Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

De vermogensongelijkheid is groot en neemt toe. In Nederland en in de wereld.1 Het regeerakkoord voorziet – ondanks wetenschappelijke en maatschappelijke pleidooien voor het verder belasten van vermogens – niet in voorstellen om de (grote) vermogens in Nederland te belasten en daarmee de vermogensongelijkheid te verkleinen. Bovendien deed de Hoge Raad recent uitspraak over de vermogensrendementsheffing in box 3. Door deze uitspraak is de huidige box 3 systematiek niet meer houdbaar. Daarom is het noodzaak te komen tot een eerlijke, eenduidige, en uitvoerbare vermogensbelasting, die stand houdt voor de rechter. En die de vermogensongelijkheid verkleint. Daarop ziet dit wetsvoorstel om te komen tot een progressieve vermogensbelasting.

2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

2.1 Aanleiding

Directe aanleiding voor het wetsvoorstel is de uitspraak van de Hoge Raad van 24 december 20212, waarin de Hoge Raad rechtsherstel biedt aan een belastingplichtige die kon aantonen dat zijn rendement op vermogen lager was dan het forfaitair vastgestelde vermogen.

Daarnaast maken initiatiefnemers zich zorgen over de vermogensongelijkheid wereldwijd en in Nederland in het bijzonder. Initiatiefnemers constateren daarbij dat kapitaal in Nederland laag wordt belast ten opzichte van inkomen uit arbeid. Ook in internationaal perspectief is dit het geval.3 De wens om kapitaal en daarmee vermogens zwaarder te belasten is een breed gedeelde wens, getuige de verkiezingsprogramma’s voor de verkiezingen van 2021.4 Deze wens heeft geen beslag gekregen in het regeerakkoord van Rutte IV5, hetgeen initiatiefnemers tot onderhavig initiatief heeft bewogen.

2.2 Probleembeschrijving

In de uitspraak van 24 december 2021 oordeelt de Hoge Raad dat de forfaitaire heffing in box 3 in de loop der jaren steeds verder af is komen te staan van de daadwerkelijke rendementen die belastingplichtigen genieten. Door geen rekening te houden met de werkelijke keuzes van belastingplichtigen worden naar oordeel van de Hoge Raad de fundamentele rechten van belastingplichtigen geschonden. De Hoge Raad biedt rechtsherstel door het werkelijke rendement in de heffing te betrekken.

De heffing op inkomen uit spaargeld en overig vermogen is geregeld in box 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB). Dit inkomen (voordeel) wordt volgens artikel 5.2 wet IB als volgt bepaald: «Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op -0,01% van het gedeelte van de grondslag sparen en beleggen dat behoort tot rendementsklasse I, vermeerderd met 5,53% van het gedeelte van die grondslag dat behoort tot rendementsklasse II (forfaitair rendement).»

De Hoge Raad heeft dus gelijk dat het inkomen uit sparen en beleggen volgens de wet IB onafhankelijk is van rendement of keuzes van belastingplichtigen. Dit past niet bij een inkomstenbelasting. Een inkomstenbelasting zou immers naar aard inkomen moeten belasten. Daarmee is de realiteit uit het oog verloren. Een hiaat dat hersteld dient te worden.

Hiermee is de box 3 heffing op losse schroeven komen te staan. Een grote groep mensen dient rechtsherstel geboden te worden. De gevolgen voor box 3 zelf op de middellange termijn zijn op het moment van schrijven nog niet uitgekristalliseerd. Duidelijk is wel dat een belangrijke pijler onder het belasten van kapitaal en daarmee vermogen onder het stelsel is weggevallen. Dit terwijl de belastingdruk op vermogen in internationaal opzicht al erg laag is:

Het wegvallen van box 3 zou een verdere daling betekenen van de belastingdruk op vermogen. Dit gebeurt in een tijd waarin de vermogens al extreem ongelijk verdeeld zijn. Een goede methode om vermogensongelijkheid weer te geven is de Parade van Pen, bedacht door de Nederlandse econoom Jan Pen. In een optocht komen alle huishoudens voorbij, waarbij de lengte van elk persoon evenredig is aan het vermogen. Deze parade ziet er voor Nederland als volgt uit:6

Als dit wordt vergeleken met de inkomensverdeling in dezelfde weergave, is het probleem snel duidelijk:

Ook bij de inkomens zien we ongelijkheid, maar deze is minder scheef. Bovendien kennen we voor inkomens reeds een progressieve inkomstenbelasting, en allerlei regelingen om inkomens te ondersteunen waar dat nodig is. Vermogens daarentegen worden laag belast, en voor het huidige stelsel van box 3 valt te beargumenteren dat dit een degressieve belasting is. Door de uitspraak van de Hoge Raad valt de grondslag onder box 3 mogelijk in het geheel weg. Daarvoor biedt dit wetsvoorstel een alternatief, zodat vermogens belast blijven.

Veel van het Nederlandse vermogen bevindt zich in het eigen huis. Box 3 belast spaargeld en overige bezittingen. Als wordt gekeken naar de samenstelling van vermogens, is al snel duidelijk waarom een echte vermogensbelasting over deze bezittingen noodzakelijk is:

Het zou onacceptabel zijn het grootste deel van het vermogen – dus bezittingen buiten het eigen huis – van de rijkste 10% van Nederland onbelast te laten.

Waarom is het erg als de vermogensongelijkheid groot is? Voor een deel is dit een ideologische discussie. We weten dat ongelijkheid grote gevolgen heeft voor de kansen van kinderen.7 Ongelijkheid leidt tot een toename van stress en geweld. Tot grote verschillen in levensverwachting. En er zijn sterke aanwijzingen dat te grote ongelijkheid slecht is voor de economische groei.8 Bovendien is kenmerkend voor vermogensongelijkheid dat het zichzelf versterkt, nu het rendement op kapitaal op lange termijn groter kan worden dan de economische groei.9 Effectieve belastingheffing is noodzakelijk om te komen tot een rechtvaardiger samenleving.

2.3 Probleemaanpak

Initiatiefnemers stellen een progressieve heffing voor op vermogensbestanddelen die niet reeds onderdeel zijn van de heffing in box 1 of box 2 van de inkomstenbelasting. Beoogd wordt om als grondslag aan te sluiten bij de huidige box 3 heffing. Het vermogen op zichzelf is echter de grondslag, niet het (veronderstelde) inkomen of rendement daaruit. Hiermee wordt een volwaardige vermogensbelasting gecreëerd, die niet valt te verwarren met een inkomstenbelasting. Gewone spaarders en het eigen huis worden ontzien. De regeling beoogt slechts de (zeer) vermogenden te belasten. Daartoe wordt een vrijstelling geïntroduceerd, en een progressief tarief.

