Het is bij de bouw van een nieuw stelsel van regelgeving niet te vermijden dat de regels op onderdelen onvolkomenheden bevatten. In de Omgevingswet en bijbehorende regelgeving zijn inmiddels enkele inconsistenties, onduidelijkheden, omissies in het overgangsrecht en andere wetstechnische onvolkomenheden aangetroffen. Dit wetsvoorstel bevat wetstechnische wijzigingen en wijzigingen van ondergeschikte aard om die onvolkomenheden op te lossen.
Deze onvolkomenheden vormen geen belemmering om met de Omgevingswet te gaan werken, maar het is wel van belang dat ze zo spoedig mogelijk opgelost worden. Daarom wordt dit wetsvoorstel al in procedure gebracht voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024.1 In een kamerbrief van 27 mei 2021 is al aangekondigd dat er in de periode tot de inwerkingtreding wordt voorzien in onderhoud om het nieuwe stelsel actueel te houden.2
Dit wetsvoorstel voorziet niet in de implementatie van EU-richtlijnen of -verordeningen. Wel zijn drie verduidelijkende verwijzingen op wetsniveau opgenomen in verband met de herziene drinkwaterrichtlijn3. De implementatie van die herziene richtlijn gebeurt op het niveau van de algemene maatregelen van bestuur (AMvB’s) onder de Omgevingswet en de Drinkwaterwet.4 Verder bevat dit wetsvoorstel een redactionele verduidelijking van de implementatie van de richtlijn strategische milieubeoordeling.5
Dit wetsvoorstel bevat wetstechnische wijzigingen en andere wijzigingen van ondergeschikte aard van de Omgevingswet, enkele aan de Omgevingswet gerelateerde wijzigingen in andere wetten en technische verbeteringen in het overgangsrecht dat is opgenomen in de Invoeringswet Omgevingswet, de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, de Aanvullingswet natuur Omgevingswet en de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet.
De onvolkomenheden die dit wetsvoorstel beoogt op te lossen zijn deels aan het licht gekomen bij het uitwerken van de uitvoeringsregelgeving. Ook via het Informatiepunt Leefomgeving (IPLO) en andere ambtelijke contacten zijn punten naar voren gebracht door gemeenten, waterschappen, provincies, uitvoeringsdiensten van het Rijk, omgevingsdiensten en adviesbureaus die zich voorbereiden op de invoering van de Omgevingswet. Dit wetsvoorstel herstelt primair onvolkomenheden die aan het licht zijn gekomen in de periode tot medio oktober 2022. Inmiddels wordt ook gewerkt aan een wetsvoorstel dat inhoudelijke verbeteringen bevat van het stelsel van de Omgevingswet. Deze trajecten zijn van elkaar losgekoppeld, zodat deze wetstechnische wijzigingen en wijzigingen van ondergeschikte aard niet hoeven te wachten op andere wijzigingen die een langere doorlooptijd vergen.
Inhoudelijke wijzigingen naar aanleiding van nieuwe beleidsontwikkelingen, bijvoorbeeld op het gebied van de energietransitie, erfgoed, infrastructuur, milieu, natuur, ruimte, water of wonen, zijn niet opgenomen in dit wetsvoorstel. Dergelijke wijzigingen vergen een eigen voorbereidingstraject met consultatie van maatschappelijke partijen, een gedegen effectenanalyse en een inhoudelijke politieke behandeling. Als dergelijke trajecten wijzigingen van de Omgevingswet vergen, brengt de verantwoordelijke bewindspersoon een wetswijziging in procedure.
De voorgestelde wijzigingen zijn te onderscheiden in een aantal typen, die in dit hoofdstuk worden toegelicht. De aard van de wijzigingen brengt met zich dat de toelichting daarop in het artikelsgewijze deel van deze memorie van toelichting is ondergebracht.
Een deel van de voorgestelde wijzigingen beoogt de consistentie te verhogen. De meeste daarvan betreffen de consistentie in woordgebruik, leestekengebruik en spelling. Het primaire doel van het straktrekken van woordgebruik en spelling is onderhoud aan en afwerking van de tekst van de Omgevingswet. Dit brengt de betrokken formuleringen in lijn met de terminologische en technische ontwerpkeuzes die bij de bouw van het nieuwe stelsel van de Omgevingswet zijn gehanteerd.
Er zijn ook enkele inconsistenties met inhoudelijke betekenis ontstaan tussen de verschillende onderdelen van het stelsel doordat het stelsel in verschillende stappen is opgebouwd (Omgevingswet, Invoeringswet Omgevingswet en vier aanvullingswetten) en door wetswijzigingen met een andere achtergrond, zoals de Wet elektronische publicaties. Hierdoor schuren enkele bepalingen met elkaar of met andere onderdelen van de wetgeving. Deze inconsistenties liggen deels ook buiten het stelsel van de Omgevingswet, bijvoorbeeld doordat via de Invoeringswet Omgevingswet bepalingen in andere wetten zijn gewijzigd.
De voorgestelde inhoudelijke consistentieverbeteringen zijn:
• Schrappen van de mogelijkheid voor gedeputeerde staten om bepaalde soorten regels in de omgevingsverordening te stellen. De delegatiemogelijkheid van artikel 2.8 van de Omgevingswet volstaat hiervoor (wijziging artikel 2.22 van de Omgevingswet).
• De keuze in de Invoeringswet Omgevingswet om de integratie van onderdelen van de Wet luchtvaart pas later door te voeren heeft ook gevolgen voor de opdracht aan de AMvB-wetgever tot het stellen van instructieregels over beperkingengebieden rond luchthavens (toevoeging vierde lid aan artikel 2.29 van de Omgevingswet).
• De omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit en in sommige gevallen ook het projectbesluit blijken niet bruikbaar als onteigeningstitel vanwege de voorwaarde dat de bestaande vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer is uitgesloten. Voorgesteld wordt daarom die voorwaarde voor deze gevallen te laten vervallen (wijziging artikel 11.6 van de Omgevingswet).
• Omdat het omgevingsplan in geconsolideerde vorm beschikbaar wordt gesteld, is het beter als het tijdstip van inwerkingtreding van een omgevingsplan niet in het omgevingsplan zelf, maar in het besluit tot vaststelling of wijziging van het omgevingsplan bepaald wordt (wijziging artikel 16.78 van de Omgevingswet).
• Met de Invoeringswet Omgevingswet zouden bepalingen uit de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet en de Warmtewet komen te vervallen die bepalend zijn voor de mogelijkheden tot het opleggen van gedoogplichten op grond van de Omgevingswet en het heffen van precariobelasting op grond van de Gemeentewet, de Waterschapswet en de Provinciewet. Dit wetsvoorstel bevat een nieuwe formulering voor deze bepalingen.
• Harmoniseren van bepalingen over de projectprocedure in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet, die zijn ingevoegd met de Invoeringswet Omgevingswet, met een bepaling in de Algemene wet bestuursrecht die later is ingevoegd in verband met de stelselherziening van het omgevingsrecht.6
Enkele onderdelen van dit wetsvoorstel beogen de werking te verduidelijken van artikelen waarvan geconstateerd is dat deze vragen kunnen oproepen. De belangrijkste verduidelijkingen zijn:
• Duidelijker positioneren van de regeling «eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag» die het mogelijk maakt dat gedeputeerde staten of een Minister beslissen op elke aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een locatie waarvoor een door hen eerder verleende omgevingsvergunning geldt (wijziging artikelen 5.8 tot en met 5.14 van de Omgevingswet).
• Een redactionele verduidelijking in de implementatie van de richtlijn strategische milieubeoordeling (wijziging artikel 16.36 van de Omgevingswet).
• Verplaatsen van enkele begripsbepalingen van AMvB-niveau naar de wet (wijziging bijlage bij de Omgevingswet).
Ook beoogt dit wetsvoorstel enkele omissies te herstellen waarbij geconstateerd is dat onderdelen van het voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet geldende recht niet of niet goed zijn omgezet naar het nieuwe stelsel, het nieuwe stelsel op ondergeschikte punten onvolledig bleek, of het overgangsrecht niet als beoogd zou gaan functioneren. Het betreft de volgende voorstellen:
• Preciseren van de beoordelingsregels voor omgevingsvergunningen voor bouwactiviteiten. De regels over milieu en veiligheid bij het feitelijk verrichten van bouwwerkzaamheden zijn niet bedoeld als beoordelingskader voor de vergunning, maar als zelfstandig handhaafbare bepaling gedurende het bouwproces (wijziging artikel 5.20 van de Omgevingswet).
• Toevoegen van een voorziening voor de vergoeding van wildschade door de provincie, die per abuis niet is omgezet uit de Wet natuurbescherming (nieuw artikel 13.1a in de Omgevingswet).
• Toevoegen van de waterschappen aan de bestuursorganen die rechten kunnen heffen voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning of om wijziging of intrekking daarvan (nieuw artikel 13.1a in de Omgevingswet).
• Introductie van een regeling voor kostenvergoeding door het bevoegd gezag aan het bestuursorgaan dat een deel van de aanvraag inhoudelijk beoordeelt («advies met instemming», wijziging artikel 13.2a van de Omgevingswet).
• Wijziging van de regeling voor de aanvraag om een omgevingsvergunningen, dit omdat de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit in verband met het specifieke karakter daarvan in persoon moet worden gedaan bij het bevoegd gezag, de korpschef, en niet kan worden ingediend bij het college van burgemeester en wethouders. Voor een tijdelijke vergunning voor personen die geen woonplaats hebben in Nederland (een zogenoemde logeerakte) is conform de Wet natuurbescherming een uitzondering gemaakt (nieuw artikel 16.78a in de Omgevingswet).
• Voorgesteld wordt de regeling voor gevallen waarin internetconsultatie vereist is te harmoniseren met het geldende rijksbeleid voor het toepassen van internetconsultatie (wijziging artikel 23.4 van de Omgevingswet).
• Verbeteren van het overgangsrecht in de Aanvullingswet geluid Omgevingswet voor de Wet milieubeheer. Dit betreft een regeling voor wegen en spoorwegen die de afgelopen jaren zijn overgedragen door het Rijk aan provincies of vervoerregio’s (nieuw artikel 3.2a van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet), de afronding van de lopende sanering onder oud recht (wijziging artikel 3.3, eerste en derde lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet) en het op orde houden van de basisregistratie kadaster (nieuw artikel 3.6b in de Aanvullingswet geluid Omgevingswet).
• Toevoegen van uitzonderingsbepalingen aan de Aanvullingswet geluid Omgevingswet omdat het daarin opgenomen overgangsrecht voor provinciale wegen en industrieterreinen onbedoeld een te ruime werking heeft (wijziging artikelen 3.5 en 3.6 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet).
• Aanvullend overgangsrecht voor situaties waar er op grond van de huidige regelgeving een onteigeningstitel bestaat die niet voldoet aan de eisen die de Omgevingswet daaraan stelt (wijziging artikel 3.3, vierde lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, nieuw artikel 4.4a van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet en wijziging artikelen 4.47, 4.62, 4.63, 6.44 en 4.65 van de Invoeringswet Omgevingswet).
• Aanvullend overgangsrecht waardoor een verplichting tot het treffen van bouwkundige voorzieningen op grond van de Woningwet geldt als een maatwerkvoorschrift (nieuw artikel 4.114a van de Invoeringswet Omgevingswet).
• Completeren van de vangnetbepaling voor overgangsrecht in de Invoeringswet Omgevingswet, zodat deze niet alleen kan worden ingezet in de context van die wet maar ook bij overgangsrecht in andere onderdelen van het stelsel (artikel 5.1 van Invoeringswet Omgevingswet).
• Een verbetering van de Bekendmakingswet in verband met de bekendmaking van geografische informatieobjecten onder de Omgevingswet.
Het wetsvoorstel bevat verder enkele wijzigingen van ondergeschikte betekenis die nodig zijn in verband met recente ontwikkelingen. Het gaat om technische wijzigingen die naar de verwachting van de regering niet maatschappelijk of politiek omstreden zullen zijn en zich daardoor lenen voor opname in een verzamelwet. Het betreft de volgende voorstellen:
• Het wijzigen van de aanduiding van de Ministers in verband met de huidige portefeuilleverdeling.
• Het aanscherpen van de grondslag voor de ministeriële regeling die behoort bij de omgevingswaarden voor primaire waterkeringen.
• Het verduidelijken van de verwijzing naar de herziene drinkwaterrichtlijn, zoals beschreven in paragraaf 2 van deze memorie van toelichting.
• Het synchroniseren van de termijn voor saneringsprogramma’s voor geluid met de termijn voor actieplannen die voortvloeien uit de richtlijn omgevingslawaai7.
Tot slot bevat dit wetsvoorstel enkele correcties van verwijzingen en interpunctie. Het voorstel bevat verder een correctie van het overgangsrecht voor de ontheffing op grond van de Wet ruimtelijke ordening in artikel 4.110 van de Invoeringswet Omgevingswet, waar per abuis de Minister van Infrastructuur en Waterstaat was genoemd, terwijl het een bevoegdheid van de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening betreft.
Dit wetsvoorstel bevat technische verbeteringen en verduidelijkingen. Die wijzigingen hebben slechts als gevolg dat gebruikers minder tijd kwijt zullen zijn op het moment dat zij een artikel toepassen dan wanneer de onvolkomenheid niet zou zijn hersteld.
Het herstel van omissies leidt ertoe dat onbedoelde en onvoorziene gevolgen van die omissies worden hersteld of voorkomen. Dit voorkomt ongewenste gevolgen van de overgang naar het nieuwe stelsel.
De in dit wetsvoorstel opgenomen technische verbeteringen en verduidelijkingen dragen bij aan de uitvoerbaarheid van het stelsel voor uitvoerende bestuursorganen, voor de normadressaat van regels over activiteiten en voor toezichthouders en handhavers. Het bevat op het gebied van toezicht of handhaving geen materiële wijzigingen.
Het behoeft geen uitleg dat de technische verbeteringen geen directe financiële gevolgen hebben. Wel zullen besparingen optreden omdat gebruikers van de wetgeving minder tijd kwijt zullen zijn op het moment dat zij een artikel toepassen waarin een onvolkomenheid zat. Verder worden in enkele gevallen onvoorziene wijzigingen ten opzichte van de voor de Omgevingswet geldende regelgeving teruggedraaid. Die zouden als financiële gevolgen van dit wetsvoorstel kunnen worden gezien, maar ten opzichte van de oude regelgeving is er geen lasteneffect. Die besparingen en lasten kunnen niet worden betrokken bij financiële berekeningen over de kosten en opbrengsten van de stelselherziening. Bij dergelijke berekeningen is immers uitgegaan van de beoogde werking van de regelgeving en is geen rekening gehouden met onvolkomenheden.
Kosten voor kennisneming van de wijzigingen zullen worden weggenomen doordat een geconsolideerde versie van de Omgevingswet wordt aangeboden via IPLO, waarin de wijzigingen die dit wetsvoorstel beoogt aan te brengen zullen worden verwerkt.
De wettelijke grondslag voor het verrekenen van kosten voor advies en instemming tussen het Rijk en de decentrale overheden leidt niet tot wijzigingen in de legesniveaus of in de verdeling van lasten tussen verschillende overheden. De verrekening van kosten tussen bevoegd gezag en adviseur gebeurt onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ook al, op basis van civielrechtelijke dienstverleningsovereenkomsten. De wettelijke grondslag stelt zeker dat de kosten ook verrekend kunnen worden in het geval dat de overheid waartoe het bevoegd gezag behoort geen dienstverleningsovereenkomst heeft gesloten met de overheid waartoe het adviserende bestuursorgaan behoort. Onder de Omgevingswet zijn er 1500 à 2000 redelijkerwijs mogelijke combinaties van bevoegde instanties. Niet voor al die combinaties bestaat op dit moment een dienstverleningsovereenkomst. Echter ook los van de verrekening zal er vaak behoefte bestaan aan onderlinge werkafspraken over andere aspecten dan de verrekening van kosten, waardoor verwacht wordt dat dergelijke overeenkomsten ook in de toekomst gesloten zullen worden. Het zou daarom niet juist zijn deze wijziging als (minimale) besparing van bestuurslasten in te boeken.
Deze wijzigingen vergen geen aparte evaluatie. Evaluatie vindt plaats als onderdeel van de evaluatie van het stelsel van de Omgevingswet.
Internetconsultatie over dit voorstel heeft plaatsgevonden in de periode van 8 augustus tot 16 september 2022. In het kader van de Code Interbestuurlijke Verhoudingen is dit wetsvoorstel parallel aan de internetconsultatie voorgelegd aan de VNG, de UvW en het IPO voor een bestuurlijke reactie.
Het ontwerp is in die periode ook voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). Het ATR heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het wetsvoorstel geen gevolgen voor de regeldruk heeft.
Er zijn bij de internetconsultatie opmerkingen ontvangen van TenneT, van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied en van de Stadsregio Parkstad Limburg, mede namens de subregio’s Maastricht Heuvelland Westelijke Mijnstreek. Ook zijn reacties ontvangen van de VNG, de UvW en het IPO. In totaal betrof het zes reacties met ruim 50 individuele opmerkingen.
De VNG maakte de opmerking dat het in consultatie gebrachte ontwerp van het voorstel tot aanvulling van artikel 3.6 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet onbedoelde gevolgen zou hebben in situaties waar op een industrieterrein dat op grond van de Wet geluidhinder gezoneerd is geen zgn. «grote lawaaimakers» meer zijn toegestaan. Daar zou een nog resterende geluidzonering direct bij inwerkingtreding van het artikel wegvallen zonder dat de gemeente daarover een besluit neemt. Dat was niet beoogd en om dit te voorkomen is de redactie aangepast.
In het in consultatie gebrachte ontwerp was opgenomen dat artikel 22.6, tweede lid, van de Omgevingswet, geschrapt zou worden. Dat lid biedt de mogelijkheid om bij AMvB een uitzondering te maken op het eerste lid van dat artikel, dat regelt dat de ruimtelijke regels die onderdeel zijn van het tijdelijk deel van het omgevingsplan voor een locatie alleen allemaal tegelijk kunnen vervallen. In overleg met de VNG is besloten deze bepaling toch te handhaven. Hoewel op dit moment geen voornemen bestaat om gebruik te maken van de mogelijkheid, is het niet geheel uit te sluiten dat dit in de toekomst toch mogelijk en wenselijk wordt geacht.
TenneT maakte de opmerking dat het in consultatie gebrachte ontwerp van de wijziging van de redactie van enkele bepalingen in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet ruimte liet voor de Minister van Economische Zaken en Klimaat en gedeputeerde staten om af te zien van het vaststellen van een projectbesluit voor energie-infrastructuur zonder dat dat een besluit wordt genomen en zonder dat duidelijk is welk bestuursorgaan de besluitvorming overneemt. Dat was niet beoogd en de redactie is aangescherpt, waardoor er een besluit is waaruit duidelijk blijkt welk bestuursorgaan de besluitvorming op zich neemt.
In het in consultatie gebrachte ontwerp waren bepalingen opgenomen waarmee de bepalingen in de Woningwet over kwaliteitsborging voor het bouwen opnieuw ongewijzigd zouden worden vastgesteld. De VNG maakte opmerkingen over de eventuele financiële effecten hiervan. Om misverstanden te voorkomen is het wetsvoorstel zo aangepast dat de bepalingen niet langer opnieuw worden vastgesteld, maar slechts worden verplaatst.
De VNG en UvW ondersteunden de voorgestelde wijziging van artikel 23.4, maar hadden vragen over de verhouding met de Code Interbestuurlijke Verhoudingen. Naar aanleiding hiervan is het artikelsgewijze deel van deze memorie van toelichting aangevuld.
Veel van de inbreng in de consultatie betrof niet het oplossen van per abuis ontstane onvolkomenheden, maar wensen om het stelsel van de Omgevingswet verder te optimaliseren. Wijzigingen naar aanleiding van dergelijke opmerkingen, die vanwege hun karakter vaak tot nadere analyse en overleg met veel betrokken partijen kunnen vergen, passen niet in dit wetsvoorstel. Ze strekken ook niet tot herstel van omissies of wetstechnische fouten en zouden geen onderwerp van consultatie zijn geweest wanneer ze alsnog zouden worden meegenomen. Voor zover het gaat om verdere ontwikkeling van het stelsel worden deze voorstellen geagendeerd voor de al aangekondigde inhoudelijke verzamelwet Omgevingswet.
Naar aanleiding van opmerkingen van de VNG is voorzien in consistentieverbetering van de regeling voor onteigening. De bruikbaarheid van op grond van een verleende omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit als grondslag voor een onteigeningsbelang is onduidelijk gebleken, omdat de Omgevingswet de voorwaarde stelt dat ook de bestaande vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer wordt uitgesloten. Deze voorwaarde beoogt te voorkomen dat een onteigeningsbelang wordt ontleend aan een «open» omgevingsplan dat verschillende bouw- en gebruiksmogelijkheden biedt, zonder dat voor de door de overheid beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer nog een concreet besluit nodig zou zijn waartegen door belanghebbenden kan worden opgekomen. Omdat bij een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit en een projectbesluit steeds van een dergelijk concreet besluit sprake is, wordt voorgesteld om dit in de wettekst te verduidelijken en de voorwaarde dat de bestaande vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer wordt uitgesloten voor die besluiten te laten vervallen. De VNG stelde voor om deze voorwaarde ook te schrappen voor onteigening op grond van een omgevingsplan, maar de voorwaarde is een bewuste keuze van de wetgever en schrappen zou daarom de reikwijdte van dit wetsvoorstel te boven gaan. Ook is naar aanleiding van opmerkingen van de UVW, de VNG en een ambtelijk ontvangen reactie van Rijkswaterstaat voorzien in een overgangsrechtelijke regeling voor onteigening in situaties waar er op grond van oud recht een onteigeningstitel is, maar die titel niet voldoet aan de eisen die de Omgevingswet daaraan stelt.
Naar aanleiding van opmerkingen van de VNG is verder voorzien in een overgangsrechtelijke regeling voor het warmteplan, voor zover dat een concretiserend besluit van algemene strekking op grond van het Bouwbesluit 2012 is. Voorgesteld wordt artikel 4.6, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet zo te wijzigen dat het warmteplan onderdeel wordt van het tijdelijk deel van het omgevingsplan.
De VNG constateerde dat er overgangsrecht ontbreekt voor de exploitatiebijdrage en eindafrekening exploitatieplan uit de Wet ruimtelijke ordening. Dit is een terechte constatering. Voorzien is om in eerste instantie bij ministeriële regeling een verduidelijkende overgangsrechtelijke regeling vast te stellen op grond van artikel 5.1, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet.
Het IPO stelde voor een gedoogplicht te introduceren voor de uitvoering van provinciale projectbesluiten. De VNG stelde voor een gedoogplicht voor openbare verlichting, die nu soms in algemene plaatselijke verordeningen opgenomen is, naar de Omgevingswet te verplaatsen. Het is echter een bewuste keuze van de wetgever geweest om alleen de bestaande wettelijke gedoogplichten om te zetten naar de Omgevingswet. Daarmee is er geen sprake van een inconsistentie of onvolkomenheid die past binnen de reikwijdte van dit wetsvoorstel. Deze opmerkingen worden geagendeerd voor de al aangekondigde inhoudelijke verzamelwet Omgevingswet. Voor de tussentijd wordt gewezen op de mogelijkheid in artikel 10.21 van de Omgevingswet om een gedoogplicht op te leggen voor andere werken van algemeen belang, dat wil zeggen werken die niet specifiek in hoofdstuk 10 van de Omgevingswet worden benoemd.
De VNG vroeg verder of aanvullend overgangsrecht nodig is voor de geluidsanering die nog enige tijd doorloopt onder overgangsrecht. Dat is onderzocht en bleek niet nodig. Als al subsidie is verstrekt voor de kosten van voorbereiding van, begeleiding van, en toezicht op saneringsmaatregelen kan de sanering onder oud recht worden afgerond. Dit is geregeld in artikel 3.4, eerste lid, onder b, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, en artikel XII van het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet.
De VNG stelde voor om een overgangstermijn te bieden waarbij berekeningen die zijn uitgevoerd volgens de rekenregels en normen van de Wet geluidhinder onder de Omgevingswet mogen worden gebruikt. Er is echter sprake van dusdanige verschillen in normering en rekenmethode tussen de Wet geluidhinder en de geluidregels in het stelsel van de Omgevingswet dat niet goed voorstelbaar is hoe berekeningen volgens de Wet geluidhinder benut zouden kunnen worden bij toepassing van de Omgevingswet. Mede daardoor zou een dergelijke wijziging ook inhoudelijke gevolgen hebben voor de bescherming tegen geluid en past die alleen al om die reden niet binnen de reikwijdte van dit wetsvoorstel.
Tot slot agendeerde de VNG enkele punten voor de geplande inhoudelijke verzamelwet Omgevingswet:
• Verduidelijking tussen de opdracht om bepaalde regels op te nemen in het omgevingsplan en niet uitputtende bepalingen in bijzondere wetten over verordeningen. Ook zouden gemeenten volgens de VNG in staat gesteld moeten worden om de inhoud van de huisvestingsverordening op te nemen in het omgevingsplan. Vooruitlopend op een eventuele wetswijziging hieromtrent wordt IPLO gevraagd om via zijn website meer duidelijkheid te bieden over dit onderwerp.
• De mogelijkheid om voorbereidingsbescherming te laten zien op onderwerpen buiten het ruimtelijke domein.
• De reikwijdte van de actualiseringsplicht voor het omgevingsplan in verband met vergunningen voor omgevingsplanactiviteiten.
• De compleetheid van de juridische grondslagen voor het bekendmaken, beschikbaar stellen en raadplegen van wijzigingen van de kerninstrumenten.
Ten derde zijn diverse opmerkingen gemaakt die naar hun aard niet dit wetsvoorstel betreffen, maar die eerder vragen zijn over de werking van het overgangsrecht in het stelsel van de Omgevingswet of zien op de AMvB’s. In het consultatieverslag wordt meer inhoudelijk ingegaan op deze punten.
