Ontvangen 14 november 2022
De regering dankt de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor het verslag dat zij heeft uitgebracht naar aanleiding van dit wetsvoorstel. De regering heeft met veel belangstelling kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de VVD, D66, het CDA, de PvdA, GroenLinks, de ChristenUnie en de SP. Hierna volgt het antwoord van de regering, waarbij zoveel mogelijk de volgorde van het verslag is aangehouden. Waar het de leesbaarheid van deze nota ten goede komt, is de beantwoording van de vragen van de leden van verschillende fracties samengenomen. Voor de goede leesbaarheid van de beantwoording zijn de gestelde vragen cursief weergegeven.
De leden van de VVD-fractie lezen dat het wetsvoorstel voortkomt uit het advies van de Raad voor Cultuur uit februari 2018 en constateren dat het medialandschap sindsdien aan verandering onderhevig is. Zij vragen in welke mate het advies van de Raad voor Cultuur nog actueel is en welke ontwikkelingen de regering de afgelopen drie jaar heeft gezien die invoering van een investeringsplicht noodzakelijk maken.
Het advies van de Raad voor Cultuur uit 2018 is nog altijd actueel. De groei van grote internationale streamingsdiensten heeft zich de laatste jaren doorgezet. Hierdoor is het aanbod van internationale films, series en documentaires in Nederland nog groter geworden en is ook het kijkersaandeel van dit internationale aanbod verder gegroeid. Daarnaast worden culturele audiovisuele producties steeds groter en kostbaarder. De productie van Nederlandse films, series en documentaires komt hierdoor verder onder druk te staan. Positief is dat de afgelopen jaren het aanbod en de kwaliteit van Nederlandse producties in de catalogi van internationale streamingsdiensten is gegroeid. Dit aanbod is hierdoor ook buiten Nederland te zien. Het wetsvoorstel heeft als doel om de productie van Nederlandse films, series en documentaires te stimuleren en de positie van dit aanbod te versterken.
Deze leden lezen ook dat met het wetsvoorstel beoogd wordt een gelijk speelveld te creëren met andere landen. Zij vragen in hoeverre de hoogte van de investeringsplicht, de drempelomzet en overige voorwaarden zoals welke genres eronder vallen, gelijk zijn aan andere landen en in hoeverre dit leidt tot een gelijk speelveld.
Het primaire doel van de investeringsverplichting is om een substantiële impuls te geven aan de productie van Nederlands cultureel audiovisueel aanbod. Een gelijk speelveld realiseren is geen op zichzelf staand doel van het wetsvoorstel, al wil de regering wel een meer gelijk speelveld realiseren ten opzichte van andere landen die al dergelijke maatregelen hebben ingevoerd. EU-lidstaten geven stimuleringsmaatregelen op verschillende manieren vorm. De audiovisuele markt is ook in elke lidstaat anders. Sommige lidstaten kiezen voor een heffing, andere voor een investeringsverplichting en weer andere voor een combinatie van beide. De hoogte van het percentage van de verschillende stimuleringsmaatregelen ligt tussen de 0,5% en 25%, de omzetdrempel ligt tussen de 200.000 euro en 10 miljoen euro. In de lidstaten waar sprake is van een heffing gaat de opbrengst daarvan in vrijwel alle gevallen naar het nationaal filmfonds, en daarmee naar cinematografische werken zoals speelfilms, documentaires en series. Daar waar sprake is van een investeringsverplichting dienen de middelen vrijwel overal in culturele audiovisuele producties geïnvesteerd te worden. Een voorbeeld daarvan is België, waar de middelen geïnvesteerd dienen te worden in drama-, documentaire- en animatieseries. Een ander voorbeeld is Griekenland, waar geïnvesteerd dient te worden in fictie, documentaire, animatie en culturele educatieve videogames.
Voornoemde leden vragen welke effecten op de markt de regering verwacht met de invoering van de investeringsplicht. Acht de regering het bijvoorbeeld waarschijnlijk dat de investeringsplicht een prijsopdrijvend effect heeft voor de prijs van streamingsdiensten?
De regering acht het niet waarschijnlijk dat de (relatief beperkte) investeringsverplichting een groot effect zal hebben op de markt. De verwachting is ook niet dat de maatregel een prijsopdrijvend effect zal hebben op de abonnementsprijs van streamingsdiensten. De concurrentie tussen streamingsdiensten onderling en met andere aanbieders op de audiovisuele markt is waarschijnlijk meer bepalend voor de hoogte van de abonnementsprijs. Bovendien is bij het vaststellen van de abonnementsprijs een bepalende factor hoeveel de consument wil en kan betalen voor audiovisuele content.
Voornoemde leden lezen dat het wetsvoorstel als doel heeft de diversiteit en pluriformiteit van het aanbod van Nederlandse films, series en documentaires te stimuleren. Is de regering van mening dat het omwille hiervan wenselijk is dat een zo groot mogelijk deel van de investeringsverplichting aan coproductie wordt besteed om zo te stimuleren dat inzet en bijdragen van meerdere partijen worden gebundeld, zo vragen zij. Zo nee, waarom niet, en zo ja, is de regering bereid te onderzoeken hoe dit is te bewerkstelligen, vragen zij. In het verlengde hiervan vragen deze leden of de regering van mening is dat het goed zou zijn als investeringen van commerciële mediadiensten zoveel mogelijk gebundeld worden met financiële bijdragen van andere partijen, zoals eigen investeringen van een producent, minimumgaranties van distributeurs en sales-agenten en bijdragen van omroepen of lokale, regionale en nationale fondsen in binnen- en buitenland, zodat budgetten over de hele linie worden versterkt en dit ten goede komt aan het ontwikkel- en maakproces. Zo nee, waarom niet, en zo ja, op welke wijze wil de regering dit stimuleren, zo vragen zij.
In het wetsvoorstel is opgenomen dat een investering in Nederlandse films, series en documentaires kan bestaan uit een investering in een productie of coproductie, of uit het verkrijgen van een exploitatielicentie. Bij coproducties worden budgetten van diverse publieke en/of private partijen gebundeld, waardoor grotere productiebudgetten gecreëerd kunnen worden. Dit kan de kwaliteit en concurrentiepositie van Nederlands aanbod ten goede komen. De regering is daarom voorstander van bundeling van budgetten, maar wil niet zover gaan om streamingsdiensten te verplichten om een bepaald deel van het te investeren budget aan te wenden voor coproducties. Het instrument van een investeringsverplichting biedt juist de ruimte aan VOD-aanbieders om eigen keuzes te maken met betrekking tot de investeringsvorm (productie, coproductie of exploitatielicentie), waardoor het instrument meer flexibiliteit biedt aan de streamingsdiensten.
Ten slotte vragen deze leden hoe de regering voornemens is ervoor te zorgen dat de investeringsverplichting ten goede komt aan de productie van zowel series als speelfilms en documentaires. Zij vragen of de regering bijvoorbeeld voornemens is in lagere regelgeving (Mediabesluit 2008) vast te leggen welk aandeel aan series en welk aandeel aan speelfilms en documentaires moet worden besteed. Wordt voorzien dat jaarlijks per categorie inzichtelijk wordt gemaakt in welke producties is geïnvesteerd, zo vragen zij.
De regering wil niet opleggen welk deel van de verplichte investering besteed moet worden aan onderscheidenlijk films, series en documentaires. Die keuze om dat te bepalen, laat de regering aan de VOD-aanbieders. Daarmee wordt binnen het wettelijke kader enige ruimte en flexibiliteit geboden. In het wetsvoorstel is wel de mogelijkheid opgenomen om in het Mediabesluit 2008 een percentage op te nemen dat verplicht moet worden geïnvesteerd in onafhankelijke producties. Een breed scala aan onafhankelijke producties, gemaakt door verschillende onafhankelijke producenten, zal bijdragen aan de diversiteit en pluriformiteit van het aanbod van Nederlandse films, series en documentaires. In het kader van de jaarlijkse verantwoording aan het Commissariaat voor de Media (hierna: Commissariaat) zullen de betrokken VOD-aanbieders inzichtelijk moeten maken hoe zij in het betreffende jaar invulling hebben gegeven aan de investeringsverplichting. Op basis hiervan kan het Commissariaat jaarlijks een totaaloverzicht maken van de investeringen die zijn gedaan in de drie verschillende categorieën (films, series en documentaires).
De leden van de PvdA-fractie lezen dat de regering een investeringsverplichting kiest om Nederlandse producties te versterken, omdat dit een gelijk speelveld creëert met andere landen. Zij vragen of de regering kan verduidelijken op welke manier quota’s of heffingen een oneerlijk speelveld zouden creëren. Zij vragen of kan worden toegelicht waarom bijvoorbeeld een heffingssysteem verstorend zou werken, wanneer meerdere EU-lidstaten hiervan gebruik maken. Ook vragen zij of kan worden verduidelijkt welke onoverkomelijke risico’s de regering voorziet met betrekking tot marktverstoring, met inachtneming van het enorme succes van de video-on-demand (VOD) diensten en de gunstige voorspellingen daarvan.
In het wetsvoorstel is gekozen voor een investeringsverplichting om (de positie van) het Nederlands cultureel audiovisueel aanbod te versterken en hiermee een meer gelijk speelveld met andere EU-lidstaten te creëren die al dergelijke maatregelen hebben ingevoerd. Dat wil niet zeggen dat quota of heffingen een oneerlijk speelveld zouden creëren of tot onoverkomelijke marktverstoring zouden leiden. Met welke stimuleringsmaatregel het nationale aanbod wordt gestimuleerd, is aan iedere lidstaat zelf en wordt dan ook op verschillende manieren vormgegeven. De Nederlandse regering kiest voor een investeringsverplichting omdat het een evenwichtige maatregel is, waarbij een afweging is gemaakt tussen de culturele doelen die worden bereikt met een substantiële impuls aan Nederlandse films, series en documentaires enerzijds, en de economische impact van de maatregel op de Nederlandse audiovisuele markt anderzijds. De voorgestelde investeringsverplichting grijpt minder in op de markt dan een heffing, omdat VOD-aanbieders binnen het wettelijke kader zelf kunnen bepalen in welke Nederlandse culturele audiovisuele producties zij investeren.