De doelen van de heffing zijn:

  • Het matigen van de vermogensongelijkheid in Nederland

  • Het genereren van een stabiele belastingopbrengst

  • Een regeling die uitvoerbaar is voor de Belastingdienst

  • Een regeling die begrijpelijk en uitlegbaar is

De voorgestelde vermogensbelasting is naar aard geschikt om de vermogensongelijkheid te verkleinen. Door de vrijstelling en het progressieve tarief zijn de meeste huishoudens geen belasting verschuldigd. Slechts de meest vermogenden betalen de belasting, en de grootste vermogens betalen meer. Hiermee werkt de regeling matigend op de vermogensongelijkheid. Dit betekent niet dat de vermogensongelijkheid per definitie kleiner wordt. Indien grote vermogens nog meer rendement behalen dan de regeling belast, is dit niet het geval. Zonder de vermogensbelasting zou dit effect echter niet gematigd worden.

De vermogensbelasting voorziet in een stabiele belastingopbrengst. De opbrengst is afhankelijk van de grootte van het collectieve vermogen. Dit is, anders dan het inkomen daaruit, redelijk stabiel en langjarig toenemend.

De regeling is uitvoerbaar voor de Belastingdienst. De gegevens over vermogens zijn reeds beschikbaar uit de box 3 regeling. Ook zijn er bestaande systemen die de Belastingdienst voorzien van betrouwbare gegevens, zoals de automatische aanvoer door banken. Dit maakt ook controle uitvoerbaar. Voorts hoeft de Belastingdienst de complexe calculatie van vermogen naar forfaitair inkomen niet te maken. De vermogensbelasting vereist wel een incidentele transitie, hetgeen in de huidige staat van de Belastingdienst een uitdaging zal vormen. Niettemin is de vermogensbelasting een duidelijke vereenvoudiging ten opzichte van de huidige regeling.

De regeling is begrijpelijk en uitlegbaar. Door een vast percentage van het vermogen te heffen is er weinig discussie, en is de regeling niet overmatig complex. De regeling is daarbij ook eerlijker, de vormgeving past immers bij het doel dat wordt nagestreefd.

Instrumentkeuze

Deze vermogensbelasting is een rijksbelasting die van rijkswege door de rijksbelastingdienst wordt geheven. De Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is van toepassing.

Binnenlands belastingplichtigen zijn belastingplichtig onder deze wet. Ook mensen in het buitenland die Nederlandse bezittingen hebben waarover Nederland mag heffen vallen onder de wet, dit zijn bijvoorbeeld buitenlanders die een vakantiehuis in Nederland hebben.

Gekozen wordt om de grondslag voor sparen en beleggen te kiezen die nu vervat is in box 3 van de inkomstenbelasting. Dit zijn de bezittingen minus de schulden. Bezittingen zijn onder andere:

  • Spaartegoeden

  • Beleggingen

  • Vastgoed

  • Contanten

  • Cryptomunten

  • En andere zaken die een waarde vertegenwoordigen in het economisch verkeer.

Vrijgesteld zijn het eigen huis, en aandelen in een aanmerkelijk belang. Deze blijven in respectievelijk de belasting in box 1 en 2 betrokken. Schulden zijn als hoofdregel aftrekbaar.

Er geldt een heffingsvrij vermogen van € 100.000 per persoon. Voor een paar is het heffingsvrij vermogen € 200.000. Dit betekent dat het grootste deel van de Nederlanders niet met de heffing in aanraking komt.

Er wordt een progressief tarief gehanteerd. Voor vermogens tussen € 100.000 en € 500.000 geldt een tarief van 1%, tussen € 500.000 en € 1 miljoen geldt een tarief van 2%, tussen € 1 miljoen en € 2 miljoen geldt een tarief van 3%, tussen € 2 miljoen en € 5 miljoen 4% en boven € 5 miljoen geldt een tarief van 5%.

Initiatiefnemers zijn zich ervan bewust dat onderhavig wetsvoorstel met deze keuzes in dit stadium een imperfecte vermogensbelasting is. Aandelen die een aanmerkelijk belang vormen zijn een belangrijk deel van de vermogenssamenstelling van de meest vermogende Nederlanders. Daarvoor zijn aanpassingen in box 2 nodig. Het eigen huis is het belangrijkste vermogensbestanddeel van de meeste overige huishoudens. Voorts dient benoemd te worden dat pensioenvermogens niet onder de regeling vallen.

Initiatiefnemers achten deze keuzes te rechtvaardigen, nu deze vermogensbestanddelen elders worden belast. Een vermogensbelasting die meer compleet is vereist een ingrijpende stelselwijziging die de reikwijdte van dit voorstel te buiten gaat. Bovendien kunnen op korte termijn op deze gebieden sneller en eenvoudiger resultaat bereikt worden, bijvoorbeeld door maatregelen te treffen op het gebied van de hypotheekrenteaftrek en tariefmaatregelen in box 2 en de vennootschapsbelasting. Dat betekent niet dat het denken stil komt te staan. Bas Jacobs geeft een goed beeld van het recente denken hierover in zijn recente bijdrage in ESB.10

Ter vervanging van box 3 wordt nagedacht over een vermogensaanwasbelasting. Dit idee speelt al langer, en is tot nu toe lastig uitvoerbaar gebleken. Het is ook nu niet zeker dat invoering per 2025 haalbaar zal zijn. Het karakter van deze vermogensbelasting is ook anders, met een andere grondslag. Initiatiefnemers kunnen zich dan ook goed voorstellen dat op het moment er een vermogensaanwasbelasting wordt geïntroduceerd, de vermogensbelasting zal blijven bestaan.

3. Verhouding tot hoger recht

3.1 Grondwet

Zolang de door de Grondwet gestelde voorschriften tot aanname van de belastingwet worden gevolgd is sprake van een wet die niet rechtstreeks kan worden getoetst aan de Grondwet.

3.2 Het recht van de Europese Unie

De EU heeft geen bevoegdheden als het gaat om directe belastingen. Daar valt ook deze vermogensbelasting onder. De vermogensbelasting is daarmee als zodanig niet in strijd met het Unierecht.

3.3 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens

Op 24 december 2021 oordeelde de Hoge Raad (Kerstarrest) dat de huidige box 3 regeling in strijd is met het EVRM. Zij oordeelde daarbij dat het forfaitaire stelsel steeds verder af is te komen te staan van het werkelijk genoten inkomen uit het vermogen, terwijl de wetgever dit wel had beoogd. Voorts oordeelde de Raad dat de regeling aanzet tot risicovol beleggen, wat een inbreuk is op het recht om vrij te beschikken over vermogen.

Initiatiefnemers achten deze bezwaren weggenomen door een echte vermogensbelasting te introduceren, die niet het inkomen beoogt te belasten, maar het vermogen als zodanig.

De Hoge Raad oordeelde in het Kerstarrest onder andere het volgende:

  • Bij een forfaitaire heffing dient de werkelijkheid benaderd te worden, hoewel de wetgever daarbij enige marge heeft;

  • Met de wijziging in 2017 is de benadering van een «eenvoudig te behalen rendement» verlaten voor een benadering die aansluit bij wat belastingbetalers gemiddeld hebben behaald. Door deze verandering is het forfaitair stelsel verder af komen te staan van een heffing over inkomen waarvan kan worden aangenomen dat een individuele belastingplichtige het daadwerkelijk heeft genoten.