De Stadsregio Parkstad Limburg, mede namens de subregio’s Maastricht Heuvelland Westelijke Mijnstreek, vroeg om zeker te stellen dat de eind 2016 vastgestelde Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg de status van programma onder de Omgevingswet krijgt. Zoals zij zelf constateren is dit geregeld in artikel 4.11 van de Invoeringswet Omgevingswet. Er is geen aanvulling van wetgeving vereist.
De Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied stelde in haar reactie enkele fundamentele keuzes van het stelsel van de Omgevingswet ter discussie, zoals het loslaten van het begrip «inrichting» en de verschillende flexibiliteitsmogelijkheden die het stelsel kent. Dergelijke ingrijpende keuzes vormen geen onderdeel van de reikwijdte van dit wetsvoorstel. Verder herhaalde zij enkele eerder gemaakte opmerkingen op de inhoud van het Besluit kwaliteitsborging voor het bouwen. Tot slot deed zij 20 nuttige suggesties voor de bodemregelgeving in de AMvB’s onder de Omgevingswet. Deze worden betrokken bij de verdere ontwikkeling van het stelsel.
De VNG vroeg om overgangsrecht voor lopende procedures voor hemelwaterverordeningen. Hierin is echter al voorzien. Artikel 4.4 van de Invoeringswet Omgevingswet voorziet in een algemene regeling voor besluiten die in procedure zijn. Artikel 4.6 van die wet bevat enkele specifieke bepalingen voor besluiten waartegen beroep open staat, maar daarvan is bij hemelwaterverordeningen geen sprake.
De VNG maakte opmerkingen over de wijze waarop het geluid van afgemeerde scherpen (zogenoemd nestgeluid) wordt betrokken bij geluid van industrieterreinen waarvoor tijdens de overgangsfase nog gebruik wordt gemaakt van de Wet geluidhinder. Het gaat hier om een verschil in interpretatie over de huidige regelgeving. Onder het nieuwe stelsel is al duidelijk dat dit geluid in alle gevallen onderdeel uitmaakt van het geluid van een industrieterrein.
De VNG had daarnaast enkele opmerkingen die zich niet lenen voor verwerking via dit wetsvoorstel omdat zij onderwerpen betreffen die op AMvB-niveau geregeld zijn. Voor zover het punten van technische aard betreft, zijn deze punten betrokken bij het Verzamelbesluit Omgevingswet 2023 dat in voorbereiding is. Dit betreft de volgende punten:
• Een nadere duiding van de werking van de interim-wet stad-en-milieubenadering en de Crisis- en herstelwet in relatie tot het overgangsrecht van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet.
• De verhouding tussen de Aanvullingswet geluid Omgevingswet en artikel 12.13f van het Besluit kwaliteit leefomgeving, dat een nadere uitwerking van het overgangsrecht in de Aanvullingswet bevat.
• Al eerder aangekondigde verduidelijkingen van het overgangsrecht voor emplacementen.
• De werkbaarheid van de regeling voor de aandachtsgebieden voor externe veiligheid. Onderzocht wordt of een wijziging van het Besluit kwaliteit leefomgeving en de Omgevingsregeling wenselijk is. Er wordt ook gewerkt aan ondersteuning van het bevoegd gezag met het oog op besluitvorming gedurende de periode tot de aanpassing van de regels. Zo zal worden voorzien in een tekst voor de website van het IPLO.
Er is voorzien in de mogelijkheid om het tijdstip van inwerkingtreding voor verschillende artikelen en onderdelen van artikelen verschillend te bepalen. Het later in werking laten treden van bepaalde onderdelen kan bijvoorbeeld nodig zijn voor de wetswijzigingen die uitwerking behoeven op het niveau van een AMvB, als die uitwerking nog niet gereed is, of in verband met samenloop met andere wijzigingen.
ARTIKEL I (OMGEVINGSWET)
Onderdeel A
Artikel 2.15, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet regelt de verplichting voor het Rijk om omgevingswaarden vast te stellen ter uitvoering van de richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht. Deze richtlijnen verplichten ertoe om de concentraties en deposities van bepaalde stoffen te monitoren. In de richtlijnen worden echter alleen maximale niveaus vastgesteld voor de concentraties van bepaalde stoffen en niet voor de deposities daarvan. Daarom wordt via dit onderdeel in de eerste plaats de verwijzing naar de deposities geschrapt. Dit is conform de huidige wetgeving zoals geregeld in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer (milieukwaliteitseisen voor luchtkwaliteit). Net als onder die wet blijft de monitoring van de depositie van een aantal stoffen voorgeschreven in artikel 11.23 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Naast de verplichting voor het Rijk om omgevingswaarden vast te stellen ter uitvoering van bijvoorbeeld de richtlijn luchtkwaliteit en de richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht, is in artikel 2.15 van de Omgevingswet geregeld dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld over het bepalen van de hydraulische belasting en de sterkte van waterkeringen. Voorgesteld wordt om artikel 2.15 van de Omgevingswet te wijzigen waar het gaat om het bij ministeriële regeling stellen van nadere regels met betrekking tot de veiligheid van primaire waterkeringen. Onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot vijfde en zesde lid wordt daartoe een nieuw vierde lid ingevoegd. In het vierde lid wordt bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld over het bepalen van de overstromingskans of faalkans van de primaire waterkering. Dit vervangt de regeling die voorschrijft dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld over het bepalen van de hydraulische belasting en sterkte van een waterkering. De gewijzigde terminologie sluit beter aan bij het waterveiligheidsbeleid dat al sinds 2017 wordt uitgevoerd. Dit waterveiligheidsbeleid is namelijk gebaseerd op de zogenoemde overstromingskansbenadering in plaats van op de overschrijdingskansbenadering. In de overschrijdingskansbenadering beschreef de norm (onder de Omgevingswet: de omgevingswaarde) de maximale toelaatbare kans van het overschrijden van een bepaalde hydraulische belasting. De beoordeling was erop gericht om aan te tonen dat een waterkering bij de maatgevende hydraulische belasting niet zou falen. De overstromingskansbenadering gaat over de kans dat een waterkering faalt en er daadwerkelijk een overstroming optreedt. De beoordeling richt zich daarmee op het bepalen van deze overstromingskans en daarbij worden de hydraulische belastingen en de sterkte van de waterkering in samenhang beschouwd. Ook in de Omgevingsregeling waarin de nadere regels worden gesteld zal de terminologie worden aangepast waar het gaat om de veiligheid van primaire waterkeringen.
De ministeriële regeling gericht op de wijziging van de Omgevingsregeling in verband met het vaststellen van de regels over de monitoring van omgevingswaarden voor de veiligheid van primaire waterkeringen is al vastgesteld en gepubliceerd.8 De reden hiervoor is dat waar het gaat om de veiligheid van primaire waterkeringen gewerkt wordt met landelijke beoordelingsrondes. Deze landelijke beoordelingsrondes duren in beginsel twaalf jaar. Na afloop van de beoordelingsronde wordt niet alleen een verslag gestuurd naar de Eerste en Tweede Kamer over de waterstaatkundige toestand, maar wordt ook het instrumentarium aan de hand waarvan de primaire waterkeringen worden beoordeeld herzien zoals voorgeschreven in artikel 2.15, zesde lid (nieuw). De nieuwe landelijke beoordelingsronde zal in beginsel van start gaan op 1 januari 2023. De regel opgenomen in het zesde lid (nieuw) geldt niet voor andere dan primaire waterkeringen en hoeft daar dan ook niet op aangepast te worden. In het vijfde lid (nieuw) worden wel een aantal wijzigingen aangebracht die erop zijn gericht om het artikellid toe te spitsen op de andere dan primaire waterkeringen nu het vierde lid betrekking heeft op de primaire waterkeringen.
Onderdelen B en CW, onder 1
Met het oog op betere aansluiting bij het taalgebruik dat binnen het stelsel gebruikelijk is voorzien deze onderdelen erin dat in de artikelen 2.15a, derde lid, 8.2, vijfde lid, aanhef, en 20.26, tweede lid, van de Omgevingswet en in de begripsomschrijvingen van dieren en planten opgenomen in de bijlage bij die wet «in elk geval» wordt vervangen door «in ieder geval».
Onderdeel C
De voorgestelde wijzigingsopdracht sterkt ertoe de liggende streepjes in artikel 2.18, eerste lid, onder g, onder 2°, van de Omgevingswet, zoals ingevoegd via artikel 1.1, onderdeel B, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet, te vervangen door de romeinse cijfers «i.» en «ii.». Zodoende wordt beter aangesloten bij de formulering die binnen het stelsel gebruikelijk is.
Onderdeel D
Om te verduidelijken welk lid precies wordt bedoeld in de artikelen 2.18, derde lid, 4.11, derde lid, 5.10, derde lid, en 5.21, derde lid, van de Omgevingswet wordt voorgesteld om de verwijzing «in dat lid» te vervangen door «in laatstbedoeld lid».
Onderdelen E, BR, onder 2, CP en CR
In de artikelen 2.19, tweede lid, 16.36, vijfde lid, onder b, en 20.21, tweede lid, en het opschrift van artikel 20.5 van de Omgevingswet is «Minister» per abuis geschreven met een hoofdletter. De wijzigingsopdrachten opgenomen in de onderdelen E, BR, onder 2, CP en CR zijn erop gericht dit te corrigeren.
Onderdelen F en G
Middels de onderdelen F en G wordt de Omgevingswet afgestemd op de portefeuilleverdeling van het kabinet Rutte IV. Gelet op de huidige portefeuilleverdeling worden de taken en bevoegdheden uit de betreffende artikelonderdelen namelijk niet langer vervuld door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit maar door respectievelijk de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening en de Minister voor Natuur en Stikstof. Strikt genomen hoeven de aanduidingen niet te worden aangepast. De Ministers kunnen vanaf het moment dat daarvoor op grond van de artikelen 43 en 44 van de Grondwet de koninklijke besluiten zijn vastgesteld en gepubliceerd de taken en bevoegdheden uitoefenen die aan hen toekomen. Niettemin is het voor de gebruiker van de wetgeving inzichtelijk als de wetgeving op dit punt zo veel mogelijk is geactualiseerd, zeker wanneer het een nieuw stelsel betreft.
Onderdeel H
Artikel 2.22, tweede lid, van de Omgevingswet biedt gedeputeerde staten de mogelijkheid om bepaalde soorten regels in de omgevingsverordening te stellen. Die expliciete mogelijkheid is niet nodig omdat ook met de delegatiemogelijkheid in artikel 2.8 van de Omgevingswet kan worden voorzien in een bevoegdheid voor gedeputeerde staten om de omgevingsverordening te wijzigen. De bevoegdheid die artikel 2.22, tweede lid, biedt aan gedeputeerde staten en de mogelijkheid voor provinciale staten om de bevoegdheid tot het vaststellen van delen van de omgevingsverordening te delegeren aan gedeputeerde staten blijken zich lastig tot elkaar te verhouden en vragen op te leveren bij het opstellen van delegatiebesluiten. Op verzoek van de provincies wordt daarom voorgesteld de bepaling te schrappen.
Onderdeel I
Uit de opsomming opgenomen in artikel 2.23, eerste lid, onder a, onder 1°, van de Omgevingswet volgt niet duidelijk genoeg dat wordt gedoeld op artikel 3.7 van die wet. Hoewel de Omgevingswet vooralsnog geen paragraaf kent met hetzelfde nummer wordt om eventuele verwarring weg te nemen de opsomming aangepast.
Onderdeel J
In dit onderdeel worden twee wijzigingen voorgesteld met betrekking tot artikel 2.25, eerste lid, van de Omgevingswet. Allereerst wordt de foutieve verwijzing die in onderdeel a, onder 8°, is ontstaan door een verschrijving gecorrigeerd. Daarnaast wordt onderdeel b gewijzigd zodat beter wordt aangesloten bij de Aanwijzingen voor de regelgeving. Aangezien de verwijzing naar artikel 3.10, tweede lid, onder b, onder 2°, van de Omgevingswet betrekking heeft op het treffen van de maatregelen en niet op de maatregelen zelf is gelet op de Aanwijzingen voor de regelgeving het gebruik van «, bedoeld» hier aangewezen.
Onderdeel K
Gebleken is dat in de opsomming van artikel 2.26, derde lid, van de Omgevingswet ten onrechte een verwijzing naar de drinkwaterrichtlijn ontbreekt. Op grond van de Omgevingswet zullen immers ook instructieregels worden gesteld over waterprogramma’s ter uitvoering van de drinkwaterrichtlijn. Dit onderdeel voorziet erin dat de drinkwaterrichtlijn alsnog in de opsomming van artikel 2.26, derde lid, van de Omgevingswet wordt opgenomen.
Onderdeel L
Om de leesbaarheid van artikel 2.28, onder i, van de Omgevingswet te vergroten wordt voorgesteld om daarin te spreken over «het beschermen van de gezondheid en het beschermen van het milieu».
Onderdeel M
Met het oog op de consistentie wordt in dit onderdeel voorgesteld om in de artikelen waarin het woord «waarbinnen» niet slaat op een termijn of marge dit woord te vervangen door «waarin». Dit is aan de orde in de artikelen 2.28, onder j, aanhef, 10.22, derde lid, 11.4, eerste lid, onder a tot en met c, 12.15, eerste en tweede lid, 16.23, tweede lid, 19.3, eerste lid, onder a, 19.5, eerste en derde lid, 19.14, derde lid, en 19.15, vierde lid, onder b, van de Omgevingswet. Het resultaat hiervan is dat «waarin» gebruikt wordt waar het gaat om bijvoorbeeld locaties, gebieden, provincies, waterschappen en gemeenten.
Onderdeel N
In artikel 2.29 van de Omgevingswet is bepaald dat instructieregels over ruimtelijke beperkingen binnen beperkingengebieden rond luchthavens in het stelsel van de Omgevingswet worden opgenomen. In de tweede nota van wijziging bij de Invoeringswet Omgevingswet is aangegeven dat dit artikel pas in werking behoort te treden op het moment dat de betreffende instructieregels via een separaat wijzigingsbesluit daadwerkelijk worden ingevoegd in het Besluit kwaliteit leefomgeving.9 Om hierin te voorzien wordt met dit onderdeel een vierde lid toegevoegd aan artikel 2.29 waarin is bepaald dat artikel 2.29 pas van toepassing zal zijn vanaf een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip.
Onderdeel O
Via dit onderdeel wordt ervoor gezorgd dat de constructies «ter voldoening aan» en «om te voldoen aan» niet langer door elkaar worden gebruikt. In plaats daarvan wordt enkel nog de constructie «om te voldoen aan» gehanteerd. Daartoe worden de artikelen 2.31a, eerste lid, onder a en d, 10.17, eerste lid, 20.21, eerste lid, onder b, 20.24, eerste lid, en 20.28, eerste lid, gewijzigd. Het Besluit activiteiten leefomgeving en het Omgevingsbesluit zijn op dezelfde wijze gewijzigd via het Verzamelbesluit Omgevingswet 2022 (Stb. 2022, 172).
Onderdeel P
De voorgestelde wijziging met betrekking tot artikel 2.31a, tweede lid, aanhef, van de Omgevingswet is redactioneel van aard. Door het invoegen van «aanhef en» wordt verduidelijkt dat het gaat om regels die op grond van artikel 2.24 van de wet worden gesteld bij algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling.
Onderdelen Q en V
De wijzigingen die zijn voorgesteld in de onderdelen Q en V houden verband met de wijziging die is beoogd in onderdeel H van dit wetsvoorstel, namelijk het vervallen van artikel 2.22, tweede lid, en de aanduiding «1.» voor het eerste lid. Via de onderdelen Q en V wordt erin voorzien dat in de artikelen 2.32, eerste lid, 3.6, eerste lid, onder d, 3.15, derde lid, 3.16, tweede lid, onder b, 4.2, tweede lid, en 4.16, eerste lid, van de Omgevingswet niet meer wordt verwezen naar artikel 2.22, eerste lid, van die wet maar naar artikel 2.22 als geheel.
Onderdeel R
Bij een opsomming van artikelen met een alternatieve strekking wordt woord «artikel» in beginsel slechts een keer gebruikt. Per abuis komt in de opsommingen in de artikelen 2.36, eerste lid, onder a, 16.105, derde lid, aanhef, 16.135, tweede lid, en 18.8 van de Omgevingswet toch tweemaal het woord «artikel» voor. Via deze wijzigingsopdracht wordt dit gecorrigeerd.
Onderdeel S
Artikel 2.39, vierde lid, van de Omgevingswet vangt per abuis aan met «bij of krachtens» terwijl het niet de bedoeling is dat er naast de omgevingsverordening nog andere documenten zijn waarin de provincie de bevoegdheidsuitoefening van de waterschappen afbakent. Waar het gaat om waterstaatswerken in beheer bij het Rijk is het daarentegen wel mogelijk om niet alleen bij maar ook krachtens AMvB te regelen dat vrijstelling wordt verleend van de plicht om een legger vast te stellen. In artikel 3.13, onder b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat locaties binnen de oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk die niet bij ministeriële regeling zijn aangewezen en geometrisch begrensd ook worden vrijgesteld. Dit onderdeel zorgt ervoor dat artikel 2.39, vierde lid, op dit punt wordt gecorrigeerd.
Onderdeel T
Met dit onderdeel wordt in de eerste plaats een redactionele wijziging voorgesteld, te weten het vervangen van «het actieplan» door «een actieplan». Deze wijziging heeft gevolgen voor de verwijzing naar artikel 8 van de richtlijn omgevingslawaai. Doordat er een onbepaald lidwoord voor «actieplan» komt te staan moet in lijn met de Aanwijzingen voor de regelgeving «, bedoeld in» worden vervangen door «als bedoeld in».
Onderdeel U
Net als de onderdelen F en G is ook dit onderdeel in de eerste plaats gericht op de afstemming van de Omgevingswet op de portefeuilleverdeling van het kabinet Rutte IV. Daarnaast worden via het onderdeel nog enkele andere wijzigingen van redactionele en technische aard doorgevoerd in artikel 3.9. Zo wordt er onder meer voor gezorgd dat in het vierde lid, onder b, niet langer wordt gesproken over «Onze Minister». Binnen het stelsel van de Omgevingswet wordt «Onze Minister» namelijk niet gebruikt zonder nadere specificering zoals vermelding van het ministerie of het takenpakket. Verder wordt in het stelsel niet gesproken over «het nemen van maatregelen» maar over «het treffen van maatregelen».
Onderdeel W
Voorgesteld wordt om in de artikelen 4.3, eerste lid, onder l, 4.11, eerste lid, onder g, 4.12, eerste lid, onder i, en 4.32, eerste lid, aanhef, «methodes» te vervangen door «methoden» om zodoende beter aan te sluiten bij het binnen het stelsel gehanteerde taalgebruik.
Onderdeel X
Via dit onderdeel wordt een redactionele wijziging doorgevoerd in de artikelen 4.19, 4.22, tweede lid, onder e, 12.28, eerste en derde lid, en 19.15, derde lid, van de Omgevingswet. Met als doel uniformering van het taalgebruik wordt in de genoemde bepalingen «zo veel mogelijk» vervangen door «zoveel mogelijk».
Onderdelen Y, AH en CW, onder 6
Met het oog op de consistentie wordt voorgesteld om in de artikelen 4.23, eerste en tweede lid, en 5.24, tweede lid, van de Omgevingswet en in de begripsomschrijving van wateractiviteit in de bijlage bij die wet de verschillende lozingsactiviteiten helemaal uit te schrijven: lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk.
Onderdeel Z
De in onderdeel Z voorgestelde wijzigingsopdracht is erop gericht om in enkele artikelen van de Omgevingswet overvloedige komma’s te laten vervallen.
Onderdelen AA en CW, onder 7
Via de onderdelen AA en CW, onder 7, wordt een redactionele wijziging doorgevoerd in de artikelen 4.37, tweede lid, 10.13a, tweede lid, onder b, 16.84, eerste lid, 17.5, tweede lid, aanhef, en 18.2, vierde lid, van de Omgevingswet en de begripsomschrijving van winningsafvalvoorziening opgenomen in de bijlage bij die wet. Middels de voorgestelde wijziging wordt «uitsluitend» vervangen door «alleen» om zodoende beter aan te sluiten bij het taalgebruik dat gehanteerd wordt binnen het stelsel van de Omgevingswet.
Onderdeel AB
Artikel 5.8 van de Omgevingswet bevat het uitgangspunt van de bevoegd gezag regeling in de Omgevingswet voor de enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning. Het college van burgemeester en wethouders is hiervoor in artikel 5.8 aangewezen als het bevoegd gezag, tenzij op grond van een van de nader omschreven vervolgartikelen in paragraaf 5.1.2 van de Omgevingswet een ander bestuursorgaan als het bevoegd gezag is aangewezen. Gebleken is dat in de opsomming van die vervolgartikelen ten onrechte een verwijzing naar artikel 5.13 van de Omgevingswet ontbreekt. Dat artikel bevat de zogenoemde «eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag» regeling. In dit onderdeel wordt daarom voorgesteld aan genoemde opsomming artikel 5.13 van de Omgevingswet toe te voegen.
Het gaat hier louter om het herstel van een wetstechnische omissie. Onder het toepassingsbereik van de «eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag» regeling vallen gelet op doel en strekking daarvan10 zonder meer ook aanvragen om een omgevingsvergunning waarvoor het college van burgemeester en wethouders anders op grond van artikel 5.8 van de Omgevingswet het bevoegd gezag zou zijn. Bij de uitwerking van de «eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag» regeling in artikel 4.16 van het Omgevingsbesluit, waarin gedeputeerde staten in de daarin genoemde gevallen zijn aangewezen als het bevoegd gezag, zijn deze aanvragen ook al betrokken.
Onderdelen AC en AD, onder 4
De artikelen 5.11, derde lid, en 5.12, vierde lid, van de Omgevingswet bevatten een bijzondere bevoegdheid voor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Op grond van deze artikelleden kan die Minister in incidentele, niet voorziene gevallen, de bevoegdheid aan zich trekken om op een enkelvoudige of meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning te beslissen als dat nodig is voor nationale veiligheidsbelangen of andere vitale nationale belangen. Gebleken is dat in deze artikelleden bij de opsomming van de artikelen van de Omgevingswet waarvan bij de toepassing van die bijzondere bevoegdheid kan worden afgeweken, ten onrechte een verwijzing naar artikel 5.13 van de Omgevingswet ontbreekt. Dit artikel bevat de zogeheten «eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag» regeling. In deze onderdelen wordt daarom voorgesteld in beide artikelleden aan genoemde opsomming artikel 5.13 van de Omgevingswet toe te voegen.
Net als bij de vergelijkbare wijziging die in dit wetsvoorstel voor artikel 5.8 van de Omgevingswet wordt voorgesteld, gaat het hier louter om het herstel van een wetstechnische omissie. Onder het toepassingsbereik van de bijzondere bevoegd gezag regeling voor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in de artikelen 5.11, derde lid, en 5.12, vierde lid, van de Omgevingswet vallen gelet op doel en strekking zonder meer ook aanvragen om een omgevingsvergunning waarvoor op grond van de «eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag» regeling in artikel 5.13 van de Omgevingswet gedeputeerde staten als bevoegd gezag kunnen zijn aangewezen.
Onderdeel AD, onder 1
Artikel 5.12, eerste lid, van de Omgevingswet bevat de uitgangspunten van de bevoegd gezag regeling voor aanvragen om een omgevingsvergunning die betrekking hebben op meer dan één activiteit (meervoudige aanvraag). Deze regeling bouwt voort op de bevoegd gezag regeling in de artikelen 5.8, 5.9, 5.9a, 5.10 en 5.11 van de Omgevingswet voor aanvragen om een omgevingsvergunning die betrekking hebben op één activiteit (enkelvoudige aanvraag).
Artikel 5.12, eerste lid, Omgevingswet stelt voorop dat op een meervoudige aanvraag altijd wordt beslist door een bestuursorgaan dat op grond van artikel 5.8, 5.9, 5.9a, 5.10 of 5.11 van de Omgevingswet voor ten minste één van de activiteiten waarop de aanvraag betrekking heeft bevoegd gezag zou zijn als voor die activiteit een enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning zou worden ingediend. Artikel 5.12, tweede lid, bepaalt vervolgens dat als het college van burgemeester en wethouders behoort tot een van die bestuursorganen, het college op de aanvraag beslist, tenzij bij AMvB een ander van de betrokken bestuursorganen is aangewezen. Op grond van artikel 5.12, derde lid, van de Omgevingswet geldt ook voor de situatie waarin het college niet behoort tot de bij de aanvraag betrokken bestuursorganen dat de aanwijzing van het bevoegd gezag gebeurt bij AMvB.
De regeling in artikel 5.12 van de Omgevingswet omvat alle activiteiten die onder de Omgevingswet vergunningplichtig zijn. Inmiddels is echter gebleken dat zich ten aanzien van de jachtgeweeractiviteit en de valkeniersactiviteit een bijzondere situatie voordoet. Voor de jachtgeweeractiviteit is op grond van artikel 5.9a van de Omgevingswet de korpschef aangewezen als bevoegd gezag voor de enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning. Voor de valkeniersactiviteit biedt artikel 5.11, eerste lid, aanhef en onder h, van de Omgevingswet de grondslag om bij AMvB een Minister aan te wijzen als bevoegd gezag voor de enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning. In artikel 4.12, vierde lid, van de Omgevingswet is de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit als zodanig aangewezen.
De bijzondere situatie die zich ten aanzien van de jachtgeweeractiviteit en de valkeniersactiviteit voordoet, houdt in dat deze activiteiten geen onderdeel kunnen zijn van een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning. Hieraan ligt het volgende ten grondslag:
– Beide activiteiten zijn op grond van artikel 5.7, derde lid, van de Omgevingswet in artikel 10.21a van het Omgevingsbesluit aangewezen als activiteit waarvoor de omgevingsvergunning moet worden aangevraagd los van de omgevingsvergunning voor andere activiteiten. Om die reden is een meervoudige aanvraag bestaande uit een jachtgeweeractiviteit of een valkeniersactiviteit in combinatie met een andere activiteit niet mogelijk;
– Ook een meervoudige aanvraag die alleen bestaat uit meer dan één jachtgeweeractiviteit of meer dan één valkeniersactiviteit is niet mogelijk, gelet op de aard van de betrokken activiteiten zoals die blijkt uit de begripsomschrijvingen daarvan in de bijlage bij de Omgevingswet. Bij beide activiteiten staat het generieke gebruik van het middel (wapen of roofvogel) centraal en niet het doden of vangen van dieren in een concreet geval.
