Ontvangen 26 maart 2024
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
In het opschrift wordt «de Omgevingswet en de Gaswet» vervangen door «de Omgevingswet, de Gaswet en de Warmtewet».
B
Na artikel II wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel IIA
De Warmtewet wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 5, tweede lid, onderdeel a, vervalt «integrale» en wordt na «energiebron» ingevoegd «, waarbij bepaalde kosten geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing kunnen worden gelaten».
B
In artikel 12a, tweede lid, wordt na «Burgerlijk Wetboek» ingevoegd «, met uitzondering van de artikelen 395a, 396, 397 en 403 van deze titel».
Artikel IIA, onderdeel A, wijzigt artikel 5, tweede lid, onderdeel a, van de Warmtewet. Met deze wijziging wordt de huidige systematiek voor het bepalen van de maximumprijs voor de levering van warmte herzien. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de motie Kröger om dit jaar de methodiek waarop het «niet meer dan anders principe» wordt bepaald aan te passen op een reële en rechtvaardige wijze (Kamerstukken II, 2023/24, 29 023, nr. 488). De maximumprijs voor de levering van warmte is thans gebaseerd op de integrale kosten die een verbruiker zou moeten maken voor het verkrijgen van dezelfde hoeveelheid warmte bij het gebruik van gas als energiebron. Dit is de gasreferentie die ook wel het «niet meer dan anders-principe» (NMDA) wordt genoemd. Met de wijziging wordt voorzien in de mogelijkheid een correctie toe te passen op deze gasreferentie door bij de berekening van de maximumprijs voor warmte bepaalde kosten geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing te laten. De gasreferentie wordt dan in die zin losgelaten dat de verhogingen van de kosten voor gas die geen verband houden met de kosten van collectieve warmte niet langer hoeven te worden meegenomen bij het vaststellen van de maximumprijs. Niet langer zal worden uitgegaan van de integrale kosten van gas. Hiermee zal de eerste fase van de tariefregulering in het wetsvoorstel Wet collectieve warmte (hierna: Wcw), waarbij een correctie wordt toegepast op de gasreferentie, reeds in de Warmtewet opgenomen worden en eerder in werking treden dan de Wcw.
In de nieuwe tariefregulering in de Wcw wordt in drie fasen overgestapt naar kostengebaseerde tariefregulering. Het is niet mogelijk om direct na de inwerkingtreding van de Wcw kostengebaseerde tariefregulering in te voeren en de gasreferentie los te laten. Om de kostengebaseerde tariefregulering uit te kunnen voeren, heeft de ACM inzicht nodig in de kosten van collectieve warmte. Hiervoor dienen warmtebedrijven op uniforme wijze, volgens door de ACM opgestelde regulatorische accountingregels, informatie aan te leveren bij de ACM. De warmtebedrijven moeten hun boekhouding hierop aanpassen. Dit vergt voorbereiding van de ACM en de warmtebedrijven. Pas als de ACM beschikt over voldoende inzicht in de kosten van collectieve warmte is het mogelijk om naar de tariefregulering van fase 2 over te gaan. In deze fase wordt de gasreferentie losgelaten en wordt de tariefregulering meer kostengebaseerd. Naar verwachting zal de eerste fase na inwerkingtreding van de Wcw twee jaar duren. Daarom is het nu niet mogelijk in de Warmtewet direct de gasreferentie los te laten en kostengebaseerde tariefregulering op te nemen. Het is wel mogelijk om de eerste fase van de tariefregulering in de Warmtewet op te nemen.
De inhoudelijk uitwerking van deze correctie op de gasreferentie zal op grond van artikel 5, zevende lid, van de Warmtewet bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bepaald. In het Warmtebesluit zullen de elementen en wijze van berekening van de maximumprijs voor warmte opgenomen worden. Bij de kosten die buiten beschouwing zullen worden gelaten, gaat het allereerst om kosten die worden veroorzaakt door verhogingen op de energiebelasting voor gas. De energiebelasting op gas wordt jaarlijks verhoogd. Voor een deel bestaat deze verhoging uit een inflatiecorrectie en voor een deel uit een verhoging waarmee het gebruik van gas minder aantrekkelijk gemaakt wordt ten opzichte van meer duurzame alternatieven waaronder warmte. Wanneer dit laatste deel van de verhoging door blijft werken in de prijs van warmte zou dit afbreuk doen aan het beoogde effect. Bovendien heeft de stijging van de energiebelasting geen verband met een stijging van de kosten van collectieve warmte. Daarom zal in het Warmtebesluit worden opgenomen dat dit deel van de verhoging van de energiebelasting niet meegenomen wordt in de vaststelling van de maximumprijs van de levering van warmte.
