I |
Algemene toelichting |
2 |
|||
1 |
Inleiding |
2 |
|||
2 |
Naar één wet |
3 |
|||
2.1 |
Ambities van de hersteloperatie |
3 |
|||
2.1.1 |
Breed en samenhangend herstel |
3 |
|||
2.1.2 |
Uitgangspunten van herstel |
4 |
|||
2.1.3 |
Herijking: de mens centraal |
5 |
|||
2.2 |
Aanleiding tot nieuwe wet |
7 |
|||
2.2.1 |
Bestaande wet- en regelgeving |
7 |
|||
2.2.2 |
Nieuwe regelingen |
10 |
|||
2.2.3 |
Implicaties van herijking |
11 |
|||
2.3 |
Opzet van het wetsvoorstel |
11 |
|||
3 |
Compensatie en tegemoetkoming |
12 |
|||
3.1 |
Compensatie en tegemoetkoming voor gedupeerde aanvragers van kinderopvangtoeslag |
12 |
|||
3.1.1 |
Compensatie en O/GS-tegemoetkoming |
12 |
|||
3.1.2 |
Forfaitair bedrag |
18 |
|||
3.1.3 |
Noodvoorziening |
21 |
|||
3.1.4 |
Ouders woonachtig buiten Nederland |
22 |
|||
3.2 |
Kinderen van gedupeerde aanvragers van kinderopvangtoeslag |
25 |
|||
3.2.1 |
Context en doel |
25 |
|||
3.2.2 |
Voorstel tot nieuwe regeling |
25 |
|||
3.2.3 |
Afwegingen en alternatieven |
30 |
|||
3.3 |
Compensatie/tegemoetkoming voor gedupeerde aanvragers van huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget |
31 |
|||
3.3.1 |
Context en doel |
31 |
|||
3.3.2 |
Voorstel tot nieuwe regeling |
32 |
|||
3.3.3 |
Noodvoorziening |
33 |
|||
3.3.4 |
Vangnetbepaling huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget |
33 |
|||
3.3.5 |
Afwegingen en alternatieven |
34 |
|||
4 |
Aanpak voor bestuursrechtelijke schulden |
35 |
|||
4.1 |
Context en doel |
35 |
|||
4.2 |
Overname van bestaande wetgeving rond moratorium |
36 |
|||
4.3 |
Codificatie van beleidsbesluiten over bestuursrechtelijke schulden |
36 |
|||
4.4 |
Nieuwe regeling voor overige bestuursrechtelijke schulden |
38 |
|||
4.5 |
Afwegingen en alternatieven |
41 |
|||
5 |
Aanpak voor privaatrechtelijke schulden |
42 |
|||
5.1 |
Context en doel |
42 |
|||
5.2 |
Codificatie van beleidsbesluit over schuldregelingen |
42 |
|||
5.3 |
Codificatie van beleidsbesluit over privaatrechtelijke schulden |
43 |
|||
5.4 |
Afwegingen en alternatieven |
47 |
|||
6 |
Overige |
47 |
|||
6.1 |
Commissies |
47 |
|||
6.2 |
Rol van gemeenten |
48 |
|||
6.3 |
Gegevensverwerking |
48 |
|||
6.3.1 |
Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) |
48 |
|||
6.3.2 |
Gegevensverwerking ten behoeve van het bieden van herstel |
48 |
|||
6.4 |
Rechtsbescherming |
53 |
|||
6.5 |
Terugvordering bij misbruik |
53 |
|||
7 |
Inwerkingtreding, terugwerkende kracht en overgangsrecht |
54 |
|||
8 |
Budgettaire aspecten |
54 |
|||
9 |
Uitvoering |
56 |
|||
9.1 |
Belastingdienst en Belastingdienst/Toeslagen |
56 |
|||
9.2 |
Sociale Banken Nederland |
57 |
|||
9.3 |
Gemeenten en VNG |
57 |
|||
9.4 |
Overige uitvoerders |
58 |
|||
10 |
Doenvermogen |
59 |
|||
11 |
Gevolgen voor burgers en bedrijfsleven |
60 |
|||
12 |
EU-aspecten |
60 |
|||
13 |
Advies en consultatie |
61 |
|||
13.1 |
Raad voor de rechtspraak |
61 |
|||
13.2 |
Raad voor Rechtsbijstand |
62 |
|||
13.3 |
Autoriteit Persoonsgegevens |
63 |
|||
13.4 |
Adviescollege toetsing regeldruk |
64 |
|||
14 |
Comptabiliteitswet 2016 |
66 |
|||
15 |
Evaluatie |
68 |
|||
II |
Artikelsgewijze toelichting |
69 |
De toeslagenproblematiek markeert een zwarte bladzijde in de Nederlandse geschiedenis. Door harde regelgeving, vooringenomen handelen en door geen gehoor te geven aan noodsignalen hebben tienduizenden ouders en kinderen hun leven zien veranderen in een moeras van ellende.2
Met de hersteloperatie probeert de overheid de gedupeerden recht te doen en hen te helpen om een nieuwe start te maken. De overheid biedt gedupeerden een zo breed en samenhangend mogelijk herstel, onder andere door erkenning van de gemaakte fouten en van het leed, een forfaitaire regeling, compensatie van onterecht terugbetaalde bedragen, vergoeding van materiële en immateriële schade, waar mogelijk een oplossing voor (opeisbare) schulden en brede ondersteuning die gedupeerden moet helpen om de draad van het leven weer op te pakken. Dit wetsvoorstel beoogt hieraan bij te dragen.
Dit wetsvoorstel wordt vanwege de verantwoordelijkheid van deze bewindspersonen voor maatregelen in dit wetsvoorstel ingediend mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
In de loop van 2019 werd voor het kabinet steeds duidelijker dat er grote problemen waren met de kinderopvangtoeslag. De Staatssecretaris van Financiën schreef de Tweede Kamer op 11 juni 2019 dat er bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag veel niet goed is gegaan.3 Naar aanleiding van de, op verzoek van het kabinet, opgestelde rapporten van de Adviescommissie uitvoering toeslagen (AUT) van 14 november 2019 en 12 maart 20204 werd door het kabinet besloten om de toeslagenwetgeving op een aantal punten aan te passen en over te gaan tot compensatie van toeslaggerechtigden die zijn getroffen door institutionele vooringenomenheid van de Belastingdienst/Toeslagen of de hardheid van de wetgeving met betrekking tot de kinderopvangtoeslag. In die periode is ook besloten om ouders die nadeel hebben ondervonden van een onterechte opzet- of grove schuld-kwalificatie (O/GS-kwalificatie) een tegemoetkoming te bieden.
In de afgelopen jaren is gebleken dat de omvang en impact van de toeslagenproblematiek veel verder reikt dan aanvankelijk werd gedacht. Het bleek niet om honderden, maar om tienduizenden gedupeerden te gaan. En het bleek niet alleen mis te zijn gegaan bij de kinderopvangtoeslag, maar er bleken ook fouten te zijn gemaakt bij de zorgtoeslag, de huurtoeslag en het kindgebonden budget. Bovenal blijkt steeds weer dat gedupeerden, met name bij de kinderopvangtoeslag, veel meer dan alleen financiële problemen ervaren. Zo ervaart meer dan de helft van de gedupeerde ouders nog grote tot zeer grote problemen op terreinen zoals de thuis- en woonsituatie, werk of opleiding, en de relatie met familie en vrienden.5 Het merendeel van de ouders geeft aan zich nog steeds gestrest, machteloos, verdrietig en boos te voelen. En het vertrouwen in de overheid is bij het grootste deel van de gedupeerden verdwenen.
Met het oog op de ernst en breedte van de problematiek is de ambitie van het kabinet om een zo breed en samenhangend mogelijk herstel te bieden aan gedupeerden. Dit omvat excuses en erkenning, financieel herstel en een schuldenaanpak, brede ondersteuning van gemeenten op verschillende leefgebieden en toegankelijke ondersteuning door maatschappelijke organisaties. Hierbij wil het kabinet ook bijdragen aan een betere toekomst voor getroffen kinderen en (ex-)partners van gedupeerden. Zo hoopt het kabinet gedupeerden en betrokkenen, waar mogelijk, in staat te stellen een nieuwe start te maken.
De problematiek die voor sommigen al in 2006 ontstond en soms tot 2019 voortduurde, en waar veel gedupeerden al jarenlang onder gebukt gaan, kan niet in korte tijd worden opgelost. Dat komt door de omvang van de schade en het leed, de reikwijdte van de hersteloperatie en de druk die dit geeft op de uitvoering. De komende jaren zullen dan ook in het teken staan van voortdurende inspanningen om dit herstel zo goed mogelijk te bieden. Dit wetsvoorstel beoogt de wettelijke grondslag voor deze inspanningen te creëren en uit te breiden, te versterken en transparanter te maken.
De afgelopen jaren stonden in het teken van complexe beleidsafwegingen waarbij de belangen van het individu, de bredere groep gedupeerden en de samenleving een centrale rol speelden, net als de uitvoerbaarheid van potentiële oplossingen. Daarbij ontstonden principiële dilemma’s zoals snelheid versus zorgvuldigheid, gelijkheid (generieke aanpak) versus maatwerk (individuele aanpak) en doelmatigheid versus ruimhartigheid. Waar de ernst van de problematiek van gedupeerden vaak weinig twijfel laat, blijkt het bepalen van een juiste en volwaardige oplossing voor deze problematiek een voortdurende uitdaging. Dat geldt zowel bij het vormgeven van (nieuwe) regelingen en beleid, als bij individuele casuïstiek in de uitvoeringspraktijk.
In de uiteindelijke vormgeving van de hersteloperatie, en daarmee in dit wetsvoorstel, is een aantal principes als uitgangspunt genomen. De kern daarvan is een persoonlijke benadering met keuzevrijheid en regie voor gedupeerden, consistentie en gelijke behandeling, ruimhartigheid en zorgvuldigheid. Deze principes komen veelal overeen met het overkoepelende waardenkader zoals recent geadviseerd door de Bestuurlijke Adviesraad Kinderopvangtoeslag (BAK).6
Het is het streven om gedupeerde ouders een persoonlijke benadering te bieden (met bijvoorbeeld de persoonlijk zaakbehandelaar), waarbij ouders zoveel mogelijk de keuzevrijheid en regie binnen het proces houden. Zoals wordt toegelicht in paragraaf 2.1.3, wil het kabinet naar aanleiding van de herijking nog sterker inzetten op de individuele behoeften van gedupeerde ouders. Tegelijkertijd wordt er zoveel mogelijk consistentie, dus gelijke behandeling in gelijke gevallen, nagestreefd in het geboden herstel. Zo is bijvoorbeeld het forfaitaire bedrag van € 30.000 met terugwerkende kracht ook uitgekeerd aan gedupeerden wier dossier al afgerond was ten tijde van de introductie van de regeling (als hun herstelbedrag niet al groter dan € 30.000 was). Ook is de wens tot consistentie één van de motiveringen om de compensatie- en tegemoetkomingsregelingen niet fundamenteel te herzien na de herijking, zoals later wordt toegelicht in paragraaf 2.1.3.
Daarnaast wordt, ook met dit wetsvoorstel, ruimhartigheid verkozen boven precisie en doelmatigheid wanneer deze onverenigbaar blijken. Het belang om (ernstig) gedupeerde toeslagaanvragers tijdig en adequaat te helpen weegt volgens het kabinet veelal zwaarder dan het voorkomen van gevallen van overcompensatie. Dit is de achtergrond van bijvoorbeeld het toekennen van het forfaitaire bedrag van € 30.000 en de brede schuldenaanpak, maar ook van het ambtshalve toekennen van een tegemoetkoming aan alle aanvragers van huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget met een onterechte O/GS-kwalificatie.
Voor veel ouders volstaat het forfaitaire bedrag niet. In het vervolgproces, waarin het dossier van de ouder wordt beoordeeld om zo het recht op aanvullend herstel vast te stellen, staat zorgvuldigheid voorop. Dat levert langere doorlooptijden op, maar leidt er wel toe dat ouders eindelijk inzicht krijgen in wat er jaren geleden misging. Ook voorkomt deze nadruk op zorgvuldigheid dat het vertrouwen van gedupeerden opnieuw wordt geschonden door fouten.
In de vormgeving en de uitvoering van de hersteloperatie hecht het kabinet bovendien veel waarde aan een gezamenlijke inzet van de Belastingdienst/Toeslagen, de rijksoverheid in het algemeen en de gemeenten waarvan gedupeerden ingezetenen zijn. Dit principe is niet alleen de basis van de onderlinge samenwerking, maar ook van de financiële ondersteuning van gemeenten door het Rijk.
Met de hersteloperatie hoopt het kabinet, naast het bieden van breed en samenhangend herstel aan gedupeerden, ook bij te dragen aan herstel van vertrouwen in de overheid; in het bijzonder het vertrouwen van gedupeerden, maar ook het vertrouwen van de samenleving als geheel.
Medio 2021 heeft de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen & Douane toegezegd om te onderzoeken of het mogelijk is om de hersteloperatie te verbeteren en te versnellen. Dit bleek nodig omdat het aantal ouders dat zich meldt voor herstel zeer snel was toegenomen. Door de grote aantallen ouders, en omdat het zeer tijdrovend blijkt om het financieel herstel van ouders zorgvuldig uit te voeren, lopen doorlooptijden op. Daarbij gaven veel ouders ook aan dat zij niet tevreden zijn over het huidige herstelproces.7 In de zomer en het najaar van 2021 is daarom de inrichting en uitvoering van de volledige hersteloperatie onder de loep genomen. Zo zijn de belangrijkste knelpunten bij ouders en bij de uitvoerende organisaties geïdentificeerd. Samen met ouders (bijvoorbeeld in co-creatiesessies door heel Nederland), met de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT), gemeenten, juristen, wetenschappers, betrokken maatschappelijke organisaties en de bredere rijksoverheid is vervolgens gezocht naar concrete verbeter- en versnellingsopties. Daarbij is mede gelet op de eerder geschetste waarden en principes.
Een onderdeel van dit proces was een onderzoek onder meer dan 1.000 ouders naar hun ervaringen en behoeften. Daaruit blijkt dat in een hersteloperatie die zich primair richt op financieel herstel, emotionele aspecten onderbelicht blijven. Ouders gaven aan dringend behoefte te hebben aan veiligheid, erkenning, eerlijkheid, duidelijkheid, menselijkheid, rehabilitatie, verbinding, rechtvaardigheid en steun voor hun kinderen.8 Het biedt hoop dat veel ouders daarbij ook aangeven dat zij graag weer meer vertrouwen in de overheid willen krijgen. Uit de onderzoeken blijkt ook dat er grote verschillen bestaan tussen gedupeerden. Die verschillen betreffen de gebieden waarop gedupeerden problemen ervaren, de kenmerken en urgentie van deze problemen, het eigen handelingsperspectief en doenvermogen van de betrokkenen en de mate waarin er behoefte bestaat aan actieve hulp vanuit bijvoorbeeld gemeenten.
Naar aanleiding van deze herijking zet de hersteloperatie nu in op een persoonlijker en gedifferentieerder herstelproces dat nadrukkelijker gericht is op de behoeften van ouders. Een onderdeel hiervan is dat er al vroeg in het proces persoonlijk contact met de ouder plaatsvindt, onder andere tijdens het aanmeldgesprek. In een driegesprek tussen de gedupeerde ouder, UHT en de gemeente kan vervolgens een plan van aanpak worden opgesteld. We bespreken met iedere gedupeerde wat hij nodig heeft en welk herstelproces daarbij past. Voor sommige ouders zal de benodigde ondersteuning intensiever zijn dan voor anderen. Ook breiden we de mogelijkheden uit om ouders in ernstige situaties eerder te helpen, bijvoorbeeld door middel van brede ondersteuning of door het verlenen van voorrang in het financiële herstelproces.