Doordat artikel 5.12, eerste lid, van de Omgevingswet zich mede uitstrekt over de jachtgeweeractiviteit en de valkeniersactiviteit zou daaruit onbedoeld kunnen worden afgeleid dat voor deze activiteiten op grond van artikel 5.12, tweede of derde lid, van de Omgevingswet bij het Omgevingsbesluit regels voor het bevoegd gezag bij meervoudige aanvragen waarvan die activiteiten onderdeel zijn, zijn gesteld. Dit is echter om bovengenoemde redenen niet het geval.
Op grond van het vorenstaande wordt voorgesteld om in onderdeel AD, onder 1, van dit wetsvoorstel in de opsomming van artikelen in artikel 5.12, eerste lid, van de Omgevingswet de artikelen die betrekking hebben op de enkelvoudige aanvraag om een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit respectievelijk een valkeniersactiviteit te doen vervallen. Dit is vormgegeven door in de opsomming de verwijzing naar artikel 5.9a van de Omgevingswet te schrappen en de verwijzing naar artikel 5.11 van de Omgevingswet toe te spitsen op het eerste lid, onder a tot en met h, van het artikel waardoor de valkeniersactiviteit in onderdeel i van dat artikellid erbuiten valt. Deze wijziging verbetert de samenhang tussen de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit. In dat kader bestaat ook het voornemen om bij een eerstvolgende AMvB die strekt tot wijziging van het Omgevingsbesluit in artikel 4.12, vierde lid, van het Omgevingsbesluit nader te verduidelijken dat het bij de aanwijzing van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit als bevoegd gezag voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een valkeniersactiviteit alleen gaat om de enkelvoudige aanvraag voor die activiteit.
Onderdeel AD, onder 2 en 3
Bij de Invoeringswet Omgevingswet is aan artikel 5.12, derde lid, van de Omgevingswet een zin toegevoegd waarmee een grondslag is geboden om in het Omgevingsbesluit de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening – op het moment dat de Invoeringswet Omgevingswet werd gepubliceerd: de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties – uit hoofde van diens verantwoordelijkheid voor het omgevingsrecht aan te wijzen als bevoegd gezag voor een meervoudige aanvraag om een omgevingsvergunning. Het gaat hier om een aantal uitzonderlijke gevallen waarin de reguliere bevoegd gezag regeling in het Omgevingsbesluit niet voorziet in de aanwijzing van het bevoegd gezag. Voor een nadere toelichting van deze eerdere wijziging wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij de Invoeringswet Omgevingswet.11
Inmiddels is gebleken dat de gevallen waarvoor is beoogd met de eerdere wijziging een grondslag te bieden niet alleen kunnen volgen uit de toepassing van artikel 5.12, derde lid, van de Omgevingswet, maar ook uit het tweede lid van dat artikel. Dit zijn gevallen waarbij sprake is van een meervoudige aanvraag met een combinatie van zogeheten magneetactiviteiten van verschillende Ministers waarbij, anders dan bij de gevallen waarop artikel 5.12, derde lid, betrekking heeft, ook het college van burgemeester en wethouders behoort tot de bij aanvraag betrokken bestuursorganen. De betreffende zin had daarom ook aan artikel 5.12, tweede lid, van de Omgevingswet moeten worden toegevoegd. Hierin wordt in onderdeel AD, onder 2, van dit wetsvoorstel alsnog voorzien. Daarbij is aan die zin met het oog op de leesbaarheid «ook» toegevoegd. Deze toevoeging is in onderdeel AD, onder 3, van dit wetsvoorstel ook opgenomen in de betreffende zin in artikel 5.12, derde lid, van de Omgevingswet, zodat beide artikelleden in dit opzicht gelijkluidend zijn.
Onderdeel AE
Artikel 5.13 van de Omgevingswet bevat de zogeheten «eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag» regeling voor aanvragen om een omgevingsvergunning. Voorgesteld wordt om vanwege wetstechnische redenen het eerste lid van dit artikel in zijn geheel te herformuleren. Materieel behelst deze wijziging alleen het laten vervallen van de zinsnede «in afwijking van de artikelen 5.10, 5.11, eerste lid, en 5.12, eerste tot en met derde lid» aan het begin van het artikellid. Reden hiervoor is dat bij de uitwerking van de «eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag» regeling in artikel 4.16 van het Omgevingsbesluit is gebleken dat die zinsnede verwarring oproept. Gedeputeerde staten zijn in dat artikel in de daarin genoemde gevallen aangewezen als het bevoegd gezag. Gebleken is dat die gevallen inderdaad deels afwijken van de gevallen waarin gedeputeerde staten volgens de «reguliere» artikelen voor de toedeling van het bevoegd gezag in het Omgevingsbesluit bevoegd gezag kunnen zijn, maar dat ze daarmee ook deels overlappen. Ook geeft verwarring dat in artikel 4.16 van het Omgevingsbesluit wordt afgeweken van de hoofdregel voor de bevoegd gezag toedeling voor enkelvoudige aanvragen om een omgevingsvergunning in artikel 5.8 van de Omgevingswet zelf, terwijl dat artikel in genoemde zinsnede niet wordt genoemd.
Door genoemde zinsnede te schrappen komt het karakter van de «eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag» regeling als eigenstandige, op zichzelf staande regeling beter tot uitdrukking. Hierdoor sluit de formulering van artikel 5.13 van de Omgevingswet ook nauwer aan bij de «eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag» regeling uit artikel 2.4, vijfde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. In die wet is de «eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag» regeling evenmin als uitdrukkelijke afwijking vormgegeven. Met de voorgestelde wijziging ontstaat er ruimte om in het Omgevingsbesluit de verhouding tussen artikel 4.16 van de Omgevingswet en de overige artikelen over de aanwijzing van het bevoegd gezag in hoofdstuk 4 van dat besluit alsmede artikel 5.8 van de Omgevingswet nader te verduidelijken. De voorgestelde wijziging heeft geen inhoudelijke gevolgen.
Onderdeel AF
Artikel 5.14 van de Omgevingswet regelt welk bestuursorgaan het bevoegd gezag is als op grond van een van de nader omschreven artikelen in paragraaf 5.1.2 van de Omgevingswet op het niveau van dezelfde bestuurslaag meer dan één bestuursorgaan als bevoegd gezag in aanmerking zou kunnen komen. Hiervan is sprake als een vergunningplichtige activiteit plaatsvindt op het grondgebied van meer dan één gemeente, waterschap of provincie. Gebleken is dat in genoemde opsomming van artikelen een verwijzing naar artikel 5.13 van de Omgevingswet ontbreekt. Dit artikel bevat de zogeheten «eens bevoegd gezag, altijd bevoegd gezag» regeling. Bij de toepassing van artikel 5.14 van de Omgevingswet kan het ook gaan om een geval waarin gedeputeerde staten op grond van die regeling als het bevoegd gezag zijn aangewezen. In dit onderdeel wordt daarom voorgesteld aan genoemde opsomming artikel 5.13 van de Omgevingswet toe te voegen. Net als bij de vergelijkbare wijzigingen van de artikelen 5.8, 5.11 en 5.12 van de Omgevingswet in dit wetsvoorstel gaat het ook bij deze wijziging louter om het herstel van een wetstechnische omissie.
Onderdeel AG
De voorgestelde wijziging van artikel 5.20, tweede lid, van de Omgevingswet strekt ertoe een omissie in de omschrijving van de strekking van de beoordelingsregels van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit te herstellen. Deze strekking lijkt te breed te zijn omschreven. De vertaalslag van de beoordelingsregels vanuit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht naar de Omgevingswet is hier bij nader inzien niet juist gemaakt. Hierdoor verplicht artikel 5.20, tweede lid, van de Omgevingswet ertoe om ook de regels over bouwactiviteiten die betrekking op het feitelijk verrichten van bouwwerkzaamheden zoals die op grond van artikel 4.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet bij het Besluit bouwwerken leefomgeving zijn gesteld, onderdeel te laten zijn van de beoordelingsregels voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. Deze regels lenen zich echter niet voor eenmalige preventieve toetsing in het kader van een vergunningaanvraag, maar moeten gedurende het gehele bouwproces als algemene regels kunnen functioneren en bij overtreding zelfstandig handhaafbaar zijn. Met de voorgestelde wijziging vervalt de verplichting om deze regels onderdeel te laten zijn van beoordelingsregels.
Als dit wetsvoorstel wet is geworden zullen als vervolgstap de regels over het feitelijke verrichten van bouwwerkzaamheden die overeenkomstig de huidige tekst van artikel 5.20, tweede lid, van de Omgevingswet in het Besluit kwaliteit leefomgeving als onderdeel van de beoordelingsregels voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit zijn aangewezen, uit die beoordelingsregels worden geschrapt.
Het voornemen tot dit samenstel van wijzigingen op wets- en AMvB-niveau is al aangekondigd in de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 16 december 2021 aan de Tweede Kamer over de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen.12
Onderdeel AI
Dit onderdeel strekt tot herformulering van artikel 5.29, derde lid, van de Omgevingswet. Dit artikellid is aan de Omgevingswet toegevoegd via de Spoedwet aanpak stikstof (Stb. 2019, 517). Gebleken is dat de bedoeling van dit artikellid namelijk dat de beoordelingsregels voor het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 5.18 van de Omgevingswet ook ertoe kunnen strekken dat bij de vergunningverlening geregistreerde stikstofdepositieruimte aan de betrokken Natura 2000-activiteit moet zijn toegedeeld, duidelijker kan worden verwoord.13 Dit onderdeel sterkt daartoe. Overigens heeft artikel 5.29, derde lid, van de Omgevingswet op dit moment louter een theoretische betekenis. Onder de Omgevingswet zijn namelijk geen regels gesteld als bedoeld in dat artikellid.
Onderdeel AJ
In het opschrift van artikel 5.29a van de Omgevingswet wordt een afwijkende schrijfwijze gehanteerd. Er staat namelijk «jachtgeweer-activiteit» terwijl elders in de Omgevingswet het woord telkens wordt geschreven zonder verbindingsstreepje. Deze wijzigingsopdracht is erop gericht het verbindingsstreepje ook in het opschrift van artikel 5.29a te laten vervallen, zodat beter wordt aangesloten bij de gebruikelijke formulering.
Onderdeel AK
Artikel 5.31, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet is gewijzigd bij de Wet van 6 juli 2022 tot wijziging van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur in verband met informatiedeling tussen bestuursorganen en rechtspersonen met een overheidstaak en enige overige wijzigingen (Stb. 2022, 304). Bij de genoemde wet van 6 juli 2022 is beoogd de in artikel 5.31, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet opgenomen beperking dat een beoordeling op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur bij aanvragen om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit alleen mogelijk is voor daartoe bij AMvB aangewezen activiteiten, in haar geheel te doen vervallen. Hierbij is echter het zinsdeel «daartoe» blijven staan. Dit onderdeel strekt ertoe dit zinsdeel alsnog te laten vervallen.
Onderdeel AL
In artikel 5.42, vierde lid, van de Omgevingswet wordt per abuis verwezen naar een artikelonderdeel dat niet bestaat. Het was de bedoeling om naar artikel 4.22, tweede lid, onder b, te verwijzen. De foutieve verwijzing zal via dit onderdeel worden gecorrigeerd.
Onderdeel AM
In dit onderdeel worden twee redactionele wijzigingen voorgesteld met betrekking tot artikel 8.1 van de Omgevingswet. Met de eerste wijziging wordt ervoor gezorgd dat in artikel 8.1, tweede lid, net als in artikel 16.72, eerste lid, gebruik wordt gemaakt van de tekst «behoeft de goedkeuring van». De tweede wijzing is erop gericht dat «zin» wordt gebruikt in plaats van «volzin». De laatste term komt binnen het stelsel van de Omgevingswet namelijk niet voor.
Onderdeel AN
Op grond van artikel 8.2, zesde lid, van de Omgevingswet kunnen bij AMvB de gevallen worden aangewezen waarin regels over wildbeheereenheden worden gesteld bij regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (via dit wetsvoorstel gewijzigd in: de Minister voor Natuur en Stikstof) in plaats van bij omgevingsverordening. In het artikel 8.2, zesde lid, wordt voor de aanduiding van de regels abusievelijk verwezen naar het vierde in plaats van het vijfde lid van dat artikel. Middels de voorgestelde wijziging wordt deze verwijzing gecorrigeerd.
Onderdelen AO, AP en BJ, onder 2
Ten tijde van het opstellen van de Omgevingswet werd in de Aanwijzingen voor de regelgeving nog niet het gebruik van puntkomma’s voorgeschreven. Daarom wordt in de Omgevingswet nog gebruik gemaakt van komma’s. Om voor een zo consistent mogelijk geheel te zorgen wordt voorgesteld om in de artikelonderdelen waarin per abuis puntkomma’s staan deze te vervangen door komma’s. De onderdelen AO, onder 1, AP, en BJ, onder 2, voorzien hierin. Daarnaast wordt via onderdeel AO, onder 2, een correctie aangebracht in de opsomming. In beginsel wordt er namelijk geen komma gebruikt vlak voor het woord «of».
Onderdeel AQ
Met dit onderdeel wordt voorzien in een redactionele wijziging. In artikel 9.17 van de Omgevingswet is geregeld in welke gevallen een onroerende zaak waarop een voorkeursrecht is gevestigd aan derden kan worden vervreemd, respectievelijk in welke gevallen dat voorkeursrecht komt te vervallen. In het eerste lid, onder a, en het tweede lid, onder a, is het geval beschreven dat het bevoegd gezag heeft nagelaten om, daartoe verzocht door de vervreemder, binnen de daarvoor geldende termijn de rechtbank te verzoeken om een oordeel over de prijs van de onroerende zaak te geven. Dit onderdeel verziet in een verduidelijking en redactionele harmonisatie van de betrokken bepalingen.
Onderdeel AR
Deze voorgestelde wijziging hangt samen met de wijziging opgenomen in onderdeel M van dit wetsvoorstel. Dat onderdeel zorgt ervoor dat er een strakkere lijn wordt gehanteerd waar het gaat om het gebruik van «waarbinnen» en «waarin». Waar het gaat om een termijn of een marge wordt «waarbinnen» gehanteerd. In het geval van een locatie, gebied, gemeente, provincie of waterschap wordt gebruik gemaakt van «waarin». Aangezien artikel 10.10c van de Omgevingswet nog niet in overeenstemming is met deze lijn wordt voorgesteld om in dat artikel «waar» te vervangen door «waarin».
Onderdeel AS
In de eerste plaats wordt voorgesteld om artikel 10.14 van de Omgevingswet af te stemmen op de portefeuilleverdeling van het kabinet Rutte IV. Gelet op die verdeling komen de taken en bevoegdheden op het terrein van klimaat en energie niet langer toe aan de Minister van Economische Zaken en Klimaat maar aan de Minister voor Klimaat en Energie. Aangezien die Minister niet over alle werken gaat die zijn opgesomd in artikel 10.14 van de Omgevingswet is er mede omwille van de leesbaarheid voor gekozen om het artikel op te splitsen in twee leden. In het tweede lid wordt aangegeven ten aanzien van welke werken overleg dient plaats te vinden met de Minister voor Klimaat en Energie alvorens een gedoogplicht wordt opgelegd voor het aanleggen of opruimen ervan. In het eerste lid wordt aangegeven dat overleg dient plaats te vinden met de Minister voor Economische Zaken en Klimaat waar het gaat om de overige werken, zijnde mijnbouwwerken en werken voor het opsporen van CO2-opslagcomplexen als bedoeld in artikel 1 van de Mijnbouwwet. Strikt genomen gaat in het kabinet Rutte IV de Staatssecretaris Mijnbouw hierover maar aanwijzing 3.26 van de Aanwijzingen voor de regelgeving staat erin aan de weg taken en bevoegdheden aan de Staatssecretaris op te dragen.
Daarnaast wordt voorgesteld om de verwijzingen naar de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet en de Warmtewet aan te passen. De gekozen verwijzingen bleken onbedoeld te leiden tot een verruiming van het toepassingsbereik van de gedoogplichten ten opzichte van de nu geldende wetgeving. Gedoogplichten kunnen alleen worden opgelegd voor publieke energie-infrastructuur. De artikelen 9g en 20 van de Elektriciteitswet 1998, artikel 39a van de Gaswet en artikel 38 van de Warmtewet, die aanduiden welke infrastructuur een «openbaar werk van algemeen nut» is beschrijven dit toepassingsbereik nauwkeurig in de context en de taal van de huidige energiewetgeving. Het is dan ook zaak dat deze bepalingen, hetzij zonder verwijzing naar de Belemmeringenwet Verordeningen en de Belemmeringenwet Privaatrecht, in stand blijven. Overigens bereidt de regering voorstellen voor die de huidige energiewetgeving moeten vervangen: de Energiewet en de Wet collectieve warmtevoorziening. Voorzien is dat die wetsvoorstellen eenduidige begrippen bevatten voor de publieke energie-infrastructuur, zodat de route via een apart artikel dat bepaalde infrastructuur aanduidt als «openbaar werk van algemeen nut» in de nabije toekomst niet langer nodig zal zijn.
Onderdeel AT
Voorgesteld wordt om in artikel 10.29, eerste, tweede en derde lid, «grond» te vervangen door «gronden» om zodoende beter aan te sluiten bij het taalgebruik dat binnen het stelsel van de Omgevingswet gebruikelijk is.
Onderdeel AU
Met dit onderdeel wordt voorgesteld artikel 11.6 van de Omgevingswet technisch te wijzigen. Hiermee wordt de werking van dit artikel verduidelijkt in lijn met hetgeen met de Aanvullingswet grondeigendom is beoogd.
In de Omgevingswet, zoals gewijzigd door de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet, is de uitoefening van de bevoegdheid om tot onteigening te besluiten verbonden aan de toedeling van functies aan locaties in samenhang met een aantal instrumenten in de Omgevingswet. Deze verbinding bestaat uit de eis dat de verwezenlijking van de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving waarvoor onteigening nodig is, mogelijk moet zijn gemaakt in een omgevingsplan, een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of een projectbesluit, onder uitsluiting van de bestaande vorm.
De eis dat de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer is toegelaten «onder uitsluiting van de bestaande vorm» is ingegeven door de ruime mogelijkheden die het omgevingsplan biedt ten opzichte van bestemmingsplannen onder de Wet ruimtelijke ordening.14De Omgevingswet maakt het mogelijk om in een omgevingsplan te voorzien in een toedeling van functies aan locaties die ook ten opzichte van globale bestemmingsplannen ruimere bouwmogelijkheden en meer uiteenlopende gebruiksmogelijkheden biedt. Om als onderbouwing van het onteigeningsbelang te kunnen dienen, moet uit het omgevingsplan voldoende blijken welke vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving uit het oogpunt van het algemeen belang zou moeten worden verwezenlijkt. Met de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet is beoogd dit in artikel 11.6 van de Omgevingswet te verzekeren met de eis dat de bestaande vorm van ontwikkeling, beheer of gebruik wordt uitgesloten.15
Artikel 11.6 van de Omgevingswet geeft hiermee een waarborg tegen onteigening op basis van een omgevingsplan dat zodanig uiteenlopende bouw- en gebruiksmogelijkheden biedt, dat onduidelijk is welke bouwwerken of welk gebruik of beheer uit het oogpunt van het algemeen belang moeten worden verwezenlijkt. Om te kunnen onteigenen is in dat geval een aanpassing van het omgevingsplan nodig, die de regels specifieker toesnijdt op de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving.
Een alternatief voor het wijzigen van het omgevingsplan is het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Ook kan door het Rijk, een provincie of een waterschap een projectbesluit worden vastgesteld. Deze besluiten hebben een concreet karakter, waarmee eveneens de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving kan komen vast te staan. Een extra waarborg tegen onteigening zonder voorafgaande concretisering van een «open» omgevingsplan, is daarom in geval van buitenplanse vergunningverlening of projectbesluitvorming niet nodig. Zowel bij vergunningverlening als bij projectbesluitvorming is immers sprake van een besluit dat de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer concretiseert. Bovendien staat rechtsbescherming tegen deze besluiten open, wat rechthebbenden in de gelegenheid stelt op te komen tegen het ontstaan van een grondslag voor een onteigeningsbelang.
Met dit onderdeel wordt voorgesteld om de eis van «uitsluiting van de bestaande vorm» alleen te stellen als het onteigeningsbelang is gelegen in het omgevingsplan. Hiermee is artikel 11.6 van de Omgevingswet beter in overeenstemming met de bedoelingen van dat artikel, zoals gemotiveerd in de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet. Met die wet is beoogd dat een projectbesluit en een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit een zelfstandig onteigeningsbelang kunnen opleveren.16 Voor deze verduidelijking van de tekst van artikel 11.6 pleit ook dat de figuur van een omgevingsvergunning zich niet goed leent voor het uitsluiten van bestaande rechten die door derden worden ontleend aan een omgevingsplan, omdat met de omgevingsvergunning alleen afwijking van het omgevingsplan wordt toegestaan waar dat nodig is vanwege de aanvraag van een initiatiefnemer.
Terzijde wordt nog opgemerkt dat met het uitsluiten van de bestaande vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer in artikel 11.6 niet is bedoeld dat die bestaande vorm eerst, zonder overgangsrecht, strikt moet worden verboden alvorens een onteigeningsbelang zou kunnen ontstaan. Het gaat erom dat op basis van het geldende omgevingsplan voldoende duidelijk is welke vorm ontwikkeling, gebruik of beheer wordt beoogd, en dat die vorm afwijkt van de bestaande vorm. Daarbij kan het voorkomen dat een bestaande vorm in vrijwel ieder opzicht afwijkt van de beoogde vorm, bijvoorbeeld in de situatie dat het omgevingsplan voor agrarische gronden voorziet in regels die zijn gericht op woningbouw. In dat geval zal de bestaande vorm van bebouwing, gebruik en beheer in de nieuwe vorm nagenoeg niet terugkeren. Het uitsluiten van de bestaande vorm impliceert echter niet dat iedere overeenkomst tussen de bestaande bouw- of gebruiksmogelijkheden en de beoogde vorm moet zijn uitgesloten. Zo kan een grondslag voor een onteigeningsbelang ook bestaan als het omgevingsplan enkel op een andere vorm van bebouwing is gericht, en het toegelaten gebruik van die bebouwing – bijvoorbeeld wonen of winkels – gelijk of vergelijkbaar blijft. Dit doet zich bijvoorbeeld voor bij een bebouwde locatie die wordt herontwikkeld, waarbij het omgevingsplan in mogelijkheden voor hoogbouw voorziet waar in de bestaande vorm slechts twee bouwlagen zijn gerealiseerd. Blijft de bebouwing gelijksoortig, dan bestaat de mogelijkheid om op grond artikel 4.18 van de Omgevingswet in het omgevingsplan te bepalen dat de aanwezige bouwwerken moeten worden gemoderniseerd of vervangen. Dit heeft tot gevolg dat het gebruik van die bebouwing als afwijkend van de toegedeelde functie wordt aangemerkt, waarmee het omgevingsplan eveneens voldoet aan de eis dat de bestaande vorm is uitgesloten en een grondslag biedt voor een onteigeningsbelang.
Onderdelen AV en BD
In de artikelen 11.9 en 12.35, derde lid, is per abuis het woord «als» vervallen. Deze onderdelen voorzien erin dat dit woord alsnog wordt ingevoegd.
Onderdeel AW
Met dit onderdeel wordt voorzien in een redactionele wijziging. Aangezien in artikel 12.1 van de Omgevingswet alleen het begrip rechthebbende nader wordt bepaald is het niet noodzakelijk om dit begrip op een afzonderlijke regel te plaatsen. In dat geval kan ook de komma na «onder» beter worden geschrapt. Daarnaast worden de aanduidingen «1°.», «2°.» en «3°.» vervangen door «a.», «b.» en «c.».
Onderdeel AX
Om de leesbaarheid van artikel 12.12 van de Omgevingswet te vergroten wordt voorgesteld om in het eerste en tweede lid van dat artikel het lidwoord «het» in te voegen voor zowel «beheer» en «onderhoud» voor zover dat lidwoord ontbrak. Waar het gaat om het derde lid, onder c, wordt voorgesteld om het lidwoord «de» te laten vervallen in de zinsnede «toedeling van de eigendom».
Onderdeel AY
Via dit onderdeel wordt voorgesteld om zowel in het opschrift van artikel 12.19 van de Omgevingswet als in de tekst van het artikel «activiteiten» te vervangen door «werkzaamheden». Zodoende wordt beter aangesloten bij de terminologie die is gehanteerd in artikel 10.10f, eerste lid, van de Omgevingswet waarnaar in artikel 12.19 wordt verwezen.
Onderdeel AZ
In de artikelen 12.21, eerste en derde lid, 13.18, derde lid, 16.32b, 16.33, derde lid, aanhef, 16.54, eerste lid, 16.110, tweede lid, en 16.123, vijfde lid, van de Omgevingswet wordt dezelfde redactionele wijziging doorgevoerd bestaande uit het invoegen van een komma.
Onderdelen BA, BC en BI
Met deze onderdelen wordt een redactionele wijziging aangebracht in de artikelen 12.22, eerste lid, 12.26, eerste en tweede lid, 12.27, eerste lid, 12.29, aanhef, 12.27, eerste lid, 12.30, eerste lid, 12.38, eerste lid, onder a, 13.9, vierde lid, 18.24, eerste lid, aanhef, en 20.1, eerste lid, van de Omgevingswet. In aansluiting bij de formulering die binnen het stelsel gebruikelijk wordt in de genoemde artikelen respectievelijk «ieder», «iedere» en «Iedere» vervangen door «elk», «elke» en «Elke».
