het doel van deze regeling is in eerste instantie om generatievernieuwing op landbouwbedrijven te bevorderen. Momenteel is ongeveer 60% van de landbouwers 51 jaar of ouder en heeft geen bedrijfsopvolger.
Het instrument Vestigingssteun jonge landbouwers draagt bij aan het doel van circa 3.000 bedrijfsovernames in de GLB-periode 2023–2027, zoals gesteld in het Nationaal Strategisch Plan (NSP). Het bredere doel is om een duurzame en veerkrachtige landbouwtransitie te bewerkstelligen. De modernisering en transitie kan of moet naar verwachting juist van de jonge boeren komen. De ondersteuning van de volgende generatie jonge boeren vergroot niet alleen de concurrentievoordelen van de Nederlandse- en Europese landbouw, maar helpt ook de voedselvoorziening van Nederland voor de komende jaren veilig te stellen. Jonge boeren staan vaker open voor innovatie, verandering en nieuwe technologieën. De regeling voor Vestigingssteun is onder andere bedoeld om jonge boeren meer armslag te geven voor investeringen die nodig zijn voor de transitie.
Ingezet wordt het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) steuninstrument «Vestigingssteun jonge landbouwers» (I.75). Met dit instrument ontvangt de jonge landbouwer een subsidie als deze een bedrijf overneemt en vijf jaar in stand houdt. Om in aanmerking te komen voor de vestigingssteun moet een bedrijfsplan worden ingediend, waarbij zowel aan economische als aan ecologische uitdagingen aandacht wordt besteed. In het bedrijfsplan dient de jonge landbouwer te beschrijven hoe de vestigingssteun bijdraagt aan de nationale- en Europese duurzaamheidsdoelstellingen op het gebied van bodem, lucht, water, klimaat en biodiversiteit. Zo dient de jonge landbouwer aan te geven hoe de steun bijdraagt aan de versterking van de veerkracht van het bedrijf, met aandacht voor het vergroten van de inkomsten van het bedrijf en/of aan het verbreden (diversificatie) van inkomstenbronnen op het landbouwbedrijf.
De EU financiert € 25.000 per jonge landbouwer (€ 74,65 mln. over de gehele GLB-periode 2023–2027). Aanvullende co-financiering dient vanuit nationale middelen te worden gedekt. Om inzage te krijgen in de relatie tussen het steunbedrag en bedrijfsovername heeft LNV bij de WUR een onderzoek laten uitzetten. De gemiddelde bedrijfsovername in Nederland bedraagt € 775.000. De WUR ziet bij een steunbedrag van € 25.000 voornamelijk een effect op kleine bedrijven. Voor de middengroep en grotere bedrijven hebben bedragen vanaf € 50.000 pas enig effect op de marge en worden daarmee een prikkel in het overnameproces. Om tot een verder effect van deze maatregel te komen bij het overnameproces, wordt aanvullend nationaal € 100 mln. ingezet in de GLB-NSP periode 2023–2027.
2023 |
2024 |
2025 |
2026 |
2027 |
Totaal |
|
---|---|---|---|---|---|---|
Aantal deelnemers (Bron: NSP) |
0 |
942 |
592 |
680 |
772 |
2.986 |
Europees geld (€ 25.000) |
€ 01 |
€ 23.550.000 |
€ 14.800.000 |
€ 17.000.000 |
€ 19.300.000 |
€ 74.650.000 |
Nationale top-up (€ 33.000) |
€ 0 |
€ 31.500.000 |
€ 19.800.000 |
€ 22.800.000 |
€ 25.900.000 |
€ 100.000.000 |
Totaal |
€ 0 |
€ 55.050.000 |
€ 34.600.000 |
€ 39.800.000 |
€ 45.200.000 |
€ 174.650.000 |
1.
Vanuit de sector wordt positief gereageerd op de vestigingssteunmaatregelen in de GLB-periode (2023–2027). Ondernemers hebben het na bedrijfsovername vaak financieel gezien het lastigst. Het steunbedrag voor jonge landbouwers wordt pas uitbetaald nadat het bedrijf is overgenomen. Bedrijven die moeten stoppen (bijv. in het kader van de stikstofproblematiek) komen niet in aanmerking aangezien er een instandhoudingsplicht van 5 jaar is. Het steunbedrag kan dus niet worden gebruikt om bedrijven, die eigenlijk moeten stoppen, nog in stand te houden.
Vanuit het GLB-NSP bestaat er een resultaatsverplichting inclusief doelmatigheid en doeltreffendheid waarover aan Brussel moet worden gerapporteerd. Verder is de regeling als onderdeel van het toetsingskader voor interventies getoetst op doelmatigheid en doeltreffendheid. Vestigingssteun in de vorm van een subsidie versterkt het eigen vermogen en verbetert de kasstroom van de ondernemer. Daardoor kan de ondernemer bijv. extra aflossen of investeren in het bedrijf. Deze ondernemers kunnen daardoor meer en sneller verduurzamen, waardoor toegewerkt wordt naar een duurzamere landbouwsector. De insteek is dat de vestigingssteun pas na de overname betaald wordt aan de opvolger en hiermee geen directe invloed heeft op de overnameprijs. Door het ontvangen van de vestigingssteun kan de opvolger de extra leningen verlagen en daarmee de extra rente en aflossingsverplichtingen.
De vergrijzing in de landbouw neemt toe en de kosten voor een bedrijfsovername zijn hoog. De gemiddelde overnamesom in Nederland bedraagt € 775.000. De prijzen zijn hiermee de hoogste in de gehele EU. Dit maakt bedrijfsovername in de landbouwsector lastig, waardoor het de instroom van jonge landbouwers in de agrarische sector remt. De komende 15 jaar gaan circa 20.000 land- en tuinbouwbedrijven verdwijnen, tenzij de bedrijfsopvolging wordt geregeld. Aangezien jonge landbouwers behoefte hebben aan een financiële ondersteuning in de opstartfase van hun agrarisch ondernemerschap, vormt dit steuninstrument een geschikte financiële stimulans. De vestigigingssteun wordt ingezet om middels een financiele bijdrage, de overname/-start te vergemakkelijken. Deze ondersteuning vormt de stimulans om in het keuzeproces rond overname/start, de drempel over te gaan om het bedrijf wel over te nemen.