Voornoemde leden constateren dat de regering aangeeft een investeringsverplichting te verkiezen boven een heffingsplicht, omdat het aanbieders zelf de keuze geeft waarin zij investeren. Kan de regering een voorspelling doen welk effect dit zal hebben op de kwaliteit van audiovisuele producten die hiermee geproduceerd zullen gaan worden, zo vragen zij. Ook vragen zij hoe groot de regering de kans acht dat voornamelijk wordt geïnvesteerd in dezelfde typen films, series en documentaires die een grotere groep bedienen en dat er daarmee niet of nauwelijks geld gaat naar kleinere producties die andere doelgroepen bereiken. In hoeverre wordt het aanbod hiermee uniformer, vragen zij. Zij vragen tevens of invloed kan worden uitgeoefend om te verzekeren dat de investeringsverplichting ten goede komt aan zowel series als films als documentaires. Heeft de regering niet de intentie ook enigszins te kunnen sturen op de kwaliteit van audiovisuele producten, zo vragen zij.
Met het instrument van een heffing zou de overheid meer kunnen sturen op categorieën producties en genres omdat de budgetten die moeten worden afgedragen, ondergebracht kunnen worden bij een publiek fonds dat deze gericht kan inzetten. Een investeringsverplichting biedt de aanbieders die eronder vallen de ruimte om zelf te kiezen in welke categorieën en genres Nederlandse culturele audiovisuele producties zij investeren. Het voordeel hiervan is dat deze aanbieders naar verwachting ook zullen inzetten op kwaliteit omdat ze zich willen onderscheiden van concurrenten en omdat kijkers gewend zijn aan hoge kwaliteit. De regering wil geen nadere regels stellen aan het deel van de verplichte investeringen dat moet worden besteed aan de te onderscheiden categorieën films, series of documentaires. Het is dus aan de aanbieders zelf om te bepalen hoe hoog het aandeel is van de onderscheidenlijke categorieën Nederlands cultureel audiovisueel product (films, series of documentaires) binnen het totaal van de investeringen in voornoemde producties. Dit biedt meer flexibiliteit en binnen het voorgestelde wettelijke kader enige vrijheid. In het wetsvoorstel is wel de mogelijkheid opgenomen om in het Mediabesluit 2008 een percentage vast te leggen voor verplichte investeringen in onafhankelijke producties. Onafhankelijke producties, gemaakt door verschillende onafhankelijke producenten, dragen bij aan de diversiteit en pluriformiteit van het aanbod van Nederlandse films, series en documentaires.
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de eerste motie tot een streamingheffing stamt uit december 2018. Zij vragen waarom het 4,5 jaar heeft geduurd voordat de regering is overgegaan tot een maatregel om het Nederlandse culturele audiovisuele aanbod te beschermen.
Na het advies van de Raad voor Cultuur in 2018 heeft het vorige kabinet een onderzoek laten doen naar de (economische) effecten van verschillende stimuleringsinstrumenten (heffing, quotum en investeringsverplichting) op de Nederlandse audiovisuele markt. Mede op basis van dit onderzoek is de Kamer in december 2019 geïnformeerd over het voornemen van een investeringsverplichting. In 2020 is vervolgens het wetgevingstraject gestart en is een openbare internetconsultatie gehouden. In het licht van de demissionaire status van het vorige kabinet en de fase waarin het wetgevingstraject zich bevond, besloot de vorige Minister van OCW om het wetsvoorstel niet meer aan te bieden aan de Tweede Kamer maar om dit over te laten aan het volgende kabinet. Het huidige kabinet heeft het wetsvoorstel een half jaar na aantreden aangeboden aan de Tweede Kamer.
Deze leden merken op dat de regering een heffing marktverstorend noemt en daarbij verwijst naar het rapport van Dialogic. In hoeverre is het onwenselijk dat een heffing marktverstorende effecten heeft op grote internationale mediadiensten op aanvraag, vragen zij. Ook vragen zij in hoeverre de regering niet heeft gekozen voor een heffing – al dan niet in combinatie met een investeringsverplichting of een quotum – vanuit politiek-ideologische overwegingen. Vindt de regering dat het voordeel van een heffing is dat een door de overheid aangewezen orgaan ook zeggenschap krijgt over de besteding van de opgehaalde middelen, zo vragen deze leden.
Iedere stimuleringsmaatregel waarvoor gekozen kan worden, heeft voor- en nadelen. Dit blijkt ook uit het onderzoeksrapport van Dialogic. Bij de keuze voor een investeringsverplichting is een afweging gemaakt tussen de culturele doelen die ermee worden bereikt en de economische impact van de maatregel op de Nederlandse audiovisuele markt. Er is niet gekozen voor een heffing omdat dit instrument meer ingrijpt in de markt dan een investeringsverplichting. Bij een investeringsverplichting kunnen de aanbieders die eronder vallen zelf bepalen in welke producties zij investeren, zo lang het gaat om Nederlands cultureel audiovisueel product. Dit heeft als voordeel dat er bij de betreffende VOD-aanbieders een prikkel bestaat om deze producties goed in de markt te zetten en tot een succes te maken. Hoewel het voordeel van een heffing zou zijn dat er meer gestuurd kan worden op categorieën en genres omdat een publiek fonds dat de afgedragen middelen ontvangt deze gericht kan inzetten, kunnen ook met een minder marktverstorend instrument zoals een investeringsverplichting de gewenste culturele doelen worden bereikt. In het wetsvoorstel is de mogelijkheid opgenomen om in het Mediabesluit 2008 een percentage op te nemen dat verplicht moet worden geïnvesteerd in onafhankelijke producties. Een breed scala aan onafhankelijke producties, gemaakt door verschillende onafhankelijke producenten, zal bijdragen aan de diversiteit en pluriformiteit van het aanbod van Nederlandse films, series en documentaires.
Voornoemde leden vrezen dat op den duur het media-aanbod verder verschraalt ten faveure van grote internationale mediadiensten op aanvraag. Zij stellen dat een investeringsverplichting voor deze grote internationale spelers die trend niet zal keren. In hoeverre is de keuze voor een investeringsverplichting in lijn met de regeringswijze op het gebied van mediabeleid, zo vragen zij.
Het doel van de investeringsverplichting is het stimuleren van Nederlandse films, series en documentaires omdat dit aanbod cruciaal is voor het vertellen van onze verhalen. Het Nederlands cultureel audiovisueel product laat zien wie we zijn, hoe anderen zijn en leert ons de wereld om ons heen kennen. Het doel om dit aanbod te stimuleren is in lijn met zowel het cultuur- als het mediabeleid. De investeringsverplichting is één van de maatregelen in dit kader. De overheid zet ook andere instrumenten in, zoals financiering van de publieke omroep, het Filmfonds (waaronder de Production Incentive) en filminstellingen waaronder het filminstituut EYE en gerenommeerde filmfestivals. Dit pakket aan maatregelen zorgt voor diversiteit, kwaliteit en zichtbaarheid van het Nederlands cultureel audiovisueel aanbod.
Deze leden lezen dat de regering erkent dat grote mediadiensten op aanvraag vaak een «overwegend internationaal aanbod» in de catalogus aanbieden. Hoe verhoudt het jarenlange gebrek aan wetgeving hieromtrent zich met de wettelijke quotabepalingen voor Nederlandse publieke én commerciële televisieprogrammakanalen in de Mediawet 2008, zo vragen zij.
De quota met betrekking tot Nederlands- en Friestalige producties zijn andere instrumenten dan een investeringsverplichting. De investeringsverplichting houdt in dat een bepaald percentage van de omzet geïnvesteerd moet worden in de productie van Nederlandse films, series en documentaires. Quota gaan daarentegen over het aanbieden van specifiek aanbod, bijvoorbeeld in de vorm van een percentage van de totale zendtijd of het aandeel in de catalogus. De quotabepalingen voor publieke en commerciële televisieprogrammakanalen vloeien voort uit de richtlijn «Televisie zonder grenzen» die al in 1989 tot stand is gekomen. In de opvolger hiervan uit 2010, de richtlijn audiovisuele mediadiensten1, werd voor het eerst ook aan aanbieders van mediadiensten op aanvraag een verplichting opgelegd om Europese producties te promoten. Die verplichting is met de herziene richtlijn audiovisuele mediadiensten2 uit 2018 omgezet in een quotum van 30% aan Europese producties in de catalogus. De investeringsverplichting zoals opgenomen in het wetsvoorstel vloeit eveneens voort uit de herziene richtlijn audiovisuele mediadiensten. Hierin is een bepaling opgenomen die het mogelijk maakt stimuleringsmaatregelen zoals een heffing of een investeringsverplichting ook op te leggen aan aanbieders van mediadiensten die gevestigd zijn in andere lidstaten.
Deze leden vragen ook of de regering duidelijk kan maken dat het nasynchroniseren van buitenlandse content niet valt onder de gestelde voorwaarden van de investeringsverplichting.
De investeringsverplichting heeft niet als doel om internationaal aanbod door middel van nasynchronisatie toegankelijk te maken. De middelen die door VOD-aanbieders worden aangewend voor nasynchronisatie kunnen daarom niet worden gezien als een investering zoals bedoeld in het wetsvoorstel. De investeringen die op grond van het wetsvoorstel meetellen, zijn de budgetten die worden aangewend voor productie, coproductie of het verkrijgen van exploitatielicenties voor Nederlands cultureel audiovisueel aanbod.