Onderdeel BB
Binnen het stelsel van de Omgevingswet wordt een aantal keer verwezen naar de basisregistratie kadaster. In het merendeel van de gevallen wordt daarbij alleen de basisregistratie kadaster genoemd en niet verwezen naar artikel 48 van de Kadasterwet. Dit laatste is ook niet noodzakelijk. Daarom wordt voorgesteld om in artikel 12.23, tweede lid, van de Omgevingswet de verwijzing naar de Kadasterwet te laten vervallen.
Onderdelen BE en CW, onder 3 en 5
Als wordt verwezen naar een specifiek artikelonderdeel wordt binnen het stelsel van de Omgevingswet gebruik gemaakt van het woord «onder» ook als het gaat om meerdere artikelonderdelen. In artikel 12.47, tweede lid, onder c, van de Omgevingswet en de begripsomschrijvingen van Natura 2000 en ongewoon voorval zoals opgenomen in de bijlage bij de wet is per abuis toch gebruik gemaakt van «onderdeel» dan wel «onderdelen». De voorgestelde wijzigingsopdrachten hebben tot doel dat ook in artikel 12.47, tweede lid, onder c, en de genoemde begripsomschrijvingen de term «onder» wordt gebruikt.
Onderdeel BF
In artikel 13.1a van de Omgevingswet wordt een aantal wijzigingen voorgesteld. De eerste wijziging betreft het toevoegen van de waterschappen aan de in het eerste lid genoemde decentrale bestuursorganen die rechten kunnen heffen voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning met inbegrip van het in behandeling nemen van een aanvraag om wijziging of intrekking van een omgevingsvergunning. Hiermee ontstaat een uniforme regeling voor decentrale bestuursorganen om rechten te heffen.
Daarnaast wordt in het eerste lid verzekerd dat provincies rechten kunnen heffen voor het in behandeling nemen van verzoeken om tegemoetkoming in wildschade. Onder het huidige recht geregeld in artikel 6.2, vierde lid, van de Wet natuurbescherming. In artikel 15.53 van de Omgevingswet is een specifieke voorziening getroffen voor de vergoeding van wildschade door de provincie. Het gaat hier om een eigenstandige voorziening naast nadeelcompensatie. Deze voorziening werd aangewezen geacht, omdat er voor deze vorm van schade niet goed kan worden aangesloten bij een handelen van een bestuursorgaan ter uitoefening van een publieke taak, wat het uitgangspunt is bij nadeelcompensatie. De schade vloeit hier immers goeddeels voort uit beperkingen die de wettelijke regeling ter bescherming van van nature in het wild levende dieren zelf met zich brengt, waarbij het bevoegd gezag veelal weinig ruimte heeft voor een andere afweging. Het zou te omslachtig zijn als eerst een specifiek handelen van het bevoegd gezag noodzakelijk zou zijn om aanspraak te kunnen maken op een wildschadevergoeding, bijvoorbeeld de weigering van een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit die bestaat uit het vangen of doden van beschermde dieren, in gevallen waarin de wet geen mogelijkheid tot het verlenen van een omgevingsvergunning biedt en een aanvraag dus alleen kan worden afgewezen. Tegelijk kan ook niet worden gezegd dat de wettelijke regeling zelf onmiddellijk schade veroorzaakt die tot nadeelcompensatie noopt: het gaat hier juist om schade die zich – afhankelijk van tal van onzekere factoren – nog moet voordoen ten aanzien van een onbepaalde groep van belanghebbenden. Verwezen wordt naar paragraaf 6.1.1 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Aanvullingswet natuur Omgevingswet.17
Eenzelfde voorziening voor een tegemoetkoming in wildschade door de provincie is opgenomen in artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming. Daarbij voorziet artikel 6.2, vierde lid, van de Wet natuurbescherming in een eigenstandige grondslag voor het heffen van rechten voor behandeling van verzoeken om tegemoetkomingen in wildschade, om discussies uit te sluiten over de vraag of voor een dergelijk verzoek rechten kunnen worden geheven op grond van artikel 223, eerste lid, van de Provinciewet. Bij de Aanvullingswet natuur Omgevingswet is op dit punt verzuimd een specifieke voorziening te treffen. Door de voorgestelde zin toe te voegen aan het eerste lid van artikel 13.1a van de Omgevingswet wordt – net als onder huidig recht – buiten twijfel gesteld dat ook na de invoering van de Omgevingswet rechten in het kader van wildschadevergoedingen kunnen worden geheven.
De wijzigingen in artikel 13.1a voorzien in uniformering en technische verbetering en dienen om de bestaande praktijk te bestendigen. Deze beogen geen verandering te brengen in de oorspronkelijke bedoeling van het artikel om zeker te stellen dat decentrale overheden voor het in behandeling nemen van aanvragen om omgevingsvergunningen, of van aanvragen om wijziging of intrekking van een omgevingsvergunning rechten kunnen heffen. Met de Omgevingswet is geen wijziging beoogd in de mogelijkheden van decentrale overheden om op grond van de organieke wetten rechten te heffen. Nu het louter gaat om een technische verbetering en inhoudelijk geen verandering wordt gebracht in de oorspronkelijke werking en bedoeling van het artikel, zal deze wijziging geen aanvullende kosten veroorzaken voor bedrijven en burgers of decentrale bestuursorganen zelf.
Tot slot wordt in een wetstechnische verduidelijking voorzien. Het nieuwe tweede tot en met vierde lid verklaren de algemene bepalingen en bepalingen over de heffing en invordering van belastingen in de organieke wetten van (overeenkomstige) toepassing op de heffing van rechten voor omgevingsvergunningen. Hierdoor sluit het heffen van rechten onder de Omgevingswet aan bij de bestaande procedures onder de organieke wetten. Dit betekent onder meer ook dat de tarieven van de te heffen rechten bij belastingverordening worden vastgesteld. Het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 229b van de Gemeentewet, artikel 115, derde lid, van de Waterschapswet en artikel 225 van de Provinciewet brengt met zich mee dat het principe van kostendekkendheid in die artikelen ook geldt voor rechten die worden geheven op basis van artikel 13.1a van de Omgevingswet. Dit betekent dat bij de berekening of de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake, rechten op grond van artikel 13.1a van de Omgevingswet tezamen mogen worden genomen met rechten op basis van de Gemeentewet, de Waterschapswet of de Provinciewet.
Onderdeel BG
Met het voorgestelde artikel 13.2a wordt zeker gesteld dat een bestuursorgaan dat onder de Omgevingswet een verzoek tot advies en instemming behandelt, daarvoor van het bevoegd gezag de kosten vergoed zal krijgen. Hiertoe krijgen bestuursorganen waarvan op grond van artikel 16.16, eerste lid, van de Omgevingswet instemming is vereist voor een voorgenomen beslissing op een aanvraag om een besluit, de bevoegdheid om het bevoegd gezag een betalingsverplichting op te leggen voor het uitbrengen van advies en het in behandeling nemen van een verzoek om instemming. Het voorgestelde artikel 13.2a voorziet hiermee in een uniforme publiekrechtelijke grondslag voor het verrekenen van kosten voor advies en instemming tussen het Rijk en de decentrale overheden. Hierbij is geen sprake van het heffen van rechten, maar van het opleggen van een bestuursrechtelijke geldschuld, die een beschikking oplevert waarop titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. De uniformering betekent voor het Rijk dat het heffen van rechten op grond van artikel 13.1 van de Omgevingswet alleen nog aan de orde is als een Minister bevoegd gezag is. Het besluit over instemming door een Minister wordt met de inwerkingtreding van het voorgestelde artikel daarom niet langer aangewezen als besluit waarvoor rechten worden geheven in de zin van artikel 13.1, zesde lid, onder a, van de Omgevingswet.
Een betalingsverplichting kan alleen worden opgelegd als aan twee voorwaarden is voldaan. In de eerste plaats moet sprake zijn van een aanvraag waarvoor het bestuursorgaan zelf bevoegd gezag zou zijn, als de aanvraag alleen betrekking zou hebben (gehad) op de activiteit waarvoor de instemming wordt verzocht (eerste lid, onder a). Als het bestuursorgaan voor een dergelijke aanvraag geen bevoegd gezag kan zijn, kan geen betalingsverplichting worden opgelegd. Als tweede voorwaarde geldt dat het bestuursorgaan, in de situatie dat het bevoegd gezag zou zijn, ook rechten moet kunnen heffen voor het in behandeling nemen van de aanvraag (eerste lid, onder b). Dit betekent voor decentrale overheden dat, gelet op de bepalingen over het heffen van rechten in de Gemeentewet, Waterschapswet en Provinciewet, alsmede de verwijzingen naar die wetten in het voorgestelde artikel 13.1a, tweede lid, onder a, derde lid, onder a, en vierde lid, onder a, het heffen van rechten voor de betrokken activiteit mogelijk moet zijn gemaakt in legesverordeningen. Voor het Rijk geldt, gelet op artikel 13.1, zesde lid, onder a, van de Omgevingswet, dat het heffen van rechten als bevoegd gezag bij ministeriële regeling mogelijk moet zijn gemaakt voor de betrokken activiteit.
De Omgevingswet maakt het mogelijk dat een bestuursorgaan in staat wordt gesteld om gevallen aan te wijzen waarin instemming niet is vereist (artikel 16.16, derde lid, van de Omgevingswet). Bestuursorganen kunnen ook bij het uitbrengen van advies bepalen dat voor een besluit geen instemming nodig is (artikel 16.16, vierde lid, van de Omgevingswet). Omdat het gebruik van deze mogelijkheden kan bijdragen aan het beperken van bestuurlijke lasten, is niet wenselijk dat een betalingsverplichting alleen kan worden opgelegd als er een besluit over instemming wordt genomen. Het tweede lid voorziet er daarom in dat een betalingsverplichting ook kan worden opgelegd als instemming op grond van artikel 16.16, eerste lid, van de Omgevingswet is vereist, maar het bestuursorgaan heeft bepaald dat voor de aanvraag in kwestie geen instemming is vereist.
Het derde lid bepaalt dat de geldsom die voor het besluit over instemming in rekening wordt gebracht gelijk is aan de rechten die het instemmende bestuursorgaan zou heffen als het voor de activiteit waarvoor instemming wordt verzocht zelf bevoegd gezag zou zijn. De verschuldigde geldsom is voor het bevoegd gezag een last ter zake van de aanvraag en kan worden doorberekend aan de aanvrager of degene ten behoeve van wie die aanvraag wordt gedaan, voor zover de legesverordening of ministeriële regeling hiervoor ruimte bieden. Voor het Rijk is hierin bij ministeriële regeling voorzien op grond van artikel 13.1, zesde lid, onder b, van de Omgevingswet. Op deze manier kan de bestaande praktijk worden voortgezet dat voor besluiten over advies en instemming (voorheen de verklaringen van geen bedenkingen) kosten kunnen worden verrekend tussen bestuursorganen, en dat het bevoegd gezag die kosten via de leges kan doorberekenen aan een initiatiefnemer.
Onderdeel BH
De wijziging met betrekking tot artikel 13.3e, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet is redactioneel van aard. Om de opsomming beter te laten lopen wordt voorgesteld om «of» alleen te gebruiken tussen het tweede en derde onderdeel van de opsomming in plaats van tussen alle onderdelen.
Onderdeel BJ
Via het amendement van het lid Van Eijs18 bij de behandeling van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet is in artikel 13.20 van de Omgevingswet een nieuw derde lid ingevoegd. Er is echter nagelaten om naast het vernummeren van het derde tot en met vijfde lid tot vierde tot en met zesde lid, ook de verwijzing in het nieuwe vijfde lid van artikel 13.20 aan te passen. Dit onderdeel voorziet erin dat de verwijzing alsnog wordt aangepast. Daarnaast wordt er via dit onderdeel ook voor gezorgd dat de verwijzing opgenomen in het eerste lid van artikel 13.20 wat schrijfwijze betreft aansluit bij de manier van verwijzen die gebruikelijk is binnen het stelsel van de Omgevingswet.
Onderdeel BK
De voorgestelde wijziging van artikel 15.6, onder a, van de Omgevingswet is wetstechnisch van karakter en houdt verband met de bij dit wetsvoorstel voorgestelde wijziging van artikel 16.29 van die wet (via onderdeel BQ). De zinsnede tot vervanging waarvan dit onderdeel strekt, houdt materieel een verwijzing in naar de inhoud van artikel 16.29. Volstaan wordt verder met een verwijzing naar de toelichting op de wijziging van dat artikel.
Onderdeel BL
Om de leesbaarheid van de aanhef van artikel 15.47 van de Omgevingswet te vergroten wordt voorgesteld om de volgorde van de tekst te wijzigen.
Onderdeel BM
Via dit onderdeel worden een aantal redactionele wijzigingen doorgevoerd in artikel 15.52, eerste lid, onder b, van de Omgevingswet. Om de leesbaarheid te vergroten wordt voor «gemeentelijke» en «provinciale» het woord «omgevingsvisie» ingevoegd. Voor programma wordt «of een» ingevoegd.
Onderdeel BN
Met dit onderdeel wordt de zinssnede «tenzij bij die maatregel anders is bepaald» toegevoegd aan het eerste lid van artikel 16.1 van de Omgevingswet. Hiermee blijft het mogelijk om bij algemene maatregel van bestuur te bepalen dat een aanvraag om een besluit of een melding op grond van de Omgevingswet weliswaar elektronisch moet gebeuren, maar via een ander elektronisch loket dan de landelijke voorziening (het Digitaal Stelsel Omgevingswet). Per abuis is deze zinssnede komen te vervallen in de wijziging van artikel 16.1 van de Omgevingswet door het bij koninklijke boodschap van 19 juli 2019 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de herziening van afdeling 2.3 van die wet (Wet modernisering elektronisch bestuurlijk verkeer).19
Onderdeel BO
Aangezien verderop in artikel 16.13, eerste lid, eerste zin, van de Omgevingswet gebruik wordt gemaakt van de meervoudsvorm «kunnen» wordt voorgesteld om aan het begin van het lid «is» te vervangen door «zijn».
Onderdeel BP
De verwijzing opgenomen in artikel 16.33, vierde lid, van de Omgevingswet is in tegenstelling tot de opsomming opgenomen in het derde lid van dat artikel wat onoverzichtelijk. De voorgestelde wijziging is erop gericht de verwijzing in het vierde lid van artikel 16.33 te stroomlijnen.
Onderdeel BQ
Artikel 16.29, eerste zin, van de Omgevingswet bevat de verplichting om van het voornemen om een omgevingsplan vast te stellen kennis te geven. De tweede zin van dit artikel verklaart op die kennisgeving artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing. Dit artikel is destijds bij amendement toegevoegd aan het wetsvoorstel voor de Omgevingswet.20
Artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals gewijzigd bij de op 1 juli 2021 in werking getreden Wet elektronische publicaties, verwijst in het eerste lid voor de wijze van kennisgeving naar artikel 12 van de Bekendmakingswet. Artikel 3:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt eisen aan de inhoud van de kennisgeving die gelden naast de eisen die daaraan in artikel 12 van de Bekendmakingswet zijn gesteld.
Bij dit onderdeel wordt voorgesteld om artikel 16.29 van de Omgevingswet in zijn geheel te herformuleren. Materieel behelst deze wijziging de vervanging van de verwijzing naar artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht door een (rechtstreekse) verwijzing naar artikel 12 van de Bekendmakingswet. De voorgestelde wijziging heeft geen inhoudelijke gevolgen.
Ter toelichting wordt opgemerkt dat in de eerste plaats mede naar aanleiding van vragen uit de praktijk is gebleken dat in artikel 16.29 van de Omgevingswet de verwijzing naar artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht te breed is als het gaat om het tweede lid van het laatstgenoemde artikel. De daarin gestelde eisen aan de inhoud van de kennisgeving lenen zich namelijk niet voor toepassing bij het voornemen om een omgevingsplan vast te stellen, omdat er op dat moment geen sprake is van een ontwerpbesluit waarover zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht. In plaats daarvan zijn op grond van artikel 16.139 van de Omgevingswet in artikel 10.2, eerste lid, van het Omgevingsbesluit zelfstandige eisen gesteld aan de inhoud van de kennisgeving van het voornemen om een omgevingsplan vast te stellen. Die eisen houden in dat in de kennisgeving moet worden aangegeven hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding van het omgevingsplan worden betrokken (motiveringsplicht vroegtijdige publieksparticipatie) en zijn vergelijkbaar aan de in artikel 1.3.1, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening gestelde eisen aan de kennisgeving van het voornemen een bestemmingsplan voor te bereiden. De eisen uit het Besluit ruimtelijke ordening gelden ook onafhankelijk van de in artikel 3:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht gestelde eisen. Daarbij is in artikel 1.3.1, voornoemd, de van overeenkomstige toepassing verklaring van artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht terecht beperkt tot het eerste lid van dat artikel. Deze beperking is in artikel 16.29 van de Omgevingswet niet aangebracht. De verwijzing in artikel 16.29 van de Omgevingswet naar artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht als het gaat om het tweede lid van dat artikel naast de gelding van artikel 10.2, eerste lid, van het Omgevingsbesluit bleek daarom in de praktijk tot onduidelijkheid aanleiding te geven. De voorgestelde wijziging neemt die onduidelijkheid weg.
Verder is gebleken dat de verwijzing in artikel 16.29 van de Omgevingswet naar artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht ook niet langer nodig is als het gaat om het eerste lid van dat artikel, zoals dat sinds de inwerkingtreding van de Wet elektronische publicaties luidt. Vanaf dat moment kan in gevallen waarin artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet rechtstreeks van toepassing is op het betreffende besluit of de andere rechtsfiguur of het andere document waarvan moet worden kennis gegeven, zoals het voornemen in artikel 16.29 van de Omgevingswet, namelijk worden volstaan met een rechtstreekse verwijzing naar artikel 12 van de Bekendmakingswet zonder eerst de tussenstap van de van overeenkomstige toepassing verklaring van artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te hoeven zetten. Zie bijvoorbeeld de artikelen 16.57 en 16.64 van de Omgevingswet. Bij de Wet elektronische publicaties is dit ten onrechte niet onderkend. Met de voorgestelde wijziging wordt alsnog in de rechtstreekse verwijzing naar artikel 12 van de Bekendmakingswet voorzien.
Onderdeel BR, onder 1
Artikel 16.36 van de Omgevingswet dient ter implementatie van artikel 3, eerste tot en met zesde lid, van Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PbEG 2001, L 197) (verder: smb-richtlijn). De smb-richtlijn ziet op plannen en programma's «die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen» voor projecten (artikel 3, tweede lid, onder a, en vierde lid, van de smb-richtlijn). In artikel 16.36, eerste lid, van de Omgevingswet is dat voor de in dat lid bedoelde projecten geïmplementeerd met «het kader vormt voor te nemen besluiten voor projecten», maar in het vierde lid van dat artikel is die formulering voor de in dat lid bedoelde «andere projecten» slechts ten dele herhaald, wat tot een onjuiste lezing van dat lid kan leiden. De voorgestelde wijziging in onderdeel BR, onder 1, brengt de redactie van beide leden met elkaar in overeenstemming.
Onderdeel BS
Met dit onderdeel wordt erin voorzien dat het woord «artikel» dat per abuis ontbreekt voor de verwijzing naar artikel 16.36, vijfde lid, onder a en b, van de Omgevingswet alsnog wordt opgenomen in artikel 16.38, eerste lid, van die wet.
Onderdelen BT en CU, onder 2
Binnen het stelsel van de Omgevingswet wordt gesproken over het «treffen van maatregelen» in plaats van over het «nemen van maatregelen». De wijzigingsopdrachten opgenomen in deze onderdelen zijn erop gericht de artikelen 16.42a, onder b, 16.53a, onder b, 19.2, tweede lid, tweede zin, en 23.3, vijfde lid, hiermee in overeenstemming te brengen.
Onderdeel BU
Bij dit onderdeel wordt voorgesteld om artikel 16.54 van de Omgevingswet op diverse punten te wijzigen. De wijzigingen betreffen het herformuleren van het opschrift en het tweede lid, het vervallen van het derde en vierde lid (deze leden zijn verplaatst naar een nieuw artikel 16.54a) en de vernummering van het vijfde lid (oud) tot derde lid.
In het geherformuleerde tweede lid wordt voorzien in een van het eerste lid afwijkende regeling voor het indienen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit. Daarvoor kan niet worden gebruikgemaakt van de mogelijkheid om te allen tijde de aanvraag in te dienen bij het college van burgemeester en wethouders, ook al is het college geen bevoegd gezag. Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit moet op grond van het tweede lid worden ingediend bij het voor die aanvraag bevoegd gezag, te weten de korpschef. Deze wijziging is al aangekondigd in de nota van toelichting bij het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet (Stb. 2021, 22, p. 403). De wijziging houdt verband met het specifieke karakter van de jachtgeweeractiviteit en de bijzondere regeling die in verband daarmee geldt voor de wijze van indienen van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor die activiteit, te weten in persoon. Dit is op grond van artikel 16.55, eerste lid, van de Omgevingswet geregeld in artikel 10.21b van het Omgevingsbesluit.
In het geherformuleerde opschrift komt het element «ontvangstbevestiging» te vervallen. Dat onderwerp wordt nu geregeld in het voorgestelde nieuwe artikel 16.54a van de Omgevingswet.
Onderdeel BV
Zoals al toegelicht bij de voor artikel 16.54 van de Omgevingswet voorgestelde wijziging (onderdeel BU), bestaat het nieuw voorgestelde artikel 16.54a uit artikel 16.54, tweede, derde en vierde lid (alle oud), van de Omgevingswet. Voor deze afsplitsing in een afzonderlijk artikel is met het oog op de leesbaarheid gekozen. Afgezien van een tekstuele verduidelijking in het eerste lid van de relatie tussen dat lid en artikel 16.54, eerste lid, van de Omgevingswet, is de tekst van de verplaatste leden niet gewijzigd.
Onderdeel BW
In artikel 16.57 wordt per abuis verwezen naar afdeling 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht, terwijl titel 4.1 van die wet wordt bedoeld. Via dit onderdeel wordt deze verwijzing gecorrigeerd.
Onderdeel BX
In artikel 16.64, derde lid, van de Omgevingswet wordt in tegenstelling tot het eerste en vierde lid van dat artikel niet gesproken over «de beslissing op de aanvraag» maar over «het besluit op de aanvraag». Met de voorgestelde wijzigingsopdracht wordt het taalgebruik in artikel 16.64, derde lid, van de Omgevingswet in overeenstemming gebracht met het taalgebruik in de rest van het artikel.
Onderdeel BY
Voorgesteld wordt om in artikel 16.65, derde lid, van de Omgevingswet een technische wijziging aan te brengen gericht op het vervangen van «als bedoeld» door «, bedoeld».
Onderdeel BZ
Dit onderdeel heeft betrekking op artikel 16.66, tweede lid, van de Omgevingswet en strekt tot herstel van een omissie in een verwijzing naar een zin uit artikel 16.54, eerste lid, van die wet. Deze omissie is ontstaan door de wijziging van dat artikellid bij de Invoeringswet Omgevingswet die ten onrechte niet in artikel 16.66, tweede lid, is verwerkt. Dit staat dus los van de bij dit wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen van artikel 16.54.
Onderdeel CA
Voorgesteld wordt om in artikel 16.75 van de Omgevingswet een aantal redactionele wijzigingen door te voeren. Het gaat hierbij in de eerste plaats om het invoegen van een komma in het eerste lid om de leesbaarheid te vergroten. Daarnaast wordt een verwijzing in het derde lid, onder b, ingevoegd naar het derde lid, onder a. Zodoende wordt verduidelijkt dat met «gevolgen» wordt gedoeld op de gevolgen voor de beoordeling van de kostenverhaalplichtige activiteit of van de aan de omgevingsvergunning voor die activiteit te verbinden voorschriften.
Onderdeel CB
Op grond van artikel 16.78, eerste lid, van de Omgevingswet treedt een omgevingsplan in werking met ingang van de dag waarop vier weken zijn verstreken sinds de dag waarop het besluit bekend is gemaakt, tenzij in het omgevingsplan een later tijdstip is bepaald. Het voorstel om «tenzij in het omgevingsplan» te vervangen door «tenzij bij het besluit» strekt ertoe dat een later tijdstip van inwerkingtreding niet in het omgevingsplan zelf, maar in het besluit tot vaststelling van het omgevingsplan moet worden bepaald. In overleg met gemeenten, die zijn gestart met het ontwikkelen van omgevingsplannen, is geconstateerd dat anders dan waarvan bij de totstandkoming van artikel 16.78, eerste lid, in zijn huidige redactie is uitgegaan21, het vaststellingsbesluit, en dus niet het omgevingsplan zelf, het juiste kader vormt om te bepalen wanneer onderdelen van het omgevingsplan (in afwijking van de hoofdregel) op een later tijdstip in werking treden. Zodra regels overeenkomstig de hoofdregel vier weken na bekendmaking van het besluit in werking treden, worden deze zichtbaar in de raadpleegbare geconsolideerde regeling van het omgevingsplan. Dat is niet anders voor regels waarvoor in het vaststellingsbesluit is bepaald dat deze op een later tijdstip in werking treden; deze regels worden pas op dat latere moment onderdeel van en zichtbaar in de raadpleegbare geconsolideerde regeling.
De mogelijkheid regels in afwijking van de hoofdregel op een later tijdstip in werking te laten treden, moet worden onderscheiden van de mogelijkheid om in het omgevingsplan zelf te voorzien in verschillende vormen van overgangsrechtelijke constructies waardoor regels pas op een later moment juridische betekenis krijgen. Deze mogelijkheid is er onverkort. Denk bijvoorbeeld aan regels die voor bestaande gevallen pas op een later moment betekenis krijgen, maar waaraan nieuwe gevallen direct moeten voldoen. Dit kan bijvoorbeeld nuttig zijn voor het creëren van voorzienbaarheid en het bieden van een ruime overgangstermijn voordat bestaande situaties moeten worden beëindigd of aangepast. Een regel waarbij wordt voorgeschreven dat bestaande situaties hier pas eerst vanaf een daarbij bepaald tijdstip in de toekomst hoeven te voldoen, is al wel in werking getreden, maar effectueert voor bestaande situaties pas op een later moment. Voor nieuwe gevallen is dat effect er direct. Ook voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die in het omgevingsplan is voorzien, kan op deze manier een overgangsrechtelijke regeling worden geboden. Zo kan in het omgevingsplan bij nieuw vastgestelde beoordelingsregels voor een dergelijke aanvraag worden bepaald dat deze buiten toepassing blijven bij een aanvraag die is ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van de betreffende beoordelingsregels. Ook kan in het omgevingsplan worden gewerkt met faseringsconstructies, zoals bijvoorbeeld bouwmogelijkheden die pas eerst mogen worden benut nadat andere bebouwing is opgeleverd. Dergelijke regels treden overeenkomstig de hoofdregel in werking en worden ook vanaf inwerkingtreding zichtbaar als onderdeel van de geconsolideerde regeling, maar effectueren pas op een later moment.