Volgens EU-wetgeving is NL verplicht om het instrumentarium in het GLB-NSP te evalueren. Voor deze evaluatie dient een evaluatieplan te worden opgesteld en uiterlijk in december te worden ingeleverd bij de Europese Commissie. De Regieorganisatie van het GLB heeft de opdracht gegeven aan Ecorys om het GLB NSP en dus het steuninstrument «vestigingssteun jonge landbouwers» te evalueren. Deze instelling is bekend bij de Europese Commissie. Op basis van deze evaluatie zal LNV samen met relevante sectorpartijen kijken of aanpassing van het steunbedrag of voorwaardes nodig zijn. Deze aanpassingen zouden eventueel kunnen worden doorgevoerd tijdens de volgende GLB-periode.
De Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv-plus) is een belangrijk instrument in de aanpak piekbelasting. Het doel van de Lbv-plus is het realiseren van blijvende forse daling van stikstofdepositie op overbelaste en voor stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden door vrijwillige beëindiging van veehouderijlocaties met piekbelasting.
Deelname aan de regeling is vrijwillig. Met de in de regeling gekozen drempelwaarde komen circa 3.000 veehouderijlocaties met melkvee, varkens, pluimvee en vleeskalveren in aanmerking. De Lbv-plus levert ook een bijdrage aan de realisatie van de reductiedoelstellingen zoals vastgelegd in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering.
De Lbv-plus is een subsidieregeling voor melkvee-, varkens-, pluimvee- en vleeskalverhouders. Ondernemers kunnen op grond van de regeling een subsidie krijgen voor het definitief en onherroepelijk beëindigen van de productiecapaciteit op een veehouderijlocatie. Alle aanvragen die aan de voorwaarden voldoen komen in aanmerkingen voor subsidie zolang er voldoende budget is.
De subsidie bestaat uit:
• Een vergoeding voor het waardeverlies van de productiecapaciteit (subsidiepercentage 120% van de gecorrigeerde vervangingswaarde);
• Een vergoeding voor het door te halen productierecht (subsidie-percentage 100%);
• Een forfaitaire vergoeding voor sloop van de productiecapaciteit van € 45,– per m2.
Het transitiefonds is nog niet operationeel. De middelen staan nog op de begroting van de Aanvullende Post (AP) van het Ministerie van Financiën. Er is 1 mld. euro overgeheveld van de AP (gereserveerd voor het Transitiefonds) naar de LNV-begroting (20% deelnamebereidheid). Dit is inclusief uitvoeringskosten RVO (€ 10 mln. euro) en financiële ondersteuning van gemeenten voor uitvoeringstaken (€ 15 mln. euro).
Op basis van de lopende aanvragen in het kader van de Lbv-plus, is geconstateerd dat het beschikbare subsidiebudget niet toereikend is om alle aanvragen die aan de voorwaarden van de regeling voldoen te honoreren. De prognose voor 2024 wijst uit dat een aanvulling van € 850 miljoen (inclusief € 5 miljoen uitvoerings-kosten) noodzakelijk is om alle aanvragen die voldoen aan de voorwaarden te kunnen honoreren.
Gelet op het doelstelling van de Lbv-plus is het noodzakelijk maximaal stikstofwinst te boeken met het beëindigen van veehouderijlocaties. Daarom geldt als voorwaarde voor deelname dat de stikstofdepositie die door een veehouderijlocatie binnen een straal van 25 kilometer op overbelaste Natura 2000-gebieden wordt veroorzaakt gelijk of hoger dan de drempelwaarde van 2500 mol moet liggen. Een subsidievereiste is dat het overgrote deel van het productierecht (minimaal 80% van het varkens- en pluimveerecht, minimaal 95% van het fosfaatrecht voor melkvee) wordt doorgehaald. Hiermee wordt gewaarborgd dat de beëindiging een blijvend effect heeft (krimp van de veestapel). Het doel wordt gerealiseerd door op veehouderijlocaties die in aanmerking komen voor een subsidie zowel de bestaande dierlijke productie te beëindigen als de op de locatie aanwezige productiecapaciteit definitief en onherroepelijk te sluiten.
Naast vermindering van stikstofdepositie op overbelaste Natura 2000-gebieden en landelijke daling van de stikstofdepositie heeft de regeling nog andere positieve effecten:
• afname van de emissies van broeikasgassen en fijnstof en daarmee een bijdrage aan het realiseren van de doelen uit het Klimaatakkoord;
• afname van de productie van dierlijke mest (stikstof en fosfaat) en daarmee een afname van het landelijke mestoverschot;
• verbetering van het algehele leefklimaat in het buitengebied.
In de Lbv-plus wordt met één drempelwaarde gewerkt. Dat betekent dat de doelgroep van de regeling uit ca. locaties bestaat, in tegenstelling tot de Lbv, waarvan de doelgroep uit 10.000 locaties bestaat. Hierdoor is de doelgroep specifieker gefocust op veehouderijlocaties die piekbelasting veroorzaken.
Door deze werkwijze wordt gewaarborgd dat het beschikbare budget zoveel mogelijk gebruikt wordt om op korte termijn maximaal stikstofwinst te boeken.
Het resultaat van de Lbv-plus wordt op verschillende manieren gemonitord, zoals:
1. het aantal ingediende subsidieaanvragen;
2. het aantal positieve subsidiebeschikkingen;
3. het aantal veehouderijlocaties dat definitief wordt beëindigd;
4. de hoeveelheid productierecht die is doorgehaald (en de krimp van de veestapel die hiervan het resultaat is);
5. de totale afname van de ammoniakemissie en stikstofdepositie (landelijk en per Natura 2000-gebied).