Ten slotte vragen voornoemde leden hoe de regering ervoor denkt te zorgen dat de investeringsverplichting ten goede komt aan de productie van zowel series als films als documentaires. Kan de regering jaarlijks per categorie de Kamer inzicht geven in welke producties is geïnvesteerd, zo vragen zij.
De investeringsverplichting dient ertoe om de productie van Nederlandse films, series en documentaires te stimuleren. De regering wil echter geen nadere regels stellen aan hoe de verplichte investeringen worden verdeeld over de drie verschillende categorieën. Het wetsvoorstel voorziet wel in de mogelijkheid om in het Mediabesluit 2008 een percentage op te nemen voor verplichte investeringen in onafhankelijke producties. Een breed aanbod, gemaakt door verschillende onafhankelijke producenten, draagt bij aan de diversiteit en pluriformiteit van het aanbod van Nederlandse films, series en documentaires. De betrokken VOD-aanbieders zullen bij de jaarlijkse verantwoording aan het Commissariaat moeten aangeven hoe zij in het betreffende jaar invulling hebben gegeven aan de investeringsverplichting. Op basis hiervan kan het Commissariaat jaarlijks een totaaloverzicht maken van de investeringen in de drie verschillende categorieën (films, series en documentaires). Deze informatie kan door het Commissariaat worden geplaatst op zijn website, waarmee deze voor een ieder beschikbaar is.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de categorieën media-aanbod die in aanmerking komen voor de investeringsplicht. Zij vragen wat de reden is dat bijvoorbeeld komedie of satire niet in aanmerking komt, nu ook deze genres cultureel waardevol zijn. Zij vragen hoe de regering tot deze categorieën is gekomen. Welke categorieën worden in andere landen in de Europese Unie gebruikt, zo vragen zij.
De investeringsverplichting heeft het doel om Nederlandse films, series en documentaires te stimuleren, omdat deze categorieën audiovisuele producties onder druk staan door het grote internationale aanbod. In het wetsvoorstel is bepaald aan welke voorwaarden een productie moet voldoen om te kwalificeren als Nederlands cultureel audiovisueel product. Producties moeten aan ten minste twee van de vier voorgestelde taal- en cultuurcriteria voldoen. Deze criteria laten ruimte voor een verscheidenheid aan producties. Komedie en satire zijn genres die ook kunnen vallen binnen de categorieën film, serie of documentaire, zoals een komische film of een satirische serie. Ook in andere lidstaten zijn de stimuleringsmaatregelen gericht op culturele audiovisuele producties. In België dienen de middelen bijvoorbeeld geïnvesteerd te worden in drama-, documentaire- en animatieseries, in Griekenland in fictie, documentaire, animatie en culturele educatieve videogames en in Frankrijk in films, fictie/drama, animatie en creatieve documentaires. In landen waar sprake is van een heffing, lopen de middelen in de meeste gevallen via een nationaal filmfonds dat culturele audiovisuele producties (films, series en documentaires) financiert.
Voornoemde leden vragen zich af hoe het percentage van de investering dat naar onafhankelijke makers gaat, zal worden bepaald. Zij vragen waar dit van afhangt. Zij lezen dat onderzoek volgt naar wat een redelijk percentage is, en vragen of de regering kan uitleggen wat het in deze context bedoelt met «redelijk» en hoe de regering tot dit percentage is gekomen.
In het wetsvoorstel is de mogelijkheid opgenomen om in het Mediabesluit 2008 vast te leggen welk deel van de verplichte investeringen naar onafhankelijke producties moet gaan. Welk percentage geschikt is, zal door de regering nader worden onderzocht in het licht van het culturele doel (waarborging van diversiteit en creativiteit van het gestimuleerde aanbod). Het belang van onafhankelijke producties voor de diversiteit van het aanbod van Nederlandse films, series en documentaires wordt op deze manier meegewogen. De voorgestelde wijziging van het Mediabesluit 2008 waarin het percentage wordt opgenomen, wordt tevens openbaar geconsulteerd, zodat betrokken partijen zich hierover kunnen uitspreken.
De leden van de fracties van D66 en het CDA lezen dat in het Mediabesluit 2008 zal worden vastgelegd welk percentage van de investeringsverplichting ten goede moet komen aan onafhankelijke producties. Deze leden vragen waarom ervoor is gekozen dit niet in de wet te regelen, maar in een besluit vast te leggen. Zij vragen welk percentage zal worden vastgelegd in het Mediabesluit 2008. De leden van de D66-fractie vragen of de regering hier een nadere toelichting op kan geven. Voornoemde leden stellen dat de sector nadrukkelijk vraagt dat de gehele investeringsverplichting naar onafhankelijke producten moet gaan, terwijl de VOD-diensten een wens uitspreken voor meer flexibiliteit. Ziet de regering mogelijkheden voor een compromis tussen deze partijen, zo vragen zij.
Het percentage van de verplichte investeringen dat ten goede moet komen aan onafhankelijke producties zal nog worden bepaald en vastgelegd in het Mediabesluit 2008. Een algemene maatregel van bestuur (zoals het Mediabesluit 2008) biedt meer flexibiliteit om het percentage – in het licht van wijzigende marktomstandigheden – aan te passen dan wanneer dit in de wet wordt vastgelegd. Het belang van onafhankelijke producties voor de diversiteit van het aanbod zal bij de vaststelling van het percentage een belangrijke rol spelen. Over de voorgenomen wijziging van het Mediabesluit 2008 zal een openbare internetconsultatie worden gehouden.
De leden van de CDA-fractie merken op dat het wetsvoorstel voorstelt dat alleen genres als films, series en documentaires aangemerkt kunnen worden als Nederlandse culturele content. Zij vragen waarom amusement, nieuws, informatieve programma’s, sport, komedie of reality niet bij kunnen dragen aan het vertegenwoordigen van de Nederlandse identiteit en het verbinden en kennis krijgen over onszelf, anderen en de samenleving. Voornoemde leden stellen dat de regering aangeeft dat alleen investeringen in films, series en documentaires kwalificeren voor de investeringsverplichting, omdat deze onder druk staan. Uit welk recent onderzoek blijkt dat deze genres onder druk staan, zo vragen zij.
Het advies van de Raad voor Cultuur uit 2018 en het onderzoeksrapport van Dialogic zijn nog steeds relevant. De groei van grote internationale streamingsdiensten heeft de laatste jaren doorgezet. Hierdoor is het aanbod van internationale films, series en documentaires en het kijkersaandeel daarvan verder gegroeid. Daarnaast worden culturele audiovisuele producties steeds groter en kostbaarder. Dit zet de productie van Nederlandse films, series en documentaires verder onder druk. De investeringsverplichting ziet daarom op dit aanbod. Dit neemt niet weg dat amusement, nieuws, informatieve programma’s, sport, komedie of reality ook kunnen bijdragen aan het vertegenwoordigen van de Nederlandse identiteit en het verbinden en kennis krijgen over onszelf, anderen en de samenleving. Zolang wordt voldaan aan de voorwaarden zoals opgenomen in het wetsvoorstel kan binnen de categorieën films, series en documentaires wel sprake zijn van bijvoorbeeld komedie of satire. In artikel 3.29a van het wetsvoorstel zijn definities opgenomen van de categorieën films, series en documentaires. Deze definities geven aan wanneer een film, serie of documentaire mee kan tellen voor de investeringsverplichting, en bevatten elementen als de minimale lengte van een productie en de creatieve visie van de regisseur bij documentaires. In artikel 3.29f van het wetsvoorstel zijn met betrekking tot deze categorieën vier taal- en cultuurcriteria opgenomen om te bepalen of er sprake is van een Nederlands cultureel audiovisueel product. Deze criteria zien op de Nederlandse/Friese taal van het scenario, de Nederlandse/Friese taal waarin de hoofdpersonages zich uitdrukken, het originele Nederlandse/Friese literaire werk waarop het scenario is gebaseerd, en het thema van de productie dat verband moet houden met de Nederlandse cultuur, geschiedenis, maatschappij of politiek. Producties moeten aan ten minste twee van deze vier criteria voldoen.
Deze leden constateren dat de regering voorstelt dat producties tenminste aan twee van de vier taal- en cultuurcriteria moeten voldoen. Zij vragen hoe het Commissariaat gaat beoordelen of de voornaamste taal van de hoofdpersonages in een productie Nederlands of Fries is, en of hierbij een percentage wordt gehanteerd. De leden geven aan dat wordt voorgesteld als een van de criteria «een origineel Nederlands- of Friestalig literair werk». Zij vragen waarom gekozen is voor enkel literair werk. Kan de regering voorbeelden noemen van niet-literaire werken waarin de kijker wel zichzelf en zijn leefwereld kan herkennen, zo vragen zij. Voornoemde leden vragen voorts of aanbieders van VOD-diensten bij het Commissariaat terecht kunnen voor een toetsing aan de voorkant.
