Ontvangen 4 april 2024
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1.1 komt de begripsbepaling van transmissiesysteem te luiden: transmissiesysteem voor elektriciteit, transmissiesysteem voor elektriciteit op zee of transmissiesysteem voor gas.
B
In artikel 1.4, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 1°, wordt «voor kamergewijze verhuur» vervangen door «bestemd voor bewoners die zijn ingeschreven bij een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs of een universiteit of hogeschool als bedoeld in artikel 1.2, onderdelen a en b, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek of die zich voorbereiden op een promotie als bedoeld in artikel 7.18 van laatstgenoemde wet».
C
Artikel 2.29, vijfde lid, wordt vernummerd tot vierde lid.
D
In artikelen 2.48, tweede lid, onderdeel b, en 2.49, eerste lid, onderdeel a, wordt «en afdelingen 4.1 en 4.2» vervangen door «, afdeling 4.1 en de artikelen 4.7 en 4.11».
E
In artikel 2.53, tweede lid, wordt onder verlettering van de onderdelen a tot en met f tot b tot en met g een onderdeel ingevoegd, luidende:
a. het installeren en beheren van meetinrichtingen;
F
Artikel 3.7, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef vervalt «met een spanningsniveau tot en met 220 kilovolt».
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel g door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
h. indien het en transmissie- of distributiesysteem voor elektriciteit betreft, het spanningsniveau van dit systeem ten hoogste 220 kilovolt bedraagt, met uitzondering van leidingen of hulpmiddelen ten behoeve van de omzetting van het spanningsniveau van elektriciteit direct achter de aansluiting van het systeem op een transmissiesysteem voor elektriciteit.
G
In artikel 3.26 vervalt het derde lid.
H
Artikel 3.54 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de installatie en het beheer van meetinrichtingen.
I
Artikel 3.56 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, wordt na «een meetverantwoordelijk partij actief is» ingevoegd «die de meetinrichting als bedoeld in artikel 3.55, eerste lid, installeert en beheert».
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de installatie en het beheer van meetinrichtingen.
J
In artikel 3.77, eerste lid, wordt «systeembeheerder» vervangen door «transmissie- of distributiesysteembeheerder».
K
Artikel 3.81 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het opschrift komt te luiden: technische overeenkomsten interconnectoren en interconnectorsystemen voor gas.
2. Na «Een transmissiesysteembeheerder voor gas» wordt ingevoegd «of een interconnectorsysteembeheerder voor gas» en na «technische overeenkomsten over» wordt ingevoegd «interconnectoren of».
3. «van gas» wordt gewijzigd in «voor gas».
L
In artikel 3.85 wordt «3.77, eerste en derde lid,» vervangen door «3.77».
M
Artikel 3.89 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt interconnectorbeheerders» vervangen door «interconnectorsysteembeheerder».
2. In het eerste lid wordt «3.77, derde lid,» vervangen door «3.77».
N
Aan artikel 4.20 worden twee leden toegevoegd, luidende:
4. De gegevensuitwisselingsentiteit verwerkt bij het verlenen van toegang tot gegevens het burgerservicenummer voor zover dit noodzakelijk is voor de identificatie, authenticatie en autorisatie van de betreffende aangeslotene, eindafnemer, actieve afnemer of invoeder, zijnde een natuurlijk persoon.
5. De gegevensuitwisselingsentiteit is bij de toepassing van het vierde lid bevoegd de registraties, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder d, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer te raadplegen.
O
Artikel 5.11 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde en vierde lid tot het tweede en derde lid.
2. Het derde lid (nieuw) komt te luiden:
3. Bij ministeriële regeling kunnen met het oog op het tegengaan en beheersen van elektriciteitscrises regels worden gesteld ter uitvoering van risicoparaatheidsplannen voor elektriciteit als bedoeld in hoofdstuk III, van verordening 2019/941.
P
Artikel 5.21, eerste lid, onderdeel c, wordt als volgt gewijzigd:
1. In subonderdeel 2, wordt «3.56, eerste lid» vervangen door «3.56, eerste en derde lid».
2. In subonderdeel 3, wordt «4.20» vervangen door 4.20, eerste tot en met derde lid».
Q
In artikel 6.9, vijfde lid, wordt «derde lid» gewijzigd in «vierde lid».
R
Artikel 7.3 komt te luiden:
De Elektriciteitswet 1998 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 23, vierde lid, vervalt de tweede zin met inbegrip van de onderdelen a en b.
B
In artikel 29 vervallen het zevende tot en met elfde lid.
C
Na artikel 104 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 104
Deze wet vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
S
Artikel 7.6 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor onderdeel A wordt een onderdeel Aa ingevoegd, luidende:
Aa
Aan afdeling 10.2 wordt een artikel toegevoegd, luidende:
Artikel 10.10i (gedoogplichten waterstoftransportnet)
1. Een rechthebbende gedoogt dat gasleidingen van een transmissie- of distributiesysteem als bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet, met inbegrip van bijbehorende hulpmiddelen en installaties, die op grond van een overeenkomst of gedoogplichtbeschikking in, op, onder of boven een onroerende zaak aanwezig zijn, ook worden gebruikt voor het transport van waterstofgas door de door de Minister voor Klimaat en Energie aangewezen beheerder van het landelijk transportnet voor waterstofgas als bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet.
2. De gedoogplicht, bedoeld in het eerste lid, laat de rechten en verplichtingen die zijn verbonden aan een overeenkomst of gedoogplichtbeschikking als bedoeld in dat lid voor het overige onverlet.