Naast de wijziging die hierboven uitvoering is toegelicht wordt met dit onderdeel nog een redactionele wijziging doorgevoerd in artikel 16.78, eerste en derde lid, van de Omgevingswet. Het doel van het vervangen van «bekend is gemaakt» door «is bekendgemaakt» is om beter aan te sluiten bij de formulering die binnen het stelsel van de Omgevingswet gebruikelijk is.
Onderdeel CC
In het kader van het stelsel ter beheersing van het legaal (vuur)wapenbezit regelt artikel 16.78a van de Omgevingswet – overeenkomstig artikel 3.28a, derde lid, van de Wet natuurbescherming – dat de omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit in persoon wordt uitgereikt aan degene aan wie zij wordt verleend. Op grond van artikel 3.28a, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming geldt een uitzondering voor de zogenaamde «logeerakte». Dat is een vergunning voor de duur van zes opeenvolgende, in de vergunning vermelde dagen, voor personen die geen woonplaats hebben in Nederland. Deze persoon moet daarvoor kunnen aantonen dat hij gerechtigd is de jacht uit te oefenen in het land waarin hij zijn woon- of verblijfplaats heeft en moet zich in Nederland in gezelschap bevinden van een in Nederland woonachtige houder van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit (artikel 3.28, zesde lid, van de Wet natuurbescherming, onder de Omgevingswet de artikelen 8.47u en 8.74v van het Besluit kwaliteit leefomgeving). De in artikel 3.28a, derde lid, van de Wet natuurbescherming geregelde uitzondering dat deze bijzondere vorm van een omgevingsvergunning voor een jachtgeweeractiviteit niet in persoon hoeft te worden uitgereikt en dus ook kan worden toegezonden, is met het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet opgenomen in artikel 10.21b, tweede lid, van het Omgevingsbesluit. Abusievelijk is daarvoor in artikel 16.78a van de Omgevingswet geen grondslag opgenomen. Deze wordt met de onderhavige wijzigingsbepaling alsnog toegevoegd.
Onderdeel CD
In artikel 16.97, tweede lid, van de Omgevingswet is «Algemene wet bestuursrecht» per abuis geschreven zonder hoofdletter. Deze wijzigingsopdracht beoogt dit ongedaan te maken.
Onderdeel CE
Binnen de Omgevingswet wordt de constructie «zo snel mogelijk» alleen gebruikt in artikel 16.122, eerste lid. In alle andere gevallen staat er «zo spoedig mogelijk». Zij bijvoorbeeld de artikelen 15.43, eerste lid, 16.45, eerste lid, en 16.54, vierde lid. Via dit onderdeel wordt artikel 16.122, eerste lid, van de Omgevingswet aangepast om de formulering beter in lijn te brengen met de andere artikelen.
Onderdeel CF
Via de wijziging van artikel 16.138 van de Omgevingswet door artikel 4.8, onderdeel R, van de Wet elektronische publicaties zijn per abuis wat onjuistheden in de artikeltekst geslopen. Zo wordt er verwezen naar artikel 13.14, eerste lid, van de Omgevingswet terwijl eigenlijk had moeten worden verwezen naar artikel 13.13, eerste lid, van die wet. Dat artikel gaat immers over het aangaan van een overeenkomst tot kostenverhaal en artikel 13.14 niet. Daarnaast bevat artikel 16.138 een tekstuele omissie, bestaande uit het hanteren van «kennisgeven» in plaats van «kennisgegeven». Beide omissies worden middels de voorgestelde wijziging hersteld.
Onderdeel CG
In dit onderdeel wordt voorgesteld artikel 17.9 van de Omgevingswet op twee punten te wijzigen. Dit artikel heeft betrekking op de gemeentelijke adviescommissie ten aanzien van (in ieder geval) aanvragen om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een monument. Het artikel regelt onder andere gevallen waarin het college van burgemeester en wethouders de commissie naast de gevallen waarin die commissie op grond van de algemene regeling voor advies in hoofdstuk 16 van de Omgevingswet is aangewezen als adviseur, ook om advies kan vragen.
Artikel 17.9 Omgevingswet is tijdens de totstandkoming al diverse malen gewijzigd. De tekst van het artikel in het oorspronkelijke wetsvoorstel is bij amendement gewijzigd.22 Daarna is het artikel bij de Invoeringswet Omgevingswet opnieuw gewijzigd. Daarbij zijn delen van het artikel overgeheveld naar een nieuw artikel 16.15a Omgevingswet, omdat bij nader inzien was gebleken dat die delen feitelijk thuishoren in de algemene regeling voor advies in hoofdstuk 16 van de Omgevingswet. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet.23
Bij bovengenoemde overheveling is een aantal omissies opgetreden in de tekst van artikel 17.9, eerste en tweede lid, van de Omgevingswet. De bij dit wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen strekken ertoe deze omissies te herstellen.
De wijziging van artikel 17.9, eerste lid, betreft het laten vervallen van een komma die na de wijziging van dat lid bij de Invoeringswet Omgevingswet overbodig is geworden.
De wijziging van artikel 17.9, tweede lid, strekt ertoe de bestaande verwijzing in dat lid naar artikel 16.15, eerste lid, van de Omgevingswet uit te breiden tot het tweede lid van dat artikel. Beide artikelleden bieden namelijk een grondslag voor de aanwijzing van de commissie als adviseur als het gaat om aanvragen om een besluit op grond van de Omgevingswet. Aan de grondslag uit artikel 16.15, eerste lid, van de Omgevingswet is uitvoering gegeven in artikel 4.22 van het Omgevingsbesluit. Daarin is de commissie aangewezen als adviseur voor de in artikel 16.15a, onder c, van de Omgevingswet nader genoemde aanvragen om een omgevingsvergunning, waaronder een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een monument. Artikel 16.15, tweede lid, van de Omgevingswet biedt de grondslag om de commissie in het omgevingsplan aan te wijzen als adviseur voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. In de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet, waarbij artikel 4.22 aan het Omgevingsbesluit is toegevoegd, is nader toegelicht hoe dat artikel en de grondslag in artikel 16.15, tweede lid, van de Omgevingswet zich tot elkaar verhouden.24
Onderdeel CH
In artikel 18.10, vierde lid, onder b, van de Omgevingswet wordt per abuis verwezen naar artikel 5.37, derde lid, van die wet terwijl het gaat om gevallen als bedoeld in artikel 5.37, vierde lid. Deze wijzigingsopdracht beoogt dit te corrigeren.
Onderdeel CI
Artikel 18.12, eerste lid, van de Omgevingswet omschrijft bij de overtreding van welke bij of krachtens de Omgevingswet gestelde regels over bouwen, slopen, gebruik en in stand houden van bouwwerken het bevoegd gezag een bestuurlijke boete kan opleggen. Met die omschrijving is beoogd om materieel dezelfde regels onder het toepassingsbereik van het artikel te brengen als de regels die vallen onder artikel 92a van de Woningwet.
Artikel 18.12, eerste lid, onder b, van de Omgevingswet heeft betrekking op regels die op grond van artikel 4.3, eerste lid, aanhef en onder a, en vierde lid, van de Omgevingswet zijn gesteld. Deze regels zijn omschreven als: «gestelde verboden voor en regels of voorschriften over bouwactiviteiten, sloopactiviteiten en het gebruik en in stand houden van bouwwerken». De specifieke verwijzing naar «verboden» en «voorschriften» in relatie tot artikel 4.3 Omgevingswet blijkt in de praktijk verwarring op te roepen. Hieraan ligt onder meer ten grondslag dat deze formulering afwijkt van de formulering van met artikel 18.12 vergelijkbare artikelen in paragraaf 18.1.4 Omgevingswet over de mogelijkheid om een bestuurlijke boete op te leggen bij de overtreding van regels bij of krachtens de Omgevingswet voor andere activiteiten in de fysieke leefomgeving als bedoeld in die wet.
Naar aanleiding hiervan is bij nadere beschouwing vastgesteld dat in artikel 18.12, eerste lid, onder b, van de Omgevingswet de specifieke verwijzing naar «verboden» en «voorschriften» overbodig is en dat kan worden volstaan met de generieke verwijzing naar «regels». Voor zowel de op grond van artikel 4.3, eerste lid, als de op grond van artikel 4.3, vierde lid, van de Omgevingswet te stellen normen wordt in die artikelleden immers «regels» als onderwerp van die normstelling gehanteerd. Dat in artikel 4.3, vierde lid, ook «voorschriften» wordt gebruikt bij de nadere omschrijving van de inhoud van die regels doet daaraan niet af. In het gebruik van «voorschriften» zou kunnen worden gelezen dat daarmee een specifieke inkadering is beoogd maar dat is niet het geval. Daarbij wordt er volledigheidshalve op gewezen dat het gebruik van «voorschriften» evenmin een vereiste is om een bestuurlijke boete te kunnen opleggen bij de overtreding van maatwerkvoorschriften. Maatwerkvoorschriften liggen rechtstreeks in het verlengde van de algemene regel waarop zij betrekking hebben. In de verwijzing naar de algemene regel zijn daarom ook eventuele maatwerkvoorschriften begrepen. Ook de Wet op de economische delicten gaat uit van deze systematiek. Dit geldt voor zowel die wet naar huidig recht, als zoals die komt te luiden na wijziging door de Invoeringswet Omgevingswet. Elders in de Omgevingswet werkt deze systematiek ook door in artikel 18.2 van die wet. Daarin wordt voor de verschillende instrumenten van de Omgevingswet het handhavingsbevoegd gezag aangewezen waarbij naast de algemene regels de maatwerkvoorschriften evenmin uitdrukkelijk worden genoemd.
Wat betreft het gebruik van «verboden» geldt ook dat de specifieke inkadering die daarin zou kunnen worden gelezen niet is beoogd. Het stelsel van de Omgevingswet vereist niet dat het handelen in strijd met algemene regels die op grond van artikel 4.3 zijn gesteld, uitdrukkelijk moet zijn verboden. Deze regels hebben uit zichzelf al een normatieve betekenis. Dit volgt uit de systematiek van die wet.
Met de voorgestelde wijziging wordt de formulering van artikel 18.12, eerste lid, van de Omgevingswet gelijk getrokken met de formulering van de vergelijkbare artikelen voor andere activiteiten in paragraaf 18.1.4 Omgevingswet. Dit draagt bij aan de helderheid voor de praktijk.
Onderdeel CJ
In artikel 18.15a, tweede lid, van de Omgevingswet kan de tweede verwijzing naar het Wetboek van Strafrecht worden beperkt tot «van dat wetboek».
Onderdeel CK
Voorgesteld wordt om in artikel 18.16a, tweede lid, onder f, van de Omgevingswet de tekst «dieren, planten, eieren, of producten daarvan» te vervangen door «dieren, eieren, planten of producten daarvan». Het doel van deze redactionele wijziging is om de opsommingen opgenomen in artikel 18.16a, tweede lid, onder b, f en g, gelijk te laten luiden.
Onderdeel CL
Middels de voorgestelde wijziging wordt in artikel 18.24, eerste lid, onder b, het woord «de» ingevoegd voor de verwijzing naar de artikelen 18.20, tweede en derde lid, en 18.23, eerste lid.
Onderdeel CM
Artikel 19.9 van de Omgevingswet heeft betrekking op de taken en bevoegdheden van het bevoegd gezag bij een archeologische toevalsvondst van algemeen belang. Het artikel bevat een verwijzing naar een aantal artikelen uit afdeling 19.1 van de Omgevingswet, welke regels bevat die van toepassing zijn bij een ongewoon voorval. De voorgestelde wijziging van artikel 19.9 van de Omgevingswet strekt ertoe de (integrale) verwijzing naar een van die artikelen – artikel 19.4, dat uit vijf leden bestaat – te beperken tot het eerste tot en met derde lid van dat artikel. Het vierde en vijfde lid hebben betrekking op de specifieke situatie waarin als gevolg van een ongewoon voorval de doelmatige werking van een zuiveringtechnisch werk wordt belemmerd of dreigt te worden belemmerd en zijn in de context van een archeologische toevalsvondst van algemeen belang niet relevant. Het te ruime karakter van de verwijzing naar artikel 19.4 van de Omgevingswet is mede als gevolg van het stadium van het wetgevingsproces waarin het vierde en vijfde lid aan dat artikel zijn toegevoegd25 niet eerder onderkend.
Onderdeel CN
Het gebruik van «tevens» in de artikelen 20.2, vijfde lid, en 20.14, tweede lid, van de Omgevingswet is niet in lijn met het standaard taalgebruik binnen het stelsel van de Omgevingswet. Daarom wordt voorgesteld om in de genoemde artikelen «tevens» te vervangen door «ook».
Onderdeel CO
Met dit onderdeel wordt voorgesteld om in de opsomming van artikel 20.4 van de Omgevingswet de drinkwaterrichtlijn op te nemen. Deze aanvulling is wenselijk om de door de nieuwe drinkwaterrichtlijn vereiste specifieke monitoring van drinkwaterbronnen (waterwinlocaties) door waterkwaliteitsbeheerders te implementeren en uit te voeren.
Onderdeel CQ
De Wijzigingswet Wet open overheid (Stb. 2021, 500) bevat enkele wijzigingen ten aanzien van de Omgevingswet om ervoor te zorgen dat die wet aansluit op de Wet open overheid. Zo voorziet artikel 9.63, onderdeel B, van de Wijzigingswet Wet open overheid bijvoorbeeld in het aanpassen van de verwijzingen in artikel 17.9 van de Omgevingswet. In dat artikel wordt niet langer verwezen naar artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur maar naar artikel 5.1 van de Wet open overheid. Per abuis is nagelaten om een vergelijkbare wijziging aan te brengen in de artikelen 20.6, tweede lid, 20.10, tweede lid, en 20.23 van de Omgevingswet. Via deze wijzigingsopdracht wordt er alsnog voor gezorgd dat ook in deze artikelen van de Omgevingswet wordt verwezen naar artikel 5.1 van de Wet open overheid in plaats van naar artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur.
Onderdeel CS
In artikel 22.18 van de Omgevingswet is geregeld dat het college van burgemeester en wethouders voor gemeentelijke wegen en lokale spoorwegen, het algemeen bestuur van het waterschap voor waterschapswegen en gedeputeerde staten voor provinciale wegen en lokale spoorwegen uiterlijk op 18 juli 2038 saneringsprogramma’s vaststellen. Dit sluit aan bij de uiterste datum voor het vaststellen van het vijfjaarlijkse actieplan uit de richtlijn omgevingslawaai26 aan het einde van de saneringsperiode. Het actieplan is een programma in de zin van de Omgevingswet. Overheden die zowel een saneringsplan als een actieplan omgevingslawaai moeten opstellen, kunnen deze beide programma’s combineren. Dit is de reden om de termijn voor het actieplan aan te laten sluiten bij de vijfjaarcyclus van de richtlijn omgevingslawaai.
Met de wijziging van de richtlijn omgevingslawaai bij Verordening (EU) 2019/1010 van 5 juni 201927 is de datum voor de vijfjaarlijkse toets- en herzieningscyclus voor actieplannen uitgesteld van 18 juli 2023 naar 18 juli 2024. Aangezien de termijn voor het vaststellen van de saneringsprogramma’s samenhangt met deze vijfjaarcyclus, wordt met het uitstel ook de uiterste datum voor het vaststellen van de saneringsprogramma’s opgeschoven, namelijk van 18 juli 2038 naar 18 juli 2039. De voorgestelde wijziging past de datum in de Omgevingswet aan.
Onderdeel CT
Met de voorgestelde wijziging opgenomen in onderdeel CT wordt verduidelijkt dat in artikel 22.21, eerste en tweede lid, met «Onze Minister» wordt bedoeld «Onze Minister voor Natuur en Stikstof».
Onderdeel CU, onder 1
In artikel 23.3, eerste lid, onder e, is de bedoelde wet – de Leegstandwet – per abuis op de verkeerde wijze aangehaald. De wijziging voorgesteld in onderdeel CU, onder 1, is erop gericht dit te herstellen.
Onderdeel CV
Met deze wijziging wordt de consultatieverplichting in artikel 23.4 van de Omgevingswet in overeenstemming gebracht met het vaste kabinetsbeleid voor internetconsultatie. Dit beleid staat onder meer beschreven in de brief van 17 november 2016 van de Minister van Economische Zaken, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister voor Wonen en Rijksdienst.28 Daarin staat: «We willen de transparantie in deze fase van het wetgevingsproces verder verhogen door voortaan in principe alle wetgeving in internetconsultatie te brengen, tenzij het bijvoorbeeld om puur technische wijzigingen of de implementatie van EU-regelgeving gaat. Dan is internetconsultatie optioneel.» Voor de uitleg en toepassing van het derde lid wordt dan ook verwezen naar dit kabinetsbeleid, met inbegrip van de instructies over internetconsultatie in het Draaiboek voor de regelgeving29. Daarbij wordt voor de Omgevingswet onverkort aangesloten. Met de voorgestelde wijziging wordt dit tot uitdrukking gebracht in een nieuw derde lid van artikel 23.4 van de Omgevingswet.
Het voorgestelde derde lid sluit tevens aan bij artikel 23.5, derde lid, van de Omgevingswet dat een regeling bevat voor de toepassing van de voorhangprocedure in gevallen waarin er sprake is van wijzigingen van ondergeschikte betekenis of de implementatie van internationaalrechtelijke verplichtingen. Dit laatste sluit ook aan bij de regeling in artikel 1:8 van de Algemene wet bestuursrecht voor de implementatie van bindende EU-besluiten. De strekking van artikel 23.5, derde lid, is dat de totstandkomingsprocedure van ontwerpregelgeving voor dergelijke wijzigingen niet onnodig wordt belast.30 Dat geldt evenzeer voor de toepassing van de consultatieregeling, alleen ontbreekt op dit moment in artikel 23.4 daarvoor een voorziening. Daarin wordt nu alsnog voorzien.
Het voorgestelde derde lid nuanceert de absolute verplichting om altijd in brede internetconsultatie te voorzien, ingeval van wijzigingen van ondergeschikte betekenis (onderdeel a), de implementatie van internationaalrechtelijke verplichtingen (onderdeel b) of voorzieningen die onmiddellijk nodig zijn (onderdeel c). Het is de bedoeling om het kabinetsbeleid en artikel 23.4 van de Omgevingswet in lijn met elkaar te brengen. Conform het vaste kabinetsbeleid is in die gevallen (internet)consultatie optioneel. Op deze manier kan in die gevallen per wetgevingstraject gericht een afweging worden gemaakt. Ook al is een brede internetconsultatie voor uitvoeringsregelgeving op het terrein van de fysieke leefomgeving op grond van de Omgevingswet niet wettelijk verplicht in de gevallen die zijn opgesomd in het voorgestelde derde lid, dat neemt niet weg dat volgens het eerdergenoemde kabinetsbeleid consultatie het uitgangspunt is, «in principe altijd, tenzij». Dat betekent dat, ook als een consultatie niet wettelijk verplicht is, het uitgangspunt is om zoveel mogelijk te consulteren omwille van transparantie in de totstandkoming van wetgeving. Als er andere verplichtingen tot afstemming of consultatie van toepassing zijn, bijvoorbeeld op grond van de code interbestuurlijke verhoudingen, dient daaraan uiteraard onverminderd uitvoering te worden gegeven.
De categorie «als het ontwerp een voorziening treft die onmiddellijk nodig is» (onderdeel c) ziet op spoed- of noodwetgeving. De termijn van vier weken kan te tijdrovend zijn in bijzondere omstandigheden, waarin het volgen van de normale wettelijke procedure te veel tijd zou kosten. Er kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een crisissituatie, of een rechterlijke uitspraak die onmiddellijke reparatie vereist, of een plotseling gebleken ernstig risico voor de volksgezondheid of de fysieke leefomgeving waar regelgeving nog niet in blijkt te voorzien (artikel 23.6a van de Omgevingswet is een voorbeeld van een wettelijke grondslag die op die situatie ziet). Dat kan in sommige situaties ook het geval zijn als toepassing wordt gegeven aan de regeling voor «bijzondere omstandigheden» (artikel 19.0 van de Omgevingswet en verder). Hoewel een consultatietermijn van vier weken in zulke gevallen niet verplicht is en ook niet haalbaar is vanwege een spoedeisend belang, kan een kortere consultatietermijn dan de gebruikelijke vier weken wellicht wel haalbaar zijn. In dat geval heeft een kortere consultatie vanzelfsprekend de voorkeur boven het uitblijven van consultatie. Het is daarbij wel van belang dat de gegeven termijn voldoende is om doeltreffend opmerkingen te kunnen maken.
In het Verdrag van Aarhus zijn de Partijen bij het verdrag overeengekomen om gedurende de voorbereiding door overheidsinstanties van uitvoerende regelingen en andere algemeen toepasselijke wettelijke bindende regels die een aanzienlijk effect kunnen hebben op het milieu doeltreffende inspraak te bevorderen. Deze verplichting is vastgelegd in artikel 8 van het Verdrag. Dit leidt ertoe dat als het ontwerp slechts wijzigingen van ondergeschikte aard bevat die niet in betekenende mate gevolgen voor de rechten, plichten of lasten van burgers, bedrijven of bestuursorganen bevatten, niet overgegaan hoeft te worden tot consultatie.
Immers, een maatregel met aanzienlijke effecten op het milieu (zowel negatief als positief) wordt naar zijn aard altijd door iemand uitgevoerd en heeft daarom meer dan in betekenende mate effect op rechten en plichten, administratieve lasten, uitvoeringslasten of overheidslasten. In deze gevallen is consultatie uitdrukkelijk wel vereist. Bij wijzigingen van ondergeschikte betekenis, strikte implementatie van internationaalrechtelijke verplichtingen of noodregelgeving is het achterwege laten van publieksparticipatie in lijn met artikel 8 van het Verdrag van Aarhus omdat deze gevallen voldoen aan het criterium dat consultatie in die specifieke situaties niet passend is. De uitzonderingsgronden uit dit voorstel zijn dan ook in lijn met de verplichtingen uit artikel 8 van het Verdrag van Aarhus.
Onderdeel CW
Onder 2
Binnen het stelsel van de Omgevingswet komt het gebruik van «één» zeer beperkt voor. De leestekens op «een» worden alleen gebruikt als benadrukt moet worden dat het gaat om bijvoorbeeld één enkel omgevingsplan. In de begripsomschrijving van habitat van een soort is het gebruik van de leestekens niet noodzakelijk. Dit onderdeel voorziet er dan ook in dat deze worden geschrapt.
Onder 4
De bijlage van de Omgevingswet bevat een specifieke omschrijving van het begrip project overeenkomstig de mer-richtlijn. Voor Natura 2000-activiteiten is evenwel het eigenstandige projectbegrip van artikel 6, derde lid, van de habitatrichtlijn van belang, dat ruimer is dan het begrip uit de mer-richtlijn.31 Om onduidelijkheden te voorkomen wordt daarom in de begripsomschrijving van Natura 2000-activiteit een expliciete verwijzing naar het projectbegrip van de habitatrichtlijn opgenomen. In artikel 16.53c van de Omgevingswet, dat de «passende beoordeling» van projecten regelt, was dit al eerder geëxpliciteerd.
Onder 8
De begrippen eieren, gebouw, invasieve uitheemse soort, uitheemse soort en voor menselijke consumptie bestemd water zijn weliswaar al gedefinieerd op AMvB-niveau, maar omdat deze begrippen in de Omgevingswet in dezelfde betekenis worden gebruikt ligt het voor de hand om de begripsomschrijvingen op te tillen naar wetsniveau.
Het woord «gebouw» in de afdelingen 11.2 (onteigeningsbeschikking) en 12.4 (herverkaveling) van de Omgevingswet heeft geen wetshistorische link met de begripsomschrijving zoals opgenomen in het Besluit bouwwerken leefomgeving, die afkomstig is uit de jurisprudentie onder de Woningwet. De begripsbepaling van «gebouw» in het Besluit bouwwerken leefomgeving sluit echter aan bij de wijze waarop het woord in deze afdelingen bedoeld is. Er is daarom geen sprake van een wijziging in de interpretatie van de regels in die afdelingen.
Onderdeel CW
Dit onderdeel is erop gericht enkele wijzigingen aan te brengen in onderdeel B van de bijlage bij de Omgevingswet. In de eerste plaats wordt de omschrijving drinkwaterrichtlijn ingevoegd in de alfabetische rangschikking. Deze wijziging is gewenst om, in samenhang met de wettelijke bepalingen waarin deze richtlijn wordt geïmplementeerd, te verduidelijken dat de Omgevingswet mede strekt ter implementatie en uitvoering van de nieuwe drinkwaterrichtlijn, die onder meer betrekking heeft op het waterkwaliteitsbeheer ten aanzien van drinkwaterbronnen (waterwinlocaties).
Daarnaast worden enkele redactionele wijzigingen aangebracht. Zo wordt in de omschrijvingen Europese cites-regelgeving, Europese flegt-regelgeving, Europese houtregelgeving en Europese invasieve-exotenregelgeving de opsomming van de artikelen uit het Verdrag gewijzigd zodat beter wordt aangesloten bij hetgeen de Aanwijzingen voor de regelgeving hierover voorschrijven. In de omschrijvingen cites-basisverordening, flegt-basisverordening, hout-basisverordening, invasieve-exoten-basisverordening, nec-richtlijn, zeehouden-basisverordening en zwemwaterrichtlijn de verwijzingen naar de publicatiebladen gecorrigeerd zodat in de hele bijlage op dezelfde wijze wordt verwezen naar de publicatiebladen.