De monitoring moet inzicht geven in de totale stikstofopbrengst van de Lbv-plus en de regionale spreiding van deze stikstofwinst. De inzichten kunnen gebruikt worden om de doeltreffendheid en doelmatigheid van de Lbv-plus te beoordelen.
De monitoring van de voortgang van de Lbv-plus (punt 1 en 2) is gestart op het moment van openstelling van de regeling. RVO levert periodiek een voortgangsrapportage op. Deze informatie is ook van belang in het kader van de bredere aanpak piekbelasting. De onderdelen 3, 4 en 5 kunnen pas later in beeld worden gebracht. Op basis van de termijnen in de Lbv-plus is de verwachting dat de eerste veehouderijlocaties vanaf eind 2024/begin 2025 hun productie definitief zullen beëindigen. Vanaf dat moment kan de stikstofwinst gemonitord worden.
Het hoofddoel van deze regeling is het verminderen van de stikstofdepositie op overbelaste kwetsbare Natura2000-gebieden, door financiële ondersteuning van verplaatsing van veehouderijbedrijven van locaties waar zij veel depositie op overbelaste Natura2000-gebieden veroorzaken naar locaties waar dat veel minder het geval is. De inschatting is dat circa 2 procent van de doelgroep van ongeveer 3.000 veehouderijlocaties met piekbelasting, met behulp van deze regeling wil komen tot verplaatsing van hun bedrijf. Het betreft veehouderijbedrijven van ondernemers die gelet op hun leeftijd, investeringen in het bedrijf of andere factoren, geen gebruik zullen maken van de vrijwillige stoppersregelingen, en ook niet kiezen voor de ontwikkelpaden innoveren, extensiveren of omschakelen op hun huidige locatie. Ondernemers die gemotiveerd zijn het bedrijf op een andere locatie voort te zetten. Door een veehouderij te verplaatsen naar een locatie verder weg van een Natura2000-gebied, wordt de depositie van stikstof in deze overbelaste gebieden verminderd.
Deze subsidieregeling voor vrijwillige bedrijfsverplaatsingsregeling wordt opgezet in lijn met het advies van de heer Remkes en is één van de instrumenten in de aanpak piekbelasting, naast onder andere de vrijwillige beëindigingsregeling (Lbv-plus). Deelname aan de verplaatsingsregeling is op vrijwillige basis.
De verplaatsingsregeling is een subsidieregeling voor veehouders met een bedrijf dat piekbelasting veroorzaakt, waarmee zij financieel gesteund worden om hun bedrijf op een andere plek voort te zetten. De regeling is gebaseerd op de nieuwe staatsteunrichtsnoeren voor bedrijfsverplaatsing. En ligt bij de Europese Commissie voor ter toetsing (prenotificatie).
Het voornemen is om de verplaatsingsregeling te laten bestaan uit twee modules:
1. Steun voor haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing waarin onderzocht wordt of en op welke wijze en waar naartoe een verplaatsing haalbaar is;
2. Steun voor de daadwerkelijke realisatie van de verplaatsing van het veehouderijbedrijf. Verwacht wordt dat niet elke aanvrager van module 1 ook een aanvraag zal doen voor module 2, en andersom.
Het voornemen is om met module 2 steun mogelijk te maken voor de verhuizing van bedrijfsgebouwen en -voorzieningen naar een nieuwe locatie, maar ook voor het overnemen van bedrijfsgebouwen van een bestaand bedrijf op de hervestigingslocatie. De inzet is om ook steun voor bedrijfsverplaatsing naar andere EU-lidstaten mogelijk te maken. Het is van belang dat op de nieuwe locatie geen afwenteling op andere (NPLG-)doelen plaatsvindt. De activiteit dient dan ook in lijn te zijn met de geldende bestemming en vergunningsruimte.
De financiële gevolgen worden voorzien op € 115 mln, inclusief uitvoering.
Bedrijfsverplaatsing van een landbouwbedrijf is in de meeste gevallen een complex proces met mogelijk vergaande gevolgen voor de ondernemer en zijn gezin. Het vinden van een geschikte hervestigingslocatie die in alle belangrijke opzichten voldoet is niet gemakkelijk. De verwachting is daarom dat er van de groep veehouderijbedrijven met piekbelasting wel een substantieel aantal (maximaal 10%) steun zal vragen voor het uitvoeren van een haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing (module 1 van de regeling), maar dat van deze groep een aanzienlijk kleiner deel steun zal vragen voor uitvoering van de bedrijfsverplaatsing (module 2). Een eerste inschatting is dat:
− rond 10% van de doelgroep van de aanpak piekbelasting (ca. 3.000 bedrijven), dus ca. 300 ondernemers een aanvraag zullen indienen voor module 1; en
− rond 2% van de doelgroep van de aanpak piekbelasting, dus ca. 60 een aanvraag zal indienen voor module 2 van de regeling.
Het voornemen is om de subsidie per aanvrager voor module 1 te maximeren op € 50.000. De gemiddelde subsidie per aanvrager voor module 2 van de regeling wordt geschat op ca. € 1.500.000.
Het voornemen is om de verplaatsingsregeling te laten bestaan uit twee modules:
1. Steun voor haalbaarheidsonderzoek bedrijfsverplaatsing waarin onderzocht wordt of en op welke wijze en waar naartoe een verplaatsing haalbaar is;
2. Steun voor de daadwerkelijke realisatie van de verplaatsing van het veehouderijbedrijf. Verwacht wordt dat niet elke aanvrager van module 1 ook een aanvraag zal doen voor module 2, en andersom.
Gezien het gevraagde maatwerk wordt rekening gehouden met 10% aan uitvoeringskosten.