2. Aan onderdeel A wordt onder toevoeging van een punt aan het slot van het derde subonderdeel een subonderdeel toegevoegd, luidende:
4. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een komma wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. het landelijk transportnet voor waterstofgas als bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet waarvoor door de Minister voor Klimaat en Energie een beheerder is aangewezen.
3. Onderdeel B komt te luiden:
B
Artikel 13.3e, eerste lid, onderdeel a, komt te luiden:
a. bij een gedoogplicht als bedoeld in artikel 10.14, tenzij de initiatiefnemer is:
1°. een transmissie- of distributiesysteembeheerder als bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet,
2°. een netbeheerder als bedoeld artikel 1, eerste lid, van de Warmtewet, of
3°. de door de Minister voor Klimaat en Energie aangewezen beheerder van het landelijk transportnet voor waterstofgas als bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet;.
T
Afdeling 7.3 vervalt, onder vernummering van afdeling 7.4 tot afdeling 7.3.
U
Na artikel 7.49 worden de volgende artikelen ingevoegd:
Artikel 7.49a overgangsregime meten
1. De artikelen 4, 5, 6, eerste en tweede lid, en 9 van het Besluit op afstand uitleesbare meetinrichtingen, zoals die luidden onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.44, blijven na inwerkingtreding van artikel 2.44 van toepassing, totdat de bij ministeriële regeling te stellen regels, bedoeld in dat artikel, zijn vastgesteld en in werking getreden.
2. De door de Autoriteit Consument en Markt op grond van hoofdstuk 3, paragraaf 5, van de Elektriciteitswet 1998 vastgestelde voorwaarden ten aanzien van het meten van gegevens, zoals die luidden onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen 2.44, 2.46, 2.59, 3.52, 3.55, 3.56, 3.57, 3.58, 3.60, 4.2, 4.5 tot en met 4.7 en 4.13, blijven na inwerkingtreding van die artikelen van toepassing, totdat de bij ministeriële regeling te stellen regels, bedoeld in die artikelen, zijn vastgesteld en in werking getreden.
3. De door de Autoriteit Consument en Markt op grond van hoofdstuk 2, paragraaf 2.2, van de Gaswet vastgestelde voorwaarden ten aanzien van het meten van gegevens, zoals die luidden onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen 2.44, 2.46, 2.53, 3.52, 3.55, 3.56 tot en met 3.58, 3.60, 4.2, 4.5 tot en met 4.7 en 4.13, blijven na inwerkingtreding van die artikelen van toepassing, totdat de bij ministeriële regeling te stellen regels, bedoeld in die artikelen, zijn vastgesteld en in werking getreden.
4. Voor zover de in het tweede en derde lid bedoelde voorwaarden betrekking hebben op de uitwisseling van gegevens, blijven deze voorwaarden na inwerkingtreding van hoofdstuk 4 van toepassing, totdat de bij ministeriële regeling te stellen regels, bedoeld in hoofdstuk 4, zijn vastgesteld en in werking getreden.
5. Voor zover een voorwaarde strijdig is met het bij of krachtens deze wet bepaalde, gaat de voorwaarde voor.
6. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de toepassing, bedoeld in het tweede tot en met vierde lid, en kunnen voorwaarden worden uitgezonderd van deze toepassing.
Artikel 7.49b overgangsregime gegevensuitwisseling
1. Artikel 13 van het Besluit factuur, verbruiks- en indicatief kostenoverzicht energie, zoals dat luidde onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 4.9, blijft na inwerkingtreding van artikel 4.9 van toepassing, totdat de bij ministeriële regeling te stellen regels, bedoeld in artikel 4.9, derde lid, zijn vastgesteld en in werking getreden.
2. De door de Autoriteit Consument en Markt op grond van hoofdstuk 4 van de Elektriciteitswet 1998 en hoofdstuk 3 van de Gaswet vastgestelde voorwaarden, zoals deze luidden onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 4, blijven na inwerkingtreding van hoofdstuk 4 van toepassing, totdat de bij ministeriële regeling te stellen regels, bedoeld in die artikelen, zijn vastgesteld en in werking getreden.
3. Voor zover de in het tweede lid bedoelde voorwaarden betrekking hebben op het meten van gegevens, blijven deze voorwaarden na inwerkingtreding van de artikelen 2.46, 2.52, 2.53, 3.57 tot en met 3.60 van toepassing, totdat de bij ministeriële regeling te stellen regels, bedoeld in die artikelen, zijn vastgesteld en in werking getreden.
4. Voor zover een voorwaarde strijdig is met het bij of krachtens deze wet bepaalde, gaat de voorwaarde voor.
5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de toepassing, bedoeld in het tweede en derde lid, en kunnen voorwaarden worden uitgezonderd van deze toepassing.
V
Na artikel 7.51 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 7.51a vervallen artikelen of onderdelen
Verschillende artikelen van deze wet, of onderdelen daarvan, komen te vervallen op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Deze nota van wijziging omvat voornamelijk technische correcties en enkele beperkte aanvullingen van meer inhoudelijke aard.
Onderdelen van meer inhoudelijke aard zijn onderdeel N, waarin wordt bepaald dat de gegevensuitwisselingsentiteit burgerservicenummers mag verwerken voor identificatie, authenticatie en autorisatie, onderdeel S tot aanpassing van de Omgevingswet in verband met hergebruik van oude gasleidingen voor waterstof en onderdelen U en V, die voorzien in een overgangsregime voor het geval gefaseerde inwerkingtreding voor meten en gegevensuitwisseling nodig is.
De overige onderdelen zijn technische correcties, waaronder herstel van omissies of wetstechnische correcties.