In het herstelproces zoeken we voortdurend naar de juiste balans tussen snelheid en zorgvuldigheid. Ouders willen een sneller herstelproces, maar veel ouders geven aan dat het nog belangrijker is dat ze zorgvuldig en in één keer goed worden geholpen. Deze zorgvuldigheid moet ook bijdragen aan het begrijpen en verwerken van wat er gebeurd is. In het gehele proces zal dit en ander emotioneel herstel worden verankerd, bijvoorbeeld door al vroeg (formeel) erkenning te bieden aan gedupeerden.
Om dit persoonlijkere herstelproces mogelijk te maken, is een versterking en verdieping van de samenwerking met gemeenten essentieel. Gemeenten hebben in de afgelopen periode al een grote inzet getoond om gedupeerden bij te staan bij hun financieel, sociaal en emotioneel herstel. Dit deden gemeenten concreet op de vijf leefgebieden financiën, gezin, werk, wonen en zorg. Zij staan dicht bij de ouders, hebben ervaring met persoonlijke ondersteuning en kennen de weg naar de brede ondersteuning die gedupeerden nodig hebben. Gemeenten zullen een grotere rol spelen in het vernieuwde herstelproces na de herijking, onder andere door hun deelname aan het eerder geschetste driegesprek. De hierboven geschetste verbeteringen zijn onderwerp van uitvoeringstoetsen9. Sommige verbeteringen zoals bijvoorbeeld informatievoorziening naar ouders door UHT worden reeds in de praktijk gebracht, voor andere, zoals het driegesprek, vinden nog uitvoeringstoetsen plaats om te bepalen voor welke gedupeerden dit de meeste toegevoegde waarde heeft, welke randvoorwaarden moeten worden ingevuld en hoe dit georganiseerd dient te worden. Na deze uitvoeringsanalyses vindt besluitvorming en implementatie plaats.
Uiteindelijk is besloten om, naast verbeteringen van het herstelproces, nu geen fundamenteel andere aanpak van het financieel herstel te introduceren.10 Alternatieve methoden, zoals een massaschadeaanpak of meer generieke forfaitaire bedragen, blijken niet de gewenste versnelling op te leveren en creëren te veel ongelijkheid met gedupeerden die al eerder geholpen werden.11 Het zoeken naar consistentie en continuïteit in de aanpak sluit ook aan bij de adviezen van de BAK, die ervoor pleit om de huidige hersteloperatie te optimaliseren.12
In paragraaf 2.1.1 van deze memorie van toelichting is geschetst dat het kabinet in 2020 besloot om over te gaan tot compensatie van toeslaggerechtigden die zijn getroffen door institutionele vooringenomenheid of door hardheid bij de toepassing van de wetgeving van de kinderopvangtoeslag.13, 14 Dit heeft geleid tot de totstandkoming van de Wet hardheidsaanpassing Awir15 en een aantal zogenoemde goedkeurende beleidsbesluiten. Gaandeweg is het herstelbeleid voor gedupeerden op een aantal belangrijke punten verder aangepast en uitgebreid. De juridische grondslagen waarop dit beleid is gebaseerd zijn op verschillende momenten en op verschillende wijzen vormgegeven. Dit wordt hierna geïllustreerd door middel van enkele voorbeelden.
Met de Wet hardheidsaanpassing Awir is met ingang van 7 juli 2020 in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) een aantal maatregelen getroffen dat ziet op het reguliere toeslagenproces. Zo is daarin geregeld dat de Belastingdienst/Toeslagen bij het vaststellen van een beschikking de rechtstreeks bij de beschikking betrokken belangen op zo’n manier afweegt dat de voor een belanghebbende nadelige gevolgen van een beschikking niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met die beschikking te dienen doelen (het evenredigheidsbeginsel). Ook is een hardheidsclausule geïntroduceerd. In de Wet hardheidsaanpassing Awir zijn verder verschillende herstelmaatregelen getroffen voor gedupeerden, zoals een compensatieregeling voor institutionele vooringenomenheid, een hardheidsregeling, de O/GS-tegemoetkomingsregeling en een vangnetbepaling.
Eind 2020 is vervolgens besloten om aan ouders die al langer wachten op herstel, en die zich meldden voor 1 november 2020, een eenmalige tegemoetkoming van € 750 toe te kennen die bij wet is geregeld. Omdat het kabinet vond dat überhaupt sneller en ruimhartiger diende te worden gecompenseerd dan op dat moment mogelijk was met de Wet hardheidsaanpassing Awir, is in december 2020 besloten om gedupeerden bij de kinderopvangtoeslag een forfaitair bedrag van € 30.000 toe te kennen. Om zo spoedig mogelijk te kunnen starten is deze regeling vastgelegd in een goedkeurend beleidsbesluit.16 Het ruimhartiger compenseren bestond eruit dat gedupeerden van hardheid nu dezelfde compensatie ontvangen als gedupeerden van institutionele vooringenomenheid. Dit is geregeld door in het Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag,17 met terugwerkende kracht tot 26 januari 2021, goed te keuren dat de vergoeding voor ouders die gedupeerd zijn door de hardheid van het stelsel op dezelfde wijze wordt berekend als de compensatie bij de compensatieregeling die geldt voor gedupeerden van institutionele vooringenomenheid.
In januari 2021 heeft het kabinet besloten om de schulden van gedupeerde ouders en toeslagpartners bij alle publieke schuldeisers kwijt te schelden. In de incidentele suppletoire begroting inzake Herstel Toeslagen is, na een amendement van de Kamer, een nieuw artikel in de Awir opgenomen dat met ingang van 12 februari 2021 een moratorium introduceerde, zodat vanaf het moment van het betalen van het forfaitaire bedrag van rechtswege een afkoelingsperiode van een jaar geldt. Ook zijn er beleidsbesluiten gepubliceerd om een compensatie te bieden voor gedupeerden in een wettelijk schuldentraject en buitengerechtelijke schuldregeling, voor het kwijtschelden van belasting- en toeslagschulden en voor het voldoen van bepaalde privaatrechtelijke schulden.18
Het voorgaande heeft tot gevolg dat de wet- en regelgeving rond de hersteloperatie versnipperd is geraakt, hetgeen ertoe leidt dat inzicht in de hersteloperatie toeslagen als geheel verloren gaat.19 Een gedeelte van de maatregelen in het kader van de hersteloperatie is op dit moment opgenomen in de Awir en de daarop gebaseerde lagere regelgeving en een deel wordt uitgevoerd op basis van afzonderlijke beleidsbesluiten. Het kabinet vindt het wenselijk om de wet- en regelgeving inzake de hersteloperatie toeslagen in één wet onder te brengen. Dit maakt inzichtelijker waaruit de hersteloperatie toeslagen bestaat, welke gedupeerden aanspraak kunnen maken op een bepaalde regeling en welke gevolgen dit heeft voor de uitvoering.
Integratie van wetgeving
De wettelijke bepalingen betreffende de hersteloperatie toeslagen die op dit moment nog zijn opgenomen in de Awir worden met terugwerkende kracht tot en met 26 januari 2021 verplaatst naar dit wetsvoorstel. Dit is de datum waarop belangrijke wijzigingen hebben plaatsgevonden in de hersteloperatie toeslagen, namelijk de introductie van het forfaitaire bedrag van € 30.000 en het toekennen van een ruimhartigere compensatie aan gedupeerden van de hardheid van het stelsel. Ook wordt voorgesteld om de nu nog in de Awir opgenomen bepalingen op een aantal punten te wijzigen. Dit betreft met name wijzigingen om te waarborgen dat de essentialia van de herstelregelingen op wetsniveau worden geregeld in plaats van op het niveau van lagere regelgeving, naast wijzigingen in de opbouw en redactie.
Het voorgaande houdt in dat de belangrijkste bepalingen uit de met ingang van 7 juli 2020 in werking getreden Wet hardheidsaanpassing Awir van de Awir worden verplaatst naar dit wetsvoorstel, en daarbij vervallen in de Awir:
• bepalingen inzake de compensatieregeling;
• bepalingen inzake de O/GS-tegemoetkomingsregeling;
• bepalingen inzake de oudercommissie en andere commissies;
• bepalingen inzake gegevensdeling met gemeenten;
• bepalingen inzake het moratorium20 en de registratie van schulden;
• de vangnetbepaling; en
• overige en procedurele bepalingen met betrekking tot het herstel van gedupeerden.21
In de hoofdstukken 3 en 4 worden deze regelingen en de betreffende bepalingen uitgebreider toegelicht.
Omdat de compensatieregeling is verbreed naar gedupeerden van hardheid, vervalt ook de in de Awir opgenomen hardheidsregeling.22 Ook vervalt de bepaling in de Awir inzake de eenmalige tegemoetkoming van € 750 die eind 2020 werd toegekend aan ouders die voor 1 november 2020 een verzoek om herstel hebben ingediend bij Belastingdienst/Toeslagen.23 Deze tegemoetkoming was eenmalig en de regeling daarvan is in de toekomst niet meer van toepassing.
Codificatie van beleidsbesluiten
Zoals hiervoor vermeld, is een deel van de herstelmaatregelen vooruitlopend op wetgeving uitgevoerd op basis van beleidsbesluiten. Het gaat hierbij om maatregelen waarvoor het kabinet het wenselijk vond om vooruitlopend op een formeel wetgevingstraject te kunnen starten met de uitvoering ervan. Anders zouden gedupeerde ouders langer op herstel moeten wachten.
De maatregelen uit deze beleidsbesluiten worden in dit wetsvoorstel gecodificeerd met terugwerkende kracht tot en met de datum waarop deze, vooruitlopend op wetgeving, in werking zijn getreden. Voor zover deze datum voor 26 januari 2021 ligt, worden deze maatregelen eerst opgenomen in de Awir. Vervolgens worden deze bepalingen, net zoals de andere in de Awir opgenomen bepalingen betreffende de hersteloperatie toeslagen, met terugwerkende kracht tot en met 26 januari 2021 overgeplaatst naar de voorgestelde Wet hersteloperatie toeslagen.
Het betreft hierbij de volgende maatregelen uit beleidsbesluiten, die in de latere hoofdstukken inhoudelijk worden toegelicht:
• een uitbreiding van de O/GS-tegemoetkomingsregeling met situaties waarin de Belastingdienst/Toeslagen een buitengerechtelijke schuldregeling geweigerd heeft vanwege een onterechte kwalificatie opzet of grove schuld24;
• een aanvullende tegemoetkoming bij hogere werkelijke schade bij een onterechte kwalificatie opzet of grove schuld25;
• het uitbreiden van de compensatieregeling naar situaties waarin het stelsel van de kinderopvangtoeslag te hard uitpakte26;
• het toekennen van een forfaitair bedrag van € 30.00027;
• het kwijtschelden van belasting- en toeslagschulden28;
• een noodvoorziening29;
• een compensatie voor afgeloste bestuursrechtelijke schulden30;
• een compensatie voor gedupeerden in een wettelijk schuldentraject en buitengerechtelijke schuldregeling31;
• het overnemen en betalen van privaatrechtelijke schulden32; en
• een compensatie voor afgeloste privaatrechtelijke schulden.33
Een ander deel van het herstelbeleid is de afgelopen tijd beleidsmatig uitgewerkt, maar nog niet wettelijk geregeld. Deze onderdelen van de hersteloperatie toeslagen zijn zoveel mogelijk opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel. Het betreft aanvullende regelingen die, vanwege de wens daartoe bij zowel de Tweede Kamer als het kabinet, zijn uitgewerkt.34 Het gaat om de regelingen om gedupeerde kinderen en gedupeerden bij de huurtoeslag, zorgtoeslag en het kindgebonden budget een tegemoetkoming te bieden. De Tweede Kamer heeft daarnaast door middel van een motie aangegeven dat zij ouders in het buitenland wil helpen.35 Het kabinet stelt hiertoe in dit wetsvoorstel voor de genoemde gedupeerden aanvullende regelingen voor.
De herstelregeling voor gedupeerde ex-toeslagpartners (hierna: ex-partners) is nog niet opgenomen in dit wetsvoorstel. De reden is dat de beleidskeuzes om tot een afgewogen regeling te komen, meer tijd vergen.36 Daarom bevat dit wetsvoorstel ook nog niet de kindregeling voor zover deze betrekking heeft op de kinderen van ex-partners. Het kabinet heeft het voornemen de ex-partnerregeling en de uitbreiding van de kindregeling op een later moment in de Wet hersteloperatie toeslagen op te nemen.
In de huidige bepalingen van de hersteloperatie is niet specifiek voorzien wat er gebeurt in geval van overlijden van een gedupeerde. De vragen of de (volledige) aanspraak op een herstelregeling kan overgaan in geval van overlijden, wanneer en op wie, zijn vragen die overkoepelend uitstaan voor alle (nieuwe) herstelregelingen. Het kabinet acht het wenselijk dat (onderdelen van) de aanspraak tot herstel overgaan op nabestaanden. Het Kabinet onderzoekt de mogelijkheden daartoe.
Een belangrijk deel van wat gedupeerden in het kader van de herijking hebben aangegeven nodig te hebben, vraagt geen (wijzigingen in) wet- en regelgeving. Het gaat dan bijvoorbeeld om persoonlijker contact, excuses en erkenning, en het gebruik kunnen maken van bestaande overheidsdiensten om gedupeerden te helpen. Deze menselijke maat past op veel manieren al binnen de huidige wet- en regelgeving, maar de aanpassingen vragen wel veel van de uitvoering, omdat zij vragen om dienstverlening vanuit het brede perspectief van de burger in plaats van een specifieke wet of regeling of omdat persoonlijke dienstverlening op basis van de menselijke maat vraagt om meer capaciteit in de uitvoering en om het anders organiseren van deze capaciteit.
Er zijn wel wijzigingen van wet- en regelgeving nodig om de belangrijke rol van gemeenten te faciliteren. Zo bleek het noodzakelijk om betere gegevensuitwisseling tussen UHT en gemeenten mogelijk te maken. Met deze wet worden de grondslagen geregeld voor die gegevensuitwisseling, maar ook voor de specifieke uitkeringen waarmee de bijdrage van gemeenten aan de hersteloperatie financieel gedekt kan worden.
In hoofdstuk 2 van dit wetsvoorstel wordt geregeld welke personen, onder welke voorwaarden in aanmerking komen voor compensatie, een tegemoetkoming, een andere vergoeding of een moratorium. Daarnaast wordt daarin aan gemeenten de bevoegdheid gegeven gedupeerde aanvragers van een kinderopvangtoeslag en hun gezinnen brede ondersteuning te geven op de vijf leefgebieden financiën, gezin, werk, wonen en zorg.
In afdeling 2.1 zijn de regelingen voor de gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag opgenomen. In afdeling 2.2 wordt de tegemoetkoming voor kinderen van de gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag en partner geregeld. Afdeling 2.3 is gereserveerd voor nog voor te stellen regels over compensatie voor de ex-partner van een gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag. Afdeling 2.4 regelt brede ondersteuning en vergoeding van remigratiekosten voor gedupeerde aanvragers van een kinderopvangtoeslag en hun gezinsleden die woonachtig zijn buiten Nederland. In afdeling 2.5 is de regeling van de vergoeding voor de gedupeerde aanvrager van een huurtoeslag, zorgtoeslag en/of kindgebonden budget opgenomen. In afdeling 2.6 is bepaald dat voor een gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in het kader van de hersteloperatie een bedrag van € 30.000 of meer heeft ontvangen, gedurende twaalf maanden een moratorium geldt dat hem beschermt tegen gerechtelijke stappen bij het invorderen van schulden. Tot slot is in afdeling 2.7 de bevoegdheid geregeld dat gemeenten bevoegd zijn tot het bieden van brede ondersteuning aan gedupeerde aanvragers van een kinderopvangtoeslag en hun gezinnen.