Om te kwalificeren als Nederlands cultureel audiovisueel product moet een productie voldoen aan ten minste twee van de vier voorgestelde taal- en cultuurcriteria (artikel 3.29f van het wetsvoorstel). Een van die criteria houdt in dat de hoofdpersonages in de betreffende productie zich in overwegende mate in het Nederlands of Fries uitdrukken. Met «in overwegende mate» wordt gedoeld op in ieder geval meer dan de helft. Dit laat de mogelijkheid van bijvoorbeeld anderstalige dialogen binnen een voor het overige Nederlandstalige scenario open. Een ander criterium is dat het scenario gebaseerd is op een «origineel Nederlands- of Friestalig literair werk» maar een aanbieder kan bijvoorbeeld ook kiezen voor het criterium waarbij het moet gaan om een origineel scenario dat in overwegende mate in het Nederlands of Fries is opgesteld maar dat niet gebaseerd hoeft te zijn op een literair werk. Dit kan dus ook een nieuw bedacht verhaal zijn. De criteria in voornoemd artikel van het wetsvoorstel zijn zo geformuleerd dat aanbieders vooraf kunnen beoordelen of een beoogde investering binnen de verplichte investering in Nederlandse films, series of documentaires valt. Het Commissariaat voert achteraf toezicht uit om te beoordelen of door de aanbieder is voldaan aan de investeringsverplichting.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering stelt dat slechts een deel van de investeringen ten goede zal komen van de onafhankelijke producenten. Zij vragen wat de reden hiervan is. Vindt de regering dat onafhankelijke producenten een integraal deel vormen van een levendig en pluriform aanbod en daarom met zekerheid moeten profiteren van deze investeringsverplichting, zo vragen zij. Ook vragen zij hoe de regering kijkt naar het instellen van een minimumpercentage voor investeringen in een onafhankelijk geproduceerd audiovisueel product.
De regering wil een betere benutting van het creatieve en innovatieve potentieel van onafhankelijke producenten. Het wetsvoorstel biedt daarom de mogelijkheid om in het Mediabesluit 2008 een percentage op te nemen van het te investeren bedrag dat moet worden aangewend voor onafhankelijke producties. Welk percentage dat zal worden, moet nog worden bezien. Onafhankelijke producties zijn van groot belang voor een pluriform en divers aanbod in Nederland. Dit zal dan ook ook zeker een rol spelen bij het bepalen van het percentage dat zal worden vastgelegd in het Mediabesluit 2008. Over de voorgenomen wijziging van het Mediabesluit 2008 zal een openbare internetconsultatie worden gehouden zodat stakeholders de mogelijkheid krijgen om hun zienswijze te geven.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de omroepdiensten van commerciële media-instellingen niet vallen onder de investeringsplicht, omdat hun bijdrage aan de Nederlandse audiovisuele sector al zeer groot is. Welk deel van de omroepdiensten zou niet voldoen aan de investeringsplicht, mochten zij daar wel onder vallen, zo vragen zij.
Welke omroepdiensten wel of niet aan de investeringsverplichting voldoen indien deze op hen van toepassing zou zijn, valt niet vast te stellen. Exacte cijfers van investeringen van commerciële omroepdiensten in Nederlandse films, series en documentaires zijn niet bekend omdat dit bedrijfsvertrouwelijke informatie betreft.
De leden van de SP-fractie geven aan dat de Raad voor Cultuur in 2018 adviseerde om een stimuleringsmaatregel te implementeren, zodat ook de opbrengsten van buitenlandse tech-bedrijven, zoals Google, Facebook en YouTube, terechtkomen bij Nederlandse producties. In het huidige wetsvoorstel vallen deze bedrijven niet onder de investeringsplicht. Deze leden vragen wat de reden is dat hiervoor is gekozen.
Aanbieders van videoplatforms, zoals Facebook en YouTube, vallen niet onder de investeringsverplichting, omdat zij uitsluitend een platform bieden voor het media-aanbod van andere partijen, en voor door gebruikers gegenereerde video’s. De aanbieders van deze platforms dragen geen redactionele verantwoordelijkheid voor het media-aanbod op hun platform. Die verantwoordelijkheid ligt bij de aanbieders van het media-aanbod op hun platform. Aanbieders van mediadiensten op aanvraag die op videoplatforms actief zijn, vallen wel onder de investeringsverplichting. Indien de aanbieder van een videoplatform zelf een mediadienst op aanvraag aanbiedt, valt het aanbieden van deze dienst eveneens onder de investeringsverplichting. De herziene richtlijn audiovisuele mediadiensten maakt het bovendien alleen mogelijk om een investeringsverplichting op te leggen aan aanbieders gevestigd in andere EU-lidstaten voor zover dit mediadiensten betreft (lineair of op aanvraag).3 Voor videoplatformdiensten biedt de richtlijn deze mogelijkheid niet. Aan een groot internationaal videoplatform zoals YouTube, dat niet in Nederland is gevestigd, zou alleen daarom al geen investeringsverplichting kunnen worden opgelegd.
Voornoemde leden lezen dat de bijdrage van commerciële omroepen «zodanig groot» is, dat omroepdiensten van commerciële media-instellingen in dit wetsvoorstel worden uitgesloten. Zij vragen wat «zodanig groot» inhoudt en wat de reden is dat omroepdiensten van commerciële media-instellingen worden uitgesloten van de investeringsverplichting.
Het voorgelegde wetsvoorstel dat geen betrekking (meer) heeft op omroepdiensten van commerciële media-instellingen is in lijn met het voornemen van het kabinet Rutte-IV om een investeringsverplichting in te voeren voor grote streamingsdiensten. Naast commerciële omroepdiensten zijn ook de publieke omroep en de bioscopen geen onderdeel meer van het voorgelegde wetsvoorstel. Overigens vallen grote VOD-diensten van commerciële media-instellingen wel onder de investeringsverplichting.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de investeringsverplichting niet gaat gelden voor zogenoemde pakketaanbieders. Zij vragen op basis van welke inhoudelijke argumentatie de zogenoemde pakketaanbieders de spreekwoordelijke dans ontspringen.Ook vragen zij of de regering heeft overwogen om de investeringsverplichting wel aan hen op te leggen. Wat is het afwegingskader geweest en kan de regering dit afwegingskader alsnog aan de Kamer doen toekomen, zo vragen zij.
Wanneer de VOD-dienst van een pakketaanbieder uitsluitend onderdeel uitmaakt van een pakket, valt het aanbieden van deze dienst niet onder de investeringsverplichting. Hier is voor gekozen omdat pakketaanbieders al een doorgiftevergoeding betalen aan aanbieders van lineaire mediadiensten (publieke en commerciële omroepen). Bovendien dragen pakketaanbieders geen redactionele verantwoordelijkheid voor het door hen doorgegeven media-aanbod. De pakketaanbieders vallen wel onder de investeringsverplichting als zij commerciële mediadiensten op aanvraag aanbieden als afzonderlijke dienst.
Voornoemde leden merken op dat aanbieders van videoplatforms buiten de investeringsverplichting vallen. Zij vragen waarom deze grote industriespelers ontbreken. Deze leden stellen dat de regering opmerkt dat de herziene richtlijn audiovisuele mediadiensten het onmogelijk zou maken om een investeringsverplichting op te leggen aan videoplatforms. Zij vragen of de regering dit nader kan onderbouwen, en op welke bepaling uit de richtlijn dit is gebaseerd.
Aanbieders van videoplatforms zoals Facebook en YouTube bieden uitsluitend een platform voor het media-aanbod van andere partijen, en voor door gebruikers gegenereerde video’s. Zij vallen niet onder de investeringsverplichting omdat zij geen redactionele verantwoordelijkheid dragen voor het media-aanbod op hun platform. Die verantwoordelijkheid ligt bij de aanbieders van dat media-aanbod. Aanbieders van mediadiensten op aanvraag die op videoplatforms actief zijn, vallen wel onder de investeringsverplichting. Indien de aanbieder van een videoplatform zelf een mediadienst op aanvraag aanbiedt, valt het aanbieden van deze dienst eveneens onder de investeringsverplichting. De herziene richtlijn audiovisuele mediadiensten maakt het niet mogelijk om een investeringsverplichting op te leggen aan aanbieders van videoplatforms die zijn gevestigd in andere EU-lidstaten. Deze mogelijkheid biedt artikel 13 van de richtlijn alleen voor mediadiensten (lineair of op aanvraag). Aan een groot internationaal videoplatform zoals YouTube, dat niet in Nederland is gevestigd, zou alleen daarom al geen investeringsverplichting kunnen worden opgelegd.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het feit dat de investeringsverplichting per boekjaar wordt berekend en uiterlijk binnen twee boekjaren moet worden uitgevoerd. Zij vragen waarom is gekozen voor een periode van maximaal twee jaar en niet drie of vier jaar. Deze leden kunnen zich voorstellen dat wanneer aanbieders zelf zouden kunnen indelen in welke jaren ze een forse investering doen van bijvoorbeeld 16% en de vrijheid hebben om de twee jaren daarna niets te investeren, dit kan bijdragen aan de kwaliteit van de gemaakte productie. Zij vragen wat de reactie van de regering hierop is.
Bij het vaststellen van deze periode zijn verschillende wensen en belangen gewogen. Gekozen is voor een periode van twee jaar om te zorgen voor de door de producenten en andere makers gewenste continuïteit van investeringen in Nederlandse films, series en documentaires. Om ook tegemoet te komen aan de VOD-aanbieders kunnen zij hun investeringen spreiden over maximaal twee boekjaren, zodat ook grotere budgetten in één keer kunnen worden geïnvesteerd.
Deze leden vragen hoe het Commissariaat gaat controleren of alle relevante aanbieders van commerciële mediadiensten het Commissariaat informeren, nu kleinere aanbieders niet met een accountantsverklaring hoeven te bevestigen aan het Commissariaat dat hun omzet lager is dan de omzetdrempel.
De investeringsverplichting heeft alleen betrekking op grote streamingsdiensten. Streamingsdiensten waarvan de totale in Nederland gegenereerde omzet lager is dan 30 miljoen euro per boekjaar hoeven geen informatie aan te leveren aan het Commissariaat. Van deze partijen wordt geen accountantsverklaring gevraagd omdat dit een administratieve last zou inhouden. Het wetsvoorstel voorziet er echter wel in dat nadere regels kunnen worden gesteld over de aanlevering van informatie of stukken bij het Commissariaat. Een accountantsverklaring kan hier onderdeel van zijn. Als er aanwijzingen zijn dat hier noodzaak toe bestaat, kan dit meegenomen worden in de geplande evaluatie van de investeringsverplichting.