Zoals gebruikelijk bij de voorbereiding van (aanpassingen in de) wet- en regelgeving is ook nagegaan welke eventuele gevolgen de voorgestelde wijzigingen hebben voor met name burgers, bedrijven en overheden. Gelet op de «Aanwijzingen voor de Regelgeving»1 en het Beleidskompas2 kan gedacht worden aan gevolgen op het vlak van regeldruk, het functioneren van de markt, leveringszekerheid, innovatie, de verwerking van persoonsgegevens, milieueffecten, etc. Bij die onderdelen waar effecten te verwachten zijn, gaat de toelichting hier apart op in (zie onderdelen N, U en V) Voor verreweg de meeste onderdelen in deze nota van wijziging geldt echter dat het om kleine wetstechnische correcties gaat, waarbij geen specifieke effecten worden verwacht; dit wordt dan ook niet verder toegelicht. Als referentiealternatief geldt de huidige situatie onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998.
Onderdeel A
Met dit onderdeel wordt een omissie hersteld. In de begripsbepaling ontbrak ten onrechte transmissiesysteem voor elektriciteit op zee.
Onderdeel B
Bij de omzetting van artikel 1, vierde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 1, vierde lid, van de Gaswet is het criterium bouwwerken met een woonfunctie voor – kort samengevat – studenten en promovendi, gewijzigd in bouwwerken met een woonfunctie voor «kamergewijze verhuur». Dit in verband met een goede aansluiting op het begrippenkader van het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) en een eenvoudigere uitvoering. Gebleken is echter dat hiermee onbedoeld bepaalde bouwwerken met een woonfunctie voor genoemde studenten en promovendi voor de toepassing van de Energiewet niet meer aangemerkt zouden kunnen worden als één onroerende zaak als bedoeld in artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken. Dit omdat het bij de betreffende wooncomplexen niet altijd gaat om een woonfunctie voor kamergewijze verhuur als bedoeld in het Bbl. Deze onbedoelde beperking wordt met de voorgestelde wijziging ongedaan gemaakt door de formulering van de woonfunctie bestemd voor genoemde studenten en promovendi uit genoemde artikelen van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet (weer) over te nemen. Overigens komt de (sub)categorie bouwwerken met een woonfunctie voor studenten op zichzelf nog wel voor in het Bbl (zie de tabellen behorend bij de artikelen 4.162, 4.171 en 4.174 van het Bbl), zij het dat daarin voor die woonfunctie, anders dan in het voorheen geldende Bouwbesluit 2012, geen afzonderlijke begripsomschrijving meer is opgenomen.
Omdat deze correctie het wetsvoorstel weer terugbrengt naar het referentiealternatief, zijn geen directe gevolgen te verwachten.
Onderdeel C
De nummering van de artikelleden in artikel 2.29 liep niet goed. Er ontbreekt een vierde lid, daarom wordt het vijfde lid vernummerd tot vierde lid.
Onderdeel D
In artikelen 2.48, tweede lid, onderdeel b, en 2.49, eerste lid, onderdeel a, staan verplichtingen die de meetverantwoordelijke partij moet nakomen om erkend te worden. Er werd verwezen naar de verplichtingen in afdeling 4.2 van de wet, terwijl alleen artikelen 4.7 en 4.11 van deze afdeling van toepassing zijn op meetverantwoordelijke partijen, andere bepalingen uit afdeling 4.2 gaan over andere partijen. Dat wordt verhelderd met de wijziging van artikelen 2.48 en 2.49.
Onderdeel E, H en I
Verschillende partijen zijn verantwoordelijk voor het installeren en beheren van meetinrichtingen. Onterecht was niet voor alle partijen een delegatiegrondslag opgenomen om bij ministeriële regeling regels te stellen over de installatie en het beheer van meetinrichtingen (wijziging in artikelen 2.53, 3.54 en 3.56 van het wetsvoorstel). De wijziging sluit aan bij soortgelijke delegatiegrondslagen zoals bijvoorbeeld in artikelen 2.46 en 3.52 van het wetsvoorstel. Daarnaast wordt verhelderd dat bij systeemkoppelingen het de meetverantwoordelijke partij is die de meetinrichting installeert en beheert (wijziging artikel 3.56 wetsvoorstel).
Deze wijzigingen hebben geen materiële gevolgen. De huidige «technische codes» onder de huidige Elektriciteitswet 1988 en Gaswet bevatten voor deze partijen reeds voorschriften over het installeren en beheren van de meetinrichtingen. Middels deze wijziging worden de missende delegatiegrondslagen opgenomen om de bestaande voorschriften ook onder het regime van de Energiewet te brengen.
Onderdeel F
Met dit onderdeel wordt het criterium van het maximaal toegestane spanningsniveau voor een gesloten systeem voor elektriciteit nader gespecificeerd. Het maximaal toegestane spanningsniveau voor een gesloten systeem voor elektriciteit is 220 kilovolt. Het is echter denkbaar dat een gesloten systeem voor elektriciteit wordt aangesloten op een hoger spanningsniveau dan 220 kilovolt en het spanningsniveau van de elektriciteit direct achter de aansluiting, met een transformator, wordt omgezet naar een lager spanningsniveau, bijvoorbeeld 220, 150 of 110 kilovolt. De elektriciteit wordt vervolgens op dit lagere spanningsniveau gedistribueerd op het gesloten systeem. Een dergelijke constructie is voor aangeslotenen op een gesloten systeem functioneel gelijk aan een gesloten systeem dat zich volledig op 220, 150 of 110 kilovolt bevindt en er is ook geen reden om zulke constructies wettelijk uit te sluiten van de mogelijkheid om erkend te worden als gesloten systeem. Met de voorgestelde wijziging wordt daarom verduidelijkt dat het criterium van het maximale spanningsniveau geldt voor de distributie van elektriciteit op het gesloten systeem en niet geldt voor leidingen of hulpmiddelen ten behoeve van de omzetting van het spanningsniveau van elektriciteit direct achter de aansluiting van het gesloten systeem op een transmissiesysteem voor elektriciteit.
