Ontvangen 19 april 2023
De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:
I
Aan artikel 7 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
d. gelden verkregen uit de agro-industrieheffing, bedoeld in artikel 7a, eerste lid.
II
Na artikel 7 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Onder de naam agro-industrieheffing wordt een heffing geheven voor de uitgaven van het fonds.
2. De heffing wordt geheven van ondernemingen die:
a. werkzaam zijn in of ten behoeve van de landbouw- en voedselvoorzieningsketen;
b. behoren tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie; en
c. een marktaandeel hebben op de relevante markt dat ten minste gelijk is aan het bij die maatregel bepaalde percentage.
3. De heffing wordt niet geheven van ondernemingen waarin de primaire productie van landbouwproducten plaatsvindt.
4. De heffingsgrondslag wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald, met dien verstande dat de heffing progressief is en is gebaseerd op de omzet van de onderneming.
5. De tarieven voor de heffing worden bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld.
6. De heffing wordt door Onze Minister per kalenderjaar geheven.
7. De heffing kan bij dwangbevel worden ingevorderd.
8. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald tot welk bedrag de uitgaven van het fonds die, in een bij die maatregel te bepalen periode, zijn gedaan ten hoogste door middel van de heffing worden opgebracht.
9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de heffing.
Er leeft zowel bij indieners als in de Tweede Kamer een sterke en onderbouwde wens om wettelijk te borgen dat private ondernemingen die jarenlang hebben geprofiteerd van de Nederlandse veehouderij een niet-vrijblijvende financiële bijdrage aan het Transitiefonds landelijk gebied en natuur te laten leveren. Deze wens komt onder meer tot uiting in het coalitieakkoord Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst, waarin nadrukkelijk de verwachting wordt uitgesproken dat er een «niet-vrijblijvende bijdrage van banken, toeleveranciers, de verwerkende industrie en de «retail» tot stand komt:
«We investeren de komende jaren fors in een duurzame landbouw en in een robuust natuurareaal, om weer tot een balans te komen. Om de natuur in Nederland in goede staat te brengen kiezen we voor een brede aanpak die zich richt op de verscheidenheid aan gebieden. (...) Omdat deze aanpak langjarig, voorspelbaar en coherent beleid vereist, stellen we een ruimhartig transitiefonds in. We zetten de transitie in naar kringlooplandbouw met een goed verdienmodel, zodat boeren in staat gesteld en maatschappelijk gewaardeerd worden om de benodigde verandering te realiseren, waarbij jonge boeren toekomst krijgen. Daarbij verwachten we een niet-vrijblijvende bijdrage van banken, toeleveranciers, de verwerkende industrie en de «retail».»
Ook in de Tweede Kamer kwam deze wens reeds tot uiting. De Tweede Kamer nam op 28 juni 2022 met ruim 4/5e meerderheid de motie-Thijssen c.s. (Kamerstuk 33 576, nr. 292) aan, die stelt dat:
«overwegende dat het agro-industrieel complex achter de boeren het meest heeft geprofiteerd van de intensieve veehouderij; overwegende dat het niet eerlijk is om alleen boeren en belastingbetalers te laten opdraaien voor de kosten van de stikstofcrisis; verzoekt de regering te onderzoeken hoe banken en leveranciers en afnemers met langlopende contracten zijn te verplichten tot een bail-in die een substantieel aandeel in de transitiekosten draagt,»
De indieners stellen dat er de afgelopen jaren enorm veel geld is verdiend aan de Nederlandse veehouderij. De toevoegde waarde die het zogenaamde agro-complex creëerde op basis van producten van Nederlandse boeren bedroeg alleen al in 2019 33 miljard euro. Nederland is de tweede landbouwexporteur ter wereld als het gaat om de totale waarde van geëxporteerde landbouwproducten. De indieners wijzen erop dat de baten ten gunste komen van private ondernemingen, en de lasten voor in ieder geval een groot deel worden afgewenteld op Nederland in brede zin: de Nederlandse burger en belastingbetaler, de Nederlandse natuur, de Nederlandse volksgezondheid maar zeker ook de Nederlandse boeren. Uit onderzoek van de WUR blijkt dat de Nederlandse primaire sector, en dat geldt met name voor veehouderijen, slechts een zeer klein gedeelte overhoudt van het geld dat er in het agro-complex verdiend wordt.