De leden van de fracties van VVD en D66 hebben kennisgenomen van de drempelomzet van 30 miljoen euro per jaar en willen weten waarom voor dit bedrag is gekozen. Zij vragen hoeveel diensten boven deze drempelomzet gaan uitkomen. Om hoeveel diensten zou het zijn gegaan bij bijvoorbeeld een drempelomzet van 1 miljoen euro per jaar of 100 miljoen euro per jaar, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
In het coalitieakkoord van het huidige kabinet is de afspraak gemaakt om een investeringsverplichting in te voeren voor grote streamingsdiensten. Om deze reden is in het wetsvoorstel een vrijstellingsdrempel van 30 miljoen euro opgenomen. In vergelijking met andere lidstaten is 30 miljoen weliswaar hoog maar het komt neer op een marktaandeel op alleen de VOD-markt van naar schatting nog geen 4%. Met het hanteren van deze drempel worden kleine en middelgrote VOD-aanbieders vrijgesteld van de investeringsverplichting. Op basis van ruwe schattingen – exacte omzetcijfers zijn niet bekend – zouden in 2021 zes VOD-aanbieders boven de drempel van 30 miljoen euro uitkomen. Bij een drempel van 100 miljoen euro zou het op basis van schattingen gaan om twee VOD-aanbieders en bij een drempel van bijvoorbeeld twee miljoen euro om zestien VOD-aanbieders. Daarbij moet worden aangetekend dat dit de cijfers over 2021 betreft en dat de markt daarna uiteraard nog ontwikkelingen heeft doorgemaakt.
De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan toelichten waarom is gekozen voor een investeringsplicht in plaats van een heffing. Wat zijn volgens de regering de voordelen van een investeringsplicht, zo vragen zij. Ook vragen deze leden wat de investeringsplicht een doeltreffende regeling maakt voor de stimulering van een Nederlands cultureel audiovisueel product. Gaat de regering tussentijds monitoren hoe effectief deze wetswijziging is en op welke wijze zal dit gemonitord worden, zo vragen zij.
Bij de keuze voor een investeringsverplichting is een afweging gemaakt tussen de culturele doelen die worden bereikt met een substantiële impuls aan Nederlandse films, series en documentaires enerzijds, en de economische impact van de maatregel op de Nederlandse audiovisuele markt anderzijds. De regering kiest met de investeringsverplichting voor een maatregel die minder ingrijpt op deze markt dan een heffing. Bij een heffing moeten aanbieders een percentage van hun omzet afdragen aan een publiek fonds dat de middelen aanwendt voor Nederlandse culturele audiovisuele producties, waaraan de betreffende VOD-aanbieders zelf niets meer kunnen verdienen. Bij een investeringsverplichting kunnen de aanbieders die eronder vallen zelf bepalen in welke producties zij investeren, zo lang het gaat om Nederlands cultureel audiovisueel product. Een ander voordeel van deze maatregel is dat deze zorgt voor een prikkel bij de betreffende VOD-aanbieders om deze producties goed in de markt te zetten en tot een succes te maken. In het kader van de jaarlijkse verantwoording zullen de betrokken VOD-aanbieders inzichtelijk moeten maken hoe zij aan de investeringsverplichting voldoen. Deze jaarlijkse informatie is al een tussentijdse monitoring die meegenomen kan worden in de evaluatie na vier jaar.
Voornoemde leden hebben een vraag over de mogelijkheid die het wetsvoorstel biedt om hogere investeringen in een boekjaar te verrekenen met het eerstvolgende boekjaar. Zij vragen of er volgens de regering een risico bestaat dat dit instabiliteit in de investeringen in de sector kan veroorzaken.
Bij het opnemen van de mogelijkheid om te verrekenen zijn verschillende wensen en belangen gewogen. Gekozen is voor een termijn van twee jaar, enerzijds om te zorgen voor de door de producenten en andere makers gewenste continuïteit van investeringen in Nederlandse films, series en documentaires, anderzijds om tegemoet te komen aan de VOD-aanbieders die de mogelijkheid krijgen om hun investeringen te spreiden over twee boekjaren. Een bijkomend positief effect hiervan is dat dit kan leiden tot hogere budgetten, grotere producties en daarmee mogelijk een hogere kwaliteit.
De leden van de fracties van D66 en de SP vragen of de regering zich ervan bewust is dat de eerdergenoemde grens van 30 miljoen euro in andere Europese landen veel lager ligt. De leden van deze fracties en de fractie van de PvdA vragen waarom Nederland niet aansluit bij andere EU-lidstaten wat betreft de vrijstelling van de investeringsverplichting. Ook vragen de leden van de fracties van D66 en de SP of de regering een overzicht heeft van welke landen een hogere omzetdrempel dan één miljoen euro hanteren en welk percentage de partijen in deze landen verplicht moeten investeren. De leden van de D66-fractie vragen of de regering van mening is dat het wetsvoorstel nog wel doeltreffend is met zo’n hoge drempel.
Veel EU-lidstaten kennen stimuleringsmaatregelen zoals een heffing of een investeringsverplichting of een combinatie van beide. De marktsituatie is in iedere lidstaat anders waardoor elk land eigen keuzes maakt met betrekking tot het type maatregel, de typen aanbieders waarop de stimuleringsmaatregel van toepassing is, de hoogte van het percentage en de hoogte van de omzetdrempel. In andere EU-lidstaten ligt de omzetdrempel van stimuleringsmaatregelen tussen de 200.000 euro en tien miljoen euro. In Denemarken, Frankrijk en Spanje ligt de omzetdrempel boven de één miljoen euro, respectievelijk op twee, vijf miljoen en tien miljoen euro. Met betrekking tot de percentages die worden gerekend over de omzet ligt er in Denemarken een voorstel voor een heffing van 6%. In Frankrijk is er een investeringsverplichting van 12 tot 25% (afhankelijk van het type VOD-aanbieder) en een heffing van 5,15%. In Spanje is sprake van een combinatie van een investeringsverplichting en een heffing ter hoogte van 5%. In België is sprake van een combinatie van een heffing en een investeringsverplichting met een percentage van 2% en in Duitsland is sprake van een heffing met een percentage van 2,5%. De hoogtes van de percentages en de hoogte van de drempels zijn niet de enige factoren die bepalend zijn voor de resultaten van een maatregel. Daarbij is bijvoorbeeld ook van belang welke typen aanbieders onder de maatregel vallen en hoeveel aanbieders dat zijn. Met de in het wetsvoorstel opgenomen drempel van 30 miljoen euro is de ruwe schatting dat de investeringen door de betrokken VOD-aanbieders in Nederlandse films, series en documentaires jaarlijks rond 29,8 miljoen euro zullen zijn. Dit totaal is gebaseerd op geschatte cijfers van de in Nederland gegeneerde omzet uit abonnementen en gebruikerstransacties van VOD-diensten over 2021. Dit is een substantiële bijdrage aan Nederlands cultureel audiovisueel aanbod, waarmee de regering het wetsvoorstel voldoende doeltreffend acht en waarbij tegelijkertijd rekening gehouden wordt met de impact van de maatregel op marktpartijen.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe het Commissariaat beoordeelt of commerciële mediadiensten de goede informatie verstrekken met betrekking tot de samenstelling en de hoogte van de relevante omzet. Zouden niet alle media-instellingen een accountantsverklaring moeten aanleveren, zo vragen zij.
Het Commissariaat zal de ontvangen informatie over de relevante omzet beoordelen. Het wetsvoorstel voorziet erin dat nadere regels kunnen worden gesteld over de aanlevering van informatie of stukken bij het Commissariaat. Een accountantsverklaring kan hier onderdeel van zijn.
Deze leden vragen wat de reden is dat aanvankelijk is gekozen voor een vrijstelling van de investeringsverplichting indien de relevante omzet lager is dan één miljoen euro, en dit in het wetsvoorstel is aangepast naar 30 miljoen euro. Kan de regering uiteenzetten waarom niet is gekozen voor een lagere drempel van bijvoorbeeld 10 miljoen euro per boekjaar, zo vragen zij. Zij vragen ook of de regering kan aangeven hoeveel aanbieders nu onder de vrijstellingsdrempel van 30 miljoen euro per boekjaar vallen.
In het coalitieakkoord van het huidige kabinet is de afspraak gemaakt om een investeringsverplichting in te voeren voor grote streamingsdiensten. Om deze reden is in het wetsvoorstel een vrijstellingsdrempel van 30 miljoen euro opgenomen. In vergelijking met andere lidstaten is dertig miljoen weliswaar hoog maar het komt neer op een marktaandeel op alleen de VOD-markt in Nederland van naar schatting minder dan 4%. Met het hanteren van deze drempel worden kleine en middelgrote VOD-aanbieders vrijgesteld van de investeringsverplichting. Op basis van ruwe schattingen zouden in 2021 zes VOD-aanbieders boven de drempel van 30 miljoen euro uitkomen, en zijn er tien VOD-aanbieders die een omzet in Nederland generen tussen de twee en 30 miljoen. Exacte omzetcijfers zijn niet voorhanden omdat dit bedrijfsvertrouwelijke informatie betreft. Met de in het wetsvoorstel opgenomen drempel van 30 miljoen euro en het percentage ter hoogte van 4,5% is de ruwe schatting dat de investeringen door de betrokken aanbieders in Nederlandse films, series en documentaires jaarlijks rond 29,8 miljoen euro zullen zijn. Dit totaal is gebaseerd op geschatte cijfers van de in Nederland gegeneerde omzet uit abonnementen en gebruikerstransacties van VOD-diensten over 2021.