  • Dit is discriminatoir, omdat de overheid zo mensen met een laag beleggingsrisicoprofiel benadeelt ten opzichte van mensen die een hoger risico bereid zijn te lopen. Zo worden bovendien keuzes beïnvloedt.

Deze vermogensbelasting heeft een ander doel, en is anders qua opzet. Het vermogen als zodanig wordt belast, en niet het inkomen daaruit. Daarmee wordt geen gebruik gemaakt van een forfaitaire benadering. Slechts de omvang van het vermogen is relevant. Sprake van discriminatie tussen mensen met een verschillend risicoprofiel is niet aan de orde.

Ook een echte vermogensbelasting dient de toets van het EVRM te doorstaan. Belastingen, en daarmee ook een vermogensbelasting, zijn een inbreuk op het ongestoord recht op eigendom.

Deze inbreuk is te rechtvaardigen indien deze:

  • Is voorzien bij de wet;

  • Die wet een legitieme doelstelling heeft die in het algemeen belang is, en

  • Proportioneel is ten opzichte van dat nagestreefde doel.

De doelstellingen van het wetsvoorstel zijn:

  • Het matigen van de vermogensongelijkheid in Nederland

  • Het genereren van een stabiele belastingopbrengst

  • Een regeling die uitvoerbaar is voor de Belastingdienst

  • Een regeling die begrijpelijk en uitlegbaar is

Dit zijn legitieme doelstellingen in het algemeen belang. De Tweede Kamer heeft hier als medewetgever een ruime beoordelingsmarge.

De vermogensbelasting heeft andere doelstellingen dan de forfaitaire inkomstenbelasting, die immers in de woorden van de Hoge Raad doelen had «op het terrein van uitvoerbaarheid, realiteit en opbrengst». En bij realiteit wordt hier het rendement op vermogen bedoeld. De vermogensbelasting heeft geen realiteitsdoelstelling die ziet op rendement. Een vermogensbelasting ziet op de inherente draagkracht die vermogens verschaffen aan de bezitter. Immers, iemand met een vermogen van € 1 miljoen heeft een grotere draagkracht dan iemand met een potje van € 10.000. Dit principe wordt voortdurend toegepast, bijvoorbeeld bij vermogenstoetsen bij uitkeringen en toeslagen en het eigenwoningforfait. Vermogen is daarmee een geschikte grondslag voor belastingen.

De volgende vraag is of de heffing geschikt en proportioneel is. Een vermogensbelasting is geschikt om vermogensongelijkheid te verminderen. Qua proportionaliteit keurde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een Franse vermogensbelasting goed die 83% van de vruchten van vermogen afroomde (EHRM 4 januari 2008, nrs. 834/05 en 27815/05 (Imbert de Tremiolles c. France). Ook sec het feit dat een heffing meer heft dan de vruchten is niet per se problematisch, zie bijvoorbeeld de onroerendezaakbelasting (OZB) en de hondenbelasting. Daarnaast renderen vermogensbestanddelen niet altijd, denk aan vakantiehuizen en consumptieve keuzes. Of geven sommige vermogensbestanddelen geen direct inkomen uit rente of dividend, zoals crypto’s en niet-verhuurd vastgoed. Het zou niet redelijk zijn als er geen mogelijkheid bestaat deze vermogensbestanddelen in een heffing te betrekken.

Ook andere landen kennen een vermogensbelasting. In Spanje met een tarief tussen 0,2% en 3,5% en in Frankrijk met een tarief tussen 0,5% en 1,5%. Daar lijkt het EVRM niet aan in de weg te staan. Tot slot is Zweden nog de moeite van het noemen waard. Na de financiële crisis besloot Zweden 7% van het vermogen van verzekeraars af te romen. Dit werd akkoord bevonden (WASA vs Sweden).

Een vermogensbelasting als zodanig is dus niet in strijd met het EVRM. Voor de uitwerking is maatvoering van belang. Een vrijstelling van € 100.000 (200.000 voor een paar) maakt dat de groep belastingplichtigen sterk wordt uitgedund. De overgebleven belastingplichtigen zijn zonder uitzondering kapitaalkrachtig, en betalen tot € 500.000 (1 miljoen voor een paar), een tarief van 1%. Een belasting van € 4.000 over een vermogen van een miljoen achten de initiatiefnemers proportioneel. Het tarief in de hoogste vermogensklassen is hoger. Er zijn 9.300 belastingplichtigen die een vermogen hebben van meer dan € 2,5 miljoen. Slechts een klein deel daarvan valt in de hoogste categorie. Die vermogens zijn extreem groot, en initiatiefnemers achten het te rechtvaardigen dat deze groep een grotere bijdrage levert aan de samenleving.

4. Budgettaire gevolgen

Er is een raming uitgevoerd gebaseerd op aangiftegegevens uit het jaar 2019.

Jaar

2022

2023

2024

2025

struc

Invoeren progressieve vermogensbelasting per 2024

784

784

4.429

4.485

5.177

II. ARTIKELSGEWIJS

HOOFDSTUK 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.1. Vermogensbelasting

Deze bepaling regelt dat de voorgestelde vermogensbelasting uitsluitend wordt geheven van natuurlijke personen.

Zoals toegelicht in het algemeen deel van de memorie wordt voor de heffing van vermogensbelasting aangesloten bij de heffingsgrondslag sparen en beleggen (box 3) die is opgenomen in hoofdstuk 5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Daarbij zijn enkele kernelementen van de belastingheffing, waaronder de subjectieve en objectieve belastingplicht en tariefstelling, als zelfstandig leesbare artikelen opgenomen in dit wetsvoorstel. Voor een groot aantal bijkomende bepalingen wordt volstaan met het van overeenkomstige toepassing verklaren van relevante artikelen in de Wet IB 2001. Steeds wordt geregeld dat zowel de relevante artikelen uit de Wet IB 2001 als de op die artikelen berustende bepalingen van overeenkomstige toepassing zijn op de voorgestelde vermogensbelasting, zodat ook die (huidige en toekomstige) lagere regelgeving van overeenkomstige toepassing is. In deze memorie is dat ten behoeve van de leesbaarheid niet steeds expliciet vermeld. Afwijkingen van de Wet IB 2001 worden steeds bij de betreffende artikelen toegelicht.

In het vervolg van hoofdstuk 1 worden enkele relevante bepalingen die zijn opgenomen in hoofdstuk 1 Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing verklaard.

Hoofdstuk 2 bevat de subjectieve belastingplicht. Dat hoofdstuk sluit aan bij afdeling 2.1 Wet IB 2001.

