Inhoudsopgave |
blz. |
|||
I. |
ALGEMEEN |
2 |
||
1. |
Inleiding |
2 |
||
2. |
Achtergrond bij het Kerstarrest |
3 |
||
3. |
Voorgestelde aanpassingen |
4 |
||
3.1 |
Werkelijke samenstelling van het vermogen |
4 |
||
3.2 |
Forfaitaire rendementspercentages |
5 |
||
3.3 |
Vrijstelling groene beleggingen |
8 |
||
3.4 |
Peildatumarbitrage |
8 |
||
4. |
Overwogen alternatieven |
10 |
||
4.1 |
Forfaitaire variant voor alle vermogenscategorieën |
10 |
||
4.2 |
Tegenbewijsregeling |
11 |
||
4.3 |
Heffingvrij inkomen |
11 |
||
5. |
Budgettaire effecten |
12 |
||
6. |
Doeltreffendheid en doelmatigheid |
13 |
||
7. |
Gevolgen voor het bedrijfsleven en de burger |
13 |
||
7.1 |
Inkomenseffecten |
13 |
||
7.2 |
Gedragseffecten |
13 |
||
7.3 |
Administratieve lasten |
14 |
||
7.4 |
Beroep op het doenvermogen |
14 |
||
8. |
Uitvoeringsaspecten |
15 |
||
9. |
Advies en consultatie |
16 |
||
II. |
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING |
17 |
Op 24 december 2021 heeft de Hoge Raad (HR) een arrest gewezen over de belastingheffing in box 3.1 De kern van dit arrest (Kerstarrest) is dat het box 3-stelsel in bepaalde gevallen in strijd is met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit moet worden hersteld. Hierbij maakt de regering onderscheid tussen het verleden, het heden en de toekomst (zie figuur 1). Met betrekking tot het verleden moet rechtsherstel worden geboden. De Wet rechtsherstel box 3 regelt het rechtsherstel voor de massaal bezwaarmakers over de jaren 2017 tot en met 2020 en voor alle belastingplichtigen in box 3 van wie de aanslag nog niet onherroepelijk vaststond (dat zijn onder meer alle aanslagen over de jaren 2021 en 2022). Voor wat betreft de toekomst is in het coalitieakkoord de ambitie opgenomen om met ingang van 1 januari 2025 een nieuw box 3-stelsel in te voeren, waarbij inkomsten uit vermogen worden belast op basis van het werkelijke rendement. Het Kerstarrest en de daarmee noodzakelijk gebleken operatie om over de jaren 2017 tot en met 2022 rechtsherstel te bieden hebben echter tot een aanpassing van de oorspronkelijke planning van de introductie van het nieuwe box 3-stelsel geleid. In de Kamerbrief van 5 september 20222 is aangegeven dat de door CapGemini in haar rapport van 15 november 2021 gesignaleerde risico’s voor de introductie per 1 januari 2025 zijn toegenomen en dat aanvullende risico’s zijn geïdentificeerd. Naar aanleiding van de herijking van haar rapport van 15 november 2021 acht CapGemini een succesvolle implementatie van een box 3-stelsel op basis van werkelijk rendement per belastingjaar 2025 niet realistisch. De regering heeft daarom besloten om te koersen op de invoering van het nieuwe stelsel met ingang van het belastingjaar 2026.
Voor de tussenliggende jaren, het heden, de jaren 2023 tot en met 2025, brengt het onderhavige wetsvoorstel het box 3-stelsel in lijn met het Kerstarrest. Hierbij wordt de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen aangepast. Deze nieuwe berekening wordt gebaseerd op de voor het rechtsherstel gekozen oplossing, de forfaitaire spaarvariant.
VERLEDEN |
HEDEN |
TOEKOMST |
||
---|---|---|---|---|
2017 t/m 2022 |
2023 t/m 2025 |
2026 en latere jaren |
||
Wet rechtsherstel box 3 en Besluit rechtsherstel box 3 |
Overbruggingswet box 3 |
Nieuw box 3-stelsel op basis van werkelijk rendement |
Paragraaf 2 van deze memorie geeft enige achtergrond bij het Kerstarrest. In paragraaf 3 worden de voorgestelde aanpassingen van het onderhavige wetsvoorstel nader toegelicht. Paragraaf 4 gaat in op drie mogelijke aanpassingen waar uiteindelijk niet voor is gekozen: de forfaitaire variant voor alle vermogenscategorieën, een tegenbewijsregeling en de introductie van een heffingvrij inkomen. De paragrafen 5 tot en met 8 bevatten respectievelijk de budgettaire effecten, doeltreffendheid en doelmatigheid, de gevolgen voor het bedrijfsleven en de burger, de uitvoeringsaspecten en ten slotte de paragraaf advies en consultatie.
De kritiek op het huidige box 3-stelsel is niet nieuw en komt zowel vanuit het parlement als van daarbuiten. Het belangrijkste punt van kritiek is dat natuurlijke personen belasting moeten betalen over een inkomen dat ze in werkelijkheid niet hebben genoten. Hierbij is de spaarrekening het meest aansprekende voorbeeld, doordat de spaarrente de afgelopen jaren rond nihil schommelt. Een ander punt van kritiek is dat belastingplichtigen die in de praktijk een hoog rendement op hun vermogen hebben behaald, daar relatief weinig belasting over betalen. Deze kritiek is terecht. Het is inherent aan hoe het box 3-stelsel werkt. Omdat het belastbare inkomen in box 3 is gebaseerd op rendementen die forfaitair zijn vastgesteld, wordt niet altijd per individuele belastingplichtige geheven over het door hem werkelijk behaalde rendement. Dit was al zo sinds de invoering in 2001. Hierbij was het uitgangspunt het behalen van een gemiddeld risicovrij reëel rendement over een langere periode.3 Het forfaitaire rendementspercentage (4%) was destijds aan de lage kant vastgesteld, mede vanwege het ontbreken van een tegenbewijsregeling.4 Iedereen werd geacht dit rendement gemiddeld over een langere periode eenvoudig te kunnen behalen.
Sinds 2017 wordt voor het vermogen in box 3 uitgegaan van een forfaitair veronderstelde samenstelling van het vermogen (forfaitaire samenstelling van het vermogen). Deze forfaitaire samenstelling van het vermogen is gebaseerd op de gegevens die afkomstig zijn uit de aangiftes van alle belastingplichtigen in box 3 en sluit daarmee op macro-niveau aan bij de vermogenssamenstelling van belastingplichtigen. Op individueel niveau is dit echter vaak niet het geval. De HR heeft in het Kerstarrest geoordeeld dat deze forfaitaire samenstelling van het vermogen, ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt, de uit het EVRM voortvloeiende proportionaliteitstoets niet kan doorstaan. De beginselen van het EVRM vormen een belangrijk element binnen onze rechtsstaat en hebben onder andere als doel om burgers in zekere zin te beschermen tegen de overheid. De verbindende bepalingen van het EVRM hebben in Nederland een directe werking, wat betekent dat burgers zich tegen beslissingen van de overheid kunnen beroepen op die bepalingen van het EVRM. De HR oordeelt in het Kerstarrest dat er geen redelijke verhouding bestaat tussen de belangen die de wetgever heeft willen dienen met het box 3-stelsel en de ongelijkheid die veroorzaakt is door de vormgeving die de wetgever heeft gekozen. Voor degene die door de forfaitaire samenstelling van het vermogen wordt geconfronteerd met een heffing over een inkomen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement leidt dit, aldus de HR, tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM5, gewaarborgde rechten. Dit betekent volgens de HR echter niet dat in de belastingwetgeving geen gebruik mag worden gemaakt van forfaits, maar indien forfaits worden gebruikt, dient hiermee de werkelijkheid zo goed mogelijk te worden benaderd.