De leden van de SP-fractie stellen dat nasynchronisatie iets is dat veel tijd en middelen kost en ervoor zorgt dat veel programma’s toegankelijk worden voor Nederlandse kijkers. Valt dit ook onder de definitie van de investeringsverplichting, zo vragen zij.
De investeringsverplichting heeft als doel om de productie van Nederlands cultureel audiovisueel aanbod te stimuleren, en niet om internationaal aanbod door middel van nasynchronisatie toegankelijk te maken voor het Nederlands publiek. De middelen die door VOD-aanbieders worden aangewend voor nasynchronisatie kunnen daarom niet worden gezien als een investering zoals bedoeld in het wetsvoorstel. De investeringen die op grond van het wetsvoorstel meetellen, zijn de budgetten die worden aangewend voor productie, coproductie of het verkrijgen van exploitatielicenties van Nederlands cultureel audivisueel aanbod.
Voornoemde leden constateren dat in het wetsvoorstel is opgenomen dat de investeringsverplichting niet geldt indien een VOD-dienst een omzet heeft van 30 miljoen euro per boekjaar of minder. Zij vragen waarop deze grens is gebaseerd en waarom is gekozen om deze grens fors te verhogen.
In het coalitieakkoord van het huidige kabinet is de afspraak gemaakt om een investeringsverplichting in te voeren voor grote streamingsdiensten. Om deze reden is in het wetsvoorstel een vrijstellingsdrempel van 30 miljoen euro opgenomen. In vergelijking met andere lidstaten is dertig miljoen weliswaar hoog maar het komt neer op een marktaandeel op alleen de VOD-markt in Nederland van naar schatting minder dan 4%. Kleine en middelgrote VOD-aanbieders worden door deze drempel vrijgesteld van de investeringsverplichting. Met de in het wetsvoorstel opgenomen drempel van 30 miljoen euro en een percentage ter hoogte van 4,5% is de ruwe schatting dat de investeringen door de betrokken aanbieders in Nederlandse films, series en documentaires jaarlijks rond 29,8 miljoen euro zullen zijn. Dit is een substantiële bijdrage aan Nederlands cultureel audiovisueel aanbod, waarmee de regering het wetsvoorstel voldoende doeltreffend acht.
De leden van de fracties van de SP en de PvdA constateren dat het wetsvoorstel de mogelijkheid biedt om hogere investeringen dan de verplichte 4,5% te verrekenen met het jaar daarop. De leden vragen waarom deze mogelijkheid is opgenomen en wat de gevolgen hiervan zijn. Deze leden zijn bang dat dit mogelijk gaat leiden tot schommelingen of discontinuïteit in de verplichte investeringen. De leden van beide voornoemde fracties vragen de regering om te reflecteren op de negatieve effecten op de bekostigingszekerheid van de sector. Tevens vragen zij of de regering van plan is een jaarlijkse ondergrens qua investeringen in te stellen. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering bereid is de regeling te schrappen.
In het wetsvoorstel is gekozen voor een periode van twee opeenvolgende jaren om investeringen te kunnen verrekenen. Hiermee komt de door de producenten en andere makers gewenste continuïteit van investeringen niet in gevaar en wordt tevens tegemoet gekomen aan de wens van VOD-aanbieders om hun investeringen te kunnen spreiden over meer dan één boekjaar. Een verrekening over twee opeenvolgende jaren heeft als bijkomend positief effect dat het kan leiden tot hogere budgetten, grotere producties en daarmee mogelijk een hogere kwaliteit.
De leden van de PvdA-fractie lezen dat de regering audiovisueel aanbieders met een omzet hoger dan 30 miljoen euro per boekjaar wil verplichten tot een investering. Deze leden merken op dat het voorstel, dat in 2020 ter consultatie is voorgelegd, een omzetdrempel van één miljoen euro hanteerde. Zij vragen waarom is gekozen voor een verdertigvoudiging van het originele voorstel. Is de regering bereid deze omzetdrempel te verlagen, zo vragen zij. Tevens vragen zij welke landen een hogere omzetdrempel dan één miljoen hanteren en hoe dit zich verhoudt met het gelijke speelveld waar de regering waarde aan hecht. Kan een overzicht worden geboden van welke audiovisuele aanbieders specifiek hierover contact hebben opgenomen met de Staatssecretaris en/of het ministerie en wat de inhoud van die communicatie was met betrekking tot de omzetdrempel, zo vragen zij.
In het coalitieakkoord van het huidige kabinet is de afspraak gemaakt om een investeringsverplichting in te voeren voor grote streamingsdiensten. In het wetsvoorstel is om die reden een vrijstellingsdrempel van 30 miljoen euro opgenomen. In vergelijking met andere lidstaten is dertig miljoen weliswaar hoog maar het komt neer op een marktaandeel op de Nederlandse markt voor streamingsdiensten van naar schatting minder dan 4%. De audiovisuele markt is in elke lidstaat van de EU anders waardoor ook andere keuzes worden gemaakt met betrekking tot het type maatregel, de aanbieders waarop de stimuleringsmaatregel van toepassing is, de hoogte van het percentage en de hoogte van de omzetdrempel. In andere EU-lidstaten ligt de omzetdrempel van stimuleringsmaatregelen tussen de 200.000 euro en tien miljoen euro. In Denemarken, Frankrijk en Spanje ligt de omzetdrempel boven de één miljoen euro, respectievelijk op twee, vijf en tien miljoen euro. De hoogte van de drempel is niet de enige factor die bepalend is voor de resultaten van een maatregel. Daarbij is ook van belang hoe hoog het percentage is, welke typen aanbieders onder de maatregel vallen en hoeveel aanbieders dat zijn. Er zijn enkele grote VOD-aanbieders die aandacht hebben gevraagd voor de hoogte van de omzetdrempel.
Voornoemde leden vragen of de regering een licht kan werpen op wanneer deze investeringsverplichting daadwerkelijk in werking zal treden? Is de regering bereid vast te leggen dat dit uiterlijk in het eerstvolgende jaar na implementatie van de wet zal gebeuren, zo vragen zij.
Het wetsvoorstel voorziet erin dat de relevante omzet op basis waarvan moet worden geïnvesteerd voor het eerst wordt berekend over het boekjaar dat begint wanneer, of nadat, de wet in werking treedt. Nadat het wetsvoorstel is aangenomen, volgt dus het kalenderjaar waarin de omzet van VOD-diensten op basis waarvan zij moeten investeren voor het eerst wordt bepaald. Dit betekent dat indien het wetsvoorstel nog dit jaar door beide Kamers wordt aangenomen en op 1 januari 2023 in werking treedt, over de omzet van 2023 4,5% geïnvesteerd moet worden. Indien het wetsvoorstel op 1 juli 2023 in werking treedt, dient 4,5% over de omzet van 2024 geïnvesteerd te worden.
Deze leden vragen om te reflecteren op de inclusie van internationale aanbieders van audiovisueel aanbod, terwijl andere grote tech-giganten geheel of gedeeltelijk ook spelers zijn in de audiovisuele markt maar niet onder deze investeringsverplichting vallen. Welke plannen heeft de regering om ook andere internationale aanbieders te betrekken ten gunste van de productie van Nederlands audiovisueel aanbod, zo vragen zij.
De investeringsverplichting wordt opgelegd aan grote aanbieders van commerciële mediadiensten op aanvraag gevestigd in Nederland en ook elders in de EU, wanneer deze zich richten op publiek in Nederland. Andere grote spelers zoals aanbieders van videoplatforms (bijvoorbeeld YouTube en Facebook) vallen niet onder de investeringsverplichting, omdat zij uitsluitend een platform bieden voor het media-aanbod van andere partijen en voor door gebruikers gegenereerde video’s. Aanbieders van videoplatforms dragen geen redactionele verantwoordelijkheid voor het media-aanbod op hun platform. Vooralsnog zijn er daarom geen plannen om deze internationale spelers te betrekken ten gunste van de productie van Nederlands cultureel audiovisueel aanbod.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat het huidige aandeel is van Nederlands audiovisueel cultureel aanbod bij de desbetreffende mediadiensten op aanvraag? Zij vragen ook of de regering kan toezeggen dat bij de inwerkingtreding van de wet ieder jaar gemonitord wordt welk aandeel van mediadiensten op aanvraag bestaat uit Nederlands audiovisueel cultureel aanbod.
Exacte cijfers van huidige investeringen van VOD-aanbieders in de productie van Nederlandse films, series en documentaires zijn mij niet bekend omdat het bedrijfsvertrouwelijke informatie betreft. Daarom kan ik het huidige aandeel hiervan niet vaststellen. In het kader van de jaarlijkse verantwoording aan het Commissariaat zullen de VOD-aanbieders inzichtelijk moeten maken in welke Nederlandse culturele audiovisuele producties zij in het betreffende jaar hebben geïnvesteerd. Op basis hiervan kan het Commissariaat jaarlijks een overzicht maken van de investeringen die door de betreffende aanbieders zijn gedaan in de drie verschillende categorieën (films, series en documentaires). Dit betreft een totaaloverzicht van de jaarlijkse investeringen, dus niet per aanbieder, aangezien het bedrijfsvertrouwelijke informatie betreft. Bovendien is in het wetsvoorstel opgenomen dat er na vier jaar een evaluatie zal plaatsvinden waarin deze overzichten meegenomen zullen worden.
Voornoemde leden stellen dat veldpartijen zich ernstig zorgen maken over de mogelijkheid tot verrekening en de impact die dit potentieel heeft op de sector. Zij vragen waarom de belangen van grote, winstgevende, vaak beursgenoteerde, mediadiensten op aanvraag zwaarder wegen dan die van kleine, nationale, culturele en creatieve makers.