Hoofdstuk 3 bevat bepalingen omtrent de objectieve belastingplicht. Dat hoofdstuk sluit in belangrijke mate aan op hoofdstuk 5 Wet IB 2001. Voor bepalingen inzake buitenlandse belastingplicht, opgenomen in afdeling 3.4, wordt aangesloten bij hoofdstuk 7 Wet IB 2001.

Hoofdstuk 4 bevat het tarief. Hoofdstuk 5 bevat de wijze van heffing, waarvoor wordt aangesloten bij hoofdstuk 9 Wet IB 2001. De hoofdstukken 6, 7 en 8 bevatten enkele aanvullende bepalingen, overgangsrecht, onderscheidenlijk de slotbepalingen.

Artikel 1.2. Partnerbegrip

Artikel 1.2 geeft een definitie van het partnerbegrip. Met ingang van 1 januari 2011 is een uniform partnerbegrip in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) opgenomen dat geldt voor alle belastingwetten en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Vervolgens is het mogelijk om het partnerbegrip in afzonderlijke wetten uit te breiden of kunnen er aanvullende voorwaarden worden gesteld. In artikel 1.2 Wet IB 2001 is hiervoor gekozen en geldt in aanvulling op het uniforme partnerbegrip dat ongehuwd samenwonenden met een gezamenlijk kind, een gezamenlijke eigen woning of een gezamenlijke pensioenregeling kwalificeren als partner indien zij op hetzelfde woonadres staan ingeschreven.

Aangezien de heffing van de vermogensbelasting in sterke mate aansluit bij de heffing van inkomstenbelasting is het wenselijk om de aanvullende bepalingen in artikel 1.2 Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing te verklaren. Een geharmoniseerd partnerbegrip tussen de vermogensbelasting en inkomstenbelasting maakt de regelgeving voor de burger duidelijker. Hetzelfde geldt voor artikel 1.9 Wet IB 2001. Deze bepaling wordt eveneens van overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 1.2. De voorwaarde van inschrijving in de basisregistratie personen is relevant voor het partnerbegrip, zoals hiervoor is beschreven.

De wijze van definiëring van het begrip partner leidt ertoe dat in de wetsbepalingen waarbij dit begrip van belang is daar geen definitie meer van hoeft te worden opgenomen.

Artikel 1.3. Pleegkind

Artikel 1.3 regelt de gelijkstelling van een pleegkind met een kind door middel van het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 1.4 Wet IB 2001. De gelijkstelling van een pleegkind met een kind, ook wat betreft bloed- en aanverwantschap, leidt ertoe dat in de wetsbepalingen die van toepassing zijn op kinderen en pleegkinderen, kan worden volstaan met het vermelden van het begrip kind.

Artikel 1.4. In belangrijke mate onderhouden van kinderen

Artikel 1.4 verklaart artikel 1.5 Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing. Dit artikel is van belang voor de toepassing van de woonplaatsfictie van artikel 2.2. Als een belastingplichtige – in dienst bij de Nederlandse Staat – op grond van woonplaatsfictie geacht wordt in Nederland te wonen dan worden ook diens partner en kinderen geacht in Nederland te wonen. Dit geldt alleen voor kinderen die jonger zijn dan 27 jaar en in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden.

Artikel 1.5. Mogendheid

Artikel 1.5 verklaart artikel 1.6 Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing. De definitie van het begrip mogendheid leidt ertoe dat in de wetsbepalingen waarvan het begrip mogendheid onderdeel uitmaakt, kan worden volstaan met het vermelden van het begrip.

Artikel 1.6. Levensverzekering

Artikel 1.6 verklaart artikel 1.6a Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing. De definitie van levensverzekering is relevant voor de vrijstelling van artikel 5.10 Wet IB 2001, die ingevolge dit wetsvoorstel eveneens van overeenkomstige toepassing wordt verklaard.

Artikel 1.7. Lijfrenten en pensioenregelingen

Artikel 1.7 verklaart artikel 1.7 Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing. De in dat artikel opgenomen definities van de begrippen lijfrente en pensioenregeling zijn voor een aantal vrijstellingen in afdeling 3.2 van belang.

HOOFDSTUK 2. Belastingplicht

Artikel 2.1. Subjectieve belastingplicht

Deze bepaling omschrijft de kring van belastingplichtigen voor de vermogensbelasting (de belastingsubjecten). Belastingplichtig zijn binnenlandse belastingplichtigen en buitenlandse belastingplichtigen. Binnenlandse belastingplichtigen zijn belastingplichtigen die in Nederland wonen. Waar iemand woont wordt naar de omstandigheden beoordeeld. Buitenlandse belastingplichtigen zijn belastingplichtigen die niet in Nederland wonen maar wel vermogen in Nederland hebben. In artikel 2.1, tweede lid, wordt geregeld dat vermogen in Nederland het vermogen, bedoeld in afdeling 3.4, is.

Artikel 2.2. Woonplaatsfictie

Artikel 2.2 verklaart 2.2 Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing. Dat artikel bevat fictiebepalingen inzake de fiscale woonplaats van bepaalde personen, die van belang zijn voor de belastingplicht, die is opgenomen in artikel 2.1.

HOOFDSTUK 3. Grondslag

Afdeling 3.1. Belastbaar vermogen en vermogensgrondslag

Artikel 3.1. Belastbaar vermogen

Artikel 3.1 bevat regels voor de bepaling van de omvang van het belastbare vermogen. In artikel 3.1, eerste lid, wordt als uitgangspunt vastgelegd dat het belastbare vermogen, zijnde de vermogensgrondslag aan het begin van het kalenderjaar, voor zover die vermogensgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen, in de heffing wordt betrokken. Het heffingvrije vermogen wordt nader uitgewerkt in artikel 3.10. Zoals hierna in de toelichting op artikel 3.2 wordt opgemerkt, wordt de vermogensgrondslag bepaald door – op basis van de waarde in het economische verkeer op 1 januari – de waarde van alle bezittingen bij elkaar op te tellen en deze gezamenlijke waarde vervolgens te verminderen met de waarde van alle schulden. Aldus ontstaat de vermogensgrondslag die, na vermindering met het heffingvrije vermogen, in de heffing moet worden betrokken.

Op basis van artikel 3.1, tweede lid, wordt bij partners, mits het partnerschap het gehele jaar heeft geduurd of voor de toepassing van artikel 3.6 geacht wordt te hebben geduurd, de vermogensbelasting geheven over het op grond van artikel 3.6 aan ieder toegerekende deel van de gezamenlijke vermogensgrondslag. De gezamenlijke vermogensgrondslag is de gezamenlijke vermogensgrondslag aan het begin van het jaar van de belastingplichtige en zijn partner voor zover deze meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn partner.

Opgemerkt wordt dat in de inkomstenbelasting ten aanzien van belastingplichtigen waarvan de binnenlandse belastingplicht in de loop van het jaar begint of eindigt anders dan door overlijden, voor de bepaling van het voordeel uit sparen en beleggen eveneens wordt uitgegaan van de vermogenstoestand op peildatum 1 januari. Het voordeel uit sparen en beleggen wordt daarbij naar tijdsgelang herleid. Een dergelijke bepaling past naar zijn aard wel bij een belasting op het inkomen uit vermogen maar niet bij een belasting over het vermogen en is daarom niet opgenomen in dit wetsvoorstel.