In hoofdstuk 3 van dit wetsvoorstel wordt geregeld welke gedupeerden onder welke voorwaarden in aanmerking komen voor de kwijtschelding van bestuursrechtelijke schulden en voor de compensatie voor afgeloste bestuursrechtelijke schulden (afdeling 3.1). Afdeling 3.2 is gereserveerd voor een mogelijk nog voor te stellen regeling voor bestuursrechtelijke schulden van de ex-partner van de gedupeerde aanvrager.
Hoofdstuk 4 regelt welke gedupeerden onder welke voorwaarden in aanmerking komen voor het overnemen en betalen van privaatrechtelijke schulden. In afdeling 4.1 zijn de regeling voor het overnemen en betalen van privaatrechtelijke schulden van de gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag en voor de compensatie van afgeloste privaatrechtelijke schulden opgenomen. Afdeling 4.2 bevat de regeling voor de gedupeerde aanvrager die in de wettelijke schuldsanering of een buitengerechtelijke schuldregeling zit.
Hoofdstuk 5 van dit wetsvoorstel bestaat uit twee artikelen over het instellen van commissies. Hoofdstuk 6 bevat bepalingen van procedurele aard en bepalingen over gegevensverwerking en hoofdstuk 7 bevat grondslagen voor het verstrekken van specifieke uitkeringen aan gemeenten door de Minister van Financiën, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties respectievelijk de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). Hoofdstuk 8 wijzigt een aantal bepalingen van de Awir, zorgt voor de intrekking van de bepalingen in de Awir die betrekking hebben op de hersteloperatie toeslagen en wijzigt ook een aantal bepalingen in enige andere wetten die verband houden met de hersteloperatie toeslagen. Hoofdstuk 9 bevat hardheidsclausules en regelt tot slot de inwerkingtreding van het wetsvoorstel en de terugwerking van diverse bepalingen daarvan.
In de hoofdstukken 3, 4 en 5 worden de bestaande en voorgestelde herstelmaatregelen in het kader van de hersteloperatie toeslagen toegelicht. Daarbij wordt steeds eerst de context en het doel geschetst, vervolgens de juridische aspecten zoals overname van bestaande wetgeving, codificatie van beleidsbesluiten en introductie van nieuwe maatregelen en tot slot de belangrijkste afwegingen en overwogen alternatieven.
Herstel voor gedupeerden van institutionele vooringenomenheid en hardheid
De AUT heeft de Staatssecretaris van Financiën op 12 maart 2020 geadviseerd om compensatie te bieden aan gedupeerden van de kinderopvangtoeslag die, vergelijkbaar met de gedupeerden van de zogenoemde CAF 11-zaak, institutioneel vooringenomen zijn behandeld.37
Het Combiteam Aanpak Facilitators (CAF) is opgericht door de Belastingdienst om fraude gepleegd door facilitators, zoals frauderende gastouderbureaus, te onderzoeken en aan te pakken. Daarbij bleek institutioneel vooringenomen te zijn gehandeld. Dat houdt in dat toeslagen collectief werden stopgezet bij een bepaalde groep ouders, dat informatie te breed of juist niet werd uitgevraagd, dat dossiers met een zerotoleranceaanpak werden onderzocht, en dat de kleinste onregelmatigheden leidden tot het afwijzen of reduceren van een aanspraak op kinderopvangtoeslag. Bij de beoordeling van institutionele vooringenomenheid gaat het om het in samenhang voorkomen van deze kenmerken.38 Ouders hebben door de institutionele vooringenomenheid niet de rechtsbescherming en zorgvuldige behandeling ontvangen die zij van de overheid mochten verwachten. De overheid is tekortgeschoten richting deze ouders, en daarom is herstel op zijn plaats.
Daarnaast heeft de AUT gewezen op de hardheid van het stelsel van de kinderopvangtoeslag. De Belastingdienst paste de regelgeving, later ook in lijn met uitspraken van de Raad van State, naar de letter toe («alles-of-niets benadering»), zonder de gevolgen voor de ouder in ogenschouw te nemen. Hierdoor werden ouders met onevenredig hoge terugvorderingen geconfronteerd. Ook voor deze ouders wil het kabinet herstel bieden.
Herstel voor gedupeerden van een onterechte O/GS-kwalificatie
Een derde groep ouders is gedupeerd doordat de Belastingdienst er te snel vanuit is gegaan dat er sprake was van opzet en/of grove schuld. Deze O/GS-kwalificaties zorgden ervoor dat ouders voor hun (terechte) terugvorderingen niet in aanmerking kwamen voor een persoonlijke betalingsregeling die rekening hield met hun betaalcapaciteit. Daarnaast kon een O/GS-kwalificatie ook indirecte negatieve effecten hebben voor ouders, binnen en buiten de Belastingdienst, zoals verminderde toegang tot schuldhulpverlening. Omdat dit ouders (ernstig) benadeeld heeft, is door de Tweede Kamer met het amendement van het lid Leijten c.s. besloten om ook deze ouders herstel te bieden.39
Zoals vermeld in paragraaf 2.2.1, zijn de compensatieregeling en de O/GS-tegemoetkomingsregeling op dit moment geregeld in de Awir. Deze worden met dit wetsvoorstel verplaatst naar de Wet hersteloperatie toeslagen. In de Awir wordt de uitwerking van de compensatieregeling gedeeltelijk gedelegeerd naar het niveau van een ministeriële regeling.40 Voorgesteld wordt om de compensatieregeling vanaf het moment van verplaatsing naar de Wet hersteloperatie toeslagen in zijn geheel te regelen op het niveau van wetgeving in formele zin. Dit betekent dat ook de regels voor het berekenen van de hoogte van de compensatie en de zogenoemde vooraankondiging41 in dit wetsvoorstel zijn opgenomen.
Compensatieregeling voor institutionele vooringenomenheid en hardheid
De compensatieregeling in dit wetsvoorstel is bedoeld voor gedupeerden van zowel institutionele vooringenomenheid als hardheid van het stelsel. Daarbij op hoofdlijnen het advies van de AUT volgend, biedt de regeling financiële compensatie voor (a) teruggevorderde kinderopvangtoeslag, niet toegekende kinderopvangtoeslag of stopgezette voorschotverlening van kinderopvangtoeslag als gevolg van institutionele vooringenomenheid of hardheid, (b) opgelegde boetes, (c) immateriële schade, (d) eventuele proceskosten, (e) eventuele invorderingskosten, (f) rentenadeel en (g) (overige) materiële schade. De compensatie voor immateriële schade wordt forfaitair vastgesteld en bedraagt € 500 per half jaar tussen de dagtekening van de eerste beschikking tot terugvordering, niet-toekenning of stopzetting van (het voorschot op) kinderopvangtoeslag en de dagtekening van de eerste compensatiebeschikking. De compensatie voor materiële schade bedraagt op hoofdlijnen 25% van het bedrag van de kinderopvangtoeslag dat niet is toegekend of na terugvordering is terugbetaald plus 25% van de betaalde bestuurlijke boetes. Het compensatiebedrag wordt verminderd indien de kinderopvangtoeslag op een later moment, bijvoorbeeld na bezwaar, alsnog is toegekend of indien de gedupeerde ouder het teruggevorderde bedrag niet heeft betaald.
Als de werkelijke schade als gevolg van institutionele vooringenomenheid of hardheid hoger is, kunnen gedupeerde ouders een aanvullende compensatie voor de werkelijke schade aanvragen. Gedupeerde aanvragers dienen de werkelijk schade aannemelijk te maken, maar zij hoeven deze niet te bewijzen. De Commissie aanvullende schadevergoeding werkelijke schade (Commissie werkelijke schade; CWS) adviseert de Belastingdienst/Toeslagen over de aanvraag. Hierna neemt de Belastingdienst/Toeslagen een besluit waarin dit advies in principe wordt overgenomen. In paragraaf 6.1 wordt nader ingegaan op de rol van deze en andere commissies.
Zowel de compensatie als de aanvullende compensatie voor de werkelijke schade worden nog vermeerderd met 1%. Deze zogenoemde extra compensatie wordt toegekend als een forfaitaire compensatie voor de mogelijke financiële gevolgen van een vermogenstoename door de compensatie en de aanvullende compensatie voor de werkelijke schade, zoals een hoger belastbaar inkomen. Voor de doorwerking van een hoger box 3-vermogen naar de vermogenstoets voor de toeslagen en het recht op algemene bijstand wordt bij lagere regelgeving voorzien in tijdelijke vermogenstoetsuitzonderingen.42
O/GS-tegemoetkoming
Bij gedupeerden door een onterechte O/GS-kwalificatie waren de terugvorderingen op zichzelf niet onterecht, dus deze worden niet gecompenseerd. Wel krijgen de ouders een financiële tegemoetkoming voor het ondervonden nadeel van 30% van de betreffende terugvorderingen. Er is ook sprake van een onterechte O/GS-kwalificatie als de Belastingdienst/Toeslagen niet meer kan bewijzen dat sprake was van opzet of grove schuld.43 De O/GS-tegemoetkomingsregeling geldt alleen indien de ouder geen recht heeft op (ruimere) compensatie op grond van de compensatieregeling over hetzelfde berekeningsjaar.
Als de werkelijke schade hoger is dan 30% van de terugvordering, kunnen deze gedupeerden een O/GS-tegemoetkomingsregeling voor de hogere werkelijke schade aanvragen. Het proces hiervoor is hetzelfde als bij de compensatieregeling.
De doelgroepen van de compensatieregeling en O/GS-tegemoetkomingsregeling hebben, soms onder bepaalde extra voorwaarden, ook recht op het forfaitaire bedrag (paragraaf 3.1.2), de noodvoorziening (paragraaf 3.1.3), de schuldenaanpak (hoofdstukken 4 en 5) en brede hulp vanuit de gemeenten op de vijf leefgebieden financiën, wonen, zorg, gezin en werk (toegelicht in paragrafen 2.1.1, 3.1.1, 6.3.2, en 9.3).
Op grond van de O/GS-tegemoetkomingsregeling, die sinds 7 juli 2020 bestaat, kan de Belastingdienst/Toeslagen een O/GS-tegemoetkoming verstrekken aan een ouder aan wie bij terugvordering van de kinderopvangtoeslag geen persoonlijke betalingsregeling is toegekend vanwege een onterechte kwalificatie opzet of grove schuld van die ouder of diens partner ten aanzien van het ontstaan van de terugvordering van kinderopvangtoeslag. Met ingang van 4 december 2020 is de O/GS-tegemoetkomingsregeling via een beleidsbesluit uitgebreid naar situaties waarin de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek om buitengerechtelijke schuldregeling heeft geweigerd op dezelfde gronden.44 Deze uitbreiding wordt met dit wetsvoorstel gecodificeerd.
Op 4 december 2020 is de regeling voor een aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade vooruitlopend op wetgeving bij beleidsbesluit in werking getreden.45 Op grond van deze regeling kan de Belastingdienst/Toeslagen een aanvullende tegemoetkoming voor werkelijk geleden schade toekennen aan een ouder die in aanmerking komt voor een O/GS-tegemoetkoming als de schade van die ouder als gevolg van het niet-toekennen van een persoonlijke betalingsregeling of het weigeren van een buitengerechtelijke schuldregeling voor de terugvordering van de kinderopvangtoeslag, hoger is dan de in de wet opgenomen forfaitaire tegemoetkoming van 30% van de terugvordering. Deze aanvullende tegemoetkoming komt bovenop die forfaitaire tegemoetkoming.
Het kan bij werkelijke schade bijvoorbeeld gaan om kosten die door de gedupeerde ouder zijn gemaakt in verband met de invordering van zijn kinderopvangtoeslagschuld die bij het toekennen van een persoonlijke betalingsregeling of van een buitengerechtelijke schuldregeling niet zouden zijn gemaakt. Een ander voorbeeld is de situatie waarin de gedupeerde ouder in totaal een hoger bedrag aan kinderopvangtoeslag heeft terugbetaald dan hij zou hebben terugbetaald als hem wel een persoonlijke betalingsregeling zou zijn toegekend of als de Belastingdienst/Toeslagen wel akkoord was gegaan met een buitengerechtelijke schuldregeling. Dit hogere bedrag behoort dan tot de werkelijke schade, evenals de kosten voor de financiering van dit hogere bedrag, zoals betaalde rente. Een derde voorbeeld is de situatie waarin een derde aan de gedupeerde ouder bedragen in rekening heeft gebracht voor (beroepsmatig) verleende bijstand in verband met de invordering van de betreffende kinderopvangtoeslagschuld. Het kan hierbij gaan om juridische proceshandelingen die hiermee nauw verband houden. Ook kan het gaan om de betaalde bedragen aan een bijstandsverlener voor het begeleiden van de gedupeerde ouder in zijn aanvraag van de O/GS-tegemoetkoming of van een aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade.
In aanvulling op de codificatie van het Besluit aanvullende tegemoetkoming werkelijke schade bij O/GS wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld dat een ouder in bepaalde gevallen ook op een latere datum dan 31 december 2023 nog een aanvraag voor een aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade kan indienen bij de Belastingdienst/Toeslagen. De mogelijkheden hiertoe worden nader toegelicht in het artikelsgewijze deel van deze memorie van toelichting.46 Ten aanzien van aanvragen voor een aanvullende compensatie voor de werkelijke schade bij de compensatieregeling wordt eenzelfde verruiming voorgesteld.47
Ouders die zijn gedupeerd door de hardheid van het stelsel van de kinderopvangtoeslag zoals dat voor 23 oktober 2019 werd toegepast, hebben – zoals eerder toegelicht – vergelijkbare gevolgen ondervonden als de ouders die zijn gedupeerd door het institutioneel vooringenomen handelen door de Belastingdienst/Toeslagen. Zij verdienen in de ogen van het kabinet dezelfde compensatieregeling. Daarom is met ingang van 26 januari 2021 vooruitlopend op deze wetgeving goedgekeurd dat de tegemoetkoming naar aanleiding van hardheid – met terugwerkende kracht – op dezelfde wijze wordt berekend als de compensatie bij de compensatieregeling.48
De compensatieregeling biedt ruimhartiger herstel dan de oorspronkelijke regelingen voor hardheid. Bij de regelingen voor hardheid ontvingen gedupeerde toeslaggerechtigden enkel het bedrag dat zij meer ontvangen zouden hebben indien de toepassing van het wettelijke stelsel van de kinderopvangtoeslag niet hard had uitgepakt. De compensatieregeling reikt verder, zoals eerder is toegelicht. Ook kan op grond van de compensatieregeling een compensatie voor hogere werkelijke schade worden toegekend.