Onderdeel G
Met dit onderdeel wordt voorgesteld de infrastructuurnorm voor het transmissiesysteem voor gas in artikel 3.26, derde lid, te laten vervallen. Dit artikellid beoogde de infrastructuurnorm uit artikel 5 van verordening 2017/1938 te implementeren voor wat betreft het transmissiesysteem voor gas. Omdat geconstateerd is dat dit artikellid overbodig is en geen juiste implementatie vormt van de infrastructuurnorm wordt met deze wijziging teruggegaan naar een beleidsneutrale omzetting van de taak om uitvoering te geven aan de infrastructuurnorm.
In de huidige Gaswet is de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de infrastuurnorm uit verordening 2017/1938 belegd bij de Minister (zie artikel 52ab, tweede lid, van de Gaswet). De uitvoering van de infrastructuurnorm is derhalve op grond van de Gaswet geen taak die aan de transmissiesysteembeheerder voor gas is opgedragen. De Minister is wel bevoegd om de transmissiesysteembeheerder voor gas op te dragen om werkzaamheden te verrichten ter uitvoering van verordening 2017/1938 (zie artikel 10a, eerste lid, onderdelen h, van de Gaswet). Dit omvat ook werkzaamheden in het kader van de uitvoering van de infrastructuurnorm.
Op grond van het wetsvoorstel kan de Minister bij ministeriële regeling worden belast met taken en bevoegdheden ter uitvoering van bindende EU-rechtshandelingen op het gebied van elektriciteit of gas (zie artikel 5.7, tweede lid). Op basis van dit artikel zal de Minister bij ministeriële regeling worden belast met de uitvoering van de infrastructuurnorm uit verordening 2017/1938. De bevoegdheid van de Minister om de transmissiesysteembeheerder op te dragen om werkzaamheden te verrichten ter uitvoering van verordening 2017/1938 staat in artikel 3.62 van het wetsvoorstel. Hiermee is reeds volledig verzekerd dat de infrastructuurnorm op juiste wijze ten uitvoer kan worden gelegd.
Omdat deze correctie het wetsvoorstel weer terugbrengt naar het referentiealternatief, zijn geen directe gevolgen te verwachten.
Onderdelen J, L en M
De met deze onderdelen voorgestelde wijzigingen houden verband met een omissie in artikel 3.77, eerste lid. In het eerste lid is per abuis in plaats van «een transmissie- of distributiesysteembeheerder» enkel «een systeembeheerder» vermeld. Dit wordt met het voorgestelde onderdeel J hersteld, zodat de formulering weer aansluit bij die in het tweede en derde lid van artikel 3.77. Dit betekent voorts dat in de artikelen 3.85 en 3.89, waarin artikel 3.77 van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op respectievelijk de transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit op zee en interconnectorsysteembeheerders, een aanpassing nodig is. Artikel 3.77 moet hierin in zijn geheel van overeenkomstige toepassing worden verklaard in plaats van alleen het eerste en derde lid of alleen het derde lid. Dit wordt hersteld met de voorgestelde wijzigingen in de onderdelen L en M. Daarnaast wordt met onderdeel M nog een technische verbetering doorgevoerd. Het gaat om een verbetering in het opschrift, zodat deze aansluit bij de inhoud van het artikel.
Onderdeel K
Met dit onderdeel wordt een omissie hersteld. Gelet op artikel 48bis van richtlijn 2009/73 dienen zowel een transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit als een interconnectorsysteembeheerder voor gas de Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) te informeren over overeenkomsten over interconnectoren of interconnectorsystemen voor gas met derde landen.
Onderdeel N
Binnen het stelsel van gegevensuitwisseling is het van belang om de betrokken actoren en rechthebbenden te kunnen identificeren, waarna ook autorisatie en authenticatie van bepaalde gegevensverstrekkingen kan volgen. Met andere woorden: is deze actor of rechthebbende daadwerkelijk wie hij zegt te zijn en is zijn verzoek om bepaalde gegevens correct en gerechtvaardigd? De gegevensuitwisselingsentiteit dient hiervoor passende en evenredige technische en organisatorische maatregelen te nemen (artikel 4.20, eerste lid). Bij algemene maatregel van bestuur wordt geregeld dat het gaat om een identificatiemiddel die voldoet aan de eIDAS-verordening3 (artikel 4.20, derde lid).4 In Nederland voldoet DigiD aan de eIDAS-verordening. De gegevensuitwisselingsentiteit wordt aangewezen als aangewezen organisatie die DigiD mag gebruiken.5 Voor het gebruik van DigiD is het verwerken van het burgerservicenummer (hierna: BSN) noodzakelijk. Het BSN is het persoonsgebonden nummer dat in dit verband noodzakelijk is voor de unieke (elektronische) identificatie van een natuurlijk persoon door de gegevensuitwisselingsentiteit.