In de vorige paragraaf is besproken dat de HR in het Kerstarrest heeft geoordeeld dat belastingheffing in box 3 op basis van een forfaitaire samenstelling van het vermogen in strijd is met het EVRM. Om die reden wordt, in lijn met de voor het rechtsherstel gekozen oplossing, in het onderhavige wetsvoorstel de belastingheffing gebaseerd op de werkelijke samenstelling van het vermogen. Het vermogen wordt hiertoe onderverdeeld in drie categorieën: banktegoeden, overige bezittingen en schulden. Voor iedere vermogenscategorie geldt een afzonderlijk forfaitair rendementspercentage.
Voor het begrip banktegoeden wordt aangesloten bij het begrip deposito zoals gedefinieerd in de Wet op het financieel toezicht. Hiermee wordt een duidelijke afbakening van banktegoeden gegeven. Dit betekent dat alle box 3-bezittingen die niet vallen binnen de definitie van deposito en die geen schulden zijn als «overige bezittingen» worden aangemerkt. Op een uitzondering na: contant geld wordt als de «fysieke evenknie» van banktegoeden ook in de categorie banktegoeden opgenomen. Aangezien contant geld normaliter geen rendement oplevert,6 acht de regering het gerechtvaardigd om contant geld niet in de vermogenscategorie overige bezittingen, maar in die van banktegoeden op te nemen. Dat betekent dat voor contant geld met het (lage) forfaitaire rendementspercentage van banktegoeden wordt gerekend. Hiermee wordt de belastingplichtige tegemoetgekomen. In het onderhavige wetsvoorstel wordt daarmee afgeweken van het rechtsherstel.
Na de verdeling van het vermogen over de drie vermogenscategorieën is de berekening van het inkomen vergelijkbaar met de huidige berekening in box 3. Voor elke vermogenscategorie wordt een eigen forfaitair rendementspercentage voorgesteld. Voor de vermogenscategorieën banktegoeden en schulden wordt hierbij zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het werkelijk in dat jaar behaalde rendement. Het forfaitaire rendementspercentage voor banktegoeden wordt gebaseerd op het gemiddelde maandelijkse rentepercentage op deposito’s van huishoudens met een opzegtermijn van maximaal drie maanden van het lopende kalenderjaar, zoals gepubliceerd door De Nederlandsche Bank. Dit rendementspercentage wordt gebaseerd op de gegevens over de periode van januari tot en met november van het kalenderjaar, waarbij de maand november dubbel wordt geteld.7 Aangezien die gegevens pas na afloop van het kalenderjaar bekend zijn, kan het forfaitaire rendementspercentage voor banktegoeden pas na afloop van het kalenderjaar definitief worden vastgesteld. Door de rendementspercentages na afloop van het belastingjaar vast te stellen wordt het werkelijk in een kalenderjaar behaalde rendement zo goed mogelijk benaderd.
De regering heeft ook overwogen om de percentages voorafgaand aan het kalenderjaar vast te stellen. Dit zou echter betekenen dat alleen percentages tot en met oktober van het jaar voorafgaand aan het belastingjaar gebruikt zouden kunnen worden. Hiervoor is niet gekozen omdat het de wens van de regering is om, vooruitlopend op een heffing naar het werkelijk in het kalenderjaar behaalde rendement, met de overbruggingswetgeving voor banktegoeden en schulden daarbij al zo goed mogelijk aan te sluiten.
De regering is van mening dat de rechtszekerheid van de belastingplichtige hierbij niet in het geding is. Immers bij aanvang van het kalenderjaar is duidelijk op welke wijze de grondslag wordt bepaald en tegen welk tarief over het box 3-inkomen zal worden geheven. Bovendien zijn de maandelijkse percentages waar de forfaits op worden gebaseerd gedurende het kalenderjaar in openbare bronnen te raadplegen. Het feit dat pas na afloop van het kalenderjaar het definitieve box 3-inkomen bekend is, is te vergelijken met de situatie van bijvoorbeeld een ondernemer in box 1. Deze belastingplichtige kan aan het begin van een kalenderjaar weliswaar een zorgvuldige inschatting maken van de in dat jaar te verwachten winst, maar of deze inschatting klopt, wordt pas na afloop van het jaar duidelijk. De keuze van de regering om voor de vermogenscategorieën banktegoeden en schulden zoveel mogelijk aan te sluiten bij het werkelijk in een kalenderjaar behaalde rendement, impliceert dat pas na afloop van dat jaar het definitieve box 3-inkomen bekend is.
Ook het forfaitaire rendementspercentage voor schulden wordt gebaseerd op gemiddelden van het lopende kalenderjaar. Hiervoor wordt aangesloten bij de gemiddelde maandelijkse rente over het totale uitstaande bedrag aan woninghypotheken van huishoudens van het lopende kalenderjaar, zoals gepubliceerd door De Nederlandsche Bank. De gemiddelde maandelijkse rente wordt gebaseerd op de gegevens over de periode van januari tot en met november van het kalenderjaar, waarbij de maand november dubbel wordt geteld. De reden om aan te sluiten bij de rente op uitstaande woninghypotheken en niet bijvoorbeeld bij de rente op consumptief krediet, is dat uit een analyse van de aangiftegegevens van de Belastingdienst blijkt dat verreweg het grootste deel van de schulden in box 3 zich concentreert bij bezitters van onroerende zaken. Om die reden is het zeer aannemelijk dat het grootste deel van de schulden in box 3 is aangegaan als hypotheekschuld ter financiering van een onroerende zaak. Net zoals bij banktegoeden geldt dat ook voor schulden pas na afloop van het kalenderjaar mogelijk is om het forfaitaire rendement vast te stellen. Zoals hiervoor bij banktegoeden al is toegelicht, is de regering van mening dat hierbij de rechtszekerheid voor de belastingplichtige niet in het geding is.
Voor de vaststelling van het forfaitaire rendementspercentage voor de vermogenscategorie overige bezittingen wordt voorgesteld om – in lijn met het rechtsherstel – aan te sluiten bij de huidige, in het kalenderjaar 2022 geldende, methodiek voor vaststelling van het forfaitaire rendementspercentage voor rendementsklasse II. Deze methodiek is gebaseerd op het langetermijnrendement van zowel onroerende zaken, aandelen als obligaties.
Het rendement voor elke vermogenscategorie wordt berekend door het toepasselijke forfaitaire rendementspercentage te vermenigvuldigen met de waarde van de desbetreffende bezitting of schuld op de peildatum (1 januari van het desbetreffende kalenderjaar). Hierbij wordt gemeld dat het heffingvrije vermogen van het huidige box 3-stelsel in stand blijft.
Door het loslaten van de forfaitaire samenstelling van het vermogen en het hanteren van rendementspercentages voor de hierboven beschreven vermogenscategorieën, wordt het werkelijk behaalde rendement beter benaderd dan in het huidige stelsel. Ook na de voorgestelde aanpassingen is echter nog geen sprake van een heffing op basis van het werkelijk behaalde rendement. Het werkelijke rendement van een individuele belastingplichtige kan in een belastingjaar hoger of lager zijn dan het forfaitair bepaalde rendement. De regering werkt aan de invoering van een stelsel op basis van het werkelijk behaalde rendement.
Ten slotte wordt gemeld dat bij de bepaling van de forfaitaire rendementspercentages net als in het huidige box 3-stelsel is uitgegaan van een breed rendementsbegrip. Het rendementsbegrip omvat zowel het directe rendement (zoals rente en dividend) als gerealiseerde en niet-gerealiseerde waardemutaties. Een voorbeeld van een gerealiseerde waardemutatie is de winst bij de verkoop van aandelen tegen een hogere koers dan waarvoor deze aandelen waren gekocht. Een ongerealiseerde waardemutatie doet zich voor als de aandelen een hogere of lagere koers hebben dan bij aanschaf, maar de aandelen nog niet zijn verkocht. Waardemutaties zijn de belangrijkste component van het rendement op beleggingen in aandelen en onroerend goed. Uitgaan van het brede rendementsbegrip is in lijn met het eerder met de Tweede Kamer gedeelde advies van drie externe deskundigen.8 Dit rendementsbegrip ligt ook ten grondslag aan het huidige box 3-stelsel.