Verplaatsing is in de meeste gevallen een meerjarig traject, en vraagt veel samenwerking tussen de aanvragend ondernemer, de uitvoeringsdienst van het Rijk (RVO), provincies en gemeenten. Daarom is het wenselijk om de modules van de regeling langjarig open te stellen om zo ook langjarig bij te dragen aan het behalen van de doelen.
Totaal:
− Module 1 (haalbaarheidsstudie bedrijfsverplaatsing): 300 goedgekeurde aanvragen met een gemiddeld subsidiebedrag van € 50.000 is in totaal circa € 15 mln.
− Module 2 (uitvoering verplaatsing): 60 goedgekeurde aanvragen met een gemiddeld subsidiebedrag van € 1,5 mln. is in totaal € 90 mln.
De totale kosten komen daarmee uit op ca. € 105 mln. Inclusief 10% uitvoeringskosten wordt dit circa € 115 mln.
Onderstaand is opgenomen wat de consequentie is voor de rijksbegroting:
Bedragen in € x 1000 (uitgaven en ontvangsten) |
2024 |
2025 |
2026 |
2027 |
2028 |
---|---|---|---|---|---|
Verplichtingen |
20.000 |
30.000 |
30.000 |
20.000 |
15.000 |
Uitgaven |
3.000 |
12.000 |
20.000 |
30.000 |
30.000 |
Het doel van deze regeling is dat de stikstofdepositie op kwetsbare en overbelaste Natura2000-gebieden wordt verminderd om te voldoen aan EU-verplichtingen (Vogel- en Habitatrichtlijnen). Het gaat om bedrijven die piekbelasting veroorzaken, maar door willen gaan met hun productie en die bedrijfsverplaatsing als een verantwoorde oplossing beschouwen. Op de nieuwe locatie zal er substantieel minder depositie op overbelaste Natura2000-gebieden veroorzaakt worden.
Boeren zullen met de subsidie uit deze regeling een bedrijfsverplaatsing naar een andere locatie kunnen realiseren, en op die andere locatie op toekomstbestendige wijze doorgaan met hun bedrijf, waarbij voldaan moet worden aan alle eisen voortvloeiend uit onder andere de regels voor ruimtelijke ordening, milieu en natuur.
Voor ondernemers met veehouderijbedrijven met piekbelasting kan het verplaatsen van het bedrijf een optie zijn om de veroorzaakte stikstofdepositie op kwetsbare en overbelaste Natura2000 gebieden te beëindigen en het bedrijf op een gunstiger locatie waar substantieel minder depositie op overbelaste Natura2000-gebieden veroorzaakt wordt, verder te ontwikkelen. Als deze regeling niet wordt ingezet, zullen er mogelijk meer boeren zijn die op hun huidige locatie zullen blijven en daarmee blijven bijdragen aan een grote, ongewenste stikstofdepositie op overbelaste natuurgebieden.
Het resultaat van de verplaatsingsregeling wordt op verschillende niveaus gemonitord, zoals:
• het aantal ingediende subsidieaanvragen;
• het aantal positieve subsidiebeschikkingen;
• het aantal veehouderijlocaties dat definitief wordt verplaatst;
• de totale afname van stikstofdepositie op kwetsbare Natura 2000-gebieden a.g.v. verplaatsen van bedrijven.
Het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) richt zich op drie kerndoelen: het in een samenhangende aanpak realiseren van de Europese internationale verplichtingen op het terrein van (1) natuur (met als onderliggend doel de stikstofopgave), (2) water en (3) klimaat. Deze doelen hangen sterk samen en zijn sterk normerend. Nederland is als EU-lidstaat juridisch verplicht eraan te voldoen. Het tempo van de uitwerking van de stikstofmaatregelen om het wettelijke stikstofdoel voor 2030 te realiseren, is leidend voor het algemene tempo van de stappen in de lange termijntransitie in het NPLG. Ook voor de opgaven van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) is de druk hoog: in 2027 moeten de benodigde maatregelen genomen zijn. Voor klimaat moeten in 2030 tussendoelen behaald zijn op weg naar een klimaatneutrale samenleving in 2050.
1. Nederland moet aan de vogel- en habitatrichtlijn voldoen en heeft zich gecommitteerd aan de Europese Biodiversiteits Strategie (EBS) en de VN Conventie voor Biodiversiteit (CBD). Het hoofddoel van de wet is het te allen tijde voorkomen van verslechtering van de natuur en het uiteindelijk in een gunstige staat van instandhouding brengen van de natuur. Stikstof is een van de belangrijkste drukfactoren waardoor de kwaliteit van stikstofgevoelig Natura 2000-areaal onder druk staat. Inzet op stikstofreductie en het brengen van grote delen van het Natura 2000-areaal onder de kritische depositiewaarde is daarom een belangrijke pijler om te komen tot de realisatie van het bovenliggende doel: de realisatie van de instandhoudingsdoelstellingen volgend uit de VHR en het in een gunstige staat van instandhouding brengen van de natuur. Voor de landbouwsector gaat het hier op zeer korte termijn vooral om de reductie van de neerslag van stikstof op kwetsbare N-2000 gebieden, het versterken van de natuurinclusiviteit en het voortbestaan van soorten die afhankelijk zijn van het boerenland.
2. Nederland moet in 2027 aan de Kaderrichtlijn Water voldoen. Voor de landbouwsector betekent dit dat waterverontreiniging o.a. door nitraat, fosfaat en gewasbeschermingsmiddelen (pesticiden) tegengegaan moet worden en de natuur in en rond watergangen moet worden versterkt. Daarnaast is de bodem er op veel plekken slecht aan toe. Dat betekent dat er keuzes rond waterpeil gemaakt moeten worden.
3. Nederland moet voldoen aan de klimaatdoelen voor 2030 en 2050 en daarmee in 2050 klimaatneutraal zijn. Deze zijn vastgelegd in de Klimaatwet. Voor de landbouwsector zal dat vooral gaan om de reductie van broeikasgassen: koolstofdioxide (CO2), methaan (CH4) en lachgas (N2O). In het landgebruik is extra ruimte nodig voor koolstofvastlegging om onvermijdbare restemissies te kunnen compenseren. De benodigde ruimte voor bos e.d. moet tijdig ruimtelijk worden ingepast.