Met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld de wettelijke hardheidsregeling te laten vervallen en wordt de compensatieregeling uitgebreid naar situaties waarin het stelsel van de kinderopvangtoeslag te hard uitpakte. De verbreding van de compensatieregeling betekent dat aan een grotere groep gedupeerde ouders de meest ruimhartige vorm van compensatie wordt geboden. De ruimere compensatieregeling geldt ook voor ouders die al een bedrag op grond van herstelmaatregelen voor hardheid ontvangen hebben. De Belastingdienst/Toeslagen kent ouders die eerder verzochten om compensatie, maar de hardheidsregeling toegekend kregen, ambtshalve een aanvullend bedrag toe. De ouders hoeven hiervoor dus geen aanvraag in te dienen. Wel zullen deze ouders – net zoals de ouders die gedupeerd zijn door institutionele vooringenomenheid van de Belastingdienst/Toeslagen – expliciet moeten vragen om aanvullende compensatie voor de werkelijke schade als zij menen daar recht op te hebben. De criteria om in aanmerking te komen voor herstel in verband met hardheid blijven gelijk. Daardoor komen, net zoals onder de hardheidsregeling, alleen door hardheid gedupeerde ouders voor compensatie in aanmerking die in enig jaar ten minste € 1.500 aan kinderopvangtoeslag moesten terugbetalen of bij wie de aanspraak op kinderopvangtoeslag in enig jaar met ten minste € 1.500 is verlaagd. De AUT adviseerde een grens van € 10.000 te hanteren. Die vond het kabinet te hoog. Met de grens van € 1.500 zocht het kabinet aansluiting bij een tot 2017 geldende grens om in aanmerking te komen voor een persoonlijke betalingsregeling voor toeslagschulden.49
Bij de inrichting van de compensatieregeling hebben verschillende overwegingen een rol gespeeld. Allereerst is overwogen hoe hoog het compensatiebedrag voor iedere ouder zou moeten zijn. Hierbij is het advies van de AUT opgevolgd. De AUT geeft aan dat het niet passend zou zijn om iedere gedupeerde ouder hetzelfde bedrag uit te keren. Een dergelijke one size fits all-benadering zou geen recht doen aan de verschillen tussen situaties en de verschillen in de schade die ouders hebben geleden. Het kabinet heeft dit advies inclusief de gesuggereerde bestanddelen van de compensatie, zoals eerder toegelicht, overgenomen. Dit is aangevuld met een regeling voor eventuele vergoeding van aanvullende, werkelijke schade. Hiermee is gekozen voor een ruimhartige benadering, waarbij niet alleen technisch wordt rechtgezet wat misging, maar waarbij ook gevolgschade wordt erkend en vergoed.
In eerste instantie gold de compensatieregeling uitsluitend voor ouders die gedupeerd zijn door institutionele vooringenomenheid. Voor ouders die gedupeerd zijn door hardheid gold een aparte (minder ruime) regeling. Ouders die zijn gedupeerd door de hardheid hebben echter vergelijkbare gevolgen ondervonden als ouders die zijn gedupeerd door het institutioneel vooringenomen handelen. Bovendien is de rechtsbescherming ook voor ouders die gedupeerd zijn door de hardheid tekortgeschoten. Ook is het onderscheid tussen de twee groepen niet altijd scherp te maken. Daarom verdienen beide groepen ouders in de ogen van het kabinet dezelfde regeling. Het onderscheid tussen de compensatieregeling en de herstelmaatregelen voor hardheid is om deze reden met terugwerkende kracht tot en met 26 januari 2021 opgeheven. Beide groepen ouders ontvangen sindsdien een tegemoetkoming of compensatie die wordt berekend conform de regels van de compensatieregeling.
Terugvorderingen die O/GS-gedupeerden ontvingen waren op zichzelf wel correct. Deze ouders hebben dus geen schade geleden doordat zij ten onrechte geld moesten terugbetalen aan de Belastingdienst/Toeslagen, maar doordat zij onterecht een O/GS-kwalificatie kregen en daardoor geen toegang kregen tot een persoonlijke betalingsregeling of minnelijke schuldregeling. Het kabinet kan zich er daarom ook in vinden dat in de O/GS-tegemoetkomingsregeling, die via een amendement50 in de Awir is gekomen, in tegenstelling tot in de compensatieregeling, geen tegemoetkoming wordt toegekend voor teruggevorderde kinderopvangtoeslag. De O/GS-tegemoetkoming van 30% van de terugvordering is een forfaitaire tegemoetkoming voor materiële en immateriële schade als gevolg van een onterechte O/GS-kwalificatie.
Voorts is overwogen of de compensatie ambtshalve zouden moeten worden uitgekeerd aan ouders, of dat ouders zich hiervoor zouden moeten melden. Het kabinet heeft – om twee redenen – gekozen voor de laatstgenoemde optie. Ten eerste is het antwoord op de vraag of een ouder gedupeerd is niet altijd eenduidig. Hardheid kan niet geautomatiseerd in de systemen geïdentificeerd worden. En in lijn met de adviezen van de AUT moeten de criteria voor institutionele vooringenomenheid in samenhang worden gewogen. Een dergelijke beoordeling kan niet uitsluitend plaatsvinden op basis van de data die de Belastingdienst tot zijn beschikking heeft. Wel is besloten om ouders actief te benaderen als bij de Belastingdienst bekend is dat er een grote kans bestaat dat zij gedupeerd zijn, bijvoorbeeld omdat zij deel uitmaakten van een CAF-zaak of een O/GS-kwalificatie hadden. Ten tweede acht het kabinet het van belang dat ouders zelf kunnen bepalen of zij gebruik willen maken van hun recht op compensatie of tegemoetkoming. Wanneer een ouder geen behoefte heeft aan financieel herstel en de problematiek juist zo snel mogelijk achter zich wil laten, respecteert het kabinet deze wens. Hiermee wordt bovendien aangesloten bij het advies van de AUT en de later door de BAK geadviseerde waarden.51
In december 2020 was voor het kabinet duidelijk dat er terechte zorgen bestonden over het tempo van de hersteloperatie. Veel ouders wachtten al lang op herstel. Omdat het kabinet vond dat gedupeerde ouders sneller dienden te worden gecompenseerd, is door het kabinet toen besloten een forfaitair bedrag van € 30.000 toe te kennen aan gedupeerde ouders, daarbij vooruitlopend op de verdere afhandeling van hun zaak.52 Om zo spoedig mogelijk te kunnen starten, is deze regeling, vooruitlopend op wetgeving, vastgelegd in een goedkeurend beleidsbesluit.53
Na het besluit tot het treffen van de forfaitaire regeling in december 2020 (toen ook wel de Catshuisregeling genoemd), is via een beleidsbesluit kort daarna begonnen met de uitvoering. Met dit wetsvoorstel wordt deze maatregel uit het betreffende beleidsbesluit, het Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag54, gecodificeerd.
Ouders die getroffen zijn door de hardheid van het stelsel of door een onterechte O/GS-kwalificatie en een aanvraag voor een herstelregeling hebben ingediend, komen in aanmerking voor het forfaitaire bedrag indien zij in enig jaar ten minste € 1.500 aan kinderopvangtoeslag moesten terugbetalen of indien de aanspraak op kinderopvangtoeslag in enig jaar met ten minste € 1.500 is verlaagd. Voor ouders die gedupeerd zijn door institutionele vooringenomenheid, geldt deze drempel van € 1.500 niet.
Indien beide partners van een ouderpaar een aanvraag voor herstel hebben ingediend en recht hebben op herstel, ontvangt één van hen het forfaitaire bedrag. Dit is de uitwerking van het uitgangspunt uit het Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag55 dat een ouder en zijn of haar toeslagpartner in de jaren waarover herstel plaatsvindt, samen eenmaal voor het bedrag van € 30.000 in aanmerking komen, ongeacht het aantal jaren waarvoor recht op compensatie of tegemoetkoming bestaat en ongeacht of het partnerschap de gehele periode waarover herstel wordt geboden heeft geduurd. Van de ouder en de (ex-)toeslagpartner wordt verwacht dat zij, waar van toepassing, het bedrag onderling verdelen.
Het forfaitaire bedrag geldt als een forfaitaire tegemoetkoming voor de geleden schade en kan gezien worden als een voorschot op de compensaties en tegemoetkomingen uit de andere herstelregelingen voor de kinderopvangtoeslag. Voor ouders die op grond van een of meer herstelregelingen al een bedrag ontvangen hebben dat in totaal lager is dan € 30.000, wordt dit bedrag aangevuld tot € 30.000. Als een ouder bijvoorbeeld al een hardheidstegemoetkoming heeft ontvangen van € 20.000, krijgt hij nog een bedrag van € 10.000 uitbetaald. Ouders die nog geen bedrag hebben ontvangen en voldoen aan de voorwaarden van een van de herstelregelingen, ontvangen het forfaitaire bedrag van € 30.000. Dit is het minimumbedrag waar gedupeerde ouders recht op hebben. Als zij op grond van een herstelregeling recht hebben op een hoger bedrag dan € 30.000, ontvangen zij het meerdere nadat dit hogere bedrag door de Belastingdienst/Toeslagen is vastgesteld. Het forfaitaire bedrag van € 30.000 hoeft niet terugbetaald te worden als wordt vastgesteld dat de gedupeerde ouder op grond van de herstelregelingen recht heeft op een lager bedrag dan € 30.000. De Belastingdienst/Toeslagen kan het forfaitaire bedrag wel terugvorderen als de ouder na 19 maart 2021 opzettelijk een onjuiste aanvraag voor herstel heeft ingediend of geen recht heeft op toepassing van een herstelmaatregel en hij dit wist of behoorde te weten. 19 maart 2021 is de datum van publicatie van het beleidsbesluit56 waarin deze terugvorderingsbevoegdheid werd aangekondigd.
De ouder die zich voor herstel gemeld heeft, hoeft geen aanvraag in te dienen voor het ontvangen van het forfaitaire bedrag van € 30.000. Iedere ouder die recht heeft op een compensatie of tegemoetkoming op grond van een herstelregeling kinderopvangtoeslag en hier uiterlijk 31 december 2023 om heeft gevraagd, ontvangt binnen zes maanden na die aanvraag het forfaitaire bedrag.
Eind 2020 is onderzocht welke mogelijkheden bestonden om de hersteloperatie te versnellen. Hieruit bleek dat veel versnellingsopties niet haalbaar waren en/of slechts een marginaal effect op de doorlooptijden zouden hebben. Zo is overwogen om de berekeningswijze van de compensatie/O/GS-tegemoetkoming te vereenvoudigen door een staffel te introduceren. Hiermee zouden ouders – op basis van een aantal criteria – een staffelbedrag ontvangen, waarna zij eventueel nog aanspraak zouden kunnen maken op een aanvullend bedrag via de zogenoemde integrale beoordeling57 waarin het dossier in het geheel wordt onderzocht.
Het kabinet heeft echter gekozen voor toekenning van een forfaitair bedrag van € 30.000 aan alle erkend gedupeerden. Deze keuze is gemaakt omwille van de ruimhartigheid (voor veel ouders leidt dit tot een hogere eerste betaling dan zij onder de staffel ontvangen zouden hebben) en de snelheid (één vaststaand bedrag is eenvoudiger uitvoerbaar dan een staffel). Er is vervolgens gekozen voor een bedrag van € 30.000, omdat de verwachting was dat dit bedrag voor ten minste de helft van de ouders net zo hoog of hoger zou zijn dan het bedrag dat zij zouden ontvangen wanneer zij integraal behandeld en gecompenseerd/tegemoetgekomen zouden worden (op grond van de regelingen voor hardheid, institutionele vooringenomenheid of een onterechte O/GS-kwalificatie). In augustus 2020 is geanalyseerd hoe hoog de terugvorderingen van de ouders (voor zover zij zich toen hadden aangemeld) waren geweest. Hieruit volgde een mediaan van circa € 20.000. De mediaan is als uitgangspunt genomen om zo in ieder geval de helft van de ouders al volledig financieel te kunnen herstellen. Dit bedrag is vervolgens vermenigvuldigd met een factor 1.5, om aan te sluiten bij het uitgangspunt van ruimhartigheid en om bovenop de terugvorderingen ook te compenseren voor immateriële en overige materiële schade.
Tot slot is gekozen voor een bedrag van € 30.000 omdat het kabinet er veel belang aan hecht om ouders zo snel mogelijk uit de meest urgente problemen te helpen, zodat de grootste financiële problemen van ouders niet zouden voortslepen gedurende de behandeltijd van de integrale beoordeling. Het forfaitaire bedrag diende dus in ieder geval hoog genoeg te zijn om onmiddellijk een significante verlichting van de financiële situatie voor ouders te bewerkstelligen.
Zoals hiervoor toegelicht, wordt het forfaitaire bedrag niet toegekend aan ouders die door hardheid of door een onterechte O/GS-kwalificatie zijn gedupeerd indien zij niet in enig jaar ten minste € 1.500 aan kinderopvangtoeslag moesten terugbetalen of indien de aanspraak op kinderopvangtoeslag niet in enig jaar met ten minste € 1.500 is verlaagd. Deze grens van € 1.500 is gelijk aan de grens die gold om in aanmerking te komen voor de hardheidstegemoetkoming en die geldt voor de verbrede compensatieregeling voor hardheid. Het toenmalige kabinet heeft bij de invoering van het forfaitaire bedrag overwogen dat het ook wenselijk is om een grens te laten gelden voor ouders die door een onterechte O/GS-kwalificatie gedupeerd zijn. Door een grens wordt voorkomen dat een lage terechte terugvordering kan leiden tot een hoog forfaitair bedrag. Voor de hoogte van die grens, die per definitie arbitrair is, is aangesloten bij de bestaande grens van € 1.500 voor hardheid. Ouders die een lagere terugvordering hebben gehad, maar toch relatief veel schade hebben geleden door de onterechte O/GS-kwalificatie, komen wel in aanmerking voor de aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade. Zij worden dus niet ondergecompenseerd.
Zoals in paragraaf 3.1.2.2 beschreven, ontvangt, indien beide partners van een ouderpaar een aanvraag voor herstel hebben ingediend en recht hebben op herstel, één van hen het forfaitaire bedrag. Van hen wordt verwacht dat zij dit bedrag onderling verdelen. Indien deze partners op het moment van het toekennen van het forfaitaire bedrag aan een van hen niet meer elkaars partners zijn, kan van hen in mindere mate verwacht worden dat zij het forfaitaire bedrag met elkaar delen. Voor het geval dat zij niet meer elkaars partners zijn, wordt voorgesteld om aan de partner aan wie het forfaitaire bedrag niet wordt toegekend een bedrag van € 10.000 toe te kennen. Dit bedrag werkt op eenzelfde manier als het forfaitaire bedrag. Eerder ontvangen herstelbedragen worden op het bedrag van € 10.000 in mindering gebracht en later vastgestelde herstelbedragen blijven tot een bedrag van € 10.000 achterwege. Het bedrag van € 10.000 is gelijk aan het bedrag dat het kabinet wil gaan voorstellen als forfaitair bedrag voor ex-partners van gedupeerde aanvragers in de ex-partnerregeling. Op grond van de nog voor te stellen ex-partnerregeling krijgen de gedupeerde aanvrager en de ex-partner samen een bedrag van minimaal € 40.000 (€ 30.000 voor de aanvrager + € 10.000 voor de ex-partner). Twee gedupeerde aanvragers die inmiddels ex-partners van elkaar zijn, ontvangen door het voorgestelde bedrag van € 10.000 samen eveneens minimaal € 40.000. Uiteraard worden gedupeerde aanvragers, die tevens ex-partner zijn, uitgesloten van de toekomstige ex-partnerregeling om te voorkomen dat zij herstelbedragen tweemaal ontvangen. Medio mei 2022 had de Belastingdienst/Toeslagen enkele tientallen situaties geïdentificeerd waarin twee personen die in het verleden elkaars partners waren, maar op dat moment niet meer, beiden als gedupeerde aanvrager zijn aan te merken. De aanvrager die de € 10.000 ontvangt, ontvangt nooit minder dan zijn werkelijke schade. Als aanvrager heeft hij immers recht op compensatie of O/GS-tegemoetkoming en op aanvullende compensatie of O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade. Het toekennen van het bedrag van € 10.000 betreft geen codificatie van bestaand beleid. Aan de voorgestelde wetgeving op dit punt wordt daarom ook geen terugwerkende kracht verleend.