ARTIKEL II (AANVULLINGSWET GELUID OMGEVINGSWET)
Onderdeel A
Artikel 3.2 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet bevat overgangsrecht voor geluidproductieplafonds (hierna: ggp’s). Anders dan het opschrift van het artikel doet vermoeden, ziet dit artikel niet alleen op gpp’s langs rijkswegen en hoofdspoorwegen, maar op alle gpp’s langs wegen en spoorwegen. Het opschrift wordt aangepast om dit in lijn te brengen met de inhoud van het artikel. De wijziging van het tweede lid betreft een verduidelijking dat die bepaling uitsluitend betrekking heeft op wegen in beheer bij het Rijk of hoofdspoorwegen.
Onderdeel B
Volgens artikel 3.2 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet worden gpp’s door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat met bij ministeriële regeling gestelde rekenvoorschriften herberekend. Het gaat zowel om al vastgestelde gpp’s (artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onder a), die bij inwerkingtreding van de Omgevingswet in het geluidsregister staan, als om gpp’s onder overgangsrecht die na inwerkingtreding van de Omgevingswet nog worden vastgesteld (artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onder b en c).
Deze gpp’s omvatten niet alleen de gpp’s langs rijkswegen en hoofdspoorwegen, maar ook gpp’s langs wegen en spoorwegen waarvan het beheer inclusief de gpp’s is overgedragen aan een andere (spoor)wegbeheerder. Deze wegen staan onder de Wet milieubeheer op de geluidplafondkaart, en titel 11.3 van de Wet milieubeheer is hierop ook van toepassing. Voor deze gpp’s is er echter nog geen op die situaties toegesneden bepaling dat ze gelden als bij besluit als omgevingswaarden vastgestelde gpp’s, zoals wel is geregeld in artikel 3.2, tweede lid, voor gpp’s bij rijkswegen en hoofdspoorwegen. In deze omissie wordt voorzien door invoeging van het voorgestelde artikel 3.2a in de Aanvullingswet geluid Omgevingswet. De onderdelen a en b van het voorgestelde artikel 3.2a, eerste lid, zorgen ervoor dat gpp’s langs provinciale (spoor)wegen gelden als gpp’s als bedoeld in artikel 2.13a van de Omgevingswet. Concreet is er één voorbeeld bekend van een wegdeel dat met gpp’s is overgedragen aan de provincie Zuid-Holland (N213) en waarvoor deze provincie jaarlijks een nalevingsverslag opstelt. Er is op dit moment geen voorbeeld bekend van een spoorweg buiten een vervoersregio die met gpp’s is overgedragen, maar omdat die situatie zich in theorie kan voordoen is die toch geregeld. Onderdeel c van het eerste lid zorgt ervoor dat gpp’s langs lokaal spoor in beheer bij een vervoerregio gelden als bij omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet als omgevingswaarden vastgestelde gpp’s. Deze gpp’s maken dus onderdeel uit van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Concreet is er tot op heden één spoorlijn die met gpp’s is overgedragen aan een vervoerregio, namelijk de Hoekse Lijn tussen Schiedam en Hoek van Holland.
Voor provinciale wegen is in het eerste lid, onder a, een uitzonderingsmogelijkheid opgenomen. Dit is gedaan omdat is gebleken dat veel wegdelen met gpp’s zijn overgedragen aan provincies, waarvan de meeste slechts een kort traject betreffen en eerder grenscorrecties genoemd kunnen worden. Voor deze trajecten worden nog geen nalevingsverslagen opgesteld. Het is niet wenselijk om gpp’s bij deze korte wegdelen in stand te houden wanneer ze geen relevante bijdrage leveren aan de bescherming van geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied. Dat zou namelijk veel bestuurslasten opleveren zonder dat dit iets oplevert voor de leefomgeving. Het voornemen is om op AMvB-niveau materiële criteria op te nemen om invulling te geven aan deze uitzonderingsmogelijkheid.
Het gevolg van de wijziging voor deze overgedragen (spoor)wegdelen is dat de bepalingen voor wijziging, monitoring en naleving van gpp’s die nu al gelden op grond van de Wet milieubeheer, onder de Omgevingswet worden gecontinueerd via paragraaf 3.5.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze bepalingen zijn namelijk beleidsneutraal overgegaan naar het stelsel van de Omgevingswet. De bescherming van omwonenden blijft hierdoor op hetzelfde niveau. Zonder deze wijziging zouden de gpp’s bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervallen. Daarmee zou het beschermingsniveau voor omwonenden tijdelijk of definitief lager zijn dan met gpp’s. Na enige tijd zullen bij provinciale wegen alsnog gpp’s worden vastgesteld op basis van de Omgevingswet. Voor de Hoekse Lijn zal de keuze worden gemaakt tussen het behouden van de gpp’s of overstappen naar het regime van de basisgeluidemissie. Gelet op de bescherming van omwonenden is het dus wenselijk de gpp’s in stand te houden in de overgangsperiode. De uitvoeringslasten voor de provincie en de gemeenten van de vervoerregio blijven op hetzelfde niveau als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
In verband met dit onderwerp zijn ook op AMvB-niveau enkele aanpassingen nodig. De belangrijkste daarvan is een regeling voor het bepalen van de eerste gpp’s bij provinciale wegen. Daarvoor geldt dat de provincie binnen een bij koninklijk besluit vast te stellen termijn na inwerkingtreding van de Omgevingswet gpp’s moet vaststellen (artikel 3.5 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet). De uitgangspunten daarvoor zijn vastgesteld in artikel 12.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De van rechtswege geldende gpp’s zijn onder de Wet milieubeheer vastgesteld en zijn in principe gebaseerd op het verkeer in 2008, en een werkruimte van 1,5 dB (artikel 11.45, eerste lid, van de Wet milieubeheer). Voor de gpp’s die onder de Omgevingswet worden vastgesteld, geldt dat ze in principe worden vastgesteld op het verkeer in 2019 of later, met ook een werkruimte van 1,5 dB. De mogelijkheid bestaat dus dat de nieuwe gpp’s hoger worden zonder dat deze toename door geluidmaatregelen wordt gecompenseerd. Dit gaat ten koste van de bescherming van omwonenden. Om ervoor te zorgen dat de van rechtswege geldende gpp’s niet worden vervangen door gpp’s op basis van de uitgangspunten van artikel 12.6 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zal ook dit artikel worden aangepast.
De gpp’s ontstaan van rechtswege door het voorgestelde artikel 3.2a. Als de provincie zou afzien van het aanwijzen van een overgedragen weg of spoorweg in de omgevingsverordening, kan zij het van rechtswege ontstane gpp-besluit intrekken.
Voor de van rechtswege geldende gpp’s bij de Hoekse Lijn hebben gemeenten de keus: óf deze gpp’s continueren door ze vast te stellen als omgevingswaarden in het nieuwe deel van het omgevingsplan, óf deze gpp’s laten vervallen, waardoor automatisch de bepalingen voor de basisgeluidemissie zullen gelden. Voor gemeentewegen geldt dat gemeenten uiterlijk over het jaar 2026 een basisgeluidemissie bepalen (artikel 3.27 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Gemeenten in vervoerregio’s met overgedragen lokale spoorwegen kunnen in plaats daarvan vrijwillig kiezen voor het instrument van gpp’s. Als ze dat doen, zijn de bepalingen van paragraaf 3.5.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving daarop van toepassing. Wel is er in artikel 12.13l, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving een aanvullende regeling getroffen die erin voorziet dat de verantwoordelijkheid voor de monitoring en voor het treffen van maatregelen bij de vervoerregio ligt. Ook regelt dit artikel dat de bepalingen voor de basisgeluidemissie niet gelden als er gpp’s zijn.
Het voorgestelde artikel 3.2a komt overigens in de plaats van artikel 12.13l, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving dat eerder al een gelegenheid bood om de gpp’s voor (alleen) de Hoekse Lijn te continueren. Dat artikel zorgde echter niet voor de continuïteit in bescherming die het voorgestelde artikel 3.2a wel biedt.
Onderdeel C
Artikel 3.3 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet voorziet in overgangsrecht voor saneringsplannen op grond van de Wet milieubeheer.
De wijziging van het eerste lid van artikel 3.3 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet is mede ingegeven door voortschrijdend inzicht omtrent het verzekeren dat de volledige saneringsopgave op grond van de Wet milieubeheer nog kan worden uitgevoerd onder het oude recht. Onder het nieuwe recht (de Omgevingswet) is immers niet meer voorzien in sanering van geluid van rijksinfrastructuur. De reden daarvoor is dat de onderzoeken voor deze sanering al vergaand zijn voorbereid met onder meer akoestische onderzoeken en inpassingsonderzoeken voor maatregelen.
Deze wijziging voorziet erin dat de termijn waarvoor overgangsrecht geldt, wordt verruimd. De saneringsartikelen blijven nu van toepassing totdat de sanering volledig is uitgevoerd: alle besluiten tot vaststelling van de saneringsplannen zijn onherroepelijk en de saneringsmaatregelen en geluidwerende maatregelen voor saneringsobjecten zijn uitgevoerd. De sanering is immers pas afgerond als deze maatregelen zijn uitgevoerd. Zo lang dat niet het geval is, moet het mogelijk zijn alsnog een verzoek tot vaststelling van een saneringsplan te doen, een saneringsplan te wijzigen of de termijn van de uitvoering van maatregelen te wijzigen.
De saneringsartikelen blijven dus ook na 1 januari 2024 van toepassing voor wegen of spoorwegen waarvoor niet tijdig aan de saneringsverplichting is voldaan met het indienen van een saneringsplan en waarvoor ook geen toepassing is gegeven aan artikel 11.42 van de Wet milieubeheer. Artikel 11.42 regelt de zogenaamde gekoppelde sanering, waarbij de sanering wordt meegenomen in een procedure voor een wijziging van geluidproductieplafonds bij een weg of spoorweg waarvoor de beheerder een verzoek tot vaststelling van een saneringsplan moet doen op grond van artikel 11.56, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Zonder deze wijziging van artikel 3.3, eerste lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet zou het kunnen voorkomen dat indien een saneringsplan niet tijdig, zijnde voor 1 januari 2024, is ingediend of een procedure voor een gekoppelde sanering niet zou leiden tot een onherroepelijk besluit, de saneringsplicht per 1 januari 2024 voor dat deel van een weg of spoor vervalt, wat onwenselijk is. In dat tweede geval is er dan wel toepassing gegeven aan artikel 11.42 van de Wet milieubeheer, maar wordt dit ongedaan gemaakt doordat bijvoorbeeld een besluit door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State wordt vernietigd of tijdens de procedure blijkt dat op grond van het ontwerpbesluit geen definitief besluit kan worden genomen. Voor de genoemde situaties blijft dus nodig dat de saneringsbepalingen van de Wet milieubeheer van toepassing blijven. De verwachting is overigens niet dat saneringsplannen te laat zullen worden ingediend, maar het is wel mogelijk dat sommige besluiten met gekoppelde saneringen niet leiden tot een onherroepelijk besluit, en dan moet de mogelijkheid er zijn om de sanering alsnog op te nemen in een saneringsplan.
Met deze wijzigingen wordt ook in het algemeen bewerkstelligd dat in het geval van noodzakelijke aanpassingen van een saneringsplan op grond van het oude recht nieuwe of gewijzigde besluiten kunnen worden genomen. Tijdens de uitvoering van de saneringsmaatregelen kunnen er bijvoorbeeld omstandigheden blijken te zijn die een gewijzigde realisatie noodzakelijk maken.
Deze wijziging van het overgangsrecht voor sanering houdt er dus rekening mee dat saneringsplannen ook na de wettelijke termijn kunnen worden ingediend in situaties zoals hiervoor beschreven. In zulke gevallen zal de beheerder het saneringsplan zo spoedig mogelijk opstellen nadat is gebleken dat een (spoor)wegtraject waaraan de sanering gekoppeld was, niet doorgaat of onder het nieuwe recht van de Omgevingswet doorgang vindt. Hiervoor heeft de beheerder wel een redelijke voorbereidingstermijn nodig, die wordt geschat op 2,5 tot 3 jaar. Dit betreft een optelsom van termijnen die nodig zijn voor de voorbereiding en aanbesteding, de uitvoering van het akoestisch onderzoek en de bijbehorende inspanningsonderzoeken van eventuele maatregelen en voor het opstellen van het saneringsplan.
Vanwege de uitbreiding van de reikwijdte van artikel 3.3, eerste lid, worden het derde en het vierde lid, die waren toegevoegd via de Verzamelwet IenW 2019 (Stb. 2020, 455) overbodig. Met dit voorstel worden het derde en vierde lid van artikel 3.3 gewijzigd.
In het gewijzigde derde lid van artikel 3.3 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet wordt de uiterste termijn voor het treffen van geluidwerende maatregelen, bedoeld in artikel 11.64, derde lid, van de Wet milieubeheer, aangepast voor alle besluiten op saneringsplannen die onherroepelijk worden op of na 31 december 2023. Met deze aanpassing wordt de termijn gelijk getrokken met de termijn die ook geldt bij het vaststellen van geluidproductieplafonds waarbij artikel 11.38 van de Wet milieubeheer van toepassing is en bij een besluit met een gekoppelde sanering (artikel 11.42, vijfde lid, van de Wet milieubeheer). In deze artikelen is de termijn voor het treffen van geluidwerende maatregelen twee jaar nadat het besluit onherroepelijk is geworden. De aanpassing van de termijn voor gevelisolatie bij sanering ter uitvoering van een saneringsplan is nodig omdat in 2023 nog veel saneringsplannen in procedure zijn of nog ingediend moeten worden, en omdat inmiddels is gebleken dat tegen veel saneringsplannen die zijn vastgesteld, beroep is ingesteld. De wet biedt in artikel 11.64, vierde lid, van de Wet milieubeheer wel een mogelijkheid om per saneringsplan uitstel te vragen, maar gezien het grote aantal saneringsplannen waarvoor dit nodig kan zijn, is het beter om in de termijnstelling rekening te houden met het onherroepelijk zijn van een besluit. Voor saneringsplannen die uiterlijk 31 december 2023 onherroepelijk zijn, geldt de aanpassing van de termijn niet. Hiervoor blijft de termijn dus 31 december 2025.
De wijziging van het vierde lid betreft het volgende. Als voor inwerkingtreding van de Omgevingswet een verzoek is ingediend tot het nemen van een koninklijk besluit tot onteigening ter uitvoering van een vastgesteld saneringsplan, is op grond van artikel 4.4 van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet het oude recht (onteigeningswet) op de onteigening van toepassing. Als het verzoek tot onteigening na inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt ingediend, vindt de onteigeningswet geen toepassing en moet een onteigeningsbeschikking onder nieuw recht worden genomen. Onder de Omgevingswet is voor een onteigeningsbelang steeds een grondslag in een omgevingsplan, projectbesluit of omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit vereist. Artikel 11.62 van de Wet milieubeheer bepaalt dat een saneringsplan, voor zover het in strijd is met een bestemmingsplan of beheersverordening, geldt als een omgevingsvergunning om van dat plan of die verordening af te wijken. Gebleken is dat deze omgevingsvergunning na inwerkingtreding van de Omgevingswet niet in alle gevallen gelijk wordt gesteld met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Dit houdt verband met de mogelijkheid om op grond van artikel 5.1 van de Omgevingswet bij AMvB gevallen aan te wijzen, waarin een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit niet is vereist. In deze vergunningsvrije gevallen is geen omgevingsvergunning nodig, en ontbreekt onbedoeld een grondslag voor een onteigeningsbelang bij saneringsplannen.
Het kan daarnaast voorkomen dat saneringsmaatregelen in een saneringsplan niet in strijd zijn met een bestemmingsplan. In dat geval voorziet artikel 11.62 van de Wet milieubeheer niet in een omgevingsvergunning en kan onder huidig recht alleen worden onteigend op grond van titel II van de onteigeningswet, waarbij de aanleg, wijziging of verbetering van een weg of spoorweg als zodanig een onteigeningstitel oplevert. Artikel 11.6 van de Omgevingswet kent deze mogelijkheid niet en vereist een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit als grondslag voor een onteigeningsbelang. Ter voorkoming van deze onbedoelde consequentie van het overgangsrechtelijke regime voor saneringsplannen in combinatie met het overgangsrecht voor onteigening en omgevingsvergunningen, voorziet dit onderdeel erin dat een vastgesteld saneringsplan als zodanig een onteigeningsbelang oplevert. Hiermee wordt verzekerd dat met de inwerkingtreding van de Omgevingswet geen onbedoelde wijzigingen optreden in de onteigeningsmogelijkheden.
Onderdeel D
Artikel 3.5 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet voorziet in overgangsrecht voor de geluidbeheersing van provinciale wegen. Dit overgangsrecht geldt totdat de provincie geluidproductieplafonds heeft vastgesteld. Het voorgestelde derde lid regelt dat de overgangsrechtelijke regeling uit het eerste lid niet geldt voor wegen in beheer bij de provincie waarvoor beheersing van het geluid niet vereist is, bijvoorbeeld provinciale fietspaden die geen geluid veroorzaken of wegen met heel weinig verkeer. De Wet geluidhinder en het stelsel van de Omgevingswet hanteren daarvoor verschillende criteria. Als een weg buiten het toepassingsbereik van een van beide stelsels valt, is overgangsrecht van het oude naar het nieuwe recht niet nodig. Het oude recht heeft geen betekenis voor wegen die op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder geen zone hebben, bijvoorbeeld omdat er geen rijstrook is waarover motorvoertuigen met meer dan drie wielen kunnen rijden of er een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt. Voor die wegen vormt dit lid slechts een verduidelijking. Het nieuwe recht geldt alleen voor wegen die op grond van artikel 2.13a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet zijn aangewezen bij omgevingsverordening. Provincies moeten op grond van artikel 7.10 van het Besluit kwaliteit leefomgeving de wegen aanwijzen waarvan het geluid wordt gereguleerd met geluidproductieplafonds. Zonder dit lid zou een weg die niet aangewezen wordt bij omgevingsverordening, maar wel een zone heeft, voor onbepaalde tijd onder oud recht blijven vallen. Er is niet voorzien in terugwerkende kracht, dus als dit wetsvoorstel niet tegelijk met de Omgevingswet in werking treedt moet in de tussentijd voor dergelijke provinciale wegen nog wel oud recht worden toegepast.
Het voorgestelde vierde lid regelt het volgende. Als gevolg van het met deze wetswijziging toegevoegde artikel 3.2a van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet hoeven provincies voor delen van provinciale wegen die van rechtswege al geluidproductieplafonds hebben, geen geluidproductieplafonds als omgevingswaarden vast te stellen. Daarom is het tweede lid op deze wegdelen niet van toepassing. Het eerste lid is evenmin van toepassing omdat voor deze wegdelen de Wet milieubeheer gold en het overgangsrecht daarvoor is geregeld in artikel 3.1 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet.
Onderdeel E
Artikel 3.6, eerste lid, van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet voorziet in overgangsrecht dat geldt totdat een gemeente of provincie voor een bestaande industrieterrein geluidproductieplafonds heeft vastgesteld. Er zijn situaties waarbij voor een industrieterrein dat onder de Wet geluidhinder gezoneerd is, geen geluidproductieplafonds nodig zijn. De gemeente kan dan in het nieuwe deel van het omgevingsplan bepalen dat activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken niet zijn toegestaan. Het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikelen 5.72a en 5.78b) biedt daarvoor twee mogelijkheden: ofwel de in die artikelen genoemde activiteiten worden niet meer toegestaan, ofwel de activiteiten worden toegestaan onder de voorwaarde dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van het geluid op een afstand van 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht niet meer bedraagt dan de standaardwaarden. Vaststellen van geluidproductieplafonds is dan niet vereist en daarom is er niet langer behoefte aan het in artikel 3.6 opgenomen overgangsrecht. Het voorgestelde nieuwe lid regelt dat het artikel niet langer van toepassing is in een dergelijk geval.
Deze uitzondering is primair van belang voor het eerste lid van artikel 3.6. Het tweede en het derde lid regelen de uitgestelde werking van de plicht tot het vaststellen van geluidproductieplafonds tot een bij koninklijk besluit bepaald tijdstip. Uit de formulering van die leden volgt al dat daaraan geen betekenis toekomt als de plicht tot het vaststellen van geluidproductieplafonds op dat tijdstip niet (meer) geldt voor een gezoneerd industrieterrein. Voorgesteld wordt echter om ter verduidelijking te regelen dat de uitzondering ook ziet op die leden.
Er is niet voorzien in terugwerkende kracht, maar dat is geen probleem omdat de datum waarop dit wetsvoorstel naar verwachting in werking zal treden veel vroeger ligt dan de bij koninklijk besluit te bepalen datum waarop geluidproductieplafonds voor industrieterreinen vastgesteld moeten worden.
Onderdeel F
Voorgesteld wordt om aan het overgangsrecht in hoofdstuk 3 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet artikel 3.6b toe te voegen. Dit artikel voorziet in een wettelijke basis om de in het artikel genoemde besluiten over geluidsanering op grond van de Wet milieubeheer, waarvoor op grond van die wet de verplichting geldt deze te doen inschrijven in de basisregistratie Kadaster (hierna: BRK), uit die registratie verwijderd te doen krijgen, teneinde deze registratie actueel te houden. De Wet milieubeheer zelf blijkt bij nader inzien niet in een bruikbare verwijderingsgrondslag te voorzien. Genoemde besluiten houden alle verband met het overgangsrecht in artikel 3.3 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, maar duidelijkheidshalve is ervoor gekozen om de verwijderingsgrondslag in een afzonderlijk artikel op te nemen.
Een saneringsplan als bedoeld in artikel 11.60 van de Wet milieubeheer moet op grond van artikel 11.65, eerste lid, aanhef, en tweede lid, van die wet in bepaalde gevallen worden ingeschreven in de BRK. Hierdoor wordt voor de in het saneringsplan opgenomen saneringsobjecten kenbaar voor derden of de geluidbelasting op deze objecten na sanering de maximale waarde overschrijdt. Dit is onder andere het geval als in het saneringsplan voor dat object geen doelmatige geluidbeperkende maatregel mogelijk is gebleken. Op grond van artikel 11.42, vierde lid, van de Wet milieubeheer is artikel 11.65 van die wet van overeenkomstige toepassing op een zogeheten gekoppelde sanering, te weten het geval dat de saneringsmaatregelen niet in een afzonderlijk saneringsplan zijn opgenomen, maar in een besluit tot wijziging van een geluidproductieplafond of in een tracébesluit in het kader waarvan een geluidproductieplafond wordt gewijzigd.
Onder de Omgevingswet komt aan een saneringsplan na afronding van de daarin opgenomen saneringsmaatregelen en eventuele geluidwerende maatregelen op grond van artikel 11.64 van de Wet milieubeheer, geen betekenis meer toe. Het overgangsrecht van artikel 3.3 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet, zoals bij dit wetsvoorstel wordt voorgesteld dat te wijzigen, blijft van toepassing tot voor alle wegen en spoorwegen als bedoeld in artikel 11.56, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer de sanering is afgerond met het treffen van de in het betreffende saneringsplan opgenomen saneringsmaatregelen en de eventuele geluidwerende maatregelen (zie artikel 3.3, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder d, van dat artikel). Saneringsobjecten waarbij een geluidbelasting boven de maximale waarde heeft geresteerd zullen onder de Omgevingswet in beginsel worden meegenomen in het actieplan geluid van het Rijk, bedoeld in artikel 4.25 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Gelet op het beleidsmatige karakter van het actieplan (een programma als bedoeld in de Omgevingswet) is onder de Omgevingswet in een (vervangende) inschrijving van dat plan in de BRK niet voorzien.
In verband met de noodzaak om de registratie in de BRK actueel te houden brengt het voorgaande met zich dat na inwerkingtreding van de Omgevingswet de aantekening van een saneringsplan (of een besluit tot wijziging van een geluidproductieplafond of een tracébesluit met een gekoppelde sanering) in de BRK in alle gevallen – dus ook in die gevallen waarbij ook na sanering nog steeds sprake is van de maximale waarde – uit die registratie worden verwijderd. Dit geldt zowel voor de saneringsplannen en de daarmee verband houdende geluidwerende maatregelen die op het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet al volledig zijn uitgevoerd respectievelijk getroffen, als voor de dan nog in uitvoering zijnde saneringsplannen op het tijdstip dat de daarin opgenomen saneringsmaatregelen en eventuele geluidwerende maatregelen op grond van artikel 11.64 van de Wet milieubeheer zijn getroffen. Het voorgestelde artikel 3.6b van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet voorziet daarvoor in een verwijderingsgrondslag. Deze verwijderingsgrondslag is uitgesplitst in verschillende subonderdelen, afhankelijk van het moment waarop de saneringsmaatregelen en de eventuele geluidwerende maatregelen zijn getroffen (al dan niet voor inwerkingtreding van de Omgevingswet) en de besluitfiguur die het betreft (saneringsplan of een besluit tot wijziging van een geluidproductieplafond of een tracébesluit met een gekoppelde sanering).
ARTIKEL III (AANVULLINGSWET GRONDEIGENDOM OMGEVINGSWET)
Onderdeel A
Artikel 4.3 van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet bevat overgangsrecht voor (gemeentelijke) voorkeursrechten die op het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet staan ingeschreven in het gemeentelijke beperkingenregister als bedoeld in artikel 1 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen. Bedoeld is hier de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (hierna: Wkpb).
Vanaf 1 juli 2021 is het gemeentelijk beperkingenregister echter niet meer van belang voor de toepassing van de Wkpb. Dit is het gevolg van de inwerkingtreding met ingang van 1 april 2020 van de Wet van 5 februari 2020 tot wijziging van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken teneinde die beperkingen beter kenbaar te maken (Stb. 2020, 60). Sindsdien onderscheidt het Wkpb niet meer een afzonderlijk gemeentelijke beperkingenregister naast de openbare registers bij het Kadaster. Alle beperkingenbesluiten, ongeacht van welk bestuursorgaan, moeten vanaf dat moment worden aangeboden aan het Kadaster ter inschrijving in de openbare registers.