Snelle maatregelen zijn nodig voor het reduceren van emissies en het herstel van veel Nederlandse natuurgebieden. Herstel van natuur is een voorwaarde om ook weer ontwikkelruimte voor andere activiteiten te realiseren. Nederland lijkt de KRW doelen met het huidige Nederlandse beleid «redelijkerwijs» niet meer te halen (RLI). De klimaatdoelen 2030 voor zowel de landbouw als het landgebruik liggen niet binnen bereik. Volgens de recente ramingen van PBL zijn de landbouw en het landgebruik de enige sectoren – over alle sectoren bezien – die achterlopen op schema.
Meer inspanning van alle overheden is nodig om te voorkomen dat de EU Nederland forse boetes kan opleggen en allerlei activiteiten stil komen te liggen. Wanneer de overheid niet zelf hierin de regie neemt bestaat het risico dat gerechtelijke uitspraken de overheid hiertoe dwingen. Greenpeace heeft de Nederlandse staat gedagvaard en vraagt om concrete maatregelen op korte termijn.
In het debat van 5 april 2023 (Handelingen II 2022/23, nr. 70, item 6) heeft de Minister-President op basis van de breed gedeelde wens van de Tweede Kamer een versnelling toegezegd in de toekenning van middelen aan provincies in het kader van het NPLG. Het doel is dat uitvoering van de maatregelpakketten in 2024 kan starten.
Het kabinet heeft in de memorie van toelichting (Kamerstuk 36 410 XIV, nr. 2) bij de begroting van LNV aangegeven dat het voornemens is om een nota van wijziging (NvW) in te dienen waarmee in 2024 de eerste maatregelpakketten gefinancierd kunnen worden. Om tot een verantwoorde besteding van middelen te komen zijn de kennisinstellingen gevraagd een oordeel te geven over de in juli 2023 ingediende maatregelpakketten in het kader van de provinciale programma’s landelijk gebied. De omvang van het over te hevelen bedrag is primair gebaseerd op dit oordeel.
De beoordeelde maatregelen zijn gericht op de meest urgente gebieden, natuur of dragen bij aan meerdere NPLG-doelen.
Veenweidegebieden zijn aangewezen als prioritaire gebieden binnen het NPLG. Maatregelen aan veenweidegebieden dragen bij aan de doelen van natuur en klimaat.
Overgangsgebieden zijn als een van de prioritaire gebieden benoemd binnen het NPLG. Maatregelen aan overgangsgebieden dragen bij aan de doelen van natuur en stikstof. Beekdalen zijn benoemd als prioritaire gebieden in het NPLG. Hier zijn doelstellingen op het gebied van water (KRW) en natuur aan verbonden.
Toelichting uitvoeringskosten
De medeoverheden staan aan de lat om uitvoering te geven aan de aanpak van de opgaven in het landelijk gebied. Hiertoe hebben zij een voorschot voor 2022 en 2023 ontvangen ter dekking van de apparaatskosten die samenhangen met de uitvoering van het NPLG. Gelet op de noodzaak om verder tot uitvoering te komen en de nodige voorbereidingen te treffen voor uitvoering van de maatregelpakketten, is het van belang dat op zo kort mogelijke termijn de medeoverheden zekerheid krijgen vanuit het Rijk over de correctie op het voorschot voor 2022 en 2023 en de toekenning van het bedrag voor 2024.
Correctie 2022/2023
De provincies hebben in 2022 en 2023 een voorschot ontvangen voor de extra apparaatskosten als gevolg van het NPLG. KPMG heeft in een artikel 2 onderzoek geanalyseerd of deze voorschotten voldoende zijn. Het rapport van KPMG laat zien dat de geïnventariseerde kosten hoger zijn dan de uitgekeerde voorschotten. Daarom wordt een correctie voorgesteld en deze is gebaseerd op de omvang van de opgave per provincie.
De waterschappen hebben ieder in 2023 een subsidie als voorschot ontvangen voor apparaatskosten. Het rapport van KPMG laat zien dat de geïnventariseerde apparaatskosten in de meeste gevallen hoger liggen dan het voorschot. Daarom wordt ook voor de waterschappen een correctie voorgesteld die is gebaseerd op de omvang van de opgave.
Vergoeding 2024
In 2024 zijn provincies ook bezig met de transitie uitwerking van het NPLG, daarom vragen zij om een vergoeding van hun apparaatskosten. Gezien de onzekerheden (onder meer rondom het Transitiefonds) wordt voorgesteld om op dit moment alleen financiering voor 2024 te verstrekken, zodat de transitie in beweging blijft en voorbereidingen en processen niet stilvallen. Reeds is een gedeelte opgenomen in de LNV-begroting, echter is dit niet in lijn met de omvang van de opgave. Derhalve wordt een extra bedrag (surplus) gevraagd.