Overwogen is om aan de gedupeerde aanvrager, inmiddels ex-partner, die niet het forfaitaire bedrag van € 30.000 toegekend krijgt, ook € 30.000 toe te kennen. Het kabinet heeft hier echter niet voor gekozen. Een gezamenlijk bedrag van € 60.000 vergroot het risico op (ruime) overcompensatie en het pakt oneerlijk uit ten opzichte van huishoudens met één aanvrager waarvoor het forfaitaire bedrag € 30.000 is, aangevuld met een voorzien bedrag van € 10.000 voor de inmiddels ex-partner. Ook is overwogen om aan de gedupeerde aanvrager, inmiddels ex-partner, die niet het forfaitaire bedrag van € 30.000 toegekend krijgt, geen forfaitair bedrag toe te kennen. Van de aanvrager die de € 30.000 ontvangt, wordt immers verwacht dat hij dit bedrag met de andere aanvrager deelt. Zonder extra aanvullend bedrag kan die andere aanvrager echter financieel slechter af zijn dan de ex-partner van een gedupeerde aanvrager, welke ex-partner zelf geen gedupeerde aanvrager is. Het kabinet heeft immers het voornemen om voor te stellen om aan die ex-partners een forfaitair bedrag van € 10.000 toe te kennen. Bij elke optie, zowel bij de gekozen optie als bij de alternatieven, zijn er vergelijkingen te maken met personen in een min of meer vergelijkbare positie die beter of slechter af zijn. Met de keuze voor het bedrag van € 10.000 heeft het kabinet voor een middenweg gekozen.
In sommige gevallen verkeren aanvragers van kinderopvangtoeslag als gevolg van institutionele vooringenomenheid, hardheid van het stelsel of een onterechte O/GS-kwalificatie in een acute financiële noodsituatie, waarbij (een eerste betaling voor) compensatie of tegemoetkoming niet op korte termijn uitgekeerd kan worden.
Op 2 oktober 2020 is per beleidsbesluit de regeling noodvoorziening kinderopvangtoeslag in werking getreden op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen incidenteel een noodvoorziening kan verstrekken aan deze doelgroep.58 De noodvoorziening, die in beginsel maximaal € 500 bedraagt, is bedoeld om gedupeerden in staat te stellen noodzakelijke uitgaven te doen in afwachting van hun volledige financieel herstel. Hierbij valt te denken aan uitgaven aan schoolvoorzieningen voor kinderen of medicijnen. Sinds de introductie van de forfaitaire regeling is de noodvoorziening vooral nog bedoeld voor ouders wier financiële problemen zo acuut zijn, dat zij ook niet kunnen wachten op uitbetaling van het forfaitaire bedrag.
Op 16 december 2020 is deze noodvoorziening per beleidsbesluit uitgebreid naar gedupeerden die als gevolg van de problemen rondom de andere toeslagen in een acute financiële noodsituatie verkeren.59 Met dit wetsvoorstel worden beide beleidsbesluiten gecodificeerd als deel van de Wet hersteloperatie toeslagen.
Een deel van de gedupeerde aanvragers van kinderopvangtoeslag woont op dit moment, al dan niet met hun gezin, buiten Nederland. Deze gedupeerde aanvragers hebben, net als gedupeerde aanvragers die in Nederland wonen, recht op onder andere het forfaitaire bedrag van € 30.000, compensatie of O/GS-tegemoetkoming. Indien recht bestaat op het forfaitaire bedrag, bestaat ook recht op aanvullende (herstel)regelingen. Zo worden van gedupeerde aanvragers, in Nederland of buiten Nederland, de Nederlandse bestuursrechtelijke geldschulden door de overheid kwijtgescholden en worden bepaalde privaatrechtelijke schulden overgenomen en betaald. De kinderen van deze ouders kunnen in aanmerking komen voor de kindregeling zoals toegelicht in paragraaf 0.
Het kabinet vindt het belangrijk om een gedupeerde aanvrager die buiten Nederland woont zoveel mogelijk op dezelfde manier te behandelen als een gedupeerde aanvrager die in Nederland woont, ook voor wat betreft het aanbod van brede ondersteuning op de vijf leefgebieden financiën, gezin, werk, wonen en zorg. Het gaat om gedupeerde aanvragers en hun gezinnen die in meer dan veertig verschillende landen wonen. Gemeenten kunnen niet voorzien in de brede ondersteuning van deze groep die niet woonachtig is in Nederland. Daarom wordt ten aanzien van deze groep voorgesteld om een andere werkwijze te volgen, waarbij het Ondersteuningsteam voor Ouders in het Buitenland (het OTB) vanuit Nederland de gedupeerde aanvragers die buiten Nederland wonen, gaat ondersteunen. Deze werkwijze houdt in dat naast de ondersteuning van het OTB ook financiering van de ondersteuning kan plaatsvinden door middel van het vergoeden van redelijke kosten voor ondersteuning op de vijf leefgebieden op basis van een plan van aanpak.
Op 24 juni 2022 is het Besluit ondersteuning ouders in het buitenland in werking getreden op grond waarvan Onze Minister van Financiën vooruitlopend op wetgeving brede ondersteuning op de vijf leefgebieden kan aanbieden aan de gedupeerde aanvragers buiten Nederland en op grond waarvan desgewenst de kosten van de remigratie naar Nederland eenmalig kunnen worden vergoed of voor rekening van Onze Minister van Financiën kunnen worden genomen.60 Onder Nederland wordt in dit verband verstaan: Europees en Caribisch Nederland.
Voor gedupeerde aanvragers die woonachtig zijn in Caribisch Nederland wordt ondersteuning geboden via de Belastingdienst Caribisch Nederland.
Het wetsvoorstel regelt dat brede ondersteuning voor gedupeerde aanvragers buiten Europees en Caribisch Nederland kan worden geboden aan de gedupeerde aanvrager, diens partner en (pleeg)kind(eren) van (een van) beiden (hierna: kind(eren)). Voor gedupeerde aanvragers die woonachtig zijn in Aruba, Curaçao en Sint Maarten geldt dus dat zij ook vallen onder de brede ondersteuning van het OTB zoals uitgewerkt in dit wetsvoorstel.
Voorgesteld wordt dat Onze Minister van Financiën het OTB mandateert om brede ondersteuning te bieden aan gedupeerde aanvragers in het buitenland. Het OTB neemt contact op met deze aanvragers en biedt brede ondersteuning bij herstel aan deze aanvragers, hun partners en kind(eren). Indien ondersteuning bij herstel gewenst is op een of meer van de vijf leefgebieden, legt het OTB dit, evenals gemeenten dat doen, vast in een plan van aanpak. Op basis van dit plan van aanpak wordt gekeken welke rol het OTB zelf kan spelen in de ondersteuningsbehoefte en voor welke zaken mogelijk externe inzet nodig is. Vanzelfsprekend wordt geen ondersteuning geboden indien de gedupeerde aanvrager hierop geen prijs stelt.
De ondersteuning van het OTB kan bijvoorbeeld bestaan uit het helpen zoeken naar een zorgverlener, ondersteuning bij het indienen van een privaatrechtelijke schuldenlijst bij Sociale Banken Nederland of het in brede zin samen voorbereiden van de remigratie naar Nederland. Ook kan, in lijn met de motie Kat, ondersteuning worden geboden bij re-integratie op de arbeidsmarkt.61 Hiervoor kan lokaal, dus in het woonland, ondersteuning worden gezocht maar ook gebruik worden gemaakt van bijvoorbeeld online aanbod bij jobcoaching vanuit Nederland.
Op basis van op te stellen doelen in het plan van aanpak kan ook budget worden toegekend aan de gedupeerde aanvrager om de (externe) ondersteuning zelf te bekostigen. Het OTB houdt hierover contact met de aanvrager en zijn gezin. Voorgesteld wordt om in de wet op te nemen dat redelijke kosten worden vergoed. In overleg met de gedupeerde aanvrager, diens partner en kinderen stelt het OTB vast welke kosten voor welk doel als redelijk worden gezien. Wat in een specifiek geval gezien kan worden als redelijke kosten, zal afhangen van de feiten en omstandigheden van het geval. Hierbij kunnen ter invulling van hetgeen wordt verstaan onder redelijke kosten beleidsregels worden vastgesteld.
Financiële tegemoetkoming voor ondersteuning op vijf leefgebieden en wijze van betaling
Ondersteuning wordt in de eerste plaats geboden door het OTB zelf. Het OTB kijkt samen met de gedupeerde aanvrager op welke leefgebieden en voor wie in het gezin externe ondersteuning nodig is. Er zijn financiële middelen beschikbaar voor het vergoeden van brede ondersteuning van de gedupeerde aanvrager, diens partner en kind(eren). Indien naast de gedupeerde aanvrager andere gezinsleden ondersteuning nodig hebben, wordt dit ook vastgelegd in het plan van aanpak.
De tegemoetkoming voor brede ondersteuning is bestemd voor het doen van uitgaven buiten Nederland ten behoeve van de vijf leefgebieden. Het geldbedrag dat op basis van het plan van aanpak ter beschikking wordt gesteld aan de gedupeerde aanvrager en diens gezinsleden, is afhankelijk van de ondersteuningsbehoefte en van de vraag of dat bedrag redelijk wordt geacht. Voor ingrijpende zaken waarvoor deze financiële tegemoetkoming niet voldoende is, moeten gedupeerde aanvragers die buiten Nederland wonen een beroep doen op de voorzieningen in hun woonland. Het OTB kan de gedupeerde aanvrager daarin begeleiden. Dan gaat het bijvoorbeeld om reguliere zorgkosten of woonproblematiek.
Het kabinet denkt wat betreft de inkadering van hetgeen onder redelijke kosten wordt verstaan aan een financiële tegemoetkoming voor de gedupeerde aanvrager van ten hoogste € 5.000 voor de brede ondersteuning op de vijf leefgebieden. Per gezinslid van de gedupeerde aanvrager dat ondersteuning wenst, wordt gedacht aan het beschikbaar stellen van een aanvullend bedrag van ten hoogste € 1.500. Deze bedragen zijn gebaseerd op kosten die momenteel voor gedupeerde ouders en hun gezinsleden door gemeenten worden vergoed in het kader van brede ondersteuning en op een inschatting van kosten die per leefgebied in aanmerking kunnen komen. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om een tandartsbehandeling, basiswoonbehoeften, behoeften van kinderen of de inzet van een coach of psycholoog. Daarbij wordt rekening gehouden met de gezinsgrootte.
Terugkeer naar Nederland
Indien de gedupeerde aanvrager besluit om te remigreren naar Nederland, wordt, in lijn met de motie-Azarkan62, voorgesteld de kosten van de verhuizing en de reis naar Nederland eenmalig voor rekening te laten komen van Onze Minister van Financiën. Ondersteuning bij een remigratie is niet onlosmakelijk verbonden met de gedupeerde aanvrager. Dit betekent dat diens partner of kind(eren) ook zonder dat de gedupeerde aanvrager zelf remigreert naar Nederland, van deze mogelijkheid tot ondersteuning bij remigratie gebruik kunnen maken. In het wetsvoorstel is opgenomen dat de kosten van de verhuizing eenmalig door Onze Minister van Financiën voor zijn rekening worden genomen. Deze eenmalige dienst wordt in natura geleverd en vindt plaats op een door de gedupeerde aanvrager gewenst moment. De dienst kan niet worden opgedeeld of verspreid over een bepaalde periode. De kosten van de reis worden eenmalig vergoed of voor rekening genomen door Onze Minister van Financiën ten behoeve van de aanvrager die in aanmerking komt voor een herstelmaatregel63. Dit geldt ook voor de kosten van de reis van zijn partner en kind(eren) van een van beiden, indien zij voorafgaand aan de remigratie naar Nederland op hetzelfde adres buiten Nederland wonen als de gedupeerde aanvrager. De voorwaarde dat zij voorafgaand aan de remigratie op hetzelfde adres wonen als de gedupeerde aanvrager, wordt gesteld om ervoor te zorgen dat het aantal verhuizingen beperkt blijft tot de leden van het huishouden van de aanvrager op dat moment. De vergoeding van de reiskosten is persoonsgebonden en kan, ongeacht het moment waarop de gedupeerde aanvrager, zijn partner en kind(eren) remigreren, worden vergoed of voor rekening worden genomen door Onze Minister van Financiën. Hierbij is het dus niet noodzakelijk dat de gedupeerde aanvrager, zijn partner en kind(eren) op hetzelfde moment naar Nederland reizen. Voor mensen die remigreren naar Nederland geldt dat de brede ondersteuning na hun terugkeer door de (nieuwe) woongemeente kan worden voortgezet.
Overgangsmaatregel
De in dit wetsvoorstel opgenomen codificatie van de grondslag voor brede ondersteuning van ouders in het buitenland treedt met terugwerkende kracht tot en met 24 juni 2022 in werking. Dat is de datum waarop het Besluit ondersteuning ouders in het buitenland, vooruitlopend op deze wetgeving, van kracht is geworden.64 Het kabinet acht een beleidsbesluit gerechtvaardigd, omdat hiermee de ondersteuning van gedupeerden van de kinderopvangtoeslag die buiten Nederland wonen geen vertraging oploopt ten opzichte van gedupeerden die in Nederland wonen.
Veel kinderen van gedupeerde ouders zijn als gevolg van de problemen bij de kinderopvangtoeslag in problematische omstandigheden opgegroeid. De kinderen gaven in gesprekken aan dat hen veel is ontnomen. Zij hebben geen onbezorgde jeugd gehad, geen normale sociale contacten kunnen opbouwen en dezelfde kansen als voor leeftijdsgenoten ontbraken. Ook geven kinderen aan dat de mogelijkheid om zelfvertrouwen op te bouwen en in jezelf te geloven ontbrak, er was niet de mogelijkheid om talenten te ontdekken, hobby’s te ontwikkelen en erop te vertrouwen dat een goede toekomst mogelijk is. Kinderen en (inmiddels) jongvolwassenen dragen deze last nog steeds met zich mee. Zij zijn in armoede en in een stressvolle omgeving opgegroeid. Ook weten we dat er kinderen van gedupeerde ouders uit huis zijn geplaatst. Er is niks dat deze kinderen een onbezorgde jeugd terug kan geven. Het is daarom belangrijk dat expliciet wordt erkend dat deze kinderen ten onrechte en buiten hun schuld zijn benadeeld.
De in dit wetsvoorstel opgenomen kindregeling is tot stand gekomen op basis van een gedegen proces van dialoog, reflectie en analyse met kinderen en jongeren.65 Zij zijn ook betrokken geweest bij de nadere uitwerking van de regeling. Dit proces is begeleid door een stichting en onafhankelijke kwartiermakers.