Voor het verwerken van het BSN is een wettelijke grondslag nodig. De AVG bevat in artikel 87 een grondslag om in het nationale recht voorwaarden te stellen voor het gebruik van een nationaal identificatienummer. In de Uitvoeringswet AVG (hierna: UAVG) is in artikel 46, eerste lid, geregeld dat een nummer dat ter identificatie van een persoon bij wet is voorgeschreven, bij de verwerking van persoonsgegevens slechts gebruikt wordt ter uitvoering van de desbetreffende wet dan wel voor doeleinden bij de wet bepaald. Voor overheidsorganen is hieraan uitvoering gegeven door in artikel 10 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer (Wabb) te voorzien in een generieke verwerkingsgrondslag. De gegevensuitwisselingsentiteit is geen overheidsinstantie, maar wordt wel verwerkingsverantwoordelijke in de zin van artikel 4 AVG voor het gebruik van het BSN. Daarom is het op grond van artikel 1, onder Wabb, in samenhang met artikel 46, eerste lid, UAVG noodzakelijk het BSN-gebruik door de gegevensuitwisselingsentiteit wettelijk voor te schrijven. Het BSN-gebruik wordt wettelijk voorgeschreven met het nieuwe vierde lid in artikel 4.20.
De gegevensuitwisselingsentiteit verwerkt bij het verlenen van toegang tot gegevens het BSN voor zover dit noodzakelijk is voor de identificatie, authenticatie en autorisatie van de betreffende aangeslotene, eindafnemer, actieve afnemer of invoeder, zijnde een natuurlijk persoon (de partijen genoemd in artikel 4.20, eerste lid, onderdeel b). Doordat in deze situatie het verwerken van het BSN is toegestaan kan gebruik worden gemaakt van een publiek inlogmiddel zoals DigiD. De gegevensuitwisselingsentiteit heeft onder meer als taak om deze partijen toegang te gegeven in gegevens die op hem betrekking hebben en deze gegevens met een andere partij te delen. Indien bijvoorbeeld een eindafnemer (zijnde een natuurlijke persoon) zijn eigen verbruiksgegevens wil delen zal die vanuit het portaal van zijn leverancier worden doorverwezen naar de gegevensuitwisselingsentiteit om met DigiD in te loggen (en je als ATO-houder – degene die de aansluit- en transport overeenkomst afsluit – te identificeren). De gegevensuitwisselingsentiteit controleert of de EAN code en de BSN overeenkomen en koppelt aan de leverancier terug of dat zo is. De leverancier krijgt het BSN niet, maar weet op deze manier wel dat een persoon bevoegd is om de betreffende gegevens te zien. De gegevensuitwisselingsentiteit is de enige partij die het inloggen regelt en daarom de enige partij die het BSN bijhoudt en controleert.
Het BSN mag door de gegevensuitwisselingsentiteit slechts worden gebruikt om de identiteit van de inloggende persoon vast te stellen, mede ook om identiteitsfraude bij het inloggen te voorkomen. Het BSN mag uitdrukkelijk niet worden gebruikt voor andere doeleinden dan het vaststellen van de identiteit van de inloggende persoon. Ook mag het BSN door de gegevensuitwisselingsentiteit niet gedeeld worden met andere niet-overheidspartijen, zoals de distributiesysteembeheerders (DSB’s) en transmissiesysteembeheerders (TSB’s). Het voorgestelde artikel (4.20, vierde lid) biedt namelijk geen grondslag voor verwerking van het BSN door bijvoorbeeld de DSB’s en TSB’s zelf.
Verificatie identiteit (vijfde lid)
In het voorgestelde nieuwe vijfde lid van artikel 4.20 wordt geregeld dat de gegevensuitwisselingsentiteit mogelijkheden krijgt om de identiteit te verifiëren. Er wordt geregeld dat de gegevensuitwisselingsentiteit bij de toepassing van het vierde lid bevoegd is de registraties, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder d, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer te raadplegen.
Aan gebruikers van het BSN (zoals de gegevensuitwisselingsentiteit) worden via de zogenaamde beheervoorziening BSN verificatiemogelijkheden aangeboden. Hierdoor kan bijvoorbeeld worden gecontroleerd of een burgerservicenummer bij een persoon hoort dan wel of de persoon al een burgerservicenummer heeft.
In artikel 15 Wabb is de toegang van gebruikers tot deze beheervoorziening gereguleerd. Dit artikel bevat de grondslag voor het verstrekken van gegevens aan gebruikers. Aan iedere gebruiker staat de verificatievraag open die gericht is op de verificatie van de geldigheid van een overgelegd identiteitsdocument. Voor wat betreft de overige verificatievragen staat de toegang uit privacyoverwegingen voor niet-overheidsorganen slechts open voor zover aan hen bij of krachtens (sectorale) wet een verplichting is opgelegd of een bevoegdheid is verleend zulke verificatievragen te stellen.6
Met het voorgestelde vijfde lid wordt voor de gegevensuitwisselingsentiteit in zo een bevoegdheid voorzien. Dit betekent dat de gegevensuitwisselingsentiteit als gebruiker niet alleen de geldigheid van een identiteitsdocument kan controleren, maar ook kan vaststellen of aan een bepaalde persoon reeds een burgerservicenummer is toegekend en aan welke persoon een bepaald burgerservicenummer is toegekend. Hierbij voert de gegevensuitwisselingsentiteit een identificerende set persoonsgegevens in (zoals naam en geboortedatum), waarna de beheervoorziening aangeeft of en zo ja welk BSN bij de betreffende persoon hoort. Een andere mogelijkheid is dat door de gegevensuitwisselingsentiteit een BSN wordt ingevoerd, waarna de beheervoorziening aangeeft welke identificerende gegevens bij dat BSN horen. Deze gegevens zijn afkomstig uit de Basisregistratie Personen (BRP) en worden verstrekt via de beheervoorziening. In bijlage 3 bij het Besluit BSN is vastgelegd welke identificerende BRP-gegevens in dit verband verstrekt worden aan gebruikers, waaronder naam, geboortedatum en adres.