Provincies hebben op verzoek van het kabinet gebiedsprogramma’s en maatregelpakketten opgesteld waarmee zij in 2024 kunnen starten. Het gaat om:
• Vernatting (peilopzet, incl. nadeelcompensatie)
• Functieverandering
• Aanpassingen watersysteem in veenweidegebieden t.b.v. klimaat en natuur
• KPI-systematiek veenweidegebied
• Uitrol CO2 remmende maatregelen
• Realisatie NNN in veenweidegebied
• Maatregelen in zones om N2000-gebieden, waaronder groenblauwe dooradering
• Aanleg en verbetering landschapselementen
• Aanleg natuur en bos buiten NNN (incl. voorbereidende onderzoeken daarvoor)
• Uitrol kpi-systematiek overgangsgebieden
• Realisatie van bufferzones rondom beekdalen. Dit omvat: Beekdalverbreding, herinrichting, realisatie natte zones, bosrevitalisering, herstel van natuur en watersysteem, en het vasthouden van water
• Realisatie groenblauwe dooradering
• Maatregelen, zoals onderbouwd in Natuurdoelanalyses
• Uitbreiding houtige landschapselementen, Revitalisering landschapselementen Natuur en landschapsversterking, Natuur en waterherstel
• Bos en landschap, Bosrealisatie buiten Natura 2000-gebieden, Revitalisering bestaande bossen,
• VHR-inrichting bijvoorbeeld voor de otter
• Aanleg ecologische verbindingen
• Kwaliteitsverbetering binnen NNN
• Uitbreiden agroforestry en voedselbossen
• Optimalisering Weidevogelbiotoop
• Biodiversiteitsmonitor akker- en tuinbouw
• Continuering van maatregelen die in 2022 zijn toegekend. Denk aan: investering in managementmaatregelen, waterherstel, fysieke investering stikstofreductie, gebiedsprocessen, KPI-systematiek uitrollen, landbouw en weidegang, en CO2 vastlegging in bodem.
• Landbouw-innovatie, nieuwe teeltsystemen, verdienmodellen (geen stalsystemen), en stimuleren biologische landbouw en kruidenrijk grasland.
Reservering, mede gebaseerd op de onafhankelijke beoordeling van maatregelpakketten. Op basis van de integrale beoordeling van verbeterde maatregelpakketten door het rijk vindt de daadwerkelijke toekenning plaats:
2024 |
2025 |
2026 |
Totaal |
|
---|---|---|---|---|
Beekdalen |
59,8 |
54,5 |
18,6 |
132,9 |
Meervoudig doelbereik |
232,8 |
212,2 |
72,4 |
517,4 |
Natuur |
185,7 |
169,2 |
57,8 |
412,7 |
Overgangsgebied |
32,7 |
29,7 |
10,2 |
72,6 |
Veenweide |
65,2 |
59,4 |
20,3 |
144,8 |
Totaal |
576,2 |
525 |
179,2 |
1.280,4 |
Omvang |
|
---|---|
Correctie provincies ’22 en ’23 |
€ 23,0 |
Correctie waterschappen ’23 |
€ 5,3 |
Surplus provincies ’24 |
€ 7,8 |
Totaal |
€ 36,1 |
Maatregelen in het veenweidegebied leveren een bijdrage aan de klimaatdoelen doordat de emissie van broeikasgassen wordt tegengegaan. De aanleg van nieuwe natuur draagt ten minste bij aan natuurdoelen zoals de uitbreiding van het natuurareaal en de VHR-opgave. Het gaat hier om additionele maatregelen t.o.v. staand beleid, en dus om extra natuurareaal en VHR doelbereik. De KPI-systematiek stimuleert boeren om via hun bedrijfsvoering bij te dragen aan de NPLG-doelen.
Groenblauwe dooradering en de aanleg van landschapselementen, natuur en bos dragen bij aan natuur-, klimaat- en KRW-doelen inclusief waterkwaliteit.
Het herstel van beekdalen draagt bij aan het verbeteren van de waterkwaliteit in het kader van de KRW en draagt bij aan natuurdoelen.
GBDA, versterking van landschapselementen en natuur, uitbreiding van bos, NNN en voedselbossen dragen bij aan ten minste de natuurdoelen.
De maatregelen met meervoudig doelbereik dragen tegelijk bij aan NPLG-doelen voor natuur, water, stikstof en klimaat. Zo hebben bijvoorbeeld fysieke investeringen in de landbouw niet alleen een positief effect op het reduceren van stikstof, maar leidt het ook tot positieve effecten voor de bodem- en waterkwaliteit, en bevordert het de kwaliteit van de natuur in de buurt van de agrarische ondernemingen.
Provincies zijn gevraagd om maatregelen aan te dragen waarvoor draagvlak is en waar op korte termijn gestart kan worden met realisatie, voor doelbereik op korte termijn. De maatregelen zijn low regret; dit houdt o.a. in dat maatregelen niet leiden tot lock-ins, staatssteunproof zijn, en bijdragen aan meerdere NPLG-doelen tegelijk, waardoor er sprake is van efficiëntie, en maatregelen onderdeel zijn van een gebiedsprogramma.
Monitoring zal in eerste instantie plaatsvinden in het kader van de huidige verantwoordelijkheden in de bestaande monitoringsstelsels voor a) stikstof (Wsn), b) de KRW, c) de Monitor Klimaatbeleid + KEV, en de d) natuur (Natuurpact en Uitvoeringsprogramma Natuur, inclusief de actualisatie en uitbreiding van natuurmonitoring die in opdracht van Programma Natuur is ontwikkeld). Zo worden optelbaarheid en vergelijkbaarheid geborgd.
Om provincies hierin te ondersteunen wordt door het Rijk, in samenspraak met de provincies, een handleiding monitoring opgesteld dat ook handvatten biedt voor de informatievoorziening voor de maatregelmonitoring in het Meerjarenprogramma Transitie Landelijk Gebied, in de vorm van een jaarlijks te actualiseren programmaboek.
Daarnaast voert een consortium van kennisinstellingen (RIVM, WUR, PBL en Deltares) in 2023 en de eerste helft van 2024 een voorverkenning naar de opzet van monitoring en evaluatie van het NPLG uit. De uitkomsten van deze voorverkenning kunnen gebruikt worden voor de verdere ontwikkeling van een monitoringsstelsel. In het wetsvoorstel voor de tijdelijke wet Transitiefonds is een tweejaarlijkse verkenning door PBL (in consortium) beoogd. Hierbij wordt rekening gehouden met en invulling gegeven aan de ijkmomenten van Remkes
Het Agroprogramma Groningen is een aantal maatregelen van de provincie Groningen met als doel het bieden van toekomstperspectief aan agrariërs in het aardbevingsgebied die nadelige effecten van gaswinning uit het Groningenveld hebben ervaren. Het programma heeft de volgende subdoelen:
− Begeleiding aan agrariërs bij hun schadeherstel- en versterkingstraject en zaken gerelateerd daaraan;
− Bijdragen aan een toekomstbestendige landbouwsector;
− Voorzien in een financiële faciliteit voor agrarische ondernemingen voor investeringen.