Er is gesproken met een diverse groep kinderen van 9 tot 17 jaar en met jongeren van 18 jaar en ouder. De kinderen en jongeren geven in hun advies aan het kabinet aan dat voor hen zowel erkenning van het leed als maatwerk nodig zijn. Zij hechten grote waarde aan specifieke ondersteuning voor kinderen en jongeren die daar behoefte aan hebben. Een onderdeel van een oplossing is een steun in de rug in de vorm van leeftijdsgebonden financiële ondersteuning. Met de hier getroffen regeling geeft het kabinet gevolg aan deze wens.66 Het kabinet vindt het belangrijk om te blijven erkennen dat deze kinderen en jongeren onrecht is aangedaan en dat de plicht bestaat om elk getroffen kind en elke getroffen jongere te helpen bij het opbouwen van een mooie toekomst.
Erkenning vindt onder andere plaats in de vorm van een financiële tegemoetkoming. In lijn met het voorstel van de kinderen en jongeren wordt de hoogte van de financiële tegemoetkoming bepaald met leeftijdscategorieën, omdat behoeften per levensfase verschillen. Het betreft voor de volgende leeftijden de volgende bedragen.
Leeftijd (in jaren) |
Bedrag |
---|---|
0 t/m 5 |
€ 2.000 |
6 t/m 11 |
€ 4.000 |
12 t/m 14 |
€ 6.000 |
15 t/m 17 |
€ 8.000 |
18+ |
€ 10.000 |
De kinderen en jongeren geven aan dat er naast een financiële tegemoetkoming behoefte is aan langjarige ondersteuning op het terrein van ontwikkelkansen, traumaverwerking, schulden en huisvesting. Om deze reden wordt deze regeling geflankeerd door breed ondersteunend beleid voor de kinderen en jongeren.
Personen die in aanmerking komen voor de kindregeling
Het kabinet wil ervoor zorgen dat kinderen van gedupeerde aanvragers die de gevolgen hebben ervaren van de problemen omtrent de kinderopvangtoeslag onder deze regeling vallen. Daarom wordt een ruime omschrijving van het begrip kind en pleegkind voorgesteld. Personen komen in aanmerking voor de kindregeling als zij op 1 januari 2005 (de datum van de start van het toeslagenstelsel) jonger dan 21 jaar waren of tussen 1 januari 2005 tot de datum van de start van de uitvoering van de kindregeling zijn geboren. Er is gekozen voor de leeftijdsgrens van 21 jaar op 1 januari 2005, omdat ouders tot een leeftijd van 21 jaar een onderhoudsplicht hebben voor hun kinderen. Hierna wordt ingegaan op de overige voorwaarden die gelden om in aanmerking te komen voor de kindregeling. Er wordt niet getoetst of de kinderen daadwerkelijk ingeschreven stonden op het adres van de gedupeerde aanvrager. Er zijn namelijk kinderen die, soms juist ook vanwege de problemen met de kinderopvangtoeslag, opgroeiden op een andere plek.
De ondersteuning (zowel de financiële ondersteuning als brede ondersteuning) richt zich onder andere op de eigen kinderen van de gedupeerde aanvrager. Voor het begrip eigen kind is aangesloten bij de Algemene Kinderbijslagwet. Kinderen die, via de huidige toeslagpartner van de gedupeerde aanvrager, aanverwant zijn van deze aanvrager, hebben ook recht op de financiële ondersteuning. Voorwaarde hiervoor is dat deze toeslagpartner zowel toeslagpartner is op het moment dat de herstelmaatregel wordt toegekend aan de aanvrager en ook toeslagpartner van de gedupeerde aanvrager was op 26 januari 2021. Deze datum is de datum van inwerkingtreding van het Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag. Zonder deze voorwaarde zouden ook alle kinderen van de latere toeslagpartner van de gedupeerde aanvrager aanspraak maken op de tegemoetkoming, terwijl de kans klein is dat deze kinderen de problematiek van dichtbij hebben meegemaakt.
Gedupeerde aanvragers en hun toeslagpartners hebben en hadden ook pleegkinderen. Deze kinderen kunnen net zo goed als de eigen kinderen van de aanvrager of de toeslagpartner zijn benadeeld. Het kabinet sluit aan bij de definitie van pleegkind in de Algemene Kinderbijslagwet. Dit houdt in dat een pleegkind een kind is dat als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed. Een pleegkind moet pleegkind van de aanvrager of diens toeslagpartner zijn geworden voor de start van de uitvoering van de kindregeling. Hiermee wordt ervoor gezorgd dat ook pleegkinderen, die de problematiek rondom de kinderopvangtoeslag aan den lijve hebben ondervonden, aanspraak kunnen maken op de tegemoetkoming. Ook hier geldt voor de toeslagpartner dat deze ook toeslagpartner van de gedupeerde aanvrager was op 26 januari 2021. Voor voormalige pleegkinderen van de aanvrager of diens toeslagpartner geldt de eis dat zij onderdeel van het huishouden zijn geweest van de aanvrager in de periode na het eerste informatieverzoek dat uiteindelijk heeft geleid tot de terugvordering waarvoor herstel wordt geboden.
Wijze van toekenning van de kindregeling
De financiële tegemoetkoming wordt in beginsel ambtshalve toegekend. De Belastingdienst/Toeslagen beschikt over de gegevens van de meeste kinderen die onder de reikwijdte van de regeling vallen. De tegemoetkoming wordt binnen zes maanden na de start van de uitvoering van de kindregeling of na de vaststelling dat een ouder gedupeerd is vastgesteld in een beschikking. Omdat niet alle benadeelde kinderen van gedupeerde ouders in beeld zijn, is het ook mogelijk een aanvraag voor de tegemoetkoming in te dienen als de tegemoetkoming na zes maanden nog niet ambtshalve is toegekend. Meerderjarige kinderen kunnen zelf een aanvraag indienen. Voor minderjarige kinderen geldt dat ze vanaf twaalf jaar zelf een aanvraag kunnen indienen. De wettelijke vertegenwoordiger van het minderjarige kind kan ook namens het kind een aanvraag indienen. Voor minderjarige kinderen tot twaalf jaar geldt dat alleen de wettelijk vertegenwoordigers namens het kind een aanvraag kan indienen. De aanvraag kan worden ingediend tot uiterlijk één jaar na de uiterste datum om een herstelregeling aan te vragen en er wordt binnen een termijn van zes maanden en uiterlijk twaalf maanden op de aanvraag beschikt. Bezwaar en beroep staan open tegen een afwijzing van de Belastingdienst/Toeslagen. De reden dat de aanvraagtermijn langer openstaat voor de kindregeling dan voor de herstelregeling is dat ouders na 1 januari 2024 nog als gedupeerd aangemerkt kunnen worden.
Geen aanvraag voor herstelregeling indien gedupeerde ouder is overleden
Het is mogelijk dat een gedupeerde ouder zich niet heeft aangemeld voor een herstelmaatregel en is overleden, waardoor het kind geen aanspraak zou maken op de tegemoetkoming. Het kabinet acht het onwenselijk dat een kind als gevolg daarvan geen recht krijgt op de tegemoetkoming.
Om toch in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming moet aannemelijk zijn dat de ouder recht zou hebben gehad op een herstelmaatregel indien hij niet zou zijn overleden. Het kind verstrekt de gegevens en andere informatie waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Het kabinet begrijpt dat er een risico bestaat dat er bewijsproblemen ontstaan, hetgeen onwenselijk wordt geacht. De Belastingdienst/Toeslagen denkt daarom in deze gevallen actief mee met het kind. Bij twijfel is het verhaal van het kind leidend.
Zoals hiervoor is vermeld moet de Belastingdienst/Toeslagen gegevens van een ouder verwerken om te beoordelen of een kind aanspraak maakt op de tegemoetkoming, ondanks het feit dat de ouder geen aanvraag voor herstel heeft gedaan. De Belastingdienst/Toeslagen moet onderzoek doen in de beschikbare en de te verkrijgen gegevens van de ouder om zo te kunnen bepalen of de ouder recht zou hebben gehad op een herstelregeling. Ook moeten er mogelijk gegevens van de ouder gedeeld worden met het kind bij een afwijzing en/of toewijzing. Als de Belastingdienst/Toeslagen de aanvraag van het kind afwijst, is het namelijk wenselijk dat het kind weet waarom de aanvraag is afgewezen.
Het belang van het kind acht het kabinet zwaarwegend. Zonder onderzoek naar de situatie van de ouders kan geen tegemoetkoming worden toegekend en het kabinet acht het van groot belang dat een gedupeerd kind de tegemoetkoming ontvangt. Dit rechtvaardigt dat de gegevens van de betrokken ouder kunnen worden gebruikt voor het vaststellen van het recht van het kind op de tegemoetkoming.
Om de privacy van de ouders zoveel als mogelijk te beschermen, hanteert de Belastingdienst/Toeslagen een aantal waarborgen. In de eerste plaats is van belang dat de Belastingdienst/Toeslagen pas overgaat tot het onderzoek in de gegevens als er voldoende aanknopingspunten zijn om dit onderzoek te starten. Na het onderzoek is het mogelijk noodzakelijk om gegevens van de ouders met het kind te delen. Om de privacy van de ouders toch zoveel mogelijk te beschermen, beperkt de Belastingdienst/Toeslagen dit waar mogelijk. Dit betekent dat gegevens van de ouders alleen worden gedeeld met het kind voor zover het delen van die gegevens strikt noodzakelijk is. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om een antwoord op de vraag of er in het verleden toeslagen zijn uitbetaald aan de ouder, of er terugvorderingen waren en wat de reden daarvan was.
Peildatum leeftijd voor kindregeling
Indien een kind in aanmerking komt voor de kindregeling wordt de hoogte van de financiële tegemoetkoming bepaald door de leeftijd van het kind op 31 juli 2023. Het kabinet kiest onder andere voor een vaste peildatum vanwege de uitvoerbaarheid. Daarnaast geeft deze datum kinderen vooraf duidelijkheid over de hoogte van de tegemoetkoming. Bovendien is het hanteren van dit peilmoment doorgaans gunstig voor degenen die ervoor in aanmerking komen. De leeftijd van de kinderen op het moment van betalen is namelijk doorgaans lager dan de leeftijd van de kinderen op het peilmoment. Dit geldt niet op het moment dat ouders zich na 31 juli 2023 aanmelden. Het kind kan dan al ouder zijn dan op het moment van de peildatum. Ter illustratie: een kind dat op 1 februari 2023 zeventien jaar is en dan de tegemoetkoming ontvangt en op 1 juli 2023 achttien jaar is, ontvangt € 10.000. Een kind dat op 1 november 2023 achttien jaar is en de tegemoetkoming ontvangt, maar op 1 juli 2023 zeventien jaar is, ontvangt € 8.000.
Volgorde van betaling van de financiële tegemoetkoming
Voor de volgorde van betalen wordt de volgorde van betaling van de forfaitaire tegemoetkoming aan gedupeerde ouders van € 30.000 aangehouden. Hiermee wordt het advies van de kinderen gevolgd.67 Kinderen van wie de ouders het forfaitere bedrag van € 30.000 euro hebben ontvangen, ontvangen hiermee als eerste de tegemoetkoming. In schrijnende situaties kan de betaling ook eerder plaatsvinden. In uitzonderingssituaties kunnen kinderen de betaling uitstellen tot 31 december 2025. De reden hiervoor is dat onmiddellijke betaling van de tegemoetkoming niet goed kan uitkomen. Er wordt een uiterlijk tijdstip gehanteerd om te voorkomen dat de tegemoetkoming nooit wordt betaald.
De kinderen hebben in hun advies laten weten dat ze zelf regie willen hebben over de financiële tegemoetkoming en dat deze op basis van vertrouwen moet worden gegeven. Verder hebben zij te kennen gegeven dat de betaling als urgent wordt gezien en zo simpel mogelijk moet worden gehouden, zodat de kinderen niet langer dan nodig hoeven te wachten. Het kabinet acht het van belang dat dit zoveel mogelijk gerealiseerd wordt. Aangezien de kinderen hebben aangegeven eigen regie te willen hebben over de tegemoetkoming, wordt voorgesteld om de tegemoetkoming uit te betalen op een bankrekening op naam van het kind. Deze bankrekening wordt aangewezen door de wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige. Als er geen bankrekeningnummer wordt doorgegeven, wordt de tegemoetkoming betaald op een bij de Belastingdienst/Toeslagen bekende bankrekening op naam van de wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige. In het geval van een betaling van de tegemoetkoming aan een meerderjarige, geschiedt de betaling op een bankrekening die bekend is bij Belastingdienst/Toeslagen. Als er van een meerderjarige geen rekeningnummer bekend is, wordt dit door Belastingdienst/Toeslagen uitgevraagd. Als er geen bankrekeningnummer wordt doorgegeven, wordt de tegemoetkoming niet uitbetaald. Indien het meerderjarige kind zich alsnog meldt tot uiterlijk één jaar na de uiterste datum waarbinnen een herstelregeling aangevraagd kan worden, wordt binnen een termijn van zes maanden en uiterlijk twaalf maanden op dit verzoek alsnog beschikt.
Uitvoerder en gegevensverwerking
Voor de uitvoering van het financiële deel van de kindregeling is in navolging van de motie van het lid Marijnissen nadrukkelijk gezocht naar een andere uitvoerder dan de Belastingdienst/Toeslagen.68 Echter, een uitgebreide inventarisatie heeft opgeleverd dat de uitvoering door UHT de meeste voordelen heeft. De Belastingdienst/Toeslagen werkt in de uitvoering van de herstelregeling al nauw samen met gedupeerde ouders en is hiervoor specifiek toegerust. Zo blijft deze uitvoeringsorganisatie ook het primaire aanspreekpunt voor ouders voor het financiële herstel dat hen en hun kinderen wordt geboden.
Uitvoering door de Belastingdienst/Toeslagen past ook bij de wens van de kinderen. In de gesprekken die zijn gevoerd met de groepen kinderen en jongeren rondom de totstandkoming van het rapport «aanpak Kindregeling- Leven op de rit», kwam nadrukkelijk de wens naar voren dat de Belastingdienst/Toeslagen de uitvoering op zich neemt.
Voor het ambtshalve uitkeren van de tegemoetkoming heeft de uitvoerder persoonsgegevens van het kind of de ouder nodig. Deze persoonsgegevens heeft de Belastingdienst/Toeslagen al tot zijn beschikking. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het burgerservicenummer van de gedupeerde ouder, van zijn toeslagpartner en van het kind en de geboortedatum en het woonadres van het kind. Deze gegevens worden gebruikt om het recht op de kindregeling vast te stellen door de relatie van het kind tot de gedupeerde ouder en zijn leeftijd te bepalen, de beschikking te versturen en de vergoeding uit te betalen. Er is geen sprake van integrale beoordeling en er hoeven geen dossiers te worden samengesteld. Kinderen kunnen daardoor proactief worden benaderd.
Om te borgen dat de partijen die een rol krijgen in de uitvoering van brede ondersteuning voor kinderen hun taken kunnen uitvoeren, is het nodig dat zij de gegevens kunnen delen en dat de werkprocessen van deze partijen goed op elkaar aansluiten. Daartoe is in dit wetsvoorstel geregeld tussen welke partijen gegevens kunnen worden uitgewisseld en met welk doel, zie ook 6.3. Uitgangspunt daarbij is dat enkel díe gegevens worden uitgewisseld die de partijen nodig hebben voor hun taak.
Het kabinet wil kinderen perspectief en toekomst teruggeven. Er is daarom voor gekozen om een vaste financiële tegemoetkoming toe te kennen en om geen onderscheid te maken in geleden leed. Uitgangspunt van de kindregeling is namelijk de situatie van kinderen op dit moment.