Het kunnen stellen van deze verificatievragen is van belang voor de gegevensuitwisselingsentiteit met het oog op identificatie: om zeker te stellen dat het opgegeven BSN bij de betrokken persoon hoort. Het belang van eenduidige identificatie van personen door de gegevensuitwisselingsentiteit is nader toegelicht in paragraaf 6.6.1 van het algemeen deel van de memorie van toelichting.
Ex-ante inschatting van de gevolgen
Mede in het licht van het belang van de eenduidige identificatie, wordt verwacht dat het kunnen toepassen van DigiD als identificatiemiddel een positief effect heeft op de bescherming van de privacy van natuurlijke personen (in hun rol als aangeslotene, eindafnemer, actieve afnemer of invoeder). Hiermee kan beter geborgd worden dat de natuurlijke persoon (i) daadwerkelijk is wie hij zegt te zijn en (ii) toegang krijgt tot de gegevens die enkel aan hem of haar toebehoren. Ook onder de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 (als referentiealternatief) zijn er methoden om natuurlijke personen te identificeren en toegang te verlenen tot hun eigen gegevens, bijvoorbeeld om een nieuw contractaanbod te ontvangen van een potentiële nieuwe energieleverancier. Deze methoden zijn beschreven in de Informatiecode Elektriciteit en Gas en zien met name op het gebruik van «klantsleutels», zoals (i) de laatste drie cijfers van de bankrekening waarmee het leveringscontract betaald wordt, (ii) de geboortedatum van de eindafnemer of (iii) het referentienummer van de leverancier.7 Van deze wijziging wordt verwacht dat de inzet van DigiD resulteert in een meer robuuste vorm van identificeren, autoriseren en authentiseren, zodat ook het risico op bepaalde negatieve gevolgen verkleind kan worden (ongeoorloofde toegang tot gegevens, identiteitsfraude, etc.). Het gebruik van DigiD biedt, door de koppeling met publieke instrumenten zoals de Basisregistratie Personen, belangrijke voordelen ten opzichte van andere beschikbare identificatiemiddelen zoals iDIN.
Afgezien van deze generieke versterking van de privacy, zijn de materiële gevolgen van deze wijziging op het niveau van het wetsvoorstel zelf beperkt. Concrete voorschriften omtrent identificatie, authenticatie en autorisatie door de GUE (zoals bijvoorbeeld de inzet van DigiD) zullen namelijk gesteld worden op het niveau van de algemene maatregel van bestuur (zie artikel 4.20 derde lid Energiewet). Een ex-ante inschatting van de gevolgen van dergelijke voorschriften is dan ook onderdeel van de voorbereiding van deze algemene maatregel van bestuur
Onderdeel O
Met dit onderdeel wordt de bepaling in artikel 5.11, tweede lid, geschrapt. Gebleken is dat deze bepaling niet meer relevant is. Met de bepaling in artikel 5.11, eerste lid, is artikel 46 van de Gasrichtlijn afdoende geïmplementeerd.
Ook wordt onderdeel b van het derde lid (nieuw) (voorheen vierde lid) geschrapt. Dit onderdeel voorzag in een bevoegdheid om bij ministeriële regeling regels te stellen met het oog op het veiligstellen van de gasleveringszekerheid in noodsituaties. Deze bepaling was opgenomen ter uitvoering van de Europese verordening gasleveringszekerheid (verordening (EU) 2017/1938). Geconstateerd is dat het niveau van ministeriële regeling hiervoor niet geschikt is en een meer specifieke wettelijke grondslag vereist.
De regels zijn nodig ter uitvoering van de preventieve actieplannen en noodplannen voor gas als bedoeld in artikel 8 van de verordening en met het oog op de uitvoering van de artikelen 12 en 13 van de verordening. Het gaat daarbij concreet om maatregelen die verplichte reductie inhouden van vraag in een noodsituatie, het derde en hoogste niveau van gascrisis als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van de verordening, zoals voorzien in het Nederlands Bescherm- en Herstelplan Gas (Kamerstukken II 2019/20, 29 023, nr. 252). Gezien de ingrijpende aard van dit soort maatregelen is geconstateerd dat een meer specifieke wettelijke grondslag noodzakelijk is. Nadere implementatie van de Europese verordening gasleveringszekerheid zal plaatsvinden in een apart wetsvoorstel gericht op het beter ten uitvoer leggen van de verordening gasleveringszekerheid dat thans in voorbereiding is (zie Kamerstukken II 2022/23, 29 023, nrs. 442 en 449). Daarnaast kan, indien noodzakelijk, nog gebruik worden gemaakt van de bevoegdheden die het staatsnoodrecht biedt.
Onderdeel P
Met dit onderdeel wordt het boeteartikel aangepast aan een tweetal in deze nota van wijziging voorgestelde wijzigingen in de artikelen 3.56 en 4.20.
Onderdeel Q
Artikel 6.9, vijfde lid, bevat een verwijzing naar het derde lid. Dit moet het vierde lid zijn. Dit onderdeel herstelt dit.