Artikel 3.2. Vermogensgrondslag

In artikel 3.2 en verder wordt de reikwijdte van het begrip vermogensgrondslag uitgewerkt. Het begrip vermogensgrondslag wordt omschreven als de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.

Bij de bepaling van de omvang van de in de heffing te betrekken vermogensgrondslag wordt niet uitsluitend rekening gehouden met de bezittingen van een belastingplichtige, maar ook met zijn schulden. Als gevolg van de in de artikelen 3.11 en 3.12 opgenomen toerekeningsregels en vrijstellingen worden niet per definitie alle bezittingen en schulden van een belastingplichtige belast.

Artikel 3.3. Toerekening vermogensbestanddelen

Artikel 3.3 is ontleend aan artikel 2.14 Wet IB 2001, waarin een rangorderegeling is opgenomen voor vermogensbestanddelen waarvan de inkomsten op grond van de Wet IB 2001 op basis van meer dan één onderdeel van die wet in de heffing betrokken kunnen worden. Zoals toegelicht in het algemeen deel van de memorie wordt voor de heffing van vermogensbelasting aangesloten bij de vermogensbestanddelen die in aanmerking worden genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3) in de inkomstenbelasting. Artikel 3.3, eerste lid, regelt daarom dat vermogensbestanddelen die inkomen uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang als bedoeld in hoofdstuk 3, onderscheidenlijk hoofdstuk 4, Wet IB 2001 genereren, niet in aanmerking worden genomen voor de heffing van vermogensbelasting. Deze vermogensbestanddelen worden immers niet in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen in box 3 en worden daarom ook niet in de heffing van vermogensbelasting betrokken. Artikel 3.3, tweede lid, bevat enkele uitzonderingen op deze regel die zijn ontleend aan artikel 2.14, derde lid, Wet IB 2001. Daarmee wordt beoogd dat vermogensbestanddelen die op grond van artikel 2.14, derde lid, Wet IB 2001 in aanmerking worden genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen in box 3, eveneens tot de vermogensgrondslag behoren.

Artikel 3.4. Toerekening vermogensgrondslag van een minderjarig kind

Artikel 3.4 regelt de toerekening van de vermogensgrondslag van minderjarige kinderen. Het eerste lid van genoemd artikel bepaalt dat de vermogensgrondslag van een minderjarig kind wordt toegerekend aan de ouder die het gezag over het kind uitoefent. Deze bepaling is ontleend aan artikel 2.15, tweede lid, Wet IB 2001, waarin geregeld is dat de rendementsgrondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van een minderjarig kind wordt toegerekend aan de ouder die het gezag over het kind uitoefent. Hiermee wordt bewerkstelligd dat vermogensbestanddelen die voor de inkomstenbelasting zijn toegerekend aan de ouder, ook voor de vermogensbelasting aan die ouder worden toegerekend. Artikel 2.15, eerste, derde en vierde lid, Wet IB 2001 is van overeenkomstige toepassing. Artikel 2.15, eerste lid, Wet IB 2001 regelt dat geen rekening wordt gehouden met het wettelijk vruchtgenot dat een ouder kan hebben van het vermogen van een minderjarig kind. Op deze wijze wordt voorkomen dat vermogensbestanddelen zowel voor het kind als voor de ouder onderdeel zouden gaan uitmaken van de grondslag. Artikel 2.15, derde en vierde lid, Wet IB 2001 bevat regels ten aanzien van uit het ouderlijk gezag ontheven ouders, onderscheidenlijk de situatie dat het gezag over het kind aan meer dan één ouder toekomt.

Artikel 3.5. Verhaalsrecht op kind

Artikel 3.5 regelt dat de ouder aan wie vermogensbestanddelen van een kind zijn toegerekend een verhaalsrecht heeft voor de belasting die door die ouder als gevolg van die toerekening verschuldigd en voldaan is. Deze bepaling is ontleend aan artikel 2.16 Wet IB 2001.

Artikel 3.6. Toerekening bestanddelen van de vermogensgrondslag bij partners

Artikel 3.6 regelt de toerekening van bestanddelen van de vermogensgrondslag tussen de belastingplichtige en zijn fiscale partner. Deze bepaling is ontleend aan artikel 2.17 Wet IB 2001, met dien verstande dat bepalingen voor de toerekening van inkomensbestanddelen en aftrekposten voor de vermogensbelasting niet van belang zijn voor de vermogensbelasting en daarom niet zijn overgenomen. Het uitgangspunt, opgenomen in artikel 3.6, eerste lid, is dat bestanddelen van de vermogensgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner in aanmerking worden genomen bij degene tot wiens bezit die bestanddelen behoren. De belastingplichtige en zijn partner kunnen op grond van artikel 3.6, tweede lid, bij het doen van hun aangifte kiezen in welke onderlinge verhouding ze bepaalde bestanddelen aangeven.

Belastingplichtigen kunnen hierdoor de voor hen voordeligste verdeling kiezen. Opgemerkt wordt dat deze verdeling niet dezelfde hoeft te zijn als die belastingplichtige en zijn partner voor de inkomstenbelasting aangeven. Op grond van artikel 3.6, derde lid, wordt de gezamenlijke vermogensgrondslag geacht voor de helft tot het bezit van de belastingplichtige en zijn partner te behoren als zij geen onderlinge verdeling hebben gemaakt. Artikel 3.6, vierde lid, regelt het tijdstip tot waarop herziening van de keuze inzake toerekening mogelijk is. Artikel 3.6, vijfde lid, regelt in lijn met artikel 2.17, zevende lid, Wet IB 2001dat een belastingplichtige die slechts een gedeelte van het jaar een partner heeft ervoor kan kiezen om voor de toepassing van artikel 3.6 te worden geacht het hele jaar een partner te hebben gehad.

Die keuze kan de belastingplichtige bij de aangifte maken. Artikel 3.6, vijfde lid, derde zin, bepaalt dat in geval van emigratie of immigratie beide partners gedurende het hele jaar binnenlands belastingplichtig moeten zijn of moeten kwalificeren als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 Wet IB 2001 om gedurende het hele jaar geacht te kunnen worden een partner te hebben gehad. Op grond van artikel 3.6, zesde lid, kunnen partners in het jaar van migratie vermogensbestanddelen onderling toerekenen. Hiervoor is vereist dat zij beiden slechts gedurende een deel van het jaar binnenlands belastingplichtig zijn en de binnenlandse belastingplicht van beide partners gelijktijdig aanvangt en eindigt. Het kan voorkomen dat een herziene keuze in de verdeling door de partner van de belastingplichtige leidt tot de vermindering van een onherroepelijk vaststaande aanslag. Artikel 3.6, zevende lid, regelt in lijn met artikel 2.17, negende lid, Wet IB 2001 dat de inspecteur in dat geval binnen zes weken na ontvangst van de mededeling van die keuze beslist bij een voor bezwaar vatbare beschikking.