Ook zal in het Warmtebesluit bepaald worden dat het in aanmerking te nemen niveau van de energiebelasting bevroren wordt op het niveau van een peiljaar waarop alleen nog een inflatiecorrectie wordt toegepast. Zodoende zal de reële stijging van de energiebelasting van gas niet langer doorwerken in de stijging van de maximumprijs voor warmte. Indien de energiebelasting op gas lager wordt dan het niveau in het peiljaar, wordt deze verlaging wel meegenomen in de vaststelling van de maximumprijs van de levering van warmte.
De reden om de energiebelasting te bevriezen en de doorwerking in de tarieven niet helemaal uit te sluiten is dat met het huidige niveau van energiebelasting warmtebedrijven, naar blijkt uit de meest recente rendementsmonitor van de ACM1, gemiddeld een redelijk rendement behalen. De verwachting is dat als de energiebelasting op het huidige reële niveau wordt meegenomen in de vaststelling van de maximale tarieven, warmtebedrijven gemiddeld een redelijk rendement zullen blijven behalen. Als de energiebelasting niet wordt geïndexeerd, komt het erop neer dat het reële niveau van de energiebelasting in de tarieven daalt waardoor het rendement onder het redelijk niveau dreigt te komen.
Ten slotte zal bij of krachtens algemene maatregel van bestuur expliciet opgenomen worden dat de ACM bij het vaststellen van de kosten voor een onderhoudscontract voor een CV ketel uit moet gaan van de gemiddelde kosten van verschillende typen onderhoudscontracten voor de CV ketel. In de toelichting bij het huidige Warmtebesluit staat dat uitgegaan moet worden van een all-in service contract voor een CV ketel. De kosten hiervoor zijn erg hoog waardoor steeds minder gasverbruikers een dergelijke contract afsluiten. Daarom is dit niet het representatieve onderhoudscontract voor de gemiddelde gasverbruiker.
Artikel IIA, onderdeel B, wijzigt artikel 12a, tweede lid, van de Warmtewet. Met deze wijziging wordt tevens uitvoering gegeven aan de motie Kröger waarin is verzocht om een zo gedetailleerd mogelijk inzicht te geven in de reële kosten van en tarifering door leveranciers. Vergunninghouders moeten op grond van artikel 12a een jaarrekening en een bestuursverslag publiceren overeenkomstig titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Voorgeschreven is dat dit bestuursverslag tevens betrouwbare en op een inzichtelijke wijze vorm gegeven informatie bevat over onder meer de door de vergunninghouder bij verbruikers in rekening gebrachte prijs en de integrale kosten en opbrengsten die verband houden met de levering van warmte. In de praktijk voldoen de meeste warmtebedrijven niet aan deze verplichting, omdat zij een beroep doen op de uitzonderingsgronden in titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (artikel 395a, 396, 397 en 403 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek). Hierdoor wordt bijvoorbeeld alleen informatie verstrekt over de holding en is deze informatie niet te herleiden naar de vergunninghouder. Dit leidt niet tot de gewenste transparantie over de bij verbruikers in rekening gebrachte prijs en de integrale kosten en opbrengsten van leveranciers. Alleen de ACM beschikt over gegevens inzake de kosten van leveranciers die worden opgevraagd in het kader van de rendementsmonitor. Met de wijziging van dit artikel wordt verduidelijkt dat een vergunninghouder geen beroep kan doen op de uitzonderingsgronden en dat leveranciers publiekelijk informatie moeten verstrekken over de bij verbruikers in rekening gebrachte prijs en de integrale kosten en opbrengsten van de warmtelevering.
Deze toelichting wordt ondertekend mede namens de Minister voor Klimaat en Energie.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, H.M. de Jonge