Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 10 juli 2023
Op 6 oktober 2022 heb ik U een brief over hoofdstuk I van de rijksbegroting gezonden met, onder meer, de aankondiging van een vraag om voorlichting aan de Raad van State (Kamerstuk 36 200 I, nr. 4). Deze brief kwam aan de orde tijdens een debat in de Tweede Kamer op 11 oktober 2022 (Handelingen II 2022/23, nr. 10, item 16).
Het verzoek om voorlichting heeft betrekking op de vraag of een periodieke evaluatie van de B-component verenigbaar is met artikel 41 van de Grondwet, met inbegrip van de hieraan ten grondslag liggende overwegingen, en, indien dit het geval zou zijn, op de vraag welke uitgangspunten en voorwaarden hierbij dan in acht genomen dienen te worden met het oog op de staatkundige positie van het koningschap en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Bij het verzoek aan de Raad van State van 2 november 2022 heb ik gevraagd bij deze voorlichting, naast de voorlichtingen van de Raad van State uit 2010 en 2016, ook de in de genoemde brief van 6 oktober 2022 geschetste ontwikkelingen te betrekken, meer in het bijzonder de discussie over en naar aanleiding van de in de brief genoemde motie van het lid Sneller en Kuiken (Kamerstuk 35 470, nr. 8) en de zienswijze van de Algemene Rekenkamer.
Hierbij treft u de voorlichting van de Afdeling advisering van de Raad van State van 5 juli 2023 aan. Deze voorlichting sluit aan bij de genoemde voorlichtingen uit 2010 en 2016, de kabinetsreacties daarop en de inhoud van de brief van 6 oktober 2022. Ik kan mij geheel vinden in de voorlichting, onderschrijf de uitgangspunten en overwegingen ervan en deel de conclusies en antwoorden.
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, M. Rutte