1. Programmateam: Betreft de dagelijkse uitvoering van het programma. Ook worden deze middelen ingezet voor informatievoorziening richting de agrariërs met onder andere een kennisbank, het organiseren van workshops, inhuur van subsidie-experts en een subsidieregeling voor de inhuur van deskundigen.
2. Consulentschap: inzet van consulenten voor begeleiding van agrariërs. De consulenten zijn de spin in het web voor de agrariër en helpen bij vragen over onder meer juridische procedures en bedrijfskundige, bouwkundige of financiële vraagstukken.
3. Innovatie & vernieuwing: agrariërs worden geїnformeerd en gestimuleerdom innovatieve en duurzame oplossingen in te zetten in hun bedrijfsvoering. Dit kunnen innovaties zijn op het gebied van diervriendelijkheid en emissiereducties.
4. Maatwerkregeling: subsidieregeling om investeringen voor agrarische ondernemingen in een schade- en/of versterkingstraject te stimuleren. Deze regeling is ervoor bedoeld om ondernemers die achterstand hebben ervaren in (de ontwikkeling van) hun bedrijfsvoering door de gaswinnigsproblematiek (naast de middelen van IMG en NCG voor herstel en versterking) een extra impuls te geven. In aanvulling op de gelden voor het schadetraject van het IMG en/of het versterkingstraject van de NCG kan een benadeeld agrariër met deze regeling een bedrag aanvragen om te investeren in zijn bedrijf op de gebieden die beschreven staan in de «Regeling maatwerk investeringen Agroprogramma 2023». Bovenop de basissubsidie van maximaal 200.000 euro is het aan te vragen bedrag medeafhankelijk van het type bedrijf dat de agrariër heeft en de schade die dat bedrijf geleden heeft. Voor een melkkelder, mestkelder of koekelder wordt € 100.000 beschikbaar gesteld, voor een karakteristiek pand € 50.000 en voor een funderingsproblematiek bij één of meerdere bedrijfsgebouwen € 50.000.
Kostensoorten |
2024 |
2025 |
2026 |
2027 |
2028 |
Totaal |
---|---|---|---|---|---|---|
Programmakosten |
400 |
400 |
400 |
400 |
400 |
2.000 |
Consulenten |
875 |
1.050 |
1.050 |
875 |
700 |
4.550 |
Innovatie & vernieuwing |
1.200 |
1.200 |
1.200 |
1.200 |
1.200 |
6.000 |
Maatwerkregeling |
61.826 |
56.524 |
60.000 |
16.100 |
14.000 |
208.450 |
Totaal |
64.301 |
59.174 |
62.650 |
18.575 |
16.300 |
221.000 |
Bij dit onderdeel verwijzen we graag naar onderdeel 2 «Beleidsinstrumenten»:
Ad 1 en 2: De bij Programmateam en Consulentschap genoemde beleidsinstrumenten bieden begeleiding en verhogen het kennisniveau bij zowel de agrariërs als betrokken organisaties zoals de gemeente, het IMG en de NCG. Het programmateam organiseert onder meer workshops, houdt een kennisbank bij en faciliteert deskundigenadvies. De consulenten begeleiden de agrariër in het traject van schade en versterking en denken mee over alle aspecten van de bedrijfsvoering, waaronder toekomstbestendigheid.
Ad 3: Met dit beleidsinstrument wordt de agrariër meegenomen in de beschikbare duurzame en innovatieve oplossingen en wordt hij of zij gestimuleerd om dit in zijn of haar eigen bedrijfsvoering in te zetten. De geboden oplossingen zijn in lijn met de huidige maatstaven voor brede welvaart, duurzaamheid en diervriendelijkheid.
Ad 4: Met dit beleidsinstrument wordt het toekomstperspectief van de agrariër bevorderd met investeringen in het bedrijf. Dit draagt bij aan het afsluiten van het traject van schade en/of versterking met een financiële impuls.
Bij dit onderdeel verwijzen we graag naar onderdeel 2 «Beleidsinstrumenten»:
Ad 1: Het programma wordt uitgevoerd binnen team Gaswinning van de provincie Groningen. De medewerkers van de provincie zitten in het gebied en zijn daardoor ook geïnformeerd over het hele gaswinningsdossier. Met het in-house aanbieden van workshops en een kennisbank wordt op een effectieve en doelmatige wijze bijgedragen aan de informatievoorziening van agrariërs en organisaties. Met de subsidieregeling deskundigenkosten kan het Agroprogramma op een laagdrempelige wijze agrariërs snel helpen.
Ad 2: De begeleiding door een consulent lost op een laagdrempelige manier al een groot deel van de problematiek voor een agrariër op of brengt deze oplossing dichterbij. De consulent biedt een luisterend oor, denkt mee met de agrariër en staat naast hem of haar bij het maken van beslissingen.
Ad 3: Met het fonds Innovatie & Vernieuwing wordt aansluiting gezocht bij het provinciale en landelijke beleid en de ontwikkelingen die de overheid hiermee wil stimuleren (passend bij specifieke doelen van het NPLG). De resultaten van proefboerderijen en haalbaarheidsonderzoeken zullen worden gedeeld met de overheid en de sector.
Ad 4: Met de Maatwerkregeling Agroprogramma wordt de langlopende stilstand in de ontwikkeling van de bedrijfsvoering definitief opgelost met oplossingen voor de toekomst.