Voor beperkingenbesluiten die dateren van vóór genoemde wet van 5 februari 2020 heeft artikel IV van die wet voorzien in overgangsrecht met een vergelijkbare strekking als waarin ook artikel 4.3 van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet voorziet. Het overgangsrecht in artikel IV van genoemde wet van 5 februari 2020 is met ingang van 1 januari 2021 uitgewerkt en het artikel is op die datum vervallen. Dit betekent dat sindsdien van in het gemeentelijk beperkingenregister ingeschreven gemeentelijke voorkeursrechten geen sprake meer kan zijn. Overgangsrecht in de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet is daarom niet meer nodig en artikel 4.3 van die wet kan daarom vervallen.
Het voornemen bestaat om ter voorkoming van verwarring bij de praktijk over de betekenis die aan artikel 4.3 van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet desondanks nog zou toekomen, dit artikel buiten de inwerkingtreding van die wet te houden. Hierin zal worden voorzien door het koninklijk besluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van die wet.
Onderdeel B
In de Omgevingswet is de uitoefening van de bevoegdheid om tot onteigening te besluiten verbonden aan de toedeling van functies aan locaties in samenhang met een aantal instrumenten in de Omgevingswet. De verwezenlijking van de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving waarvoor onteigening nodig is, moet mogelijk zijn gemaakt in het omgevingsplan, een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of een projectbesluit, onder uitsluiting van de bestaande vorm.
Zoals toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel Y, houdt de eis dat de bestaande vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer wordt uitgesloten verband met de ruime mogelijkheden van het omgevingsplan onder de Omgevingswet. Artikel 11.6 van de Omgevingswet voorkomt dat een onteigeningsbelang kan worden ontleend aan een omgevingsplan, als dat zodanig uiteenlopende bouw- of gebruiksmogelijkheden biedt dat onduidelijk is welke bouwwerken of welk gebruik of beheer uit het oogpunt van het algemeen belang moet worden verwezenlijkt. Een dergelijk omgevingsplan moet eerst worden geconcretiseerd alvorens daaraan een onteigeningsbelang kan worden ontleend.
De ruimtelijke besluiten die met de inwerkingtreding van de Omgevingswet van rechtswege onderdeel worden van het omgevingsplan, zoals bestemmingsplannen, zijn onder de Wet ruimtelijke ordening tot stand gekomen. De nieuwe mogelijkheden van het omgevingsplan zijn voor deze besluiten vanzelfsprekend niet aan de orde. De eis dat de bestaande vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer is uitgesloten alvorens een onteigeningsbelang ontstaat, is dan ook niet bedoeld voor deze besluiten. Om dit buiten twijfel te stellen, wordt voorgesteld om dit ook in het overgangsrecht van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet te verduidelijken. De voorgestelde bepaling voorziet daarin.
ARTIKEL IV (AANVULLINGSWET NATUUR OMGEVINGSWET)
Onderdeel A
In artikel 4.32, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet is de opdracht opgenomen om bij AMvB te regelen dat degene die een jachtgeweer, jachtvogel of eendenkooi gebruikt over de vereiste deskundigheid moet beschikken en daartoe met gunstig gevolg een examen moet hebben afgelegd dat door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (via dit wetsvoorstel gewijzigd in: de Minister voor Natuur en Stikstof) is erkend of als gelijkwaardig aan door hem erkende examens is aangemerkt. De bedoeling van het overgangsrecht in artikel 2.5, vierde lid, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet is om de op grond van de Wet natuurbescherming verleende erkenningen gelijk te stellen met erkenningen die worden verleend ingevolge op grond van de artikelen 4.3 en 4.32 van de Omgevingswet gestelde regels. In artikel 2.5, vierde lid, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet is een gebrekkige formulering opgenomen: de verwijzing naar de Wet natuurbescherming is weggevallen en alleen de jachtexamens worden genoemd en niet de examens voor het gebruik van jachtvogels of eendenkooien. Op deze punten wordt de overgangsbepaling via dit onderdeel verbeterd.
Onderdeel B
Per abuis is er voor besluiten op grond van de artikelen 3.18, tweede lid, aanhef en onder a, en 3.19, vierde lid, van de Wet natuurbescherming geen overgangsrecht geregeld. Deze besluiten verplichten rechthebbenden van grond om de aanwezigheid te dulden van personen of groepen van personen die maatregelen uitvoeren om de omvang van populaties van inheemse soorten te beheren, of om populaties van dieren of planten van exotensoorten te bestrijden of de omvang daarvan te beheren. Het voorgestelde artikel regelt dat besluiten waarvoor op grond van de Wet natuurbescherming een besluit is verleend onverkort van kracht blijven wanneer dit wetsvoorstel, eenmaal wet, in werking treedt.
Onderdeel C
Artikel 2.7, eerste lid, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet regelt dat ontheffingen als bedoeld in artikel 3.40 van de Wet natuurbescherming die onherroepelijk zijn en die betrekking hebben op flora- en fauna-activiteiten als bedoeld in de Omgevingswet, gelden als omgevingsvergunningen voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet. De betrokken ontheffingen van de Wet natuurbescherming hebben betrekking op regels over handel en bezit die onder meer voortvloeien uit Europese regelgeving op het vlak van CITES, zeehondenproducten en invasieve uitheemse soorten. Die regels betreffen echter handelingen die zijn gebracht onder de reikwijdte van de omgevingsvergunning voor de flora- en fauna-activiteit, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet. Zij hebben het karakter van algemeen verbindende voorschriften. Afwijking van algemeen verbindende voorschriften wordt onder de Omgevingswet toegestaan bij maatwerkvoorschrift. In artikel IV, zevende lid, van het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet (Stb. 2021, 22) is dan ook geregeld dat de op grond van artikel 3.40 van de Wet natuurbescherming verleende ontheffingen die op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet onherroepelijk zijn, gelden als maatwerkvoorschrift. Tegen die achtergrond is artikel 2.7, eerste lid, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet uitgezonderd van inwerkingtreding. Met de onderhavige wijzigingsbepaling wordt in het verlengde daarvan voorzien in het vervallen van de bepaling. Het in stand laten van artikel 2.7, eerste lid, zou namelijk onduidelijkheid voor de praktijk geven.
ARTIKEL V (ALGEMENE WET BESTUURSRECHT)
Onderdeel A
Met deze wijziging wordt erin voorzien dat in artikel 1:8, tweede lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht wordt verwezen naar artikel 21.6, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Dit in verband met de vernummering van het zesde lid van artikel 21.6 van de Wet milieubeheer tot vierde lid via artikel 2.45, onderdeel DP, van de Invoeringswet Omgevingswet.
Onderdeel B
Bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht bevat de zogeheten Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak. Er worden bij dit wetsvoorstel twee wijzigingen van deze bijlage voorgesteld. In de eerste plaats gaat het om artikel 1 van die bijlage, waarin de besluiten zijn aangewezen die van beroep bij de bestuursrechter zijn uitgezonderd, de zogeheten negatieve lijst. De betreffende wijziging behelst het invoegen van een tweetal zinsneden waarin besluiten worden aangewezen op grond van een aantal artikelen van de Elektriciteitswet 1998 respectievelijk een artikel van de Gaswet. Deze wijziging wordt toegelicht aan het slot van de toelichting op de wijziging van de betreffende artikelen VII en VIII van dit wetsvoorstel onder het kopje «Uitsluiting van beroep bij de bestuursrechter». Kortheidshalve wordt volstaan met een verwijzing daarnaar.
In artikel 2 van bijlage 2 zijn de besluiten opgenomen waartegen beroep in eerste en enige aanleg openstaat bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Via de Invoeringswet Omgevingswet komen de grondslagen van een aantal van de besluiten die op deze lijst staan te vervallen. Naar aanleiding van het vervallen van de grondslagen worden via de Invoeringswet Omgevingswet uit artikel 2 van bijlage 2 de Belemmeringenwet Privaatrecht, de Crisis- en herstelwet, de interim-wet stad-en-milieubenadering, de Ontgrondingenwet, de Spoedwet wegverbreding, de Tracéwet, de Waterwet, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet ammoniak en veehouderij, de Wet inzake de luchtverontreiniging, de Wet ruimtelijke ordening en de Mijnbouwwet geschrapt. Dit geldt over het algemeen ook voor de zinsneden met betrekking tot de hiervoor genoemde wetten. Gebleken is dat in artikel 2 van bijlage 2 per abuis toch nog twee maal wordt verwezen naar de Ontgrondingenwet, namelijk in de zinsneden met betrekking tot de Gemeentewet en de Provinciewet. Met dit onderdeel wordt beoogd deze verwijzingen te schrappen.
ARTIKEL VI (BEKENDMAKINGSWET)
Dit voorgestelde artikel bevat twee wijzigingen van artikel 7 van de Bekendmakingswet die betrekking hebben op de bekendmaking en consolidatie van niet-tekstuele informatie. In het kader van de Omgevingswet kan daarbij worden gedacht aan geografische informatieobjecten.
Onder 1
De toevoeging in het eerste lid van artikel 7 van de Bekendmakingswet dient om duidelijk te maken dat niet-tekstuele informatie als onderdeel van een besluit, evenals tekstuele informatie begrijpelijk moet worden gepresenteerd bij bekendmaking van het besluit.
Onder 2
Aan het derde lid van artikel 7 van de Bekendmakingswet ligt de gedachte ten grondslag dat het in zijn algemeenheid niet mogelijk is om bij wijziging van in een besluit opgenomen informatie die niet uit tekst bestaat, de wijziging als zodanig als object van besluitvorming begrijpelijk (inzichtelijk) te maken en te verwerken in een geconsolideerde versie. Daarom is in het derde lid bepaald dat dergelijke informatie bij iedere wijziging opnieuw moet worden vastgesteld en bekendgemaakt. In het kader van de ontwikkeling van standaarden voor besluiten onder de Omgevingswet is vastgesteld dat in het geval van geografische informatieobjecten in GML-formaat, die begrijpelijke (inzichtelijke) weergave (een verschilweergave van oude en nieuwe geometrische begrenzing in de beschikbare viewer) van de wijziging mogelijk is. Daarmee kan een dergelijke wijziging in beginsel worden geconsolideerd en kan in dat geval de verplichting vervallen om de informatie opnieuw vast te stellen en bekend te maken. Omdat voor die informatieobjecten ook overigens kan worden voldaan aan de voor publicatie geldende waarborgen, is het bestandsformaat GML op grond van het Besluit elektronische publicaties reeds toegelaten voor publicatie van deze objecten. De voorgestelde aanpassing voorziet erin dat bij wijziging van zo’n informatieobject niet anders behoeft te worden gehandeld dan bij de wijziging van tekst.
ARTIKELEN VII, ONDERDELEN A, B EN E, EN VIII, ONDERDEEL B (ARTIKELEN 9b, 9c EN 20a ELEKTRICITEITSWET 1998 EN ARTIKEL 39b GASWET)
Overlaten besluitvorming over een project aan een ander bestuursorgaan (artikelen 9b, derde lid, 9c, vierde lid, en 20a, vierde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 39b, derde lid, van de Gaswet)
Op grond van de Elektriciteitswet 1998 (E-wet) en de Gaswet is tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet in beginsel vereist om voor een aantal typen projecten de rijkscoördinatieregeling van de Wet ruimtelijke ordening toe te passen. De E-wet kent daarnaast de provinciale coördinatieregeling van de Wet ruimtelijke ordening voor windprojecten van 5–100 MW. Met de komst van de Omgevingswet worden de rijkscoördinatieregeling en de provinciale coördinatieregeling vervangen door de projectprocedure van afdeling 5.2 van de Omgevingswet en de nieuwe coördinatieregeling voor samenhangende besluiten in afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht.
De wettelijke bepalingen zoals die naar huidig recht gelden bieden de mogelijkheid voor de Minister van Economische Zaken en Klimaat en gedeputeerde staten om af te zien van toepassing van de coördinatieregeling of delen daarvan als redelijkerwijze niet valt te verwachten dat toepassing van die regeling de besluitvorming in betekenende mate zal versnellen of daaraan anderszins aanmerkelijke voordelen zijn verbonden. Die mogelijkheid om af te zien van genoemde procedure is in de Wet van 3 maart 2021 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en enkele andere wetten in verband met het nieuwe omgevingsrecht en nadeelcompensatierecht (Stb. 2021, 135) omgezet naar artikel 3:21, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Deze omzetting is op een later tijdstip tot stand gekomen dan de wijziging bij de Invoeringswet Omgevingswet van de bepalingen in de E-wet en de Gaswet over het (geheel of gedeeltelijk) kunnen afzien van toepassing van de coördinatieregeling, zodat in die wijziging geen rekening kon worden gehouden met artikel 3:21, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
De voorstellen tot wijziging van de E-wet en de Gaswet strekken ertoe de bij de Invoeringswet Omgevingswet gegeven criteria over het (geheel of gedeeltelijk) kunnen afzien van toepassing van de coördinatieregeling alsnog in overeenstemming te brengen met de later uitgevoerde wijziging van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht. De Minister van Economische Zaken en Klimaat, respectievelijk gedeputeerde staten, kunnen afzien van de projectprocedure als naar zijn, respectievelijk hun oordeel, besluitvorming door een ander bestuursorgaan het project kan versnellen of aan besluitvorming door een ander bestuursorgaan anderszins aanmerkelijke voordelen zijn verbonden. Met het «andere bestuursorgaan» wordt ingeval van de projectbesluitbevoegdheid van de Minister van Economische Zaken en Klimaat gedoeld op een bestuursorgaan van een gemeente of provincie en ingeval van de projectbesluitbevoegdheid van gedeputeerde staten op een bestuursorgaan van een gemeente. De hiervoor genoemde criteria om af te zien van de projectprocedure zijn ontleend aan artikel 3:21, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Als de Minister van Economische Zaken of Klimaat of gedeputeerde staten toepassing geven aan de bevoegdheid en besluiten af te zien van het vaststellen van een projectbesluit, is daarmee nog niets gezegd over de uitkomst van de beslissing van het andere bestuursorgaan. Er staat door het betreffende besluit alleen vast dat de besluitvorming over het project niet met een door genoemde Minister respectievelijk gedeputeerde staten vastgesteld projectbesluit zal plaatsvinden, maar, zo tot de uitvoering van het project wordt overgegaan, met een ander besluit van een ander bestuursorgaan, bijvoorbeeld een wijziging van het omgevingsplan of de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit die is ingediend door de initiatiefnemer. Dit is verder ter vrije keuze van het bestuursorgaan waaraan de besluitvorming over het project wordt overgelaten. Het gaat er daarbij om dat een bij de omvang en complexiteit van het project passende procedure wordt gekozen. Dat sluit aan bij het verbeterdoel van de stelselherziening van de Omgevingswet om de besluitvorming over projecten te versnellen en te verbeteren. Benadrukt wordt dat de voorstellen geen verandering aanbrengen in het uitgangspunt dat de Minister van Economische Zaken en Klimaat, respectievelijk gedeputeerde staten, verantwoordelijk zijn om de besluitvorming over de betreffende projecten op zich te nemen, tenzij een ander bestuursorgaan daartoe in een concreet geval beter in staat is.
Ten opzichte van de Invoeringswet Omgevingswet is in de genoemde artikelleden van de E-wet en de Gaswet ongewijzigd gebleven het in die leden vastgelegde instemmingsvereiste van het bestuursorgaan waaraan de besluitvorming over het project wordt overgelaten. Daarbij geldt als gevolg van de bij dit wetsvoorstel voorgestelde wijziging van die leden wel de bijzonderheid dat als het bevoegde orgaan voor de instemming het college van burgemeester en wethouders respectievelijk gedeputeerde staten worden aangewezen, terwijl de uiteindelijke besluitvorming voor het project ook een besluit van een ander bestuursorgaan binnen de betreffende bestuurslaag kan inhouden. Zo is de gemeenteraad bevoegd om het omgevingsplan te wijzigen en niet het college van burgemeester en wethouders. Het is echter gebruikelijk dat het college als dagelijks bestuur de besluitvorming voor het omgevingsplan voorbereidt.
Kennisgevings- en mededelingsplicht besluit om de besluitvorming voor een project aan een ander bestuursorgaan over te laten (artikelen 9b, vierde en vijfde lid, 9c, vijfde en zesde lid, 20a, vijfde en zesde lid, van de E-wet en artikel 39b, vierde en vijfde lid, van de Gaswet)
De bekendmaking van het besluit om de besluitvorming voor een project aan een ander bestuursorgaan over te laten vindt op grond van artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht plaats door toezending of uitreiking aan de belanghebbenden tot wie het is gericht. Dat is het bestuursorgaan waaraan de besluitvorming wordt overgelaten. Mede naar aanleiding van een reactie in de internetconsultatie wordt voorgesteld om in deze nieuw toe te voegen artikelleden te voorzien in een verplichting om van het besluit, aanvullend op de bekendmaking, kennis te geven op de in artikel 12 van de Bekendmakingswet bepaalde wijze (publicatie in het publicatieblad van het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen) en daarvan mededeling te doen aan de initiatiefnemer. Deze verplichtingen zijn van overeenkomstige toepassing als het betreffende besluit wordt ingetrokken. Met deze verplichtingen wordt aan derdebelanghebbenden duidelijk bij welk bestuursorgaan zij terecht kunnen als het gaat om het verdere verloop van de besluitvorming over het project. Overigens gelden dergelijke verplichtingen onder de Omgevingswet ook in het kader van de verschillende flexibiliteitsregelingen binnen het stelsel van die wet. Hiertoe wordt gewezen op de artikelen 4.17, tweede en derde lid, 5.1 en 9.2 van het Omgevingsbesluit. Het voorschrijven van deze verplichtingen bij de toepassing van de (vergelijkbare) bevoegdheden in de E-wet en de Gaswet vergroot daarmee de consistentie binnen het omgevingsrecht.
Uitsluiting van beroep bij de bestuursrechter
In samenhang met de hiervoor toegelichte wijzigingen wordt in artikel V, onder B, onder 1, van dit wetsvoorstel voorgesteld om de betreffende besluiten op grond van de E-wet en de Gaswet tot het overlaten van de besluitvorming over een project aan een ander bestuursorgaan, aan artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (bijlage 2) bij de Algemene wet bestuursrecht toe te voegen. Deze bijlage bevat de zogeheten negatieve lijst en betreft besluiten die van beroep bij de bestuursrechter zijn uitgezonderd. Onder huidig recht zijn de voorgangers van de betreffende besluiten op grond van de E-wet en de Gaswet ook aangewezen in artikel 1 van die bijlage. Deze aanwijzing is bij de Invoeringswet Omgevingswet ten onrechte komen te vervallen en wordt nu hersteld. Ook dit is overigens in lijn met de besluiten omtrent toepassing van de verschillende flexibiliteitsregelingen binnen de Omgevingswet. Daarmee vergroot ook deze wijziging de consistentie van de regelgeving binnen het omgevingsrecht.
Aanpassingen aanduidingen Minister
Verder wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om artikel 20a, zevende lid, (nieuw) van de E-wet en artikel 39b, zesde lid, (nieuw) van de Gaswet af te stemmen op de portefeuilleverdeling van het kabinet Rutte IV. Zo zal in aansluiting op de praktijk in de artikelleden tot uitdrukking worden gebracht dat de handleidingen moeten worden vastgesteld in overeenstemming met de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening in plaats van met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
ARTIKELEN VII, ONDERDELEN C EN D, VIII, ONDERDEEL A, EN XIV (ARTIKELEN 9g EN 20 ELEKTRICITEITSWET 1998, ARTIKEL 39a EN ARTIKEL 38 WARMTEWET)
In de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel AS, van dit wetsvoorstel is uitgelegd dat de artikelen 9g en 20 van de Elektriciteitswet 1998, artikel 39a van de Gaswet en artikel 38 van de Warmtewet aanduiden welke infrastructuur een «openbaar werk van algemeen nut» is en daarmee in de context en de taal van de huidige energiewetgeving het toepassingsbereik van de gedoogplichten uit artikel 10.14 van de Omgevingswet nauwkeurig beschrijven. Gelet daarop is het van belang dat artikel 20, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998, artikel 39a van de Gaswet en artikel 38 van de Warmtewet blijven voortbestaan totdat door de komst van de Energiewet en de Wet collectieve warmtevoorziening eenduidige begrippen worden geïntroduceerd voor de publieke energie-infrastructuur. Om de genoemde artikelen uit de energiewetten wel beter af te stemmen op het stelsel van de Omgevingswet worden de verwijzingen naar de Belemmeringenwet Privaatrecht en de Belemmeringenwet Verordeningen geschrapt en in het geval van artikel 9g, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 een verwijzing naar artikel 10.14 van de Omgevingswet opgenomen.
ARTIKELEN IX, XIII EN XV (GEMEENTEWET, PROVINCIEWET EN WATERSCHAPSWET)
Op grond van artikel 228 van de Gemeentewet, artikel 222c van de Provinciewet en artikel 114 van de Waterschapswet kunnen respectievelijk gemeenten, provincies en waterschappen zogenoemde precariobelasting heffen. Gemeenten, provincies en waterschappen kunnen deze belasting heffen voor het gebruik van openbare grond, meer specifiek voor het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor openbare dienst bestemde grond. Naast de grondslag voor het heffen van precariobelasting, is in de genoemde artikelen ook bepaald waarover geen belasting wordt geheven. Namelijk wanneer het gaat om de in het tweede lid genoemde werken en netten. Via artikel 2.6, onderdeel B, onder 1, van de Invoeringswet Omgevingswet komt het derde lid van artikel 7 van de Drinkwaterwet waarnaar in het tweede lid wordt verwezen echter te vervallen omdat de betreffende bepaling een plek krijgt in de Omgevingswet. Per abuis was nagelaten om artikel 228, tweede lid, onder a, van de Gemeentewet, artikel 222c, tweede lid, onder a, van de Provinciewet en 114, tweede lid, onder a, van de Waterschapswet hierop af te stemmen. Via de wijzigingsopdrachten opgenomen in de artikelen IX, XIII en XV van dit wetsvoorstel wordt hier alsnog in voorzien. De verwijzingen opgenomen in de andere onderdelen van de tweede leden behoeven geen aanpassing. De bepalingen waarnaar wordt verwezen blijven voortbestaan tot de komst van de Energiewet en de Wet collectieve warmtevoorziening.
ARTIKEL X (INVOERINGSWET OMGEVINGSWET)
Onderdeel A
In de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel AS, van dit wetsvoorstel is uitgelegd dat de artikelen 9g en 20 van de Elektriciteitswet 1998, artikel 39a van de Gaswet en artikel 38 van de Warmtewet noodzakelijk zijn omdat deze artikelen aanduiden welke infrastructuur een «openbaar werk van algemeen nut» is en daarmee onmisbaar zijn voor het toepassingsbereik van de gedoogplichten opgenomen in artikel 10.14 van de Omgevingswet. Gelet daarop wordt voorgesteld om de artikelen 2.7, onderdeel D, 2.9, onderdeel B, en 2.24 van de Invoeringswet Omgevingswet te laten vervallen zodat artikel 20, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998, artikel 39a van de Gaswet en artikel 38 van de Warmtewet niet komen te vervallen. Althans totdat via de Energiewet en de Wet collectieve warmtevoorziening eenduidige begrippen introduceren voor de publieke energie-infrastructuur.
Onderdelen B en I
Deze wijzigingen voorzien in aanvullend overgangsrecht in hoofdstuk 4 van de Invoeringswet Omgevingswet voor besluiten op grond van de artikelen 13, aanhef en onder b, en 13a van de Woningwet. Op grond van artikel 13, aanhef en onder b, kan het bevoegd gezag aan de eigenaar van een bouwwerk de verplichting opleggen om daaraan bouwkundige voorzieningen te treffen die verder gaan dan de bouwtechnische eisen voor bestaande bouw, tot maximaal de eisen die gelden voor nieuwbouw. Op grond van artikel 13a kan het bevoegd gezag aan de eigenaar van een bouwwerk de verplichting opleggen om daaraan bouwkundige voorzieningen te treffen in verband met ernstige strijd met redelijke eisen van welstand.
Beide besluitfiguren keren onder de Omgevingswet terug als maatwerkvoorschrift. Bij een besluit op grond van artikel 13, aanhef en onder b, van de Woningwet gaat het om een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 3.7, tweede lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Bij een besluit op grond van artikel 13a van de Woningwet gaat het om een maatwerkvoorschrift op grond van het omgevingsplan. De regeling over ernstige strijd met redelijke eisen van welstand uit artikel 12 van de Woningwet is bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet opgenomen in artikel 22.7 van de bruidsschat omgevingsplan en kan desgewenst door gemeenten worden gecontinueerd. Daarbij kan voor de nadere invulling van die regeling gebruik worden gemaakt van een maatwerkvoorschrift.
Besluiten op grond van artikel 13, aanhef en onder b, van de Woningwet zijn in artikel 4.1, onder p, van de Invoeringswet Omgevingswet al aangewezen als onderdeel van het toepassingsbereik van afdeling 4.1 van de Invoeringswet Omgevingswet. Gevolg hiervan is kort samengevat dat op ten tijde van de inwerkingtreding van de Omgevingswet lopende totstandkomings- en rechtsbeschermingsprocedures van een dergelijk besluit het oude recht van toepassing blijft totdat het besluit onherroepelijk is. Besluiten op grond van artikel 13a zijn in artikel 4.1, onder p, van de Invoeringswet Omgevingswet niet aangewezen. Nu de juridische kwalificatie van die besluiten vergelijkbaar is met die van besluiten op grond van artikel 13, aanhef en onder b, van de Woningwet en beide categorieën besluiten onder de Omgevingswet terugkeren, zij het in de gedaante van een maatwerkvoorschrift, is hier sprake van een omissie. Met de voorgestelde wijziging van artikel 4.1, onder p, van de Invoeringswet Omgevingswet, waarbij artikel 13a wordt toegevoegd aan de opsomming van artikelen van de Woningwet in dat onderdeel, wordt dit hersteld. Dit is overeenkomstig de al in de Invoeringswet Omgevingswet tot uitdrukking gebrachte bedoeling van de wetgever voor besluiten op grond van artikel 13, aanhef en onder b, van de Woningwet.