De maatschappelijke kosten van de Nederlandse veehouderij zijn in verschillende onderzoeken nader in beeld gebracht. Het onderzoeks- en adviesbureau CE Delft concludeerde in 2018 dat: «de totale netto maatschappelijke schade van de Nederlandse consumptie van vlees op dit moment ongeveer 4,5 miljard euro per jaar bedraagt (inclusief subsidies).» Het internationaal onderzoeks- en adviesbureau Ecorys concludeerde in een Maatschappelijke Kosten en Batenanalyse in 2020 dat de Nederlandse veehouderij alleen al in 2018 gepaard ging met 6,6 miljard euro aan maatschappelijke schade (klimaat, natuur en gezondheid).
Indieners zijn zich ervan bewust dat beide onderzoeken maatschappelijke kosten van de veehouderij in beeld hebben gebracht die niet direct ten laste zijn gekomen van de overheidsfinanciën. In de komende twaalf jaar tijd wordt echter 24,3 miljard euro aangewend voor het Transitiefonds landelijk gebied en natuur. Indieners zijn van mening dat een deel van de indirecte maatschappelijke kosten hiermee gematerialiseerd wordt en zo alsnog direct voor rekening van de belastingbetaler komen. De indieners vinden het onrechtvaardig dat private ondernemingen jarenlang winst hebben gemaakt aan een systeem dat grote maatschappelijke kosten met zich mee heeft gebracht, terwijl er in de door het kabinet voorgestelde opzet van het Transitiefonds vooralsnog geen mogelijkheid bestaat om een verplichte bijdrage te eisen van private ondernemingen.
Indieners wijzen op een ander begrotingsfonds dat reeds in de landbouw wordt toegepast, het Diergezondheidsfonds. Dit fonds heeft als doel het betalen van kosten en uitgaven in verband met de bestrijding, bewaking en preventie van en onderzoek naar dierziekten, zoönosen, ziekteverschijnselen en resistentie in brede zin en wordt voor de helft gefinancierd door private bedrijven uit de primaire sector. De indieners zien deze diergezondheidsheffing als wetstechnisch voorbeeld van de manier waarop een heffing van de sector geheven kan worden.
De onderliggende wet biedt reeds de mogelijkheid voor een vrijwillige bijdrage aan het fonds van derden. De indieners creëren in aanvulling daarop de wettelijke verplichting voor een substantiële verplichte bijdrage voor de ondernemingen die lang aan de Nederlandse veehouderij hebben verdiend: banken met diensten ten behoeve van de agrarische sector, toeleveranciers, de verwerkende industrie en supermarkten. De primaire sector (boeren) wordt nadrukkelijk van deze bijdrage uitgesloten.
Aangezien het onderzoek naar aanleiding van de motie-Thijssen c.s. niet is afgerond, bieden de indieners de Minister de mogelijkheid om de afronding van dit onderzoek af te wachten. Nadien zal de regering bij algemene maatregel van bestuur (amvb) met een verplichte bijdrage voor dit fonds komen. De exacte afbakening zal in ieder geval bestaan uit de ondernemingen die een materiële impact op de markt hebben en die reeds in het coalitieakkoord worden genoemd: «banken, toeleveranciers, de verwerkende industrie en de retail» en ondernemingen die in de motie-Thijssen c.s. worden genoemd. Onder toeleveranciers vallen in ieder geval veevoederbedrijven. Met het begrip onderneming wordt bedoeld een onderneming in de zin van de Mededingingswet. De terminologie primaire productie van Artikel 7a, lid 3 beoogt aan te sluiten bij die van Art. 1.1 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Rnes). De exacte hoogte en invulling worden tevens nader bepaald per amvb.
Ouwehand Beckerman