Na de looptijd van ieder subsidieplafond voor de Maatwerkregeling (eerst na een half jaar, mogelijk daarna ieder jaar) zal de provincie evalueren en het Rijk op de hoogte stellen van de uitkomsten daarvan. Zo wordt gekeken of de aanpak doeltreffend was en de hoogte van de middelen toereikend. Desgevraagd kan er ook een eindevaluatie plaatsvinden rond de sluiting van het Agroprogramma.
De ecoregeling is onderdeel van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) en is een jaarlijkse, vrijwillige regeling voor agrarische ondernemers. Deelname aan de ecoregeling gaat voor de boeren gepaard met kosten en gederfde inkomsten. De ecopremie compenseert deze factoren en beloont boeren hiermee voor geleverde duurzaamheidsprestaties. Deze prestaties, aanpassingen in de bedrijfsvoering die bijdragen aan bodem- en luchtkwaliteit, biodiversiteit, waterkwaliteit, landschap, en biodiversiteit, zijn een belangrijke stap in de landbouwtransitie. In 2023 hebben meer boeren meegedaan aan de ecoregeling dan verwacht, wat betekent dat het doelbereik hoger is, maar ook dat het budget wordt overschreden. Dit heeft tot gevolg dat er in 2023 een tariefkorting moet worden toegepast (zie Kamerstuk 28 625, nr. 355), brief 16 januari 2024). Het doel van deze compensatieregeling is om de korting van de ecoregelingtarieven van 2023 te compenseren, in lijn met de motie van het lid Grinwis c.s. (Kamerstuk 36 470, nr. 15) en de motie van de leden Pierik en Van der Plas (Kamerstuk 30 252, nr. 146). Met de ecoregeling wordt het gros van de agrarisch ondernemers in Nederland bereikt (in 2023 circa 35.500 deelnemers). De compensatie stelt agrarisch ondernemers beter in staat ook komende jaren deel te nemen aan de ecoregeling dan wel andere stappen te ondernemen om hun bedrijfsvoering te verduurzamen. Immers, als deelnemers in 2023 verlies maken op de ecoregeling, zouden zij zich mogelijk komende jaren niet meer op (kunnen) geven, aangezien verduurzaming kosten met zich meebrengt. In het licht van de Europese Farm-to-Fork strategie en de Green Deal, en de transitieopgave op het Nederlands landelijk gebied is het noodzakelijk om te voorkomen dat boeren duurzame landbouwpraktijken afbouwen om inkomensdaling en onzekerheid op de wereldvoedselmarkt te compenseren.
Om de tariefkorting te compenseren, zal een staatssteunregeling worden opgesteld. Deze regeling behoeft nog goedkeuring door de Europese Commissie. Deelnemers aan de ecoregeling ontvangen vervolgens automatisch een aanvullend bedrag op het ecoregelingtarief, zodat deelnemers in totaal de oorspronkelijk voorziene bedragen ontvangen: € 60 per hectare voor deelnemers die brons halen, € 100 per hectare voor zilver, en € 200 voor goud. Er is dus geen aparte aanmelding nodig. Hiermee is er geen extra administratieve last voor boeren.
Het kabinet stelt € 50 mln beschikbaar. Omdat de ecoregeling bijdraagt aan de doelen uit het Transitiefonds Stikstof en Landelijk Gebied (zie Kamerstuk 28 625, nr. 355, brief 16 januari 2024), worden de gereserveerde middelen voor het Transitiefonds op de Aanvullende Post overgeheveld naar de LNV-begroting. De middelen zullen terugvloeien naar de Aanvullende Post mocht het niet mogelijk zijn om de middelen in te zetten ter compensatie van de tariefkorting voor de ecoregeling.
De inzet van de middelen is doeltreffend, omdat door het compenseren van de tariefkorting wordt aangesloten bij de systematiek van de ecoregeling zoals deze was bedoeld. De ecoregelingtarieven zijn gebaseerd op een berekening van gemaakte kosten en gederfde inkomsten per bedrijf, gebruikmakend van forfaitaire waarden voor twee regio’s in Nederland. De compensatie voor de tariefkorting in 2023 voorkomt dat boeren de gemiste inkomsten bij een lager tarief gaan compenseren door duurzame landbouwpraktijken af te bouwen.
De ecoregeling draagt bij aan een groot deel van de GLB-doelen, op het gebied van bijvoorbeeld klimaatadaptatie, emissiereductie, beheer van landschapselementen, nutriëntenbeheer, waterkwaliteit. De doeltreffendheid en puntentoekenning op de vijf doelen van de ecoregeling (zie «doel(en)») is verder beoordeeld door experts van de WUR (Kamerstuk 28 625, nr. 339 en bijlagen, 17 juni 2022). Door de middelen in 2024 uit te keren wordt de langjarige verduurzaming van de landbouw ondersteund.
De inzet van de middelen is ook doelmatig, omdat wordt aangesloten bij de systematiek van de ecoregeling en de compensatiebetaling wordt gekoppeld aan de ecopremie. Bij het niet compenseren van de tariefkorting zou het effect van de ecoregeling deels teniet kunnen worden gedaan, omdat boeren de niet-gecompenseerde gederfde inkomsten zouden kunnen compenseren door minder rekening te houden met duurzaamheid. De doelgroep van de compensatieregeling komt precies overeen met de deelnemers aan de ecoregeling die in 2023 worden geconfronteerd met een tariefkorting. Hierdoor is ook geen sprake van extra uitvoeringskosten, alsmede geen administratieve lasten voor boeren.
De ecoregeling wordt in het kader van het GLB gemonitord en geëvalueerd, op deelname en doelbereik per hectare. Jaarlijks wordt hierover gerapporteerd in de jaarlijkse prestatieverantwoording aan de Europese Commissie. Deze verantwoording vindt plaats in het kader van het Nationaal Strategisch Plan waarin lidstaat Nederland voor de betreffende beleidsdoelen streefwaardes heeft opgenomen voor de periode 2023–2027. De inzet van de onderhavige middelen wordt in dat kader beoordeeld.