Kamerstuk 36200-III-23

Reactie op de motie van het lid Van Baarle over een grondwetswijziging om de vrijstelling van belastingen voor leden van het Koninklijk Huis af te schaffen (Kamerstuk 36200-III-16)

Dossier: Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Algemene Zaken (IIIA), de begrotingsstaat van het Kabinet van de Koning (IIIB) en de begrotingsstaat van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (IIIC) voor het jaar 2023

Gepubliceerd: 2 februari 2023
Indiener(s): Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD)
Onderwerpen: begroting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36200-III-23.html
ID: 36200-III-23

Nr. 23 BRIEF VAN DE MINISTER-PRESIDENT, MINISTER VAN ALGEMENE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 februari 2023

Op 18 oktober 2022 (Handelingen II 2022/23, nr. 13, item 7) nam de Tweede Kamer een motie (Kamerstuk 36 200 III, nr. 16) aan met steun van de fracties van D66, PVV, SP, PvdA, GroenLinks, PvdD, FVD, Denk, Volt, Fractie Den Haan, BBB, Bij1, Groep Van Haga en Lid Gündogan. De motie bevat geen overwegingen en bestaat uit het verzoek aan de regering «een grondwetswijziging voor te stellen waarin de vrijstelling van belastingen voor de relevante leden van het Koninklijk Huis wordt afgeschaft».

In het debat over de begrotingsstaat van de Koning (I) voor het jaar 2023 op 11 oktober 2022 (Handelingen II 2022/23, nr. 10, item 17), waarbij de motie is ingediend, is deze motie ontraden met een verwijzing naar de inbreng vanuit het kabinet tijdens het debat.

In deze inbreng is onder meer gewezen op het feit dat de grondwettelijke uitkeringen in 2009 met brede steun in beide Kamers opnieuw zijn vastgesteld tezamen met enkele andere aanpassingen van het stelsel, op de evaluatie hiervan door ABDTopconsult in 2015, met inbegrip van de complexiteit van de fiscale aspecten, op het bruteringsvraagstuk en het grondwettelijk vereiste van een gekwalificeerde meerderheid van twee derden bij wijzigingen.

Verder is bij deze inbreng in algemene zin gewezen op de verhouding tussen situationele en tijdsgebonden factoren tegenover het zwaarwegende belang voor een kwetsbare instelling van continuïteit in de financiering die vraagt om een bestendige lijn voor de lange termijn.

Tot slot is in het debat de brief van 6 oktober 2022 (Kamerstuk 36 200 I, nr. 4) genoemd over de ontwikkelingen in het stelsel van begrotingshoofdstuk I met de aankondiging van een aanvraag om voorlichting door de Afdeling advisering van de Raad van State. De inhoud van deze brief gaf tijdens het debat geen aanleiding tot vragen daarover en het voorstel in de brief kon rekenen op instemming. In het debat heb ik naar aanleiding van de brief (Kamerstuk 35 570 I, nr. 11) desgevraagd mijn intentie bevestigd ten aanzien van de motie van het lid Sneller (Kamerstuk 35 470 I, nr. 8).

Tegen de achtergrond van het voorgaande moet worden vastgesteld dat de genoemde motie met Kamerstuk 36 200 III, nr. 16 niet is aangenomen met de voor deze wijzigingen vereiste gekwalificeerde meerderheid van twee derden. In de genoemde brief van 6 oktober, die onder meer een overzicht bevat van moties die in vorige jaren zijn ingediend bij de behandeling van begrotingshoofdstuk I en de reacties daarop, is toegelicht wat de wezenlijke betekenis is van dit grondwettelijk vereiste in relatie tot het functioneren van staatsinstellingen zoals de Staten-Generaal en het koningschap. Wijzigingen zijn, zoals toegelicht in deze brief, niet aan de orde als hiervoor feitelijk geen constitutioneel toereikend draagvlak kan worden vastgesteld. Er is daarom, mede gelet op de instemming in de Kamer met de brief van 6 oktober, geen reden een andere lijn te volgen dan opgenomen in deze brief en gevolgd in het debat op 11 oktober jl.

Gelet op de in de genoemde brief van 6 oktober opgenomen overwegingen, de hiervoor toegelichte onderdelen van de inbreng in het debat van 11 oktober en het voorgaande, is er geen grond voor medewerking aan het in de motie gedane verzoek en acht het kabinet uitvoering hiervan niet aangewezen.

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, M. Rutte