Artikel 3.7. Bezittingen

Zoals toegelicht in het algemeen deel van deze memorie wordt voor de heffing van vermogensbelasting aangesloten bij de voor box 3 geldende rendementsgrondslag. Dit betekent dat voor de vermogensbelasting wordt aangesloten bij de bezittingen die op grond van artikel 5.3 Wet IB 2001 tot de rendementsgrondslag worden gerekend.

Artikel 3.8. Schulden

In artikel 3.8 wordt beschreven wat onder schulden moet worden verstaan. Aangezien voor de vermogensbelasting wordt aangesloten bij de voor box 3 geldende rendementsgrondslag is voor schulden aangesloten bij de schulden die op grond van artikel 5.3 Wet IB 2001 tot een verlaging van de rendementsgrondslag leiden.

Artikel 3.9. Toedeling bij bepaalde verkrijgingen krachtens erfrecht

Artikel 3.9 is ontleend aan artikel 5.4 Wet IB 2001. Dat artikel heeft ten doel om in situaties van de verdeling van een nalatenschap volgens het nieuwe ab intestaat erfrecht of versterferfrecht in de zin van boek 4, titel 1 tot en met 3, van het Burgerlijk Wetboek dan wel daarmee overeenkomende verdelingen, slechts de vermogensbelasting toe te passen bij degene die over dat vermogen en de inkomsten daaruit kan beschikken. Dit is in beginsel de langstlevende ouder. Dit betekent dat de tussen de langstlevende ouder en de kinderen bestaande niet-opeisbare schuld wordt genegeerd voor de vermogensbelasting. De schuld bij de langstlevende ouder wordt niet in aanmerking genomen en de vordering bij het kind wordt niet tot het vermogen van het kind gerekend.

Artikel 3.9 houdt verder geen rekening met de uitoefening van een wilsrecht als bedoeld in het nieuwe ab intestaat erfrecht. Op het moment dat een dergelijk wilsrecht wordt uitgeoefend ontstaat de situatie dat het kind de blote eigendom van bepaalde zaken heeft en de langstlevende ouder het levenslange recht van vruchtgebruik. Door met de uitoefening van het wilsrecht geen rekening te houden, wordt de ouder voor de volle eigendom van de betreffende vermogensbestanddelen in de heffing betrokken.

Voor geldvorderingen en wilsrechten en daarmee overeenkomende schulden die ontstaan door andere uiterste wilsbeschikkingen die inhoudelijk overeenkomen met het wettelijk erfrecht, gelden dezelfde regels.

Ten slotte regelt artikel 3.9, zevende lid, de zogenoemde fideï-commissaire makingen. Een bezitting waarop een dergelijke making rust, wordt in aanmerking genomen als ware zij onvoorwaardelijk verkregen.

Artikel 3.10. Heffingvrij vermogen

De vermogensgrondslag, bedoeld in artikel 3.2, wordt slechts in aanmerking genomen voor zover die vermogensgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. Dit wordt geregeld in artikel 3.1, eerste lid. Met een heffingvrij vermogen wordt bereikt dat belastingplichtigen met een positief nettovermogen niet reeds vanaf de eerste euro van dat vermogen in de heffing van de vermogensbelasting worden betrokken. Deze tegemoetkoming is bedoeld voor alle belastingplichtigen, maar heeft relatief het meest effect voor belastingplichtigen met kleine vermogens.

Er geldt een heffingvrij vermogen van € 100.000 per belastingplichtige. Voor partners bedraagt het heffingvrije vermogen € 200.000. Gerekend tegen het tarief in de eerste tariefschijf van 1% betekent dit dat het verschuldigde belastingbedrag maximaal € 1.000 per belastingplichtige lager uitkomt dan zonder heffingvrij vermogen het geval zou zijn.

Afdeling 3.2. Vrijstellingen

Artikel 3.11. Vrijstellingen

Artikel 3.11 bevat enkele vrijstellingen van vermogensbelasting. Deze vrijstellingen zijn hetzelfde als de vrijstellingen voor de rendementsgrondslag in box 3. Hiertoe worden de artikelen 5.7 tot en met 5.17f Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing verklaard. Daarmee wordt bereikt dat bepaalde vermogensbestanddelen niet behoren tot de bezittingen en schulden.

Afdeling 3.3. Waardering

Artikel 3.12. Waardering

Artikel 3.12 geeft regels voor de waardering van bezittingen en schulden. Deze waarderingsregels zijn van belang om de vermogensgrondslag te bepalen, die bestaat uit de waarde van bezittingen verminderd met de waarde van schulden. Bezittingen en schulden worden op dezelfde wijze gewaardeerd als voor de rendementsgrondslag in box 3. Hiertoe worden de artikelen 5.18 tot en met 5.23 Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing verklaard. Het uitgangspunt, vervat in artikel 5.18 Wet IB 2001, is dat zowel de bezittingen als de schulden naar de waarde in het economische verkeer in aanmerking worden genomen.

Afdeling 3.4. Buitenlandse belastingplicht

Artikel 3.13. Heffing bij buitenlandse belastingplichtigen

In artikel 3.13 wordt geregeld dat natuurlijke personen die niet in Nederland wonen belastingplichtig zijn voor de vermogensbelasting indien zij op de peildatum over belastbaar vermogen in Nederland beschikken. Dat betekent dat de aanwezigheid van vermogen in Nederland bij het begin van het kalenderjaar bepalend is voor de subjectieve belastingplicht. Het begrip «vermogen in Nederland» wordt nader uitgewerkt in artikel 3.14.

Zoals in de toelichting op artikel 1.1 is aangegeven, is de opzet van de vermogensbelasting in sterke mate gebaseerd op box 3 in de Wet IB 2001. Een afwijking geldt voor het keuzerecht voor in het buitenland geworven deskundigen in de zin van artikel 2.6 Wet IB 2001 die op grond van de regels van de Wet IB 2001 en de AWR in Nederland wonen of geacht worden in Nederland te wonen. Deze groep heeft voor de inkomstenbelasting de keuze om voor het inkomen uit vermogen behandeld te worden als waren zij buitenlandse belastingplichtigen, terwijl zij voor het inkomen uit werk en woning als binnenlandse belastingplichtigen in de heffing worden betrokken. Deze keuzemogelijkheid wordt niet overgenomen in dit wetsvoorstel. Dit betekent dat de genoemde groep belastingplichtigen voor de vermogensbelasting als binnenlandse belastingplichtige wordt behandeld.