De regering hecht aan het stimuleren van groen sparen en beleggen via de regeling groenprojecten. Door aan te sluiten bij de werkelijke samenstelling van het vermogen is het noodzakelijk geworden om groene beleggingen te splitsen in sparen en beleggen. Dat betekent dat met betrekking tot groene beleggingen twee nieuwe rubrieken in de aangifte ontstaan, namelijk groene spaartegoeden en groene beleggingen. De groene spaartegoeden vallen in de vermogenscategorie banktegoeden, waarop het lage forfaitaire rendementspercentage van toepassing is. De groene beleggingen vallen in de categorie overige bezittingen, waarop het hogere forfaitaire rendementspercentage van toepassing is. Dit heeft tot gevolg dat de vrijstelling voor groene beleggingen over deze twee vermogenscategorieën verdeeld moet worden. Voorgesteld wordt om de vrijstelling eerst in mindering te brengen op de groene beleggingen. Het eventueel resterende deel van de vrijstelling wordt in mindering gebracht op de groene spaartegoeden. Deze volgorde van het toepassen van de vrijstelling is in het voordeel van de belastingplichtige. Met de voorgestelde toepassing van de vrijstelling groene beleggingen wordt afgeweken van het rechtsherstel. Voor de volledigheid wordt hierbij gemeld dat het voor de Belastingdienst met betrekking tot het rechtsherstel niet uitvoerbaar is om de vrijstelling groene beleggingen op dezelfde manier toe te passen, zoals voor onderhavig wetsvoorstel wordt voorgesteld.9
Aangezien de waarde van de banktegoeden, overige bezittingen en schulden slechts op één moment in het kalenderjaar – namelijk op de peildatum (1 januari) – wordt bepaald, kan het voor een belastingplichtige gunstig zijn om overige bezittingen (waar een hoog rendementspercentage op van toepassing is) vlak voor de peildatum te verkopen en tijdelijk om te zetten in banktegoeden (waarvoor een laag rendementspercentage geldt). Na de peildatum worden bezittingen met het hoge rendementspercentage door de belastingplichtige weer aangekocht. Hierbij is de voornaamste reden van deze belastingplichtige om een minimale belastingheffing in box 3 te realiseren. Dit wordt peildatumarbitrage genoemd. Daarnaast kan ook met schulden worden gearbitreerd, bijvoorbeeld indien vlak voor de peildatum (tijdelijk) meer schulden worden aangegaan waardoor de waarde van de banktegoeden navenant wordt verhoogd. Dit resulteert eveneens in een verlaging van de belastingheffing. Peildatumarbitrage met als doel de belastingheffing te verlagen is ongewenst. Om peildatumarbitrage te voorkomen wordt daarom een bepaling voorgesteld. Deze bepaling zorgt ervoor dat het tijdelijk omzetten van vermogensbestanddelen niet leidt tot een lagere belastingheffing.10Voor zover bij het handelen van de belastingplichtige sprake is van zakelijke overwegingen, is geen sprake van peildatumarbitrage. Op verzoek dient de belastingplichtige dit aannemelijk te kunnen maken. Onder zakelijke overwegingen worden in dit verband verstaan niet-fiscale overwegingen.
Voor het voorkomen van peildatumarbitrage is niet aangesloten bij het leerstuk fraus legis, omdat dit leerstuk onder meer vanwege de substantiële bewijslast die op de inspecteur rust in de praktijk niet eenvoudig is toe te passen. Dit maakt handhaving lastiger. Belangrijker nog is dat een anti-arbitragebepaling voor zowel de belastingplichtige als de Belastingdienst duidelijkheid biedt over de vraag wanneer sprake is of kan zijn van ongewenste arbitrage. Dit in tegenstelling tot het leerstuk fraus legis, dat naar de regering inschat bij de gemiddelde burger niet bekend zal zijn. Daarnaast heeft een anti-arbitragebepaling ook een zekere preventieve werking. Deze afwegingen maken dat gekozen is voor een anti-arbitragebepaling.
De keuze van de regering voor een arbitrageperiode van drie maanden komt voort uit de afweging tussen het beoogde doel van de maatregel enerzijds en het recht van een belastingplichtige om vrij te beschikken over zijn eigendom anderzijds. Bij een langere arbitrageperiode dan drie maanden is de verwachting dat de gemiste koerswinst op aandelen gemiddeld hoger is dan de ontweken belasting. Met andere woorden, ingeschat wordt dat het «break-even-point» gemiddeld rond de drie maanden ligt. Bij het verruimen van de arbitrageperiode naar bijvoorbeeld zes maanden, wordt het risico groter dat sprake is van een inbreuk op het eigendomsrecht van een belastingplichtige die niet meer proportioneel wordt geacht. De arbitrageperiode van 3 maanden betekent dat transacties gedaan voor 1 oktober en na 31 maart sowieso niet als arbitragehandeling worden aangemerkt. Hetzelfde geldt wanneer een verkocht dan wel aangekocht vermogensbestanddeel weer wordt aangekocht dan wel verkocht meer dan 3 maanden na de oorspronkelijke transactie. Oftewel beide omzettingshandelingen moeten binnen een periode van 3 maanden waarin een peildatum ligt plaatsvinden. Door middel van gerichte uitvraag bij belastingplichtigen met box 3-inkomen zal de Belastingdienst toetsen of sprake is van genoemde peildatumarbitrage. In de praktijk komt dit op het volgende neer. Bij het doen van aangifte dient de belastingplichtige zelf de volgende twee inschattingen te maken. Ten eerste dient hij te bepalen of in zijn situatie sprake is van handelingen die voldoen aan de arbitragebepaling, zoals hierboven geschetst (arbitragehandelingen). Ten tweede dient hij te bepalen of bij de arbitragehandelingen sprake is van zakelijke overwegingen. De Belastingdienst zal risicogericht toetsen of sprake is van arbitragehandelingen waaraan geen zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. De Belastingdienst kan daartoe een gerichte uitvraag doen bij belastingplichtigen.11 Ingeval de belastingplichtige bij die uitvraag niet aan zijn bewijslast kan voldoen, kan dit tot een correctie leiden.
De regering heeft besloten om voor het onderhavige wetsvoorstel zoveel mogelijk aan te sluiten bij de systematiek van het rechtsherstel, waarbij is gekozen voor de forfaitaire spaarvariant. Deze variant komt, kort gezegd, erop neer dat het vermogen wordt verdeeld in drie vermogenscategorieën met elk een eigen rendementspercentage. Als alternatief was een forfaitaire variant voor alle vermogenscategorieën in beeld. Bij deze variant worden voor alle rubrieken uit de belastingaangifte, zoals spaargeld, onroerende zaken, effecten (aandelen en obligaties), contant geld en vorderingen etc. de forfaitaire rendementspercentages aangepast aan de gemiddelde rendementen voor deze vermogenscategorieën in het betreffende belastingjaar. De forfaitaire spaarvariant heeft als voordeel dat deze vooral spaarders ontziet, namelijk mensen met meer spaargeld dan volgens de forfaitaire vermogenssamenstelling in de huidige box 3. Daarmee sluit deze variant het best aan bij de motie Eppink.12 Daarnaast komt consistentie met het rechtsherstel de uitvoering en begrijpelijkheid voor de burger ten goede. De gemaakte afwegingen zijn ook in de Kamerbrieven van 15 en 28 april 2022 toegelicht.13
Een tegenbewijsregeling zou het nadeel kunnen wegnemen dat belastingheffing mogelijk plaatsvindt over een hoger (forfaitair bepaald) rendement dan over het werkelijke rendement. Hier is echter niet voor gekozen. Het belangrijkste argument is dat het uitvragen van het daadwerkelijke rendement te veel zou vergen van de uitvoering door de Belastingdienst en van het doenvermogen van burgers. Bovendien kan de Belastingdienst door de beperkt beschikbare contra-informatie niet met zekerheid vaststellen of het werkelijke rendement op de juiste manier is berekend. Dat zou onder meer leiden tot niet-gebruik en oneigenlijk gebruik. Een tegenbewijsregeling betekent de facto de introductie van een stelsel op basis van werkelijk rendement en dat is op deze korte termijn niet mogelijk en niet uitvoerbaar. Wel werkt de regering aan een zo spoedig mogelijke invoering van een stelsel op basis van het werkelijk behaalde rendement.