In samenspraak met de kinderen is een indeling per leeftijdsfase gemaakt omdat de financiële behoeften van kinderen en jongeren hiermee samenhangen. Alle kinderen en jongeren die in hetzelfde leeftijdscohort vallen krijgen een even grote tegemoetkoming, ongeacht de duur van het leed en de omvang van de financiële benadeling van de ouders. De vergoeding is bedoeld als steun in de rug en als basis voor emotioneel herstel.
In de uitwerking van de kindregeling zijn naast de leeftijdsgebonden bedragen ook andere opties op tafel gekomen. De belangrijkste was een vast bedrag per kind, dat niet afhankelijk was van de leeftijd. Het kabinet heeft echter besloten om het advies van de kinderen te volgen, en het bedrag te laten afhangen van de leeftijd. In het eerste voorstel richting de Tweede Kamer waren de voorgestelde bedragen vanuit het kabinet lager dan in de huidige regeling. De overweging hierbij was dat de gemiddelde bedragen dan zouden aansluiten bij andere vergoedingen voor kinderen. In overleg met de Tweede Kamer en om gevolg te geven aan de motie van het lid Kat is besloten om bij de bedragen volledig aan te sluiten bij het advies van de kinderen en jongeren.69
Het geld is bestemd voor de kinderen en jongeren en wordt vanuit vertrouwen gegeven en is daarom niet geoormerkt. Het kabinet vindt dat de kinderen en jongeren zelf mogen bepalen waar zij het geld aan uitgeven. Er is voor deze werkwijze gekozen omdat de betaling zo tijdig kan plaatsvinden en vanuit vertrouwen in zowel het kind als de wettelijke vertegenwoordiger (doorgaans de ouder van het kind). Voor de meeste minderjarige kinderen geldt bovendien dat hun wettelijk vertegenwoordiger(s) zeggenschap hebben over hun vermogen. Dit geldt dus ook als de tegemoetkoming wordt overgemaakt op de bankrekening van het kind. Wettelijk vertegenwoordigers blijven dus ook bepalen in hoeverre minderjarige kinderen eigen regie krijgen over het geld. Het is van groot belang om uit te gaan van vertrouwen in de wettelijk vertegenwoordigers. Het kabinet is zich ervan bewust dat deze werkwijze ook tot oneigenlijk gebruik zou kunnen leiden. Wettelijk vertegenwoordigers van minderjarige kinderen zouden het geld kunnen gebruiken voor doeleinden die niet in lijn zijn met de wens of de behoeften van de kinderen. Ook is vermenging mogelijk met vermogen van de wettelijk vertegenwoordigers. Door middel van goede informatie aan de wettelijk vertegenwoordigers en kinderen en voldoende waarborgen dat het geld ook ten goede komt aan de kinderen is het risico hierop deels te beperken, maar niet volledig te ondervangen.
Bovendien hebben kinderen en jongeren zelf aangegeven het belangrijk te vinden om de aanpak van deze vergoedingen zo simpel mogelijk te houden en ingewikkelde procedures te voorkomen. Het kabinet vindt het wenselijk om het bedrag uit te betalen op het moment dat ook de brede ondersteuning gereed is voor deze kinderen, om zo te zorgen dat kinderen op samenhangende wijze tegemoet worden gekomen.
Zoals eerder aangegeven wil het Kabinet met deze kindregeling de kinderen een steun in de rug geven voor een nieuwe start. De kindregeling is niet bedoeld om schade of schulden te compenseren, maar als een tegemoetkoming. De compensatie die de aanvrager ontvangt is ter compensatie bedoeld voor het gehele gezin. Als de verstrekte compensatie niet dekkend is voor de werkelijke geleden schade kan de aanvrager, namens het gezin, een aanvraag doen bij de Belastingdienst/Toeslagen. Kinderen en jongeren kunnen niet op individuele basis een verzoek doen bij de Belastingdienst/Toeslagen. Bovendien kunnen kinderen en jongeren die problematische schulden hebben, terecht bij de gemeente voor hulpverlening bij die schulden. Veel gemeenten hebben daar innovatieve programma’s voor, speciaal gericht op jongeren.
De AUT heeft de Staatssecretaris van Financiën op 12 maart 2020 geadviseerd om compensatie te geven aan gedupeerden van de kinderopvangtoeslag die, net als de gedupeerden van de zogenoemde CAF 11-zaak, institutioneel vooringenomen zijn behandeld, zoals toegelicht bij de compensatieregeling en O/GS-tegemoetkoming in paragraaf 3.1.170. De AUT heeft daarnaast vijf CAF-zaken aangewezen waarin waarschijnlijk of mogelijk sprake kan zijn geweest van een institutionele vooringenomen behandeling en die niet (alleen) betrekking hebben op de kinderopvangtoeslag, maar ook op de huurtoeslag, de zorgtoeslag of het kindgebonden budget.71 Na onderzoek van de UHT en na een beoordeling van de Commissie van Wijzen72 is institutionele vooringenomenheid bij deze vijf CAF-zaken geconstateerd. Op 4 december 2020 heeft het toenmalige kabinet besloten om aanvragers van een huurtoeslag, zorgtoeslag of een kindgebonden budget die gedupeerd zijn doordat zij institutioneel vooringenomen zijn behandeld, tegemoet te komen. Daarnaast heeft het kabinet toen besloten om gedupeerden door een onterechte O/GS-kwalificatie bij deze toeslagen tegemoet te komen. Het kabinet acht namelijk de kans groot dat – evenals bij de kinderopvangtoeslag – een persoonlijke betalingsregeling is geweigerd door een onterechte O/GS-label bij een terugvordering voor de huurtoeslag, de zorgtoeslag en het kindgebonden budget, omdat voor alle toeslagen hetzelfde invorderingsbeleid geldt.
Het kabinet is van mening dat gedupeerden van onjuist overheidshandelen bij het uitkeren van toeslagen ook bij de huurtoeslag, de zorgtoeslag en het kindgebonden budget tegemoetgekomen dienen te worden. Voor het herstel van vertrouwen zijn in dit wetsvoorstel daarom herstelregelingen opgenomen voor gedupeerden van institutionele vooringenomenheid en van een onterechte O/GS-kwalificatie. Omdat problemen rond de hardheid van het stelsel zich specifiek voordeden bij de kinderopvangtoeslag, komt er geen vergelijkbare regeling voor hardheid bij andere toeslagen. Bij de uitwerking van de motie Lodders/Van Weyenberg zijn geen hardheden gevonden bij de huurtoeslag, de zorgtoeslag en het kindgebonden budget. Het voorstel bevat wel een vangnetbepaling, die de grondslag biedt om via een algemene maatregel van bestuur ondersteuning te geven aan mogelijke gedupeerden die in de toekomst naar voren kunnen komen.73
Doelgroepen van regeling
Institutionele vooringenomenheid
Gedupeerden met betrekking tot de huurtoeslag, de zorgtoeslag en het kindgebonden budget komen voor een tegemoetkoming in aanmerking, indien zij betrokken zijn geweest bij een CAF-onderzoek en indien er sprake is van institutionele vooringenomen behandeling door de Belastingdienst/Toeslagen, zoals eerder omschreven bij de compensatieregeling voor kinderopvangtoeslag in paragraaf 3.1.1.
De tegemoetkoming voor gedupeerden met betrekking tot een huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget is 130% van het bedrag van de toeslag dat is teruggevorderd, niet is toegekend of niet als voorschot is uitbetaald na het beëindigen van de bevoorschotting, tenzij er sprake is geweest van een ernstige onregelmatigheid. Een vorm van ernstige onregelmatigheid is dat niet voldaan wordt aan bepaalde fundamentele voorwaarden om een toeslag te kunnen ontvangen, bijvoorbeeld als er geen sprake is van een kind of van het huren van een huis. Het percentage is opgebouwd uit het bedrag van de toeslag dat is teruggevorderd of niet is toegekend door vooringenomen overheidshandelen (100%) en uit een tegemoetkoming voor het leed en de schade die het gevolg zijn van dat overheidshandelen (30%). Het percentage van 30% sluit grotendeels aan het percentage van de compensatie voor institutioneel vooringenomen handelen bij de kinderopvangtoeslag. Het bedrag wordt, net als bij de compensatieregeling voor kinderopvangtoeslag, gecorrigeerd met eventuele verminderingen, indien de toeslag alsnog, bijvoorbeeld na bezwaar, is toegekend of indien de gedupeerde de terugvordering niet heeft voldaan.
Onterechte O/GS-kwalificatie
Gedupeerden komen voor een tegemoetkoming in aanmerking, indien zij een onterechte O/GS-kwalificatie hebben gekregen bij een terugvordering van een huurtoeslag, zorgtoeslag of een kindgebonden budget. De tegemoetkoming bedraagt 30% van het bedrag van de terugvordering waarvoor de Belastingdienst/Toeslagen geen persoonlijke betalingsregeling heeft getroffen of een buitengerechtelijke schuldregeling heeft geweigerd vanwege een onterechte O/GS-kwalificatie. Het percentage van 30% komt overeen met dat van de O/GS-tegemoetkoming dat van toepassing is op de kinderopvangtoeslag en dat op basis van een amendement van het lid Leijten c.s. bij de behandeling van het wetsvoorstel Wet hardheidsaanpassing Awir is geregeld.74
Wijze van toekenning
Bij de Belastingdienst/Toeslagen zijn circa 22.000 gedupeerden met een O/GS-kwalificatie bekend en ongeveer 500 gedupeerden afkomstig uit de vijf CAF-zaken waarin institutionele vooringenomenheid is geconstateerd. Deze vijf CAF-zaken waren door de AUT aangewezen voor verder onderzoek. Deze bekende gevallen (circa 22.500) zullen ambtshalve worden afgedaan, tenzij gedupeerden binnen zes weken afzien van een tegemoetkoming. Ambtshalve verlening is bij andere toeslagen mogelijk, omdat een groot deel van de gedupeerden reeds in beeld is. Daarmee is het mogelijk om de gehele groep op een eenvoudige wijze tegemoet te komen zonder daarbij een beroep te doen op het doenvermogen van de gedupeerden. Ambtshalve verlening kan de toekenning van tegemoetkomingen bespoedigen omdat er niet gewacht wordt op aanvragen daartoe en de tegemoetkoming automatisch wordt verleend aan de gedupeerde. De tegemoetkoming voor andere toeslagen wordt niet verrekend met de compensatie die reeds is ontvangen voor de kinderopvangtoeslag en de tegemoetkomingen voor de huurtoeslag, de zorgtoeslag en het kindgebonden budget worden gestapeld.
Afgezien van de vijf CAF-zaken waarin institutionele vooringenomen behandeling is geconstateerd, zijn er nog andere CAF-zaken die (ook) betrekking hebben op de huurtoeslag, de zorgtoeslag en het kindgebonden budget. Deze CAF-zaken zijn niet door de AUT aangewezen voor verder onderzoek. Burgers die betrokken zijn geweest bij deze CAF-zaken worden door de Belastingdienst/Toeslagen ambtshalve getoetst op institutionele vooringenomen behandeling. Deze mogelijke groep gedupeerden bestaat uit ca. 2.000 burgers. Indien uit de toets blijkt dat een betrokkene uit deze CAF-zaken institutioneel vooringenomen is behandeld, dan ontvangt de gedupeerde ambtshalve een tegemoetkoming van 130% van het bedrag van de toeslag dat is teruggevorderd of niet is toegekend. Hiervoor hoeven deze gedupeerden geen aanvraag in te dienen. Bij deze groep burgers wordt de kans op institutionele vooringenomen behandeling klein geacht, omdat deze CAF-zaken niet door de AUT zijn geselecteerd voor nader onderzoek vanwege een mogelijke of waarschijnlijke kans op institutionele vooringenomen behandeling.
Voor gedupeerden bij de huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget in acute financiële problemen kan, vooruitlopend op de tegemoetkoming, een noodvoorziening worden toegekend, net als bij de kinderopvangtoeslag. Zie voor de context en het onderliggende beleidsbesluit paragraaf 3.1.3. Dit beleidsbesluit wordt met dit wetsvoorstel gecodificeerd.
Gedupeerden bij de huurtoeslag, de zorgtoeslag of het kindgebonden budget worden ambtshalve gecompenseerd. De (mogelijke) gedupeerden (O/GS en institutionele vooringenomen behandeling) zijn al in kaart gebracht. De verwachting is dat institutionele vooringenomen behandeling beperkt is tot collectieve zaken (CAF-zaak). Er zijn namelijk geen voorbeelden gevonden van gedupeerden bij de huurtoeslag, de zorgtoeslag of het kindgebonden budget die institutioneel vooringenomen zijn behandeld zonder een CAF-zaak. Niettemin bevat het wetsvoorstel een «vangnetbepaling» voor groepen gedupeerden die ten onrechte toch «buiten de boot zijn gevallen». Deze geeft een grondslag voor een algemene maatregel van bestuur op basis waarvan groepen gedupeerden bij de huurtoeslag, de zorgtoeslag of het kindgebonden budget tegemoet gekomen kunnen worden. Het kabinet vindt het belangrijk om alle gedupeerden tegemoet te kunnen komen, ook als een bepaalde situatie zich nu niet voordoet. Het kan bijvoorbeeld gaan om gedupeerden die buiten een CAF-zaak om institutioneel vooringenomen zijn behandeld. Belastingdienst/Toeslagen gaat regelmatig monitoren of zich mogelijk toch dergelijke situaties van gedupeerden bij de huurtoeslag, de zorgtoeslag of het kindgebonden budget voordoen.
De herstelregeling van 130% voor institutioneel vooringenomen behandeling staat alleen open voor burgers die betrokken zijn geweest bij een CAF-zaak (collectief onderzoek). De kans op institutionele vooringenomen behandeling in geval van individuele zaken (die niet betrokken waren bij een CAF-zaak) wordt zeer klein geacht bleek uit een steekproef en aanvullend onderzoek. De huurtoeslag, de zorgtoeslag en het kindgebonden budget zijn namelijk over het algemeen minder aan wijzigingen onderhevig en kennen weinig momenten waarop een individuele beoordeling plaatsvindt die zou kunnen leiden tot een vooringenomen behandeling. Dit is wezenlijk anders dan bij de kinderopvangtoeslag. Bij burgers die in het verleden een huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget hebben ontvangen en die zich voorafgaand aan deze regeling hebben gemeld, blijkt daarnaast dat de aanvragen betrekking hebben op herziening en niet op een mogelijke institutionele vooringenomen behandeling. De tegemoetkoming wordt dan conform artikel 5a UR Awir in het voordeel van de belanghebbende herzien door de Belastingdienst/Toeslagen. Zoals eerder aangegeven, kan, als in de toekomst blijkt dat er wel sprake is van gevallen van individuele vooringenomen behandeling, via de vangnetbepaling een tegemoetkoming worden verleend.
Voor gedupeerden bij andere toeslagen dan de kinderopvangtoeslag acht het kabinet een financiële tegemoetkoming passend en toereikend, dus zonder aanvullende maatregelen met betrekking tot schulden, brede ondersteuning van gemeenten, een regeling voor kinderen van deze gedupeerden of een regeling voor ex-partners. Gedupeerden bij andere toeslagen hebben, in vergelijking met de kinderopvangtoeslag, gemiddeld genomen een (veel) lagere terugvordering ontvangen.75 Bovendien kent de regelgeving van de huurtoeslag, de zorgtoeslag en het kindgebonden budget geen hardheden, zoals dat bij de kinderopvangtoeslag het geval is geweest («alles-of-niets»-benadering). In het kader van herstel is het van belang dat de maatregelen die worden genomen passend zijn bij de schade die door gedupeerden is geleden. Gedupeerden bij andere toeslagen kunnen uiteraard wel bij gemeenten terecht voor reguliere ondersteuning.