Artikel 3.14. Belastbaar vermogen in Nederland

Artikel 3.14 geeft een nadere invulling aan artikel 3.13 en regelt wat er moet worden verstaan onder «belastbaar vermogen in Nederland». De regeling voor de bepaling van het belastbare vermogen in Nederland volgt zoveel mogelijk dezelfde systematiek als voor binnenlandse belastingplichtigen. In artikel 3.14, eerste lid, wordt vastgelegd dat het belastbare vermogen in Nederland van buitenlandse belastingplichtigen bestaat uit de vermogensgrondslag in Nederland, die op dezelfde wijze wordt berekend als de vermogensgrondslag in de afdelingen 3.1 tot en met 3.3 voor binnenlandse belastingplichtigen. Het belastbare vermogen in Nederland is de vermogensgrondslag in Nederland, voor zover die vermogensgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft gehad of wordt geacht te hebben gehad, wordt net zoals bij binnenlandse belastingplichtigen voor de bepaling van het belastbare vermogen uitgegaan van het aan hem toegerekende gedeelte van de gezamenlijke vermogensgrondslag.

Uitgangspunt voor de vermogensgrondslag voor buitenlandse belastingplichtigen is volgens artikel 3.14, tweede lid, de waarde in het economische verkeer van de bezittingen in Nederland verminderd met de schulden die betrekking hebben op die bezittingen.

Artikel 3.14, derde lid, geeft aan welke bezittingen in aanmerking worden genomen. Hierbij wordt aangesloten bij de bezittingen van buitenlandse belastingplichtigen die in aanmerking worden genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen in hoofdstuk 7 Wet IB 2001. Hetzelfde geldt voor artikel 3.14, vierde lid. Ook de uitbreiding van het begrip onroerende zaak met rechten die samenhangen met de exploitatie of de exploratie van in Nederland aanwezige rijkdommen, opgenomen in artikel 7.7, derde lid, Wet IB 2001, wordt in artikel 3.14, vijfde lid, voor de vermogensbelasting overgenomen.

Artikel 3.15. Kwalificerende buitenlandse belastingplichtige

Artikel 3.15, eerste lid, bepaalt dat het belastbare vermogen in Nederland van een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige in beginsel wordt berekend volgens de regels van artikel 3.14, met dien verstande dat artikel 3.8, eerste lid, onderdeel f, van overeenkomstige toepassing is. Dat laatste betekent dat schulden bij de bepaling van de vermogensgrondslag alleen in aanmerking worden genomen voor zover zij in totaal meer bedragen dan de in artikel 3.8, eerste lid, onderdeel f, genoemde bedragen voor de belastingplichtige, onderscheidenlijk de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk. Dit betekent dat alleen het deel van de schulden dat uitkomt boven de genoemde bedragen meetelt voor de berekening van de hoogte van de vermogensgrondslag.

Artikel 3.15, tweede lid, verklaart artikel 7.8, zesde tot en met achtste lid, Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing. In deze bepalingen wordt bepaald welke personen als kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen worden aangemerkt, op welke wijze berekend dient te worden of de buitenlands belastingplichtige voldoet aan de inkomenseis en een delegatiebepaling op grond waarvan buitenlandse belastingplichtigen alsnog als kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen worden aanmerkt als Nederland daar op grond van het EU-recht toe gehouden is en artikel 7.8 Wet IB 2001 daar niet in voorziet.

HOOFDSTUK 4. Tarief

Artikel 4.1. Tarief

Artikel 4.1 bevat het vermogensbelastingbelastingtarief voor het belastbare vermogen. Daarbij geldt een progressieve tariefsopbouw. Voor de toelichting op de tarieven wordt verwezen naar het algemene deel van deze memorie.

HOOFDSTUK 5. Wijze van heffing

Artikel 5.1. Heffing bij wege van aanslag

Artikel 5.1 regelt dat de vermogensbelasting bij wege van aanslag wordt geheven. Dit houdt in dat voor het vaststellen van de belastingschuld de regels van hoofdstuk III AWR van toepassing zijn. Met het oog op een efficiënte belastingheffing wordt in artikel 5.1, tweede lid, bepaald dat de heffing van inkomstenbelasting en vermogensbelasting door middel van één aanslagbiljet geschiedt en dat de regels die gelden voor de heffing en de invordering van de inkomstenbelasting van overeenkomstige toepassing zijn. Hiermee kan worden bewerkstelligd dat de heffing voor zowel belastingplichtigen als Belastingdienst efficiënt wordt vormgegeven waarbij belastingplichtigen gelijktijdig aangifte kunnen doen voor de inkomstenbelasting en vermogensbelasting – de in te vullen gegevens voor beide belastingen zullen daarbij op elkaar aansluiten – en één gecombineerd aanslagbiljet wordt opgelegd. In artikel 5.1, tweede lid, tweede zin wordt in lijn met artikel 9.1, tweede lid, Wet IB 2001 geregeld dat ingeval op grond van artikel 67a AWR een verzuimboete vanwege het te laat indienen van de aangifte moet worden opgelegd, deze bepaling maar eenmaal wordt toegepast.

Artikel 5.2. Wel of geen aanslag

Artikel 5.2, eerste lid, bewerkstelligt dat geen aanslag wordt opgelegd indien geen vermogensbelasting verschuldigd is. Indien geen vermogensbelasting verschuldigd is, wordt dus geen bedrag aan vermogensbelasting vermeld op het gecombineerde aanslagbiljet inkomstenbelasting en vermogensbelasting. Dit laat onverlet dat in dat geval wel in voorkomende gevallen op grond van artikel 9.1 Wet IB 2001 een aanslag inkomstenbelasting kan worden opgelegd. In artikel 5.2, tweede lid, wordt bepaald dat in afwijking van het eerste lid van dat artikel toch een aanslag vermogensbelasting wordt opgelegd indien de belastingplichtige aangifte heeft gedaan en dat in dat geval de aanslag op nihil wordt gesteld. Deze bepaling kan onder meer toepassing vinden indien een voorlopige aanslag is opgelegd en uiteindelijk geen belasting verschuldigd is. In dat geval wordt een aanslag opgelegd en vastgesteld op nihil waarbij de voorlopige aanslag ingevolge artikel 15 AWR wordt verrekend. In afwijking van artikel 9.4, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001 wordt geen termijn gesteld waarbinnen de aangifte moet worden gedaan, aangezien bij de vermogensbelasting anders dan bij de inkomstenbelasting het doen van aangifte niet kan dienen als een verzoek om teruggaaf van voorheffingen.