Bij de keuze voor een investeringsverplichting is een afweging gemaakt tussen de culturele doelen die worden bereikt met een substantiële impuls aan Nederlandse films, series en documentaires enerzijds, en de economische impact van de maatregel op de Nederlandse audiovisuele markt anderzijds. Op basis van deze afweging kiest de regering voor een investeringsverplichting voor grote streamingsdiensten, waarbij de middelgrote en kleine VOD-aanbieders worden ontzien. Omdat met de voorgestelde investeringsverplichting de productie van Nederlands aanbod gestimuleerd wordt, heeft dit een positief effect op alle makers in de culturele audiovisuele sector, van scenarioschrijvers tot regisseurs, en van cameramensen tot production designers. De mogelijkheid van verrekening in het volgende boekjaar kan bovendien leiden tot grotere productiebudgetten. Dit kan de kwaliteit en de concurrentiepositie van Nederlands cultureel audiovisueel aanbod ten goede komen.
De leden van de VVD-fractie zien dat een ontheffing van de investeringsplicht mogelijk is, bijvoorbeeld bij een startende aanbieder. Zij vragen waarom ervoor is gekozen om een startende aanbieder een ontheffing te laten verkrijgen, en of de omzetdrempel van 30 miljoen euro niet voor voldoende bescherming zorgt bij startende aanbieders. Heeft het Commissariaat voldoende handvatten om over de ontheffingsmogelijkheid te kunnen oordelen, zo vragen zij.
Bij een omzetdrempel van 30 miljoen euro zullen startende aanbieders in de meeste gevallen inderdaad niet onder de investeringsverplichting vallen. De ontheffingsmogelijkheid die in het wetsvoorstel is opgenomen vloeit voort uit de herziene richtlijn audiovisuele mediadiensten, die handvatten bevat voor de invulling ervan. Daarnaast voorziet het wetsvoorstel erin dat het Commissariaat nadere regels kan stellen over de ontheffingsmogelijkheid, zodat deze nog verder kan worden uitgewerkt. Deze regels behoeven mijn goedkeuring.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering voornemens is om de Kamer middels een jaarlijkse rapportage te informeren over hoe vaak er gebruik gemaakt is van de ontheffingsmogelijkheden.
Het Commissariaat plaatst besluiten die zijn genomen met betrekking tot het toezicht op de Mediawet 2008 en de daarop gebaseerde regelgeving op zijn website. Dat geldt ook voor ontheffingen. Deze informatie is derhalve voor een ieder toegankelijk.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat onderhavig wetsvoorstel een ontheffingsmogelijkheid bevat. Waar is dit goed voor, zo vragen zij.
Een ontheffingsmogelijkheid biedt ruimte aan het Commissariaat om in individuele gevallen ontheffing te verlenen van de investeringsverplichting. Deze mogelijkheid vloeit voort uit de herziene richtlijn audiovisuele mediadiensten voor wat betreft aanbieders van commerciële mediadiensten op aanvraag die in andere lidstaten gevestigd zijn. Om alle aanbieders gelijk te behandelen is deze ontheffingsmogelijkheid ook opgenomen voor aanbieders gevestigd in Nederland. Daarnaast voorziet het wetsvoorstel erin dat het Commissariaat nadere regels kan stellen over de ontheffingsmogelijkheid, zodat deze nog verder kan worden uitgewerkt. Deze regels behoeven mijn goedkeuring.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan toelichten hoe het percentage van 4,5% tot stand is gekomen. Zij vragen of de regering hierbij tevens kan aangeven welke percentages andere landen gekozen hebben.
De verplichtingen en voorwaarden van heffingen en investeringsverplichtingen zijn per EU-lidstaat verschillend en gelden ook voor verschillende aanbieders. De hoogte van het percentage van de verschillende stimuleringsmaatregelen ligt tussen de 0,5% en 25%. In Italië is de hoogte van de investeringsverplichting in 2022 17% en wordt dit in 2024 20%. In Denemarken ligt een voorstel voor een heffing van 6%. In Frankrijk bestaat een investeringsverplichting van 12 tot 25% (afhankelijk van het type VOD-aanbieder) en een heffing van 5,15%. In Spanje is sprake van een combinatie van een investeringsverplichting en een heffing ter hoogte van 5%. Onze buurlanden hanteren een lager percentage voor VOD-aanbieders, te weten Duitsland 2,5% (heffing) en België 2% (keuze voor heffing of investeringsverplichting). De hoogte van het percentage is niet de enige factor die bepalend is voor de resultaten van een maatregel. Daarbij is bijvoorbeeld ook van belang wat de hoogte is van de omzetdrempel, welke typen aanbieders onder de maatregel vallen en hoeveel aanbieders dat zijn. Met de in het wetsvoorstel opgenomen drempel van 30 miljoen euro is de ruwe schatting dat de investeringen door de betrokken VOD-aanbieders in Nederlandse films, series en documentaires jaarlijks rond 29,8 miljoen euro zullen zijn. Dit totaal is gebaseerd op geschatte cijfers van de in Nederland gegeneerde omzet uit abonnementen en gebruikerstransacties van VOD-diensten over 2021. Dit is een substantiële bijdrage aan Nederlands cultureel audiovisueel aanbod, waarmee de regering het wetsvoorstel doeltreffend acht en tegelijkertijd rekening gehouden wordt met de impact van de maatregel op marktpartijen.
Deze leden vragen een toelichting op hoeveel van de geschatte 29,8 miljoen euro uit extra investeringen bestaat. Hoeveel bestaat bovendien uit reeds bestaande investeringen in Nederlandse culturele audiovisuele producties, zo vragen zij.
Exacte cijfers over de afgelopen jaren van de investeringen van VOD-aanbieders in Nederlandse films, series en documentaires zijn niet bekend omdat het bedrijfsvertrouwelijke informatie betreft. Hierdoor kan ook niet worden bepaald hoe groot de extra investeringen zullen zijn.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat de regering ertoe bewoog om de investeringsverplichting te verlagen van 6% naar 4,5%. Welke afwegingen hebben meegespeeld in dit proces, zo vragen zij. Deze leden vragen ook wanneer het besluit is genomen om de investeringsverplichting te verlagen, en op basis van welke inhoudelijke gronden de beslissing is gevallen op 4,5%. Zij vragen waarom een motivering ontbreekt over de toekenning van dit precieze percentage. Is consultatie gepleegd met de Raad voor Cultuur over de verlaging van de investeringsverplichting van 6% naar 4,5%, zo vragen zij.
Bij het vaststellen van het percentage is een afweging gemaakt. Aan de ene kant staan de culturele doelen die worden bereikt met een substantiële impuls aan Nederlandse films, series en documentaires, aan de andere kant is er de economische impact van de maatregel op de Nederlandse audiovisuele markt. Hierover is tussen de departementen gesproken, in het bijzonder met het Ministerie van EZK, alsook binnen het kabinet. Bij het vaststellen van het percentage zijn de marktontwikkelingen betrokken, waaronder de toename van het aantal VOD-aanbieders in de afgelopen jaren. Door de toename van grote VOD-aanbieders wordt met een percentage van 4,5% een substantiële bijdrage aan Nederlands cultureel audiovisueel aanbod gerealiseerd.De ruwe schatting hiervan is jaarlijks circa 29,8 miljoen euro. De regering acht het wetsvoorstel hiermee doeltreffend en houdt tegelijkertijd rekening met de impact van de maatregel op marktpartijen. De Raad voor Cultuur heeft in 2018 geadviseerd om een heffing in te stellen op (alle) aanbieders van audiovisuele mediadiensten tussen de 2% en 5%. De Raad is bij de vaststelling van het percentage van de in het wetsvoorstel opgenomen investeringsverplichting niet opnieuw om advies gevraagd.
Deze leden vragen op welk bedrag de 50 miljoen euro zou uitkomen als deze sinds 2018 zou zijn geïndexeerd op inflatie. Wat is het productiebudget van een stevige speelfilm en dramaserie, zo vragen zij.
Het bedrag van 50 miljoen euro uit 2018 zou na inflatiecorrectie uitkomen op 54,3 miljoen euro. De productiebudgetten van speelfilms en dramaseries lopen internationaal sterk uiteen. Zo kennen Amerikaanse en Britse producties zeer hoge productiebedragen ten opzichte van de meeste Europese landen. In Nederland kost op dit moment een speelfilm met een stevig productiebudget circa zes tot acht miljoen euro en een serie met een stevig productiebudget circa acht tot tien miljoen euro.
Voornoemde leden vragen in hoeverre dit wetsvoorstel is afgestemd met andere ministeries.
Het wetsvoorstel is in het bijzonder afgestemd met de departementen van EZK, BZK en JenV.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat voor een merkwaardig hoge vrijstelling is gekozen. Het oorspronkelijke wetsvoorstel sprak van een omzetdrempel van één miljoen euro. Welke belangen hebben meegespeeld bij de verhoging van deze vrijstelling tot maar liefst 30 miljoen euro omzet? Deze leden vragen of de regering een overzicht kan geven van de omzetdrempels in andere Europese landen. Ziet de regering überhaupt de noodzaak wel in om te bouwen aan een toekomstbestendig cultureel audiovisueel media-aanbod en een toekomstbestendig mediabestel, zo vragen zij.