In de huidige box 3-wetgeving hoeft een belastingplichtige geen inkomstenbelasting te betalen indien zijn vermogen lager is dan het heffingvrije vermogen (voor het belastingjaar 2022 bedraagt dit € 50.650). De regering heeft besloten om voor de overbruggingswetgeving, in lijn met het rechtsherstel, het reeds bestaande heffingvrije vermogen in stand te laten en niet te vervangen door een heffingvrij inkomen. Onder de overbruggingswetgeving kan in bijzondere situaties door het verschil tussen de rendementspercentages op beleggingen en schulden het heffingvrije vermogen tot een relatief groot voordeel voor bepaalde belastingplichtigen leiden (hefboomeffect). Dit effect doet zich voor in situaties waarin belastingplichtigen hun bezittingen voor een groot deel financieren met leningen. Het hefboomeffect zou kunnen worden voorkomen door over te stappen naar een heffingvrij inkomen. Deze situatie is ook opgebracht in de vakliteratuur.14 Overigens is de verwachting dat het aantal gevallen waarin het genoemde effect zich voor zal doen, in de praktijk beperkt zal zijn.
De regering hecht er grote waarde aan om de overbruggingswetgeving zo veel als mogelijk aan te laten sluiten bij het rechtsherstel, met het oog op de begrijpelijkheid voor burgers (geen twee verschillende stelsels voor rechtsherstel en overbruggingsperiode) en de uitvoerbaarheid door de Belastingdienst op korte termijn (de systemen zijn al aangepast voor het rechtsherstel en deze aanpassingen zullen ook gelden in de overbruggingsperiode). Daarnaast zou het vervangen van het heffingvrije vermogen door een heffingvrij inkomen een ingrijpende wijziging ook in andere systemen betekenen, onder meer vanwege de gegevens die voor de inkomensafhankelijke regelingen moeten worden doorgegeven door de Belastingdienst. Een dergelijke structuurwijziging was per 1 januari 2023 niet uitvoerbaar.
Ten slotte wordt hierbij vermeld dat het aangaan van schulden bij de eigen vennootschap voor financiering van bezittingen in box 3 wordt ontmoedigd door het bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel Wet excessief lenen bij eigen vennootschap.15
Onderstaande raming is gebaseerd op aangiftegegevens verkregen van de Belastingdienst. Hierbij is rekening gehouden met gedragseffecten. Zonder gedragseffecten komt de raming in de buurt van nihil. Vanaf 2026 is het uitgangspunt dat het nieuwe box 3-stelsel op basis van werkelijk rendement budgetneutraal ten opzichte van het bestaande stelsel wordt ingevoerd.
2023 |
2024 |
2025 |
structureel |
|
---|---|---|---|---|
Overbruggingswet box 3 |
– 385 |
– 385 |
– 385 |
0 |
Dit wordt binnen de kabinetsperiode gedekt door de lasten (met name in box 2 en box 3) te verhogen.
Het doel van het onderhavige wetsvoorstel is om voor de jaren 2023 en 2024 (voorafgaand aan invoering van een nieuw stelsel op basis van werkelijk rendement) het box 3-stelsel in lijn met het Kerstarrest te brengen. De voorgestelde aanpassingen dienen hiertoe en zijn dan ook doeltreffend. Het onderhavige wetsvoorstel maakt gebruik van dezelfde informatiestromen als het huidige box 3-stelsel en vergt geen extra handelingen van belastingplichtigen, de Belastingdienst en ketenpartners. Daarnaast wordt aangesloten bij de systematiek voor het rechtsherstel, hetgeen de begrijpelijkheid ten goede komt. Daarom is het onderhavige wetsvoorstel naar verwachting het meest doelmatige dat op korte termijn kon worden ontworpen. Desalniettemin blijven de nadelen van een forfaitair systeem bestaan. De regering is van mening dat een box 3-stelsel op basis van werkelijk rendement de voorkeur heeft en werkt eraan dit zo snel als mogelijk in te voeren.
De in onderhavig wetsvoorstel voorgestelde aanpassingen leiden ertoe dat belastingplichtigen met een vermogen dat voor een groter deel uit spaargeld bestaat dan in box 3 forfaitair werd verondersteld, minder belasting gaan betalen ten opzichte van het huidige box 3-stelsel. Als gevolg van de aansluiting bij de daadwerkelijke vermogenssamenstelling zullen er uiteraard ook belastingplichtigen zijn, bijvoorbeeld kleine beleggers met weinig spaargeld, die meer belasting gaan betalen. Ook belastingplichtigen met schulden in box 3 kunnen meer belasting gaan betalen, omdat deze schulden niet meer in mindering kunnen worden gebracht op (hoger renderende) beleggingen. Dit is een logisch gevolg van de keuze voor belastingheffing die aansluit bij de keuze die de belastingplichtige daadwerkelijk heeft gemaakt in de samenstelling van zijn vermogen.
In het onderhavige wetsvoorstel wordt de werkelijke vermogenssamenstelling bepalend voor de belastingheffing in box 3. Belastingplichtigen kunnen daardoor, anders dan in het huidige box 3-stelsel, geneigd zijn om door aanpassing van de samenstelling van hun vermogen hun forfaitair rendement voor belastingdoeleinden te verlagen. Of dit anticipatiegedrag zich daadwerkelijk zal voordoen is op voorhand niet goed in te schatten. De keuze voor de wijze waarop het vermogen wordt gespaard of belegd is uiteraard niet alleen afhankelijk van de daaraan verbonden fiscale gevolgen, maar ook van andere factoren zoals het gewenste risicoprofiel of de mate waarin de belegger op korte termijn over zijn liquide middelen wil kunnen beschikken. Het aanpassen van de samenstelling van het vermogen door een belastingplichtige kost bovendien inspanning en geld. Daarnaast verdwijnt het voordeel zodra het nieuwe box 3-stelsel op basis van werkelijk rendement wordt ingevoerd.
Voor wat betreft administratieve lasten leiden de voorgestelde aanpassingen niet tot wijzigingen. Ketenpartners zoals banken, financiële instellingen en verzekeraars blijven dezelfde informatie aanleveren.
Voor dit wetsvoorstel is een inschatting gemaakt van de «doenlijkheid». Het gaat er dan om in hoeverre een maatregel (direct) kan leiden tot (problematische) belasting van het doenvermogen van de betreffende burgers en/of ondernemers. Secundaire effecten van maatregelen zijn effecten die het doenvermogen kunnen beïnvloeden, bijvoorbeeld via inkomenseffecten. Zo kan de verhoging van tabaksaccijns een inkomenseffect hebben dat als secundair effect kan worden beschouwd. Secundaire effecten worden hieronder bij de inschatting van de doenlijkheid van maatregelen buiten beschouwing gelaten.
Op basis hiervan wordt één van de volgende vier oordelen gegeven.
– Oordeel 1: doenlijkheid niet relevant of onveranderd; wanneer de maatregel ten opzichte van de huidige situatie geen extra acties vergt van mensen, enkel grote ondernemingen raakt, of een technische wijziging betreft.
– Oordeel 2: kleiner beroep op het doenvermogen van belastingplichtigen; wanneer de maatregel ertoe leidt dat burgers en/of MKB ondernemers minder acties hoeven nemen, bijvoorbeeld wanneer een regeling die mensen voorheen zelf moesten toepassen nu automatisch wordt toegepast.
– Oordeel 3: groter beroep op het doenvermogen van belastingplichtigen, geen aandachtspunt; Wanneer de maatregel ertoe leidt dat burgers en/of MKB ondernemers meer acties moeten nemen, maar zij deze naar verwachting correct zullen uitvoeren.