Artikel 5.3. Voorlopige aanslag en ambtshalve vermindering

Artikel 5.3 regelt dat de artikelen 9.5 en 9.6 Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing zijn voor de vermogensbelasting. Deze artikelen bevatten bijzondere regels ten aanzien van voorlopige aanslagen en ambtshalve verminderingen. Artikel 9.5 Wet IB 2001 is ingevoerd om bij het opleggen van voorlopige aanslagen voor de inkomstenbelasting onderscheid te maken tussen de fase waarin louter sprake is van het verzamelen en actualiseren van gegevens en de fase waarin sprake is van een geschil tussen de belastingplichtige en de Belastingdienst. Voor de fase waarin sprake is van het verzamelen en actualiseren van gegevens is voorzien in een proces waarbij de belastingplichtige op een eenvoudige en snelle manier zijn gegevens kan (laten) aanpassen, zonder onnodige formaliteiten, zoals het officieel bezwaar moeten maken. Aangezien de heffing van de vermogensbelasting in sterke mate aansluit bij de heffing van inkomstenbelasting en omdat het wijzigen van gegevens voor de inkomstenbelasting ten aanzien van de heffingsgrondslag sparen en beleggen ook zal doorwerken in de vermogensbelasting is het wenselijk om de bepalingen in artikel 9.5 Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing te verklaren. Artikel 9.6 Wet IB 2001 bevat voor de inkomstenbelasting bijzondere regels voor ambtshalve verminderingen die gelden in plaats van artikel 65 AWR. Ook hiervoor geldt dat het gelet op de nauwe samenhang tussen de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting wenselijk is om de regels van overeenkomstige toepassing te verklaren.

HOOFDSTUK 6. Aanvullende bepalingen

Artikel 6.1. Verstrekken van gegevens en inlichtingen

In artikel 6.1 wordt geregeld dat voor het aanwijzen van administratieplichtigen in verband met de verstrekking van gegevens en inlichtingen waarvan kennisneming van belang kan zijn voor de heffing van de vermogensbelasting wordt aangesloten bij artikel 10.8 Wet IB 2001. Ten behoeve van de aanslagregeling inzake de vermogensbelasting is het voor de Belastingdienst wenselijk dat hij beschikt over diverse gegevens die financiële instellingen over hun cliënten hebben. Het gaat hierbij om de administratieplichtige financiële instellingen die op grond van artikel 53, tweede lid, AWR aangewezen gegevens eigener beweging aan de Belastingdienst renseigneren. Op grond van artikel 53, derde lid, AWR moet het renseignement het burgerservicenummer vermelden van de natuurlijke persoon op wie de verstrekte inlichtingen en gegevens betrekking hebben. Artikel 10.8 Wet IB 2001 geeft de wettelijke basis op grond waarvan dergelijke groepen administratieplichtigen kunnen worden aangewezen en voor de vaststelling welke gegevens zij daarbij moeten aanleveren. Deze aanwijzing en vaststelling vindt plaats op basis van artikel 22 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001.

Artikel 6.2. Rechtspersonen met natuurschoonwet-landgoederen

In artikel 6.2 wordt geregeld dat artikel 10.9 Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Deze bepaling is relevant voor de vrijstelling voor bos- en natuurterreinen en landgoederen, bedoeld in artikel 5.7 Wet IB 2001. Laatstgenoemde bepaling wordt in afdeling 3.2 van overeenkomstige toepassing verklaard.

Artikel 6.3. Projecten in Aruba, Curacao, Sint Maarten of de BES eilanden

In artikel 6.3 wordt geregeld dat artikel 10.10, tweede en derde lid, Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Deze bepaling is relevant voor de vrijstelling voor groene beleggingen, bedoeld in artikel 5.14 Wet IB 2001. Laatstgenoemd artikel is in artikel 3.11 van overeenkomstige toepassing verklaard voor onderhavige wet. Op grond van artikel 10.10, tweede lid, Wet IB 2001 kunnen projecten gelegen op Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de BES-eilanden kwalificeren voor de vrijstelling voor groene beleggingen. Door de overeenkomstige toepassing van artikel 10.10, derde lid, Wet IB 2001 heeft de inspecteur, over de grens heen, bevoegdheden om toezicht hierop mogelijk te maken.

Artikel 6.4. Indexatie

Artikel 6.4 bewerkstelligt dat de bedragen die zijn opgenomen in artikel 3.8 bij aanvang van ieder kalenderjaar worden geïndexeerd. Hiervoor zijn de artikelen 10.1, eerste lid, en 10.2 Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing verklaard. Opgemerkt wordt dat het bedrag van het heffingvrije vermogen dat is opgenomen in artikel 3.10 en de bedragen in de tarieftabel die is opgenomen in artikel 4.1 niet worden geïndexeerd. Afhankelijk van de tabelcorrectiefactor worden de bedragen die zijn opgenomen in artikel 3.8 jaarlijks aangepast aan de in vergelijking met het vorige kalenderjaar opgetreden prijsontwikkeling.

HOOFDSTUK 7. Overgangsrecht

Artikel 7.1. Overgangsbepaling nettolijfrente en nettopensioen

Artikel 7.1 regelt dat de overgangsbepaling van artikel 10a.15 Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing is. Dit is van belang voor de vrijstellingen voor nettolijfrenten en nettopensioen die zijn opgenomen in de afdelingen 5.3A en 5.3B Wet IB 2001. De genoemde afdelingen zijn in afdeling 3.2 van overeenkomstige toepassing verklaard. Indien er sprake is van een onrechtmatige handeling worden deze bezittingen volgens de waarderingsregels in afdeling 3.3 tot de vermogensgrondslag gerekend. Deze zogenoemde bijtelling als gevolg van onregelmatige handelingen wordt op grond van artikel 7.1 gedurende een overgangsperiode beperkt.

Artikel 7.2. Overgangsbepaling uitfaseren pensioen in eigen beheer

Artikel 7.2 verklaart artikel 10a.18, eerste lid, Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing. Omdat het mogelijk is om het tot 2017 opgebouwde nettopensioen in eigen beheer te laten staan bewerkstelligt artikel 7.2 dat de vrijstelling voor nettopensioen onder voorwaarden ook voor de vermogensbelasting van toepassing blijft op het nettopensioen in eigen beheer.

Artikel 7.3. Overgangsbepaling vrijstelling kapitaalverzekeringen

Artikel 7.3 verklaart hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AN, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing. Aansluiting bij laatstgenoemd artikel leidt er toe dat de waarde van het totaal van kapitaalverzekeringen gedurende een overgangsperiode tijdelijk wordt vrijgesteld van vermogensbelasting tot een maximumbedrag per belastingplichtige. Dit betekent dat deze rechten tot het maximumbedrag niet tot de bezittingen behoren. Voor partners geldt een verdubbeling van de vrijstelling, mits zij het gehele kalenderjaar elkaars partner zijn.

HOOFDSTUK 8. Slotbepalingen

Artikel 8.1. Inwerkingtreding

Artikel 8.1 regelt dat de inwerkingtreding van deze wet op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip plaatsvindt. Het voornemen bestaat om de Wet vermogensbelasting 2024 in haar geheel op 1 januari 2024 in werking te laten treden.

Artikel 8.2. Citeertitel

Artikel 8.2 bevat de citeertitel van deze wet. De citeertitel (Wet vermogensbelasting 2024) is van belang voor gevallen waarin in wet- en regelgeving of anderszins naar deze wet wordt verwezen.

Nijboer Alkaya Van Raan Gündoğan