Onderdeel R
Met dit onderdeel worden de wettelijke aansluittermijn van 18 weken voor grote aansluitingen en de volumecorrectieregeling geschrapt uit de Elektriciteitswet 1998. Deze wettelijke bepalingen conflicteren momenteel met nieuwe door de ACM vastgestelde bepalingen omtrent aansluittermijnen en tarieven in respectievelijk de Netcode elektriciteit en de tariefbesluiten voor de netbeheerders voor elektriciteit. Aangezien de vaststelling of goedkeuring van aansluittermijnen en tarieven tot de exclusieve bevoegdheid van de ACM behoren en in het belang van de rechtszekerheid is het van belang om deze conflicterende wettelijke bepalingen zo snel mogelijk na bekendmaking van de Energiewet in het Staatsblad te kunnen laten vervallen.
Onderdeel S
Voorgesteld artikel 10.10i voegt een gedoogplicht van rechtswege toe aan afdeling 10.2 van de Omgevingswet. Het betreft een gedoogplicht voor buisleidingen, die voor het transport van gas in de zin van artikel 1.1 van de Energiewet zijn of worden gebruikt, maar zijn of worden overgedragen aan de door de Minister voor Klimaat en Energie aangewezen beheerder van een transportnet voor waterstofgas. Dit artikel is in lijn met de herziening van Richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor gas en tot intrekking van Richtlijn 2003/55/EG (PbEU 2009, L 211) (hierna: gasrichtlijn). Een wetsvoorstel ter implementatie van die herziene richtlijn is in voorbereiding. De herziene richtlijn introduceert onder andere een regulerend kader voor de productie, het transport en het gebruik van waterstofgas in de energiemarkt. Lidstaten moeten er in dat kader voor zorgen dat publiek- en privaatrechtelijke rechten met betrekking tot het bouwen of gebruiken van pijpleidingen voor gas ook van toepassing zijn voor waterstofgas. Met het voorgestelde artikel 10.10i wordt alvast geanticipeerd op de implementatie, omdat het landelijk waterstoftransportnet naar verwachting vanaf 2025 in gebruik genomen zal worden. HyNetwork Services (HNS, 100% dochter van de N.V. Nederlandse Gasunie) is bij subsidiebeschikking aangewezen als beheerder van dat transportnet en heeft als taak gekregen om het transportnet te ontwikkelen en te beheren, als Dienst van Algemeen Economisch Belang.
De systeembeheerders voor gas hebben voor het transport van gas met alle grondeigenaren contracten. In Nederland betreft het vaak opstalrechten, maar de afspraken kunnen ook vervat zijn in andersoortige contracten. De contracten regelen dat de systeembeheerder gebruik mag maken van de buisleidingen die lopen door de grond van de grondeigenaren. De contracten zelf doorbreken de natrekking van het eigendom niet (meer). Artikel 5:20, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt namelijk al dat de eigendom van een net toebehoort aan de bevoegde aanlegger van dat net dan wel aan diens rechtsopvolger. De contracten hebben slechts betrekking op het aanleggen, hebben en (onder)houden van de buisleidingen in de grond van de grondeigenaren. Daar waar het niet is gelukt om tot minnelijke overeenstemming te komen tussen de beheerder en de grondeigenaar zijn gedoogplichten opgelegd.
De herziening van de gasrichtlijn heeft tot gevolg dat een beheerder van een transportnet voor waterstofgas niet alle bestaande contracten en gedoogplichtbeschikkingen hoeft aan te (laten) passen, opnieuw aan te vragen of te heronderhandelen, indien deze alleen betrekking hebben op het transport van aardgas. Dit zou een grote administratieve last zijn. Met het oog op de implementatie van de herziene gasrichtlijn is er voor gekozen om een gedoogplicht van rechtswege op te nemen in artikel 10.10i van de Omgevingswet. Hiermee kunnen buisleidingen die nu al gebruikt worden voor het transport van aardgas, ook gebruikt worden voor het transport van waterstofgas.
De voorgestelde wijziging van artikel 10.14 van de Omgevingswet zorgt er voor dat voor nieuw gebouwde waterstofleidingen, de mogelijkheid wordt geïntroduceerd een gedoogbeschikking op te leggen, indien de beheerder van het transportnet voor waterstof en de grondeigenaar niet tot minnelijke overeenstemming komen. Hetzelfde geldt voor het opruimen van waterstofgasleidingen, ongeacht of deze gelegd zijn met als doel waterstofgas te transporteren, of dat bestaande aardgasleidingen zijn omgebouwd naar waterstofgasleidingen. Met de voorgestelde wijziging van artikel 13.3e wordt geregeld dat, in lijn met wat er is geregeld voor de transmissie- of distributiesysteembeheerder, bedoeld in artikel 1.1 van de Energiewet, de beheerder van een waterstofnet evenmin een gebruiksvergoeding hoeft te betalen. Daarnaast wordt hiermee materieel ook geregeld dat de positie van grondeigenaren waarvan de buisleidingen vallen onder artikel 10.10i en grondeigenaren waarvan de buisleidingen vallen onder artikel 10.14 wat betreft het (niet) ontvangen van een gebruiksvergoeding gelijk is. Uiteraard staat deze bepaling er niet in de weg aan, dat in het geval er sprake is van schade, deze los van de gebruiksvergoeding kan worden verhaald door de grondeigenaar.
Verwacht wordt dat de materiële gevolgen van dit samenstel van wijzigingen beperkt zijn. De situatie voor de grondeigenaar blijft in beginsel gelijk, zij het dat het straks kan gaan om waterstofgas in plaats van aardgas. Met deze wijziging wordt ook veel extra regeldruk voorkomen, die als gevolg van heronderhandelingen en het oversluiten van contracten zou ontstaan.