In het verlengde van het bovenstaande is verder geconstateerd dat in de Invoeringswet Omgevingswet voor beide categorieën besluiten, dus ook de besluiten op grond van artikel 13, aanhef en onder b, van de Woningwet, het sluitstuk voor de regeling dat het oude recht van toepassing blijft op lopende totstandkomings- en rechtsbeschermingsprocedures totdat het besluit onherroepelijk is, ontbreekt. Een dergelijke regeling heeft alleen toegevoegde waarde als ook wordt geregeld hoe de betreffende besluiten na het onherroepelijk worden onder de Omgevingswet moeten worden geduid en dat is verzuimd. Deze omissie wordt hersteld in het voorgestelde artikel 4.114a van de Invoeringswet Omgevingswet. In dat artikel worden beide categorieën besluiten als deze onherroepelijk zijn gelijkgesteld aan maatwerkvoorschriften als bedoeld in artikel 4.5 van de Omgevingswet. Dit omvat zowel maatwerkvoorschriften op grond van rijksregels zoals het Besluit bouwwerken leefomgeving, als maatwerkvoorschriften op grond van het omgevingsplan. Uiteraard geldt deze gelijkstelling ook voor besluiten op grond van de artikelen 13, aanhef en onder b, en 13a van de Woningwet die ten tijde van de inwerkingtreding van de Omgevingswet al onherroepelijk zijn.
Volledigheidshalve wordt tot slot op het volgende gewezen. Het kan voorkomen dat er ten aanzien van een bij een besluit op grond van artikel 13, aanhef en onder b, of 13a van de Woningwet opgelegde verplichting ook een bestuursrechtelijk handhavingsbesluit is genomen (last onder bestuursdwang of last onder dwangsom). Artikel 15 van de Woningwet staat uitdrukkelijk toe dat dit gelijktijdig met een besluit als bedoeld in genoemde artikelen gebeurt, maar daartoe kan ook op een later moment worden besloten. Ingeval sprake is van een (al dan niet gelijktijdig genomen) handhavingsbesluit is op dat besluit het overgangsrecht voor bestuurlijke sanctiebesluiten in artikel 4.23 van de Invoeringswet Omgevingswet van toepassing. Kort samengevat houdt dat overgangsrecht in dat op een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet opgelegde bestuurlijke sanctie het oude recht van toepassing blijft totdat deze is uitgevoerd of ten uitvoer is gelegd of het betreffende besluit is ingetrokken of vervallen. Dit overgangsrecht geldt ongeacht de eventuele kwalificatie van het onderwerp van het handhavingsbesluit – het besluit op grond van artikel 13, aanhef en onder b, of 13a van de Woningwet – als maatwerkvoorschrift onder de Omgevingswet bij het onherroepelijk zijn van dat besluit.
Onderdeel C
Onder 1
Het warmteplan is, voor zover het zich kwalificeert als besluit, een concretiserend besluit van algemene strekking bij de bepaling over de aansluitplicht die is opgenomen in artikel 6.10, derde lid, van het Bouwbesluit 2012.32 Met het Invoeringsbesluit Omgevingswet wordt die bepaling vervangen door artikel 22.10 van de bruidsschat omgevingsplan. De begripsbepaling «warmteplan» verschuift daarbij van artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 naar de bijlage bij artikel 1.1, tweede lid, van de bruidsschat omgevingsplan. Bij het opstellen van het Invoeringsbesluit Omgevingswet is wel onderkend dat het warmteplan onderdeel zou worden van het omgevingsplan,33 maar is per abuis nagelaten dit overgangsrechtelijk te regelen. Daardoor ontstaat een onduidelijke positie voor het besluitgedeelte van het warmteplan, omdat afdeling 2.2 van de Omgevingswet immers in de weg staat aan delegatie naar concretiserende besluiten van algemene strekking. Een ander concretiserend besluit van algemene strekking uit de Woningwet, namelijk het besluit dat geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn, geldt al als deel van het tijdelijk deel van het omgevingsplan.34
Met de onder 1 voorgestelde bepaling wordt alsnog geregeld dat een warmteplan onderdeel wordt van het tijdelijk deel van het omgevingsplan. De formulering «voor zover het gaat om een warmteplan vastgesteld op grond van de Woningwet» zorgt er daarbij voor dat delen van het warmteplan die geen besluitkarakter hebben niet gelden als onderdeel van het omgevingsplan. Voor de werking van artikel 22.10 van de bruidsschat en de bestaande warmteplannen heeft het (de jure) samenbrengen van de regel het bijbehorende concretiserende besluit van algemene strekking in het tijdelijk deel van het omgevingsplan geen gevolgen. De aansluitplicht zal gedurende de overgangsfase moeten worden omgezet naar een regel met daaraan gekoppeld een werkingsgebied in het nieuwe deel van het omgevingsplan. Dit voorstel verduidelijkt wel dat een gemeente vanaf inwerkingtreding van de Omgevingswet eventuele nieuwe aansluitplichten voor nieuw te bouwen bouwwerken op een warmtenet moet vormgeven als een regel met daaraan gekoppeld een werkingsgebied in het nieuwe deel van het omgevingsplan. Hierbij geldt een uitzondering voor warmteplannen waarvoor al een ontwerp ter inzage is gelegd, waarna het besluit op grond van artikel 4.4 van de Invoeringswet Omgevingswet volgens oud recht wordt vastgesteld.
Deze bepaling ziet overigens niet op aansluiting van bestaande woningen op een nieuw warmtenet. Daarvoor is wel wetgeving in voorbereiding, te weten de voorstellen voor de Wet gemeentelijke instrumenten warmtetransitie en de Wet collectieve warmtevoorziening.
Onder 2
Uit vragen van de praktijk is gebleken dat ook de redactie van artikel 4.6, tweede lid, verbetering behoeft. Als gevolg van de verschillende aangrijppunten die het artikellid kent (het ter inzage gelegd zijn van een ontwerpbesluit respectievelijk het vastgesteld zijn van een besluit) en de relatief omvangrijke opsomming van verschillende besluitfiguren in dat lid is niet op voorhand duidelijk welke besluitfiguur onder welk aangrijppunt valt. Om deze onduidelijkheid weg te nemen wordt in het onderhavige artikelonderdeel voorgesteld artikel 4.6, tweede lid, nader onder te verdelen in verschillende subonderdelen. Daarbij is de volgorde van de in het nieuwe onderdeel a, onder 2°, opgesomde besluitfiguren in overeenstemming gebracht met de opsomming daarvan in artikel 4.6, eerste en derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet. Omdat artikel 4.6, derde lid, een met artikel 4.6, tweede lid, vergelijkbare (omvangrijke) opsomming van besluitfiguren bevat, wordt verder voorgesteld om ook dat artikellid in verschillende subonderdelen onder te verdelen. De betreffende wijzigingen hebben geen van alle inhoudelijke gevolgen.
Onderdeel D
In artikel 4.417 van de Invoeringswet Omgevingswet is voorzien in overgangsrecht voor tracébesluiten die zijn genomen op grond van de Tracéwet. Voor zover een tracébesluit in strijd is met het omgevingsplan, geldt het tracébesluit als een projectbesluit waarin is bepaald dat het geldt als een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Als ter uitvoering van het tracébesluit onteigening noodzakelijk is, levert deze omgevingsvergunning gelet op artikel 11.6 van de Omgevingswet een onteigeningsbelang op.
Gebleken is dat dit overgangsrecht er in bepaalde gevallen onbedoeld toe kan leiden dat voor tracébesluiten niet kan worden onteigend, waar dat naar huidig recht wel het geval is. Concreet gaat het om die gevallen waarin een tracébesluit niet in strijd is met een bestemmingsplan. Naar huidig recht kan in dat geval onteigend worden op grond van titel II van de onteigeningswet, waarbij de aanleg, wijziging of verbetering van een infrastructureel werk als zodanig een onteigeningstitel oplevert.
Onder de Omgevingswet is voor een onteigeningsbelang steeds een grondslag in een omgevingsplan, projectbesluit of omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit vereist. Bestemmingsplannen worden bij inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet onderdeel van het omgevingsplan. Is een tracébesluit niet in strijd met een dergelijk bestemmingsplan, dan bestaat na inwerkingtreding van de Omgevingswet geen strijd tussen dat tracébesluit en het omgevingsplan. Het tracébesluit geldt dan niet als projectbesluit dat bepaalt dat het geldt als een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, zodat ook geen onteigeningsbelang aanwezig is.
Ter voorkoming van deze onbedoelde samenloop van overgangsrechtelijke bepalingen voorziet dit onderdeel er in dat een tracébesluit als zodanig een onteigeningsbelang oplevert. Hiermee wordt verzekerd dat met de inwerkingtreding van de Omgevingswet geen onbedoelde wijzigingen optreden in de onteigeningsmogelijkheden.
Onderdeel E
Op grond van artikel 5.4 van de Waterwet was het tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet verplicht om voor de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk een projectplan vast te stellen. Het projectplan keert met de komst van de Omgevingswet niet terug als juridische figuur; het projectplan gaat op in het instrument projectbesluit. Op grond van artikel 5.46, eerste lid, onder f, respectievelijk tweede lid, van de Omgevingswet moet voor de aanleg, verlegging of versterking van primaire waterkeringen in beheer bij het Rijk of een waterschap een projectbesluit worden vastgesteld.
Het overgangsrecht in de Invoeringswet Omgevingswet (paragraaf 4.3.10) voorziet in eerbiedigend overgangsrecht voor projectplannen. Dit gaat er vanuit dat de procedure voor projectplannen waarvan het ontwerp voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd, volgens oud recht wordt afgerond. Onder de Omgevingswet geldt een onherroepelijk projectplan vervolgens, voor zover de in het projectplan omschreven activiteit onder de Omgevingswet vergunningplichtig is, als een omgevingsvergunning voor een beperkingenactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk, of een omgevingsvergunning op grond van een waterschapsverordening.
Een onbedoeld gevolg van dit overgangsrecht is dat in bepaalde gevallen geen onteigening mogelijk is voor de uitvoering van een projectplan. De omgevingsvergunning waarmee een projectplan onder de Omgevingswet wordt gelijkgesteld, levert geen grondslag op voor een onteigeningsbelang als bedoeld in artikel 11.6 van de Omgevingswet. Dit vormt geen beletsel zolang ook een eventuele onteigeningsprocedure onder oud recht is gestart. Als voor inwerkingtreding van de Omgevingswet een verzoek is ingediend tot het nemen van een koninklijk besluit tot onteigening, is op grond van artikel 4.4, eerste lid, van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet namelijk het oude recht op de onteigening van toepassing. In dat geval is op grond van titel II of IIa van de onteigeningswet onteigening voor het waterstaatswerk mogelijk. De mogelijkheid kan zich echter voordoen dat een projectplan op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgesteld is of het ontwerp daarvan ter inzage is gelegd en een procedure volgens oud recht doorloopt, maar dat in verband met de tenuitvoerlegging van dat projectplan nog geen verzoek tot onteigening is ingediend. In dat geval vindt de onteigeningswet geen toepassing en moet een onteigeningsbeschikking onder nieuw recht worden genomen, in welk geval het vereiste onteigeningsbelang onder de Omgevingswet ontbreekt.
Deze omissie treft alleen de (ontwerp)projectplannen waarvoor op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet nog geen verzoek tot onteigening is ingediend. Voor nieuwe gevallen van aanleg, verlegging of versterking van primaire waterkeringen moet onder de Omgevingswet een projectbesluit worden vastgesteld, hetgeen een onteigeningsbelang oplevert. In gevallen waarin een procedure op grond van paragraaf 5.2 van de Waterwet is gestart en ver is gevorderd, maar er nog geen ontwerpprojectplan ter inzage is gelegd, kan ook een projectbesluit onder de Omgevingswet worden vastgesteld (gelet op de artikelen 4.64, derde lid, en 4.65, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingsrecht).
Voorgesteld wordt om middels dit onderdeel het geconstateerde onbedoelde gevolg bij de samenloop van oud en nieuw recht voor projectplannen te herstellen. Hiertoe wordt in het overgangsrecht voor projectplannen bepaald dat een vastgesteld projectplan geldt als een onteigeningsbelang als er na inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt onteigend ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de in het projectplan omschreven activiteit. Zodoende voorziet een vastgesteld projectplan in een zelfstandige grondslag voor een onteigeningsbelang, naast de gevallen waarin volgens artikel 11.6 Omgevingswet een onteigeningsbelang bestaat. Hiermee wordt bewerkstelligd dat er geen wijzigingen optreden in de mogelijkheden tot onteigening als gevolg van de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Onderdeel F
Via dit onderdeel wordt aan artikel 4.80a, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet een onderdeel toegevoegd. Bij dit artikel respectievelijk de artikelen 22.33 en 22.278 van de zogenoemde bruidsschat is eerder een voorziening getroffen om voor gebieden waarvoor nog onder oud recht een voorbereidingsbesluit als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening is genomen of op grond van oud recht een (ander) besluit is genomen dat op grond van dat recht gold als een zodanig besluit, in een voortgezet beschermingsregime te voorzien in verband met het onder de Omgevingswet niet terugkomen van de aanhoudingsplicht voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor bouw- en aanlegactiviteiten (artikel 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting bij de tweede nota van wijziging van het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet.35
Bij het opstellen van artikel 4.80a van de Invoeringswet Omgevingswet en de genoemde artikelen van de bruidsschat is ervan uitgegaan dat het bij de categorie besluiten «geldend als voorbereidingsbesluit» alleen zou gaan om besluiten krachtens de Wet luchtvaart (zie in dat verband artikel 4.104a van de Invoeringswet Omgevingswet). Gebleken is echter dat het hier ook gaat om een onder het overgangsrecht vallend tracébesluit, waarvoor in artikel 4.49, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet is bepaald dat het geldt als voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.14, eerste lid, van de Omgevingswet. De gelijkstelling van een tracébesluit met een voorbereidingsbesluit als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening is geregeld in artikel 13, eerste lid, van de Tracéwet.
Bij het Verzamelbesluit Omgevingswet 2022 is het als voorbereidingsbesluit geldende tracébesluit al onder de werking van de genoemde artikelen van de bruidsschat gebracht. In samenhang hiermee wordt bij dit onderdeel van het wetsvoorstel voorgesteld het als voorbereidingsbesluit geldende tracébesluit onder de werking van artikel 4.80a van de Invoeringswet Omgevingswet te brengen.
Zolang dit niet is gebeurd, geldt er in een gebied waar een als voorbereidingsbesluit geldend tracébesluit van kracht is voor vergunningaanvragen krachtens het oude recht als bedoeld in artikel 4.80a die geen betrekking hebben op de uitvoering van het tracébesluit zelf, een aanhoudingsplicht. Door het ontbreken van een verwijzing naar het als voorbereidingsbesluit geldende tracébesluit in artikel 4.80a komen doel en strekking van het tracébesluit dus niet in gevaar. De voorgestelde aanpassing van artikel 4.80a is niettemin wenselijk om tegen te gaan dat er vergunningaanvragen krachtens het oude recht zullen blijven voortbestaan waarvoor de aanhoudingsplicht eeuwig voortduurt. Omdat in de voorgestelde aanpassing via de verwijzing naar artikel 4.49, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet de beëindiging van de aanhoudingsplicht is gekoppeld aan het van kracht zijn geworden van een omgevingsplan in overeenstemming met het tracébesluit en op basis van dat plan op een dergelijke (niet langer aan te houden) aanvraag moet worden beslist, komen ook daarna doel en strekking van het tracébesluit niet in gevaar.
Onderdeel G
Met deze wijziging wordt de overgangsbepaling opgenomen in artikel 4.103 van de Invoeringswet Omgevingswet afgestemd op de portefeuilleverdeling van kabinet Rutte IV. Daartoe wordt «Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties» vervangen door «Onze Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening.»
Onderdeel H
Per abuis wordt in artikel 4.110 van de Invoeringswet Omgevingswet de Minister van Infrastructuur en Waterstaat genoemd waar het gaat om een ontheffing als bedoeld in artikel 4.3a, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening terwijl niet die Minister maar de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening moet worden aangemerkt als het bevoegd gezag waar het gaat om de Wet ruimtelijke ordening en de daarin toebedeelde taken en bevoegdheden. Dit onderdeel beoogt artikel 4.110 van de Invoeringswet Omgevingswet af te stemmen op deze bevoegdheidsverdeling door tweemaal «Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat» te vervangen door «Onze Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening».
Onderdeel J
Via dit onderdeel wordt erin voorzien dat in de overgangsbepaling opgenomen in artikel 4.112 van de Invoeringswet Omgevingswet niet langer wordt verwezen naar artikel 12.4 van de Omgevingswet. Aanvankelijk zag artikel 12.4 van de Omgevingswet, zoals gepubliceerd in Stb. 2016, 156, net als artikel 6.24 van de Wet ruimtelijke ordening op de overeenkomst over grondexploitatie. De inhoud van de bepaling uit de Omgevingswet is echter, net als de rest van hoofdstuk 12, herzien via de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet. Voor de reden achter die herziening wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij die aanvullingswet.36 Omdat door toedoen van de herziening het verband tussen artikel 6.24 van de Wet ruimtelijke ordening en artikel 12.4 van de Omgevingswet ontbreekt, werkt de verwijzing in de overgangsbepaling alleen maar verwarrend en zal daarom worden geschrapt. In plaats daarvan zal worden aangegeven dat het oude recht als bedoeld in artikel 6.24 Wet ruimtelijke ordening van toepassing blijft als de overeenkomst voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is gesloten.
Onderdeel K
In artikel 5.1 van de Invoeringswet Omgevingswet is een vangnetbepaling opgenomen die het mogelijk maakt om bij ministeriële regeling tijdig bij te kunnen sturen wanneer een onvoorziene situatie daartoe noodzaakt, als strikte toepassing van deze wet in specifieke situaties onredelijk is of leidt tot ernstige nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving. Deze vangnetbepaling c.q. hardheidsclausule opgenomen in hoofdstuk 5 van de Invoeringswet Omgevingswet vanwege de omvang en de complexiteit van het invoeringsproces van de Omgevingswet.37
Het overgangsrecht voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is echter niet alleen opgenomen in de Invoeringswet Omgevingswet, maar ook in de Omgevingswet zelf (hoofdstuk 22) en in de hoofdstukken in de vier aanvullingswetten die elk in hun eigen overgangsrecht voorzien. De huidige vangnetbepaling ziet echter alleen op onvoorziene onvolkomenheden in de Invoeringswet Omgevingswet. Juist ook op de raakvlakken tussen de verschillende samenstellende wetten kunnen onvoorziene onvolkomenheden in het overgangsrecht zijn ontstaan. Met de voorgestelde wijziging kan de vangnetbepaling breder worden ingezet.
Met de zin die wordt toegevoegd wordt bepaald dat een ministeriële regeling die afwijkt van de genoemde bepalingen van de aanvullingswetten wordt vastgesteld in overeenstemming met de Minister die het aangaat. Dit heeft te maken met de primaire verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat voor de Aanvullingswet geluid Omgevingswet en de Aanvullingswet bodem Omgevingswet en van de Minister voor Natuur en Stikstof voor de Aanvullingswet natuur Omgevingswet en de artikelen 4.5 tot en met 4.7 en 4.8, aanhef, onder a, en nahef, van de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet.
ARTIKEL XI (MIJNBOUWWET)
Van de gelegenheid die dit wetsvoorstel biedt wordt gebruik gemaakt om artikel 141a, vierde lid, van de Mijnbouwwet af te stemmen op de portefeuilleverdeling van kabinet Rutte IV. Zo wordt in aansluiting op de praktijk, middels deze wijzigingsopdracht, in het artikellid tot uitdrukking gebracht dat de handleiding moet worden vastgesteld in overeenstemming met de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening.
ARTIKEL XII (OVERGANGSWET NIEUW BURGERLIJK WETBOEK)
Met de wijziging voorgesteld in artikel XII van dit wetsvoorstel wordt het overgangsrecht geregeld voor het opleverdossier. Dit is het dossier dat de aannemer aan de opdrachtgever overlegt bij kennisgeving dat het bouwwerk klaar is voor oplevering. In de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen (hierna: Wkb) ook wel als consumentdossier aangeduid. Met de termen «consumentendossier» en «opleverdossier» wordt dus hetzelfde dossier bedoeld. De verplichting tot het overleggen van het opleverdossier is bij amendement toegevoegd aan de Wkb (in artikel 7:757a BW). Daarbij is niet voorzien in overgangsrecht. Dit heeft tot gevolg dat aannemers bij inwerkingtreding van de Wkb ook een opleverdossier moeten overleggen voor overeenkomsten van aanneming van werk die zijn gesloten vóór de inwerkingtreding. Dit zou met name bij langlopende projecten kunnen leiden tot meerkosten, omdat hier bij de start van deze projecten geen rekening mee kon worden gehouden. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft aan de Eerste Kamer toegezegd om samen met haar ambtgenoot voor Rechtsbescherming de mogelijkheid te bekijken om dit via een specifieke bepaling van overgangsrecht op te lossen.38 Met deze wijziging wordt hieraan gevolg gegeven. Geregeld wordt dat het opleverdossier niet hoeft te worden overgelegd als het ziet op overeenkomsten van aanneming van werk die zijn gesloten vóór de inwerkingtreding van artikel 7:757a BW. Artikel 7:757a BW zal in werking treden op het moment dat dit wetsvoorstel is verheven tot wet en in werking treedt. Dit betekent dat de verplichting tot het overleggen van een opleverdossier alleen geldt voor overeenkomsten van aanneming van werk die zijn gesloten na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.
ARTIKEL XVI (WET BESCHERMING ANTARCTICA)
De Invoeringswet Omgevingswet voorziet erin dat in artikel 7, tweede lid, van de Wet bescherming Antarctica op het moment dat het stelsel in werking treedt onder meer zal worden verwezen naar artikel 16.88, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet. Per abuis is nagelaten om via de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet die voorziet in het vernummeren van artikel 16.88 van de Omgevingswet in artikel 16.139 de verwijzing die zal worden opgenomen in de Wet bescherming Antarctica te actualiseren. Middels artikel XVI van dit wetsvoorstel wordt hier alsnog in voorzien.
ARTIKEL XVII (WET MILIEUBEHEER)
Onderdeel A
Via artikel 2.45, onderdeel Z, van de Invoeringswet Omgevingswet zal op het moment dat het stelsel in werking treedt de verwijzing in artikel 9.5.7, tweede lid, van de Wet milieubeheer worden aangepast. Gebleken is dat hierbij onbedoeld een komma zal worden geplaatst na «artikel 20.21». Dit onderdeel zorgt ervoor dat die komma wordt geschrapt.
Onderdeel B
Met dit onderdeel wordt ervoor gezorgd dat de verwijzing naar artikel 16.88 van de Omgevingswet die wordt opgenomen in de artikelen 10.48, tweede lid, en 10.64, eerste lid, van de Wet milieubeheer op het moment dat het stelsel in werking treedt wordt aangepast. De bewuste bepaling uit de Omgevingswet is namelijk via artikel 1.1, onderdeel K, onder 4, van de Aanvullingswet grondeigendom vernummerd tot artikel 16.139. Nagelaten is om via de Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet eventuele verwijzingen naar artikel 16.88 van de Omgevingswet die zijn opgenomen in andere wetten aan te passen. Dit onderdeel zorgt ervoor dat in de artikelen 10.48, tweede lid, en 10.64, eerste lid, van de Wet milieubeheer alsnog naar het juiste artikel uit de Omgevingswet zal worden verwezen.
Onderdeel C
Met het voorgestelde artikelonderdeel wordt artikel 15.51b, tweede lid, van de Wet milieubeheer in overeenstemming gebracht met de portefeuilleverdeling van het kabinet Rutte IV door «Onze Minister van Economische Zaken» te vervangen door «Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit».
ARTIKEL XVIII (WET LUCHTVAART)
Via het Invoeringsbesluit Omgevingswet (Stb. 2020, 400) is artikel 8.12 van de Wet luchtvaart omgezet in hoofdstuk 10 van het Besluit activiteiten leefomgeving.39 Om die reden komt het artikel via de inwerkingtreding van artikel 2.44, onderdeel Da, van de Invoeringswet Omgevingswet te vervallen.40 Waar de Invoeringswet Omgevingswet niet in voorziet is het laten vervallen van de in de hoofdstukken 8 en 10 van de Wet luchtvaart opgenomen verwijzingen naar artikel 8.12 van die wet. Het doel van de wijzigingen opgenomen in artikel XVIII van deze wet is om deze verwijzingen naar artikel 8.12 van de Wet luchtvaart of de inhoud daarvan alsnog te laten vervallen.
ARTIKEL XIX (WONINGWET)
Dit voorgestelde artikel brengt een aantal redactionele wijzigingen aan in hoofdstuk II van de Woningwet. Het gaat hierbij in de eerste plaats om het wijzigen van de volgorde van de afdelingen 1 en 1a. Via artikel I, onderdeel A, van de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen, zoals gewijzigd door artikel 4.22, onderdeel A, onder 2, van de Wet elektronische publicaties, zal afdeling 1a namelijk per abuis voor afdeling 1 komen te staan. De volgorde wordt omgedraaid zodat de afdelingen en de daarin opgenomen artikelen weer in de numerieke volgorde komen te staan. De inhoud van de bepalingen die onderdeel uitmaken van deze afdelingen wordt niet gewijzigd. Daarnaast worden met dit artikel twee verschrijvingen gecorrigeerd. In het opschrift van hoofdstuk II wordt «slop en» vervangen door «slopen» en in artikel 3 wordt «natuurlijk personen» door «natuurlijke personen».
ARTIKEL XX (INWERKINGTREDING)
In dit artikel is bepaald dat dit wetsvoorstel wanneer deze tot wet is verheven op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking zal treden, dat tijdstip kan voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend worden vastgesteld. Aangezien het om reparatiewetgeving gaat, kan hierbij gelet op aanwijzing 4.17, vijfde lid, onder c, van de Aanwijzingen voor de regelgeving, worden afgeweken van de vaste verandermomenten.
De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, H.M. de Jonge