– Oordeel 4: groter beroep op het doenvermogen van belastingplichtigen, wel aandachtspunt; wanneer de maatregel ertoe leidt dat burgers en/of MKB ondernemers meer acties moeten nemen, en zij deze naar verwachting niet (altijd) goed kunnen/zullen uitvoeren. Bij dit oordeel wordt ook een uitgebreidere doenvermogenscan doorlopen.
Het oordeel van dit wetsvoorstel is oordeel 3. Belastingplichtigen blijven op dezelfde wijze (vooringevuld) aangifte doen als bij het huidige box 3-stelsel. Wel dient een invulveld te worden ingevuld als belastingplichtigen rondom de peildatum om fiscale redenen met hun vermogen hebben geschoven. (Het invulveld bevat een duidelijke toelichting). In bepaalde situaties zal de Belastingdienst bovendien, door middel van gerichte uitvraag, toetsen of sprake is van anticipatiegedrag (peildatumarbitrage). Deze belastingplichtigen moeten actie ondernemen.
Het onderhavige wetsvoorstel is beoordeeld met de uitvoeringstoets16. De Belastingdienst geeft aan dat de geautomatiseerde toepassing van het door de overbruggingswetgeving aangepaste box 3 stelsel uitvoerbaar is, maar dat dit wel vraagt om een andere prioritering van de aanpassingen binnen de systemen van de Belastingdienst. De uitvoeringslast van de afhandeling van de klantreacties is afhankelijk van de omvang hiervan. Vanwege de grote onzekerheid hieromtrent is er geen goede inschatting te maken en daarmee ook geen goede uitspraak over de uitvoerbaarheid mogelijk. Wel bestaat het risico dat klantreacties niet altijd binnen de wettelijke termijn kunnen worden afgehandeld. De gevolgen voor de uitvoering zijn uitgebreider beschreven in de uitvoeringstoets die als bijlage is bijgevoegd.
In de Uitvoeringstoets wordt ook ingegaan op de cumulatie met het rechtsherstel voor de periode 2017–2022 en de risico’s als een groter dan verondersteld aantal reacties van belastingplichtigen wordt ontvangen op het rechtsherstel. Het rechtsherstel is inmiddels gestart en de ontvangen reacties (tot 9 september) blijven binnen de geprognosticeerde aantallen. De ervaringen van de eerste maanden worden betrokken bij de herijking van de Uitvoeringstoets voor het rechtsherstel.
Met betrekking tot zowel het wetsvoorstel Wet rechtsherstel box 3 als het onderhavige wetsvoorstel is advies ingewonnen bij drie externe deskundigen en de Landsadvocaat. Deze adviezen zijn bij brief van 1 februari 2022 en bij brief van 15 april 2022 aan de Tweede Kamer gezonden.17 De regering heeft de uitgebrachte adviezen meegenomen bij de vormgeving van beide wetsvoorstellen.
Tijdens de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel is gesproken met externe partijen, waaronder Adfiz, Dutch Fund and Asset Management Association (Dufas), de Nederlandse Vereniging van Banken, het Verbond van Verzekeraars, de Vereniging van Effectenbezitters, de Vereniging van Vermogensbeheerders & Adviseurs en het Verbond Financiële Beroepsorganisaties. Ook zijn veel burgerreacties ontvangen. Bij de uitwerking van het onderhavige wetsvoorstel is de ontvangen inbreng meegewogen.
Het onderhavige wetsvoorstel is niet ter Internetconsultatie voorgelegd vanwege het spoedeisende karakter van de wetgeving.
Artikel I, onderdeel A (artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Met betrekking tot artikel 2.17, achtste lid, Wet IB 2001 wordt een redactionele wijziging voorgesteld als gevolg van een voorgestelde vernummering in artikel 5.2 Wet IB 2001.
Artikel I, onderdeel B (artikel 3.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In samenhang met de voorgestelde aanpassingen met betrekking tot box 3 wordt voorgesteld artikel 3.17, eerste lid, onderdeel c, onder 1°, Wet IB 2001 aan te passen. Het doel van artikel 3.17, eerste lid, aanhef en onderdeel c, onder 1°, Wet IB 2001 is dat de in de winstsfeer aftrekbare gebruiksvergoeding voor tot het privévermogen van de ondernemer behorende bezittingen die mede in die onderneming worden gebruikt, wordt vastgesteld op een bedrag dat niet hoger is dan het ter zake van die bezittingen in box 3 in aanmerking te nemen rendement (naast een evenredig deel van de kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen). Het betreft een normering van de gebruiksvergoeding. Hiermee wordt voorkomen dat in de winstsfeer in box 1 van een hogere aftrekbare vergoeding wordt uitgegaan dan het rendement dat ter zake maximaal in box 3 in de heffing kan worden betrokken.
Met de voorgestelde wijziging van artikel 3.17, eerste lid, onderdeel c, onder 1°, Wet IB 2001 wordt geregeld dat de aftrekbare gebruiksvergoeding wordt berekend als het product van het op de bezitting van toepassing zijnde rendementspercentage in het voorgestelde artikel 5.2, tweede lid, tweede zin, Wet IB 2001 en de waarde van de bezitting (op de peildatum) voor zover dat product kan worden toegerekend aan de periode van het gebruik van die bezitting in de onderneming. Indien een gedeelte van de privébezitting in de onderneming wordt gebruikt, dient ook ter zake van het voorgestelde artikel 3.17, eerste lid, aanhef en onderdeel c, onder 1°, Wet IB 2001 te worden uitgegaan van de waarde van dat gedeelte om de gebruiksvergoeding te berekenen. Voor de volledigheid wordt vermeld dat bij de berekening van de gebruiksvergoeding geen rekening wordt gehouden met het heffingvrije vermogen, bedoeld in artikel 5.5 Wet IB 2001. De berekening van de gebruiksvergoeding wordt nader verduidelijkt met onderstaand voorbeeld.
Voorbeeld: Berekening gebruiksvergoeding
Een ondernemer heeft vanaf 1 juli 2023 een deel van zijn privépand in gebruik bij zijn onderneming. Dat deel behoort op 1 januari 2023 tot de rendementsgrondslag van box 3. De waarde van dat deel is € 40.000. De grondslag sparen en beleggen in box 3 is nihil. Het gedeelte van het privépand behoort tot de overige bezittingen als bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, Wet IB 2001. Het product van het op de bezitting van toepassing zijnde percentage, bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, tweede zin, en de waarde van de bezitting is dan 5,69% x € 40.000 = € 2.276. De ondernemer kan in 2023 ten hoogste € 1.138 als kosten van de winst aftrekken (de helft van € 2.276). De ten laste van de winst uit onderneming te brengen kosten in 2023 worden dus ten hoogste gesteld op het tijdsevenredige deel van 5,69% van de waarde van het in de onderneming gebruikte (deel van de) bezitting.
Artikel I, onderdeel C (artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Met de voorgestelde wijzigingen van artikel 5.2 Wet IB 2001 wordt de kern van het onderhavige wetsvoorstel geïntroduceerd. In het Kerstarrest18 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat belastingheffing in box 3 op basis van een forfaitaire samenstelling van het vermogen in strijd is met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het Eerste Protocol daarbij. Daarom wordt voorgesteld om de huidige twee rendementsklassen en de huidige drie schijven in genoemd artikel te schrappen en in plaats daarvan het voordeel uit sparen en beleggen te baseren op de werkelijke samenstelling van het vermogen van een individuele belastingplichtige. Hiertoe wordt het vermogen, oftewel de bezittingen en schulden zoals genoemd in artikel 5.3 Wet IB 2001, onderverdeeld in de volgende drie vermogenscategorieën: banktegoeden, overige bezittingen en schulden. Voor elke vermogenscategorie wordt een eigen forfaitair rendementspercentage voorgesteld. Met de in artikel 10.6ter Wet IB 2001 voorgestelde wijzigingen wordt geregeld op welke wijze deze drie forfaitaire rendementspercentages worden berekend. Het rendementspercentage voor banktegoeden wordt gesteld op het gemiddelde rendement in procenten op deposito’s van huishoudens met een opzegtermijn van maximaal drie maanden, zoals gepubliceerd door De Nederlandsche Bank, over een periode van elf maanden. Het rendementspercentage voor overige bezittingen wordt gesteld op de som van 53% van het langetermijnrendement op onroerende zaken, 33% van het langetermijnrendement op aandelen en 14% van het langetermijnrendement op obligaties. Het rendementspercentage voor schulden wordt gesteld op het gemiddelde rentepercentage over het totale uitstaande bedrag aan woninghypotheken van huishoudens, zoals gepubliceerd door De Nederlandsche Bank, over een periode van elf maanden.