De regering heeft ervoor gekozen om kleine en middelgrote ondernemingen uit te sluiten van de investeringsverplichting en alleen grote VOD-aanbieders onder het wetsvoorstel te laten vallen. Om deze reden is in het wetsvoorstel een vrijstellingsdrempel van 30 miljoen euro opgenomen. In vergelijking met andere lidstaten is dertig miljoen weliswaar hoog maar het komt neer op een marktaandeel op de Nederlandse markt voor streamingsdiensten van naar schatting minder dan 4%. In andere lidstaten ligt de omzetdrempel van stimuleringsmaatregelen tussen de 200.000 euro en tien miljoen euro. België en Duitsland hanteren een omzetdrempel van 500.000 euro. In Denemarken, Frankrijk en Spanje ligt de omzetdrempel boven de één miljoen euro, respectievelijk op twee, vijf en tien miljoen euro. De hoogte van de drempel is niet de enige factor die bepalend is voor de resultaten van een maatregel. Daarbij is bijvoorbeeld ook van belang wat de hoogte is van het percentage, welke typen aanbieders onder de maatregel vallen en hoeveel aanbieders dat zijn. Met de in het wetsvoorstel opgenomen drempel van 30 miljoen euro en een percentage ter hoogte van 4,5% is de ruwe schatting dat de investeringen door de betrokken VOD-aanbieders in Nederlandse films, series en documentaires jaarlijks rond 29,8 miljoen euro zullen zijn. Dit totaal is gebaseerd op geschatte cijfers van de in Nederland gegeneerde omzet uit abonnementen en gebruikerstransacties van VOD-diensten over 2021. Dit is een substantiële bijdrage aan Nederlands cultureel audiovisueel aanbod, waarmee de het wetsvoorstel bijdraagt aan een toekomstbestendig cultureel audiovisueel media-aanbod. Het doel van de investeringsverplichting is immers het stimuleren van Nederlandse films, series en documentaires, omdat dit aanbod – dat onder druk staat – cruciaal is voor het vertellen van onze verhalen. Dit aanbod laat zien wie we zijn, hoe anderen zijn en leert ons de wereld om ons heen kennen. Dit doel is in lijn met het cultuur- en mediabeleid. De overheid zet in het kader van het cultuur- en mediabeleid ook andere instrumenten in, zoals financiering van de publieke omroep, het Filmfonds (waaronder de Production Incentive) en filminstellingen waaronder het filminstituut EYE en gerenommeerde filmfestivals. Dit pakket aan maatregelen zorgt voor diversiteit, kwaliteit en zichtbaarheid van het Nederlands cultureel audiovisueel aanbod.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat in de oorspronkelijke versie van het wetsvoorstel een omzetdrempel van twee miljoen wordt aangehouden, maar dat deze in de voorliggende versie is gewijzigd naar 30 miljoen euro per boekjaar. De leden lezen in de beslisnota 4 dat bij een omzetdrempel van 20 miljoen euro alle kleine en startende bedrijven vrijgesteld zijn van de investeringsverplichting. Uit de beslisnota’s lijkt dat die voorwaarde leidend is geweest in de discussie over de hoogte van de omzetdrempel. Zij vragen waarom toch is gekozen voor een omzetdrempel van 30 miljoen euro. Kan de regering nader toelichten waarom zij op een drempel van 30 miljoen is gekomen, welke argumenten daarvoor leidend waren en waarom er niet gekozen is voor vijf, tien, vijftien, twintig of vijfentwintig miljoen euro, zo vragen zij.
In het coalitieakkoord van het huidige kabinet is de afspraak gemaakt om een investeringsverplichting in te voeren voor grote streamingsdiensten. De vrijstellingsdrempel van 30 miljoen komt voort uit deze afspraak. In vergelijking met andere lidstaten is dertig miljoen weliswaar hoog maar het komt neer op een marktaandeel op de Nederlandse markt voor streamingsdiensten van naar schatting minder dan 4%. Met het hanteren van deze drempel worden kleine en ook middelgrote VOD-aanbieders vrijgesteld van de investeringsverplichting. Met de in het wetsvoorstel opgenomen drempel van 30 miljoen euro en een percentage ter hoogte van 4,5% is de ruwe schatting dat de investeringen door de betrokken VOD-aanbieders in Nederlandse films, series en documentaires jaarlijks rond 29,8 miljoen euro zullen zijn. Dit totaal is gebaseerd op geschatte cijfers van de in Nederland gegeneerde omzet uit abonnementen en gebruikerstransacties van VOD-diensten over 2021. Hiermee levert de investeringsverplichting een substantiële bijdrage aan Nederlands cultureel audiovisueel aanbod, en is een evenwicht gevonden tussen een doeltreffende regeling en de effecten op marktpartijen.
Voornoemde leden lezen in de memorie van toelichting dat er enkele ontheffingsmogelijkheden zijn voor individuele aanbieders, waaronder specifieke economische omstandigheden, zoals bij een opstartende mediadienst. Zij vragen de regering of deze mogelijkheden niet voldoende borging kunnen bieden voor kleine en startende bedrijven, ook bij een lagere omzetdrempel.
In het coalitieakkoord van het huidige kabinet is de afspraak gemaakt om een investeringsverplichting in te voeren voor grote streamingsdiensten. Daarom is gekozen voor een omzetdrempel van 30 miljoen euro in combinatie met een ontheffingsmogelijkheid. Hiermee vallen automatisch alle kleine en middelgrote ondernemingen buiten de investeringsverplichting. De ontheffingsmogelijkheid vloeit voort uit de herziene richtlijn audiovisuele mediadiensten voor wat betreft aanbieders van commerciële mediadiensten op aanvraag die in andere lidstaten gevestigd zijn. Om alle aanbieders gelijk te behandelen is deze ontheffingsmogelijkheid ook opgenomen voor aanbieders gevestigd in Nederland.
De leden van de VVD-fractie lezen dat aan de hand van indicatoren, die zullen worden opgenomen in het Mediabesluit 2008, wordt bepaald of een mediadienst zich richt op publiek in Nederland en daarmee onder de investeringsverplichting zal vallen. Wat zijn deze indicatoren en kan hiervan een korte schets worden gegeven, zo vragen zij.
Deze indicatoren zullen worden ontleend aan de herziene richtlijn audiovisuele mediadiensten. Daarin worden onder andere genoemd reclame- of andere promotieactiviteiten die specifiek op klanten in een lidstaat zijn gericht, de voornaamste taal van een mediadienst en de aanwezigheid van inhoud of commerciële communicatie die specifiek gericht is op het publiek in de lidstaat van ontvangst.5
De leden van de VVD-fractie lezen dat de investeringsverplichting wordt berekend over een deel van de omzet. Zij vragen wanneer de omzet als relevant wordt gezien en of daaraan een nadere uitwerking kan worden gegeven.
De onderdelen van de omzet die als relevant worden beschouwd zijn opgenomen in het wetsvoorstel (voorgesteld artikel 3.29e). De relevante omzet betreft alle in Nederland gegenereerde omzet die verband houdt met het aanbieden van de betreffende commerciële mediadienst op aanvraag. Hiertoe wordt gerekend omzet uit reclameboodschappen, abonnementen, gebruikerstransacties, sponsoring en productplaatsing.
De leden van de VVD-fractie lezen dat het toezicht en de handhaving van deze investeringsverplichting is belegd bij het Commissariaat. Zij vragen hoeveel extra fte wordt verwacht nodig te zijn om deze verplichting effectief te controleren en uit te voeren.
Dit wordt nog door het Commissariaat bezien, mede in relatie tot de andere toezichtstaken.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de gerichte consultatie en vragen waarom, na consultatie met commerciële omroepdiensten, die omroepdiensten volledig zijn uitgezonderd van de investeringsplicht.
Het conceptwetsvoorstel is gedurende het wetstraject op meerdere momenten en op verschillende gronden aangepast. Dit is uiteengezet in de memorie van toelichting. Naast de commerciële omroepen maken ook de publieke omroep en bioscopen geen onderdeel meer uit van het voorliggende wetsvoorstel. Het wetsvoorstel is in lijn gebracht met de afspraken in het coalitieakkoord van het huidige kabinet waarin staat dat er een investeringsverplichting komt voor grote streamingsdiensten.
Wat is de reden dat na consultatie de omzetdrempel van één miljoen euro per boekjaar naar 30 miljoen euro per boekjaar is opgehoogd, zo vragen zij.
In het coalitieakkoord van het huidige kabinet is de afspraak gemaakt om een investeringsverplichting in te voeren voor grote streamingsdiensten. Om deze reden is in het wetsvoorstel een vrijstellingsdrempel van 30 miljoen euro opgenomen. Met het hanteren van deze drempel worden kleine en middelgrote VOD-aanbieders vrijgesteld van de investeringsverplichting.
Voornoemde leden vragen een toelichting op het verlengen van de grens voor recente producties van één naar vier jaar. Zij vragen waarom voor vier jaar is gekozen en niet, bijvoorbeeld, voor twee, drie of vijf jaar.
De grens die geldt voor de aankoop van exploitatielicenties van producties is verlengd naar vier jaar naar aanleiding van de inbreng in de openbare internetconsultatie. Een productie van vier jaar geldt nog als voldoende actueel en draagt daarmee bij aan het doel van de investeringsverplichting.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de leeftijd van producties is opgeschroefd van één jaar naar vier jaar. Dat betekent dat na inwerkingtreding van de wet het tot vier jaar kan duren voordat de investeringsverplichting effect sorteert. Waarom is ook hier weer gekozen voor een dergelijke oprekking, zo vragen zij.
De «leeftijd» van producties waarvoor exploitatielicenties mogen worden aangekocht als investering is verlengd naar vier jaar naar aanleiding van de openbare internetconsultatie. Een productie die niet langer dan vier jaar geleden is uitgebracht, geldt nog als voldoende actueel en draagt daarmee bij aan het doel van de investeringsverplichting. Dit betekent niet dat de investeringsverplichting pas effect heeft na vier jaar, maar dat mag worden geïnvesteerd in exploitatielicenties van producties die (hoogstens) vier jaar oud zijn. Bovendien is een investering in exploitatielicenties slechts één van de mogelijke investeringsvormen, naast investeringen in producties en coproducties.
Deze nota wordt ondertekend mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, G. Uslu