Onderdeel T
Na indiening van het wetsvoorstel is het bij koninklijke boodschap van 7 oktober 2020 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Wet belastingen op milieugrondslag ter uitvoering van de afbouw van de salderingsregeling voor kleinverbruikers (Kamerstukken 35 594) verworpen door de Eerste Kamer. Een samenloopregeling voor samenloop van het wetsvoorstel voor de Energiewet met genoemd wetsvoorstel is niet meer nodig.
Onderdelen U en V
Met de voorgestelde artikelen 7.49a en 7.49b wordt de mogelijkheid gecreëerd om het nieuwe meetstelsel en het stelsel voor gegevensuitwisseling (datastelsel) gefaseerd in te voeren.
Het is wenselijk om het wetsvoorstel zo snel mogelijk in werking te laten treden. Op het moment van indienen van deze nota van wijziging is echter nog niet zeker of bepaalde processen in het meet- en datastelsel meer implementatietijd vergen. Ten opzichte van de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 herschikt het wetsvoorstel namelijk bepaalde bestaande rollen en introduceert met de gegevensuitwisselingsentiteit ook een nieuwe centrale partij die specifieke wettelijke taken moet gaan uitvoeren. Daarnaast worden ook nieuwe gegevensprocessen voorzien zoals het «op verzoek datadelen» (artikel 4.1 lid 2 sub c). Deze overgang vraagt om aanpassing en uitbreiding van bestaande IT- en bedrijfsprocessen, wat tijd zal kosten. Zolang het wetsvoorstel nog geen geldend recht is, kan van de betrokken sector partijen logischerwijs ook niet gevraagd worden dit nu reeds uit te voeren. Ook voor de uitvoering van de taken van de gegevensuitwisselingsentiteit is pas een formele wettelijke basis bij inwerkingtreding van het wetsvoorstel.
Om te voorkomen dat de inwerkingtreding van de Energiewet in zijn geheel moet wachten als de invoering van het meet- en datastelsel inderdaad bijvoorbeeld met enkele maanden moet worden uitgesteld, wordt met dit onderdeel geregeld dat – indien nodig – tijdelijk geleund kan worden op de bestaande regels voor meten en gegevensuitwisseling in twee algemene maatregelen van bestuur en in de zogeheten «technische codes», vastgesteld door de Autoriteit Consument en Markt op grond van de Gaswet en Elektriciteitswet 1998. Voor deze laatste categorie geldt dat vrijwel alle relevante voorwaarden zijn opgenomen vier meetcodes8 en de Informatiecode Elektriciteit en Gas. Echter omdat ook andere technische codes op onderdelen relevant zijn, is ervoor gekozen alle technische codes onder het bereik van deze overgangsbepaling te brengen (voor zover het gaat om meten en gegevensuitwisseling). Wanneer blijkt dat voorwaarden vanuit deze technische codes strijdig zijn met het regime van de Energiewet, dan gaan deze voorwaarden in deze tijdelijke situatie voor; dit om de algehele coherentie en samenhang van deze voorwaarden te waarborgen. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de toepassing van dit overgangsrecht en kunnen eventueel ook voorwaarden worden uitgezonderd. Op deze wijze is het mogelijk dat alle huidige meet- en gegevensprocessen (tijdelijk) blijven functioneren, terwijl de overgang naar het nieuwe regime zorgvuldig wordt voorbereid en de noodzakelijke aanpassingen in IT- en bedrijfsprocessen kunnen worden uitgevoerd.
Hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel biedt de basis voor verschillende gegevensuitwisselingsprocessen. Deze zijn opgenomen in artikel 4.1, tweede lid en betreffen processen ten behoeve van a. het functioneren van het energiesysteem in den brede, b. het verkrijgen van inzage door aangeslotenen, c. toegang en uitwisseling van gegevens door derden op verzoek van de aangeslotene, d. toegang en uitwisseling van gegevens op basis van een andere wet, e. toegang en uitwisseling van gegevens op grond van EU-regels. Indien het in voorgesteld artikel 7.49b opgenomen tijdelijke regime in werking wordt gesteld, kunnen primair de processen ten behoeve van het functioneren van het energiesysteem («essentiële systeemprocessen») bedoeld in artikel 4.1, tweede lid, sub a, op basis van met name de Informatiecode doorgang vinden. Processen inzake «inzage» (sub b) en «datadelen» (sub c) worden door de huidige Informatiecode en andere technische codes in veel beperktere mate afgedekt. Zodra de ministeriële regeling en praktijk (IT- en bedrijfsprocessen) hiervoor gereed is, kunnen ook deze andere processen verder uitgebreid worden.
Om de wet overzichtelijk te houden regelt onderdeel T dat de artikelen 7.49a en 7.49b kunnen vervallen zodra deze materieel zijn uitgewerkt. Het artikel is generiek geformuleerd met het oog op eventuele toekomstige toepassingen.
Verwacht wordt dat deze wijziging geen negatieve materiële gevolgen heeft voor de betrokken sectorpartijen en duidelijkheid biedt in een overgangsperiode naar het beoogde meet- en datastelsel onder de Energiewet. Tijdelijke voortzetting van het huidige kader biedt betrokken partijen tijd om zich voor te bereiden en aan te passen, terwijl tegelijkertijd de huidige essentiële meet- en gegevensprocessen doorgang kunnen blijven vinden. Dit alles voorkomt onnodige onrust en regeldruk. Belangrijk is in dit kader wel om met betrokken sectorpartijen vooraf eventuele knelpunten of strijdige voorschriften te identificeren en hier eventueel bij ministeriële regeling nadere regels over te stellen.
Deze toelichting wordt ondertekend mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De Minister voor Klimaat en Energie, R.A.A. Jetten