In het voorgestelde artikel 5.2, eerste lid, Wet IB 2001 wordt het voordeel uit sparen en beleggen gesteld op het product van het effectieve rendementspercentage zoals dat in het voorgestelde artikel 5.2, tweede lid, Wet IB 2001 is gedefinieerd, en de grondslag sparen en beleggen. De grondslag sparen en beleggen wordt gedefinieerd als de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. In artikel 5.3, eerste lid, Wet IB 2001 is de rendementsgrondslag gedefinieerd als de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. Het forfaitaire rendement voor elke vermogenscategorie wordt berekend door het toepasselijke forfaitaire rendementspercentage te vermenigvuldigen met de waarde van de betreffende bezitting of schuld op de peildatum.
In het voorgestelde artikel 5.2, tweede lid, Wet IB 2001 wordt het effectieve rendementspercentage bepaald door het rendement te delen door de rendementsgrondslag. Het rendement is de som van i) het product van het voor banktegoeden geldende rendementspercentage en de waarde van die banktegoeden op de peildatum en ii) het product van het voor overige bezittingen geldende rendementspercentage en de waarde van die overige bezittingen op de peildatum, verminderd met het product van het voor schulden geldende rendementspercentage en de waarde van die schulden op de peildatum. Tevens wordt geregeld dat het rendement op nihil wordt gesteld indien dit negatief is. Daarmee wordt bepaald dat het voordeel uit sparen en beleggen voor belastingdoeleinden niet negatief kan worden.
De berekening van het voordeel uit sparen en beleggen, zoals opgenomen in het voorgestelde artikel 5.2, eerste en tweede lid, Wet IB 2001, wordt nader verduidelijkt met onderstaand voorbeeld.
Voorbeeld: Berekening voordeel uit sparen en beleggen
Het vermogen van een individuele belastingplichtige bestaat op de peildatum van 1 januari 2023 uit banktegoeden: € 100.000, overige bezittingen: € 200.000 en schulden (na aftrek van de schuldendrempel): € 100.000. In dit voorbeeld bedragen de rendementspercentages in het belastingjaar 2023 voor banktegoeden 0,1%, voor overige bezittingen 5% en voor schulden 3%. Er wordt uitgegaan van een heffingvrij vermogen van € 50.000. Hieronder wordt in vier stappen toegelicht op welke wijze het voordeel uit sparen en beleggen wordt berekend.
Stap 1: Rendement
Het rendement van de belastingplichtige in 2023 bedraagt € 7.100, zie de schematische weergave hieronder.
vermogenscategorie |
rendement |
---|---|
banktegoeden |
0,1% x € 100.000 = € 100 (a) |
overige bezittingen |
5% x € 200.000 = € 10.000 (b) |
schulden |
3% x € 100.000 = € 3.000 (c) |
a + b – c = € 7.100 |
Stap 2: Rendementsgrondslag en effectief rendementspercentage
De rendementsgrondslag (bezittingen -/- schulden) bedraagt € 200.000.
Het effectieve rendementspercentage (rendement / rendementsgrondslag) bedraagt 3,55% (€ 7.100 / € 200.000).
Stap 3: Grondslag sparen en beleggen
De grondslag sparen en beleggen (rendementsgrondslag -/- heffingvrij vermogen) bedraagt € 150.000 (€ 200.000 -/- € 50.000).
Stap 4: Voordeel uit sparen en beleggen
Het voordeel uit sparen en beleggen (effectieve rendementspercentage x grondslag sparen en beleggen) van de belastingplichtige in 2023 bedraagt: € 5.325 (3,55% x € 150.000).
In het voorgestelde artikel 5.2, derde lid, onderdeel a, Wet IB 2001 wordt het begrip «banktegoed» gedefinieerd. Daaronder wordt verstaan een deposito als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Een deposito in de zin van de Wft is een tegoed dat wordt gevormd door op een rekening staande gelden of een tegoed dat tijdelijk uit normale banktransacties voortvloeit, en dat een bank onder de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden dient terug te betalen, met inbegrip van een termijndeposito en een spaardeposito. Tevens wordt in genoemd derde lid, onderdeel a, geregeld dat buitenlandse deposito’s die naar aard en strekking overeenkomen met een deposito als bedoeld in artikel 1:1 Wft ook als banktegoed worden aangemerkt. Hiermee wordt een duidelijke afbakening van banktegoeden gegeven. Dit betekent dat alle box 3-bezittingen die niet vallen binnen de definitie van deposito als «overige bezittingen» worden aangemerkt.
In het voorgestelde artikel 5.2, derde lid, onderdeel b, Wet IB 2001 wordt geregeld dat een recht van vruchtgebruik dat rust op een banktegoed als bedoeld in artikel 5.2, derde lid, onderdeel a, Wet IB 2001 eveneens als banktegoed wordt aangemerkt. Dit betekent dat het rendementspercentage van banktegoeden van toepassing wordt bij de vaststelling van het rendement van een vruchtgebruik op een banktegoed. Voor de volledigheid wordt gemeld dat voor de blooteigenaar van een banktegoed dat bezwaard is met een vruchtgebruik eveneens het rendementspercentage van banktegoeden van toepassing is.
In het voorgestelde artikel 5.2, derde lid, onderdeel c, Wet IB 2001 wordt geregeld dat contant geld eveneens als banktegoed wordt aangemerkt. Contant geld levert normaliter geen rendement op.19 Om die reden acht de regering het gerechtvaardigd om contant geld niet in de vermogenscategorie overige bezittingen maar in de vermogenscategorie banktegoeden op te nemen. Dit betekent dat voor contant geld het lagere forfaitaire rendementspercentage van toepassing is. Hiermee wordt de belastingplichtige met contant geld tegemoetgekomen.
In het voorgestelde artikel 5.2, vierde lid, Wet IB 2001 wordt geregeld dat een genotsrecht van een schuld waarvan de genotsgerechtigde de rente moet voldoen eveneens wordt aangemerkt als een schuld. Dit betekent dat het rendementspercentage van schulden van toepassing wordt bij de vaststelling van het (negatieve) rendement van een genotsrecht van een schuld.
Het huidige artikel 5.2, tweede en derde lid, Wet IB 2001 wordt vernummerd tot artikel 5.2, vijfde en zesde lid, Wet IB 2001.
Artikel I, onderdeel D (artikel 5.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Met de voorgestelde toevoeging van een tweede lid aan artikel 5.13 Wet IB 2001 wordt geregeld hoe de vrijstelling groene beleggingen wordt toegerekend aan groene banktegoeden en aan groene overige bezittingen. Onder het sinds 2017 geldende stelsel was een bepaalde verdeling niet nodig, omdat de groene beleggingen na aftrek van de vrijstelling groene beleggingen meeliepen in de berekening van de forfaitaire samenstelling van het vermogen. Met het loslaten van deze forfaitaire samenstelling van het vermogen in het onderhavige wetsvoorstel is de verdeling van de vrijstelling groene beleggingen over groene banktegoeden met het lage rendementspercentage enerzijds en over groene overige bezittingen met een hoger rendementspercentage anderzijds wel van belang. Daarom wordt voorgesteld om ingeval een belastingplichtige in beide vermogenscategorieën belegt, de vrijstelling groene beleggingen eerst toe te passen op het deel dat als overige bezittingen wordt aangehouden en een eventueel restant van de vrijstelling vervolgens te verrekenen tegen het deel dat als banktegoeden wordt aangehouden. Wanneer daarna nog een bedrag aan «groene banktegoeden» overblijft, wordt daarover het lagere forfaitaire rendementspercentage voor banktegoeden berekend en niet het hogere forfait voor overige beleggingen. Dit is in het voordeel van belastingplichtigen. Met de voorgestelde toepassing van de vrijstelling groene beleggingen wordt afgeweken van het rechtsherstel. Voor de volledigheid wordt hierbij gemeld dat het voor de Belastingdienst met betrekking tot het rechtsherstel niet uitvoerbaar is om de vrijstelling groene beleggingen op dezelfde manier toe te passen, zoals voor onderhavig wetsvoorstel voorgesteld.
Artikel I, onderdeel E (artikel 5.24 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Aangezien het inkomen uit banktegoeden, overige bezittingen en schulden slechts op één moment in het kalenderjaar, namelijk op 1 januari (peildatum) wordt bepaald, kan het voor een belastingplichtige fiscaal aantrekkelijk zijn om overige bezittingen, waarop een hoog rendementspercentage van toepassing is, voor de peildatum te verkopen en tijdelijk om te zetten in bezittingen met een laag rendementspercentage, namelijk banktegoeden. Na de peildatum worden overige bezittingen weer aangekocht. Indien de belastingplichtige niet aannemelijk kan maken dat aan zijn handelingen zakelijke overwegingen ten grondslag lagen, is sprake van peildatumarbitrage. Door middel van gerichte uitvraag bij belastingplichtigen met box 3-inkomen zal de Belastingdienst toetsen of sprake is van genoemde peildatumarbitrage.
Om genoemde peildatumarbitrage tegen te gaan, wordt in het voorgestelde artikel 5.24, eerste lid, Wet IB 2001 een bepaling opgenomen. Hiermee wordt geregeld dat voor een belastingplichtige met box 3-inkomen genoemde handelingen in de vorm van een tijdelijke omzetting van overige bezittingen in banktegoeden in een aaneengesloten periode van drie maanden die aanvangt voor en eindigt na de peildatum, voor de toepassing van artikel 5.2 Wet IB 2001 worden genegeerd. Hierbij dient wel sprake te zijn van het volgende: i) de waarde van die overige bezittingen op de peildatum dient lager te zijn dan de waarde van die overige bezittingen op een ander na de peildatum liggend moment in de genoemde periode van drie maanden en ii) de waarde van die banktegoeden op enig moment in die periode maar na de peildatum dient lager te zijn dan de waarde van die banktegoeden op de peildatum. Voor zover bij het handelen van de belastingplichtige sprake is van zakelijke overwegingen, is geen sprake van peildatumarbitrage. Op verzoek dient de belastingplichtige dit aannemelijk te kunnen maken. Onder zakelijke overwegingen wordt in dit verband verstaan niet-fiscale overwegingen.
Aangezien ook met schulden sprake kan zijn van peildatumarbitrage, wordt in het voorgestelde artikel 5.24, tweede lid, Wet IB 2001 geregeld dat voor een belastingplichtige met box 3-inkomen die voor de peildatum schulden aangaat en na die peildatum deze schulden geheel of gedeeltelijk terugbetaalt, deze handelingen voor de toepassing van artikel 5.2 Wet IB 2001 worden genegeerd, voor zover de waarde van die schulden op die peildatum hoger is dan de waarde van die schulden op een ander moment in een aaneengesloten periode van drie achtereenvolgende maanden die aanvangt voor en eindigt na de peildatum. Voor zover bij het handelen van de belastingplichtige sprake is van zakelijke overwegingen, is geen sprake van peildatumarbitrage. Op verzoek dient de belastingplichtige dit aannemelijk te kunnen maken.
De keuze voor een arbitrageperiode van drie maanden komt voort uit de afweging tussen het beoogde doel van de maatregel en het recht van een belastingplichtige om vrij te beschikken over zijn eigendom. Bij een langere arbitrageperiode dan drie maanden is de verwachting dat de gemiste koerswinst gemiddeld groter is dan de ontweken belasting. Met andere woorden, het «break-even-point» ligt gemiddeld rond de drie maanden. Bij het verruimen van de arbitrageperiode naar bijvoorbeeld zes maanden, wordt het risico groter dat sprake is van een inbreuk op het eigendomsrecht van een belastingplichtige die niet meer proportioneel wordt geacht.
In het voorgestelde artikel 5.24, derde lid, Wet IB 2001 wordt geregeld dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld omtrent toepassing van de genoemde arbitragebepaling. Deze delegatiebepaling wordt uit voorzorg alvast opgenomen. Op dit moment is er nog geen concrete invulling voor.
De werking van de arbitragebepaling wordt nader verduidelijkt met onderstaand voorbeeld.
Voorbeeld: Peildatumarbitrage
Situatie a (geen peildatumarbitrage)
Een belastingplichtige heeft op 15 december 2022 een spaartegoed van € 100.000 en overige bezittingen van € 900.000. De waarde van zijn vermogensbestanddelen op 1 januari 2023 (peildatum) is gelijk aan de waarde op 15 december 2022. In dit voorbeeld bedraagt in 2023 het rendementspercentage voor spaartegoeden 0,01% en voor overige bezittingen 5,69%. Gedurende de komende vijf maanden (na 15 december 2022) wijzigt de belastingplichtige zijn vermogenssamenstelling niet. Het box 3-rendement over het belastingjaar 2023 bedraagt € 51.220.
Vermogensbestanddeel |
Bedrag (€) |
Rendementspercentage |
Rendement (€) |
---|---|---|---|
Spaartegoeden |
100.000 |
0,01% |
10 |
Overige bezittingen |
900.000 |
5,69% |
51.210 |
Totaal |
1.000.000 |
51.220 |
Situatie b (peildatumarbitrage)
Situatie b gaat over dezelfde belastingplichtige met dezelfde vermogenssamenstelling per 15 december 2022 en is een variatie op situatie a. Op 20 december 2022 verkoopt de belastingplichtige zijn volledige overige bezittingen voor € 900.000. De opbrengst hiervan laat hij op zijn spaartegoed bijboeken. Op 10 januari 2023 koopt hij overige bezittingen, voor een bedrag van € 700.000. Het box 3-rendement over het belastingjaar 2023 bedraagt € 100.
Vermogensbestanddeel |
Bedrag (€) |
Rendementspercentage |
Rendement (€) |
---|---|---|---|
Spaartegoeden |
1.000.000 |
0,01% |
100 |
Overige bezittingen |
– |
– |
– |
Totaal |
1.000.000 |
100 |
Met het verschil in belastingheffing tussen situatie a en situatie b wordt duidelijk gemaakt dat de belastingplichtige, door het verrichten van de in situatie b genoemde rechtshandelingen, de belastingheffing in box 3 kan minimaliseren. Om die reden is in het voorgestelde artikel 5.24 Wet IB 2001 een arbitragebepaling opgenomen.
Voor de hierboven beschreven situatie b betekent de werking van de arbitragebepaling het volgende. Indien de belastingplichtige i) overige bezittingen verkoopt, vervolgens ii) binnen een periode van drie maanden overige bezittingen aankoopt, iii) in die periode tevens een peildatum zit, en iv) de genoemde rechtshandelingen (de verkoop en opvolgende koop) niet zijn ingegeven door zakelijke overwegingen, worden de door belastingplichtige verrichte rechtshandelingen (de verkoop en opvolgende koop) geacht niet te hebben plaatsgevonden.
Voor zover bij het handelen van de belastingplichtige sprake is van zakelijke overwegingen, heeft geen peildatumarbitrage plaatsgevonden. Op verzoek dient de belastingplichtige dit aannemelijk te kunnen maken. Onder zakelijke overwegingen wordt in dit verband verstaan niet-fiscale overwegingen.
In situatie b wordt het maximale bedrag van de overige bezittingen waarvoor peildatumarbitrage kan hebben plaatsgevonden, beperkt tot € 700.000. Immers, in het voorgestelde artikel 5.24, eerste lid, Wet IB 2001 wordt de arbitrage beperkt door de woorden «voor zover (...) de waarde van zijn overige bezittingen op enig na die peildatum gelegen moment in die periode hoger is dan de waarde van zijn overige bezittingen op die peildatum (...)». In situatie b is de waarde van de overige bezittingen na de peildatum en in de periode van drie maanden (die gestart is op 20 december 2022) € 700.000. Uitgaande van de veronderstelling dat de belastingplichtige niet aannemelijk kan maken dat aan zijn handelingen zakelijke overwegingen ten grondslag lagen, bedraagt het box 3-rendement van de belastingplichtige over het belastingjaar 2023 € 39.860.
Vermogensbestanddeel |
Bedrag (€) |
Rendementspercentage |
Rendement (€) |
---|---|---|---|
Spaartegoeden |
300.000 |
0,01% |
30 |
Overige bezittingen |
700.000 |
5,69% |
39.830 |
Totaal |
1.000.000 |
39.860 |
Artikel I, onderdeel F (artikel 10.6ter van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Met de voorgestelde wijzigingen van artikel 10.6ter Wet IB 2001 wordt geregeld op welke wijze de drie forfaitaire rendementspercentages, genoemd in het voorgestelde artikel 5.2, tweede lid, Wet IB 2001, worden berekend. Om die reden wordt tevens voorgesteld om het huidige opschrift van artikel 10.6ter Wet IB 2001 aan te passen.
Met de voorgestelde wijzigingen van artikel 10.6ter, eerste lid, Wet IB 2001 wordt geregeld op welke wijze het in artikel 4.14, eerste lid, Wet IB 2001 op te nemen percentage wordt vastgesteld. Dit percentage is gekoppeld aan het forfaitaire rendementspercentage dat van toepassing is voor overige bezittingen. Dit is het als tweede vermelde percentage in het voorgestelde artikel 5.2, tweede lid, Wet IB 2001. Dit percentage wordt ingevolge artikel 10.6ter, derde tot en met achtste lid, Wet IB 2001 jaarlijks bij ministeriële regeling bij het begin van het kalenderjaar vervangen door een ander percentage.
Met de voorgestelde wijzigingen in artikel 10.6ter, tweede lid, Wet IB 2001 wordt geregeld op welke wijze het forfaitaire rendementspercentage voor banktegoeden jaarlijks, bij ministeriële regeling, wordt vastgesteld. Dit rendementspercentage wordt gesteld op de som van het gemiddelde maandelijkse rendement in procenten op deposito’s van huishoudens met een opzegtermijn van maximaal drie maanden, zoals gepubliceerd door De Nederlandsche Bank, uit een periode van elf maanden, beginnend op 1 januari en eindigend op 30 november van het kalenderjaar, onder dubbeltelling van het percentage over de maand november en gedeeld door twaalf. Omdat het percentage over de maand december van een kalenderjaar pas in de loop van februari van het volgende kalenderjaar bekend wordt gemaakt, maar de Belastingdienst al begin februari van dat volgende kalenderjaar alle parameters voor de aangifteprogramma’s moet invoeren, is ervoor gekozen om de maand november van een kalenderjaar dubbel te tellen. Op die manier wordt wel een gemiddelde percentage op basis van in totaal twaalf maanden berekend waardoor het gemiddelde voldoende dicht zal aansluiten bij het gemiddelde dat bij inachtneming van het percentage van december van het kalenderjaar zou zijn berekend. Aangezien het definitieve rendementspercentage pas bekend is na afloop van het kalenderjaar, wordt het aan het begin van het kalenderjaar nog in de wet opgenomen rendementspercentage voor banktegoeden (het eerstvermelde percentage in het voorgestelde artikel 5.2, tweede lid, tweede zin, Wet IB 2001), met terugwerkende kracht tot en met het begin van het kalenderjaar vervangen door een bij ministeriële regeling (na afloop van het kalenderjaar vastgesteld) percentage.
In artikel 10.6ter, derde lid, Wet IB 2001 is geregeld dat bij het begin van het kalenderjaar het in artikel 5.2, eerste lid, Wet IB 2001 als tweede vermelde percentage wordt vervangen door een ander percentage. Dit percentage is gesteld op de som van 53% van het langetermijnrendement op onroerende zaken, 33% van het langetermijnrendement op aandelen en 14% van het langetermijnrendement op obligaties. Met betrekking tot artikel 10.6ter, derde lid, Wet IB 2001 wordt een redactionele wijziging voorgesteld.
In het voorgestelde artikel 10.6ter, vierde lid (nieuw), Wet IB 2001 wordt geregeld op welke wijze het forfaitaire rendementspercentage voor schulden jaarlijks, bij ministeriële regeling, wordt vastgesteld. Dit percentage wordt gesteld op de som van het gemiddelde maandelijkse rentepercentage over het totale uitstaande bedrag aan woninghypotheken van huishoudens, zoals gepubliceerd door De Nederlandsche Bank, uit een periode van elf maanden, beginnend op 1 januari en eindigend op 30 november van het kalenderjaar, onder dubbeltelling van het percentage over de maand november en gedeeld door twaalf. Omdat het percentage over de maand december van een kalenderjaar pas in de loop van februari van het volgende kalenderjaar bekend wordt gemaakt, maar de Belastingdienst al begin februari van dat volgende kalenderjaar alle parameters voor de aangifteprogramma’s moet invoeren, is ervoor gekozen om de maand november van een kalenderjaar dubbel te tellen. Op die manier wordt wel een gemiddelde percentage op basis van in totaal twaalf maanden berekend waardoor het gemiddelde voldoende dicht zal aansluiten bij het gemiddelde dat bij inachtneming van het percentage van december van het kalenderjaar zou zijn berekend. Aangezien het forfaitaire rendementspercentage pas bekend is na afloop van het kalenderjaar, wordt het aan het begin van het kalenderjaar nog in de wet opgenomen rendementspercentage voor schulden (het als derde vermelde percentage in het voorgestelde artikel 5.2, tweede lid, tweede zin, Wet IB 2001), met terugwerkende kracht tot en met het begin van het kalenderjaar vervangen door een bij ministeriële regeling (achteraf vastgesteld) percentage.
Het huidige artikel 10.6ter, vierde tot en met zevende lid, Wet IB 2001 wordt vernummerd naar artikel 10.6ter, vijfde tot en met achtste lid, Wet IB 2001.
Met de voorgestelde wijziging van artikel 10.6ter, zevende lid (nieuw), Wet IB 2001 wordt geregeld dat informatie over de Nederlandse 10-jarige staatsobligatie wordt gebaseerd op informatie die is gepubliceerd door de Europese Centrale Bank. De reden is dat De Nederlandsche Bank geen informatie meer publiceert over Nederlandse staatsobligaties. Hiermee wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Met betrekking tot artikel 10.6ter, achtste lid (nieuw), worden enkele redactionele wijzigingen voorgesteld die voortkomen uit de met dit wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen.
In het huidige artikel 10.6ter, vierde, vijfde en zesde lid (vijfde, zesde en zevende lid nieuw), Wet IB 2001 is geregeld op welke wijze het langetermijnrendement op onroerende zaken, aandelen respectievelijk obligaties wordt vastgesteld. Hiermee is bepaald op welke wijze het forfaitaire rendementspercentage wordt vastgesteld dat van toepassing is voor dat deel van het box 3-vermogen dat wordt toegerekend aan de huidige rendementsklasse II. Aangezien in het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld om voor de vaststelling van het forfaitaire rendement op overige bezittingen aan te sluiten bij de in het kalenderjaar 2022 geldende methodiek van toepassing voor rendementsklasse II, blijft het huidige artikel 10.6ter, derde lid en vierde tot en met zesde lid (vijfde tot en met zevende lid nieuw), Wet IB 2001 inhoudelijk gezien ongewijzigd van toepassing.
Artikel II (inwerkingtreding)
Het voorgestelde artikel II regelt dat deze wet met ingang van 1 januari 2023 in werking treedt.
Artikel III (citeertitel)
Het voorgestelde artikel III van het wetsvoorstel bevat de citeertitel van deze wet.
De Staatssecretaris van Financiën, M.L.A. van Rij