Er zijn geen voorbeelden van (meer) gevolgschade die veroorzaakt is door de uitvoering van de huurtoeslag, de zorgtoeslag of het kindgebonden budget. Daarom is er vooralsnog in het wetsvoorstel geen mogelijkheid opgenomen om te verzoeken om een aanvullende vergoeding van (meer) gevolgschade zoals bij de kinderopvangtoeslag. De hardheidsclausule geeft wel ruimte om in mogelijke toekomstige individuele situaties van onbillijkheid van overwegende aard in geval van gevolgschade naar aanleiding van de huurtoeslag, de zorgtoeslag of het kindgebonden budget en het niet vergoeden daarvan, een tegemoetkoming te verlenen. De gevolgschade bij andere toeslagen is veelal veroorzaakt door een terugvordering van de kinderopvangtoeslag die is verrekend met de huurtoeslag, de zorgtoeslag of het kindgebonden budget. Deze gedupeerden kunnen deze gevolgschade reeds vergoed krijgen via de CWS.
De in deze paragraaf opgenomen toelichting heeft betrekking op zowel de aanpak van bestuursrechtelijke schulden als de aanpak van privaatrechtelijke schulden, aangezien de context en doelstelling in grote lijnen overeenkomen.
Dit wetsvoorstel wordt mede namens de Minister van Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ingediend vanwege de verantwoordelijkheid van deze bewindspersonen voor de kwijtschelding van schulden door de uitvoeringsorganisaties die onder hun verantwoordelijkheid vallen. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is daarnaast verantwoordelijk voor de schuldenaanpak in brede zin.
De uitbetaling van het forfaitaire bedrag van € 30.000 is voor veel ouders een belangrijke stap naar herstel. Een deel van deze ouders heeft echter grote schulden, die mede zijn veroorzaakt of verergerd door de toeslagenproblematiek. Onder normale omstandigheden moeten schuldenaren hun vermogen aanwenden om hun schulden af te betalen. Er is echter sprake van een uitzonderlijke situatie, waarin deze ouders zijn geraakt door een collectief falen van alle staatsmachten. Daarom vindt het kabinet, conform de motie van het lid Omtzigt76, dat deze ouders met het geld dat zij krijgen in het kader van de hersteloperatie toeslagen zoveel mogelijk een nieuwe start moeten kunnen maken.
In de ministerraad van 18 januari 2021 is daarom besloten om gedupeerde ouders en hun huidige partner te helpen met hun bestuursrechtelijke («publieke») en privaatrechtelijke («private») schulden. Voor publiekrechtelijke schulden betreft dit kwijtschelding van bedragen die betrekking hebben op de periode tot 1 januari 2021. Voor privaatrechtelijke schulden betreft dit schuldovername en betaling van op 1 juni 2021 opeisbare bedragen (betalingsachterstanden). Tot en met juni 2021 is beleid gepubliceerd voor het kwijtschelden van publieke schulden en het helpen van ouders in schuldsaneringstrajecten. In oktober 2021 is ook het beleid gepubliceerd voor het oplossen van private schulden (voor zover opeisbaar) van gedupeerde ouders. Voor het kwijtschelden van publiekrechtelijke schulden hoeven ouders zelf niets te ondernemen, voor de overname van opeisbare privaatrechtelijke schulden moeten zij zelf initiatief nemen en een aanvraag indienen.
Schulden die voortvloeien uit ernstig misbruik, nalatigheid of strafbare feiten worden niet kwijtgescholden of overgenomen. Hiervan is bijvoorbeeld sprake wanneer het ontstaan van een schuld aantoonbaar verwijtbaar is aan de ouder of diens toeslagpartner. Gezien de aard van (het ontstaan van) deze schulden acht het kabinet het niet wenselijk om ook deze schulden kwijt te schelden of over te nemen. Daarnaast wordt een aantal typen schulden niet meegenomen, zoals hoofdsommen van (formele en informele) leningen, en achterstanden van informele leningen die niet in een notariële akte zijn vastgelegd. Ten slotte worden nieuwe schulden, die zijn ontstaan na de publicatie van de regelingen, niet opgelost.
Om gedupeerde ouders echt te helpen met hun schuldensituatie moet worden gekeken naar alle schulden die op het gezin drukken. Daarom is besloten om ook de schulden van de huidige toeslagpartner in de schuldenaanpak mee te nemen. Zij krijgen dezelfde schuldenaanpak als de oorspronkelijke toeslagaanvrager.
Het moratorium biedt een afkoelingsperiode waardoor rust en ruimte wordt gecreëerd om te komen tot een goede afwikkeling van de schulden van ouders. Het moratorium beschermt gedupeerde ouders gedurende 12 maanden tegen gerechtelijke stappen bij het invorderen van schulden. Zo kan er bijvoorbeeld geen beslag worden gelegd op loon of goederen en kunnen ouders niet uit hun huis worden gezet. Het moratorium geldt voor alle schulden die openstaan op het moment dat het moratorium voor die ouder ingaat. Dit is vanaf het moment dat ouders een herstelbedrag van of aangevuld tot minimaal € 30.000 betaald krijgen. Voor ouders die deze betaling hebben ontvangen op een datum eerder dan 12 februari 2021, geldt een moratorium van 12 maanden vanaf 12 februari 2021.
Met het moratorium wordt de uitoefening van het eigendomsrecht van de schuldeisers tijdelijk beperkt. Deze beperking wordt proportioneel geacht, en er bestaan hiervoor voldoende rechtvaardigingsgronden. Deze zijn nader toegelicht in de brief van de Minister voor Rechtsbescherming aan de Tweede Kamer van 11 februari 2021.77
Door een amendement van de Kamerleden Lodders en van Weyenberg is het moratorium in artikel 49i Awir terechtgekomen.78 Dit artikel wordt van de Awir naar dit wetsvoorstel verplaatst. De indieners van het amendement benadrukken het belang van een spoedige en voortvarende afwikkeling van de schulden van de toeslagenouders, zodat zij snel weer hun leven kunnen oppakken.
Om ervoor te zorgen dat ouders na ontvangst van de herstelbetaling een nieuwe start kunnen maken, heeft het kabinet diverse maatregelen aangekondigd, waaronder kwijtschelding van belastingschulden en toeslagschulden.79 Met ingang van 2 juni 2021 is vooruitlopend op wetgeving goedgekeurd dat de toeslagschulden en belastingschulden van ouders die in aanmerking komen voor een herstelregeling kinderopvangtoeslag worden kwijtgescholden.80 Ook de toeslag- en belastingschulden van degenen die op een bepaalde peildatum de toeslagpartners van deze ouders waren, worden kwijtgescholden. Dit draagt eraan bij om als gezin die nieuwe start te kunnen maken. In de meeste gevallen is de peildatum de datum van uitbetaling van het hiervoor beschreven forfaitaire bedrag. In de artikelsgewijze toelichting wordt toegelicht welke peildatum gehanteerd wordt in gevallen waarin geen forfaitair bedrag is uitbetaald en in welke gevallen 31 december 2020 als peildatum wordt gehanteerd.
Kwijtschelding of ontslag van betalingsverplichting wordt in beginsel verleend voor alle openstaande schulden die voor 1 januari 2021 zijn geformaliseerd in bijvoorbeeld een beschikking tot terugvordering van een kinderopvangtoeslag of een belastingaanslag. Daarnaast wordt kwijtschelding in beginsel ook verleend voor alle na deze datum nog te formaliseren toeslag- en belastingschulden, voor zover deze materieel betrekking hebben op de periode tot 1 januari 2021. Kwijtschelding geldt ook voor de nog verschuldigde bedragen die verband houden met (de invordering van) toeslag- en belastingschulden, zoals belopen (invorderings-)renten of kosten van invordering.
In de situatie dat de belastingschulden en de daarmee verband houdende schulden het gevolg zijn van ernstig misbruik blijft kwijtschelding of ontslag van betalingsverplichting op grond van dit onderdeel achterwege. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als het ontstaan of onbetaald blijven van de openstaande belastingschuld aantoonbaar te wijten is aan het opzettelijk handelen of opzettelijk nalaten van de ouder of diens toeslagpartner en in verband hiermee een vergrijpboete is opgelegd van 50% of meer van het wettelijke maximum. De openstaande boete alsmede de daarmee verband houdende belastingschuld komen dan niet voor kwijtschelding in aanmerking. Kwijtschelding van de belastingschuld vindt evenmin plaats als naar aanleiding van het ontstaan of onbetaald blijven hiervan strafrechtelijke vervolging is ingesteld.
De kwijtschelding van een toeslag- of belastingschuld wordt bij afzonderlijke beschikking vastgesteld door de Belastingdienst/Toeslagen. De Belastingdienst/Toeslagen zal zoveel mogelijk ambtshalve kwijtschelding verlenen van de genoemde schulden; ook als het gaat om schulden die na 1 januari 2021 worden geformaliseerd en betrekking hebben op de periode tot 1 januari 2021. Mocht de kwijtschelding om wat voor reden dan ook niet ambtshalve zijn verleend, dan kan de ouder of diens partner hier alsnog om verzoeken. Indien er sprake is van een openstaande schuld op grond van een voorlopige aanslag, wordt deze voorlopige aanslag pas kwijtgescholden nadat de definitieve aanslag is bekendgemaakt. Immers pas nadat de definitieve aanslag bekend is gemaakt, is duidelijk welk bedrag aan belasting de belastingschuldige over het betreffende belastingjaar is verschuldigd. Deze voorlopige aanslag wordt, overeenkomstig de Algemene wet inzake rijksbelastingen, met de definitieve aanslag verrekend.81 Wanneer blijkt dat de ouder uiteindelijk nog een bedrag verschuldigd is, zal de ontvanger zowel het bedrag van de definitieve aanslag als de daarmee samenhangende openstaande voorlopige aanslag kwijtschelden.
Een deel van de gedupeerde ouders heeft al in 2019 of 2020 een compensatie of tegemoetkoming ontvangen in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag. Op dat moment was er nog geen sprake van het kwijtschelden van bestuursrechtelijke schulden. In tegenstelling tot gedupeerden die hun herstelbetaling in 2021 of later ontvangen, kunnen degenen die de herstelbetaling in 2019 of 2020 ontvangen hebben hiermee een bestuursrechtelijke schuld afgelost hebben. Het gevolg daarvan is dat zij voor een lagere kwijtschelding in aanmerking komen. Hiermee zijn zij per saldo slechter af dan ouders die hun herstel pas na 2020 ontvangen. Om die reden is met ingang van 2 juni 2021, vooruitlopend op wetgeving, besloten deze ouders compensatie voor afgeloste bestuursrechtelijke schulden te geven.82 Gedupeerde ouders kunnen tot en met 31 december 2023 bij de Belastingdienst/Toeslagen een aanvraag indienen voor deze compensatie. Het bedrag van de compensatie is het bedrag van de bestuursrechtelijke schulden die zijn afgelost tussen het moment van het ontvangen van de herstelbetaling en 1 januari 2021 en bedraagt in totaal – ouders kunnen ook afgeloste private schulden terugvragen – maximaal het bedrag van de herstelbetaling.
Naast toeslag- en belastingschulden heeft het kabinet ervoor gekozen om ook overige bestuursrechtelijke schulden kwijt te schelden, voor zover die zien op de periode tot en met 31 december 2020. De grootste publieke schuldeisers schelden ook de schulden van gedupeerde ouders en toeslagpartners kwijt. Dit zijn naast Belastingdienst/Toeslagen ook DUO, CJIB, UWV, SVB, CAK, LBIO, gemeenten en waterschappen. Deze organisaties ontvangen van de Belastingdienst/Toeslagen de gegevens van de ouders voor wie de schulden moeten worden kwijtgescholden.
Toekenning van kwijtschelding van bestuursrechtelijke schulden
Kwijtschelding of ontslag van betalingsverplichting wordt in beginsel verleend voor alle openstaande schulden die voor 1 januari 2021 zijn geformaliseerd. Dit geldt ook voor vorderingen die op 1 januari 2021 nog niet zijn geformaliseerd, maar wel zien op de periode tot en met 31 december 2020.
Publiekrechtelijke schulden die voortvloeien uit ernstig misbruik, nalatigheid of strafbare feiten worden niet kwijtgescholden. Hiervan is bijvoorbeeld sprake wanneer het ontstaan van een schuld aantoonbaar verwijtbaar is aan de ouder of diens toeslagpartner. Gezien de aard van (het ontstaan van) deze schulden acht het kabinet het niet wenselijk om ook deze schulden kwijt te schelden.
Net zoals bij de kwijtschelding van belasting- en toeslagschulden, hoeven belanghebbenden in principe niet om kwijtschelding van andere bestuursrechtelijke schulden te verzoeken. Een belanghebbende heeft van rechtswege recht op kwijtschelding wanneer de Belastingdienst/Toeslagen het forfaitaire bedrag van € 30.000 toekent. Kwijtschelding wordt dan ambtshalve door de publieke instelling verleend.
Wettelijke grondslagen voor het kwijtschelden van bestuursrechtelijke schulden
In het onderhavige wetsvoorstel worden grondslagen gecreëerd voor het kwijtschelden van schulden door gemeenten en waterschappen, onder meer voor het kwijtschelden van gemeentelijke belastingen en waterschapsbelastingen. Ook worden in het onderhavige wetsvoorstel grondslagen gecreëerd voor het kwijtschelden van schulden in het sociaal domein door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), de Sociale verzekeringsbank (SVB), het college van burgemeester en wethouders, en de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO, voor kwijtschelding in verband met inburgering). Tot slot zijn er voor het CAK, de Wlz-uitvoerder en het college van burgemeester en wethouders in verband met de uitvoering van de wettelijke taken op het terrein van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en de Minister voor Medische zorg grondslagen in dit wetsvoorstel neergelegd.
Voor de uitvoeringsorganisaties die onder de verantwoordelijkheid vallen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bestaat al een grondslag voor het kwijtschelden in de voor die uitvoeringsorganisaties betreffende wetgeving.83 Voor deze uitvoeringsorganisaties hoeft in dit wetsvoorstel dan ook niets te worden geregeld.
Nadere toelichting over de grondslag voor kwijtschelding op het terrein van het Ministerie van Sociale Zekerheid en Werkgelegenheid
Ook de openstaande schulden die onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) vallen, worden kwijtgescholden. Het betreft schulden voortkomend uit werknemersverzekeringen, volksverzekeringen, sociale voorzieningen en inburgering. Bovenstaande regelingen worden uitgevoerd door het UWV, de SVB, gemeenten en de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), in mandaat namens de Minister van SZW.
Dit wetsvoorstel biedt de noodzakelijke wettelijke grondslagen om de schulden, waaronder ook het afzien van terugvorderingen van onverschuldigd betaalde uitkeringen, te kunnen kwijtschelden. De bestaande kwijtscheldingsbepalingen in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de socialezekerheidswetgeving zijn niet in alle gevallen toereikend als grondslag voor kwijtschelding. In artikel 4:94a Awb is een algemene bevoegdheid opgenomen voor bestuursorganen tot het geheel of gedeeltelijk kwijtschelden van een geldschuld indien de nadelige gevolgen van de invordering onevenredig zijn in verhouding tot de met de invordering te dienen doelen. Het artikel is alleen aan de orde als niet al op grond van een ander wettelijk voorschrift in kwijtschelding is voorzien.
Veel materiewetten in de sociale zekerheid hanteren een verwijtbaarheidscriterium en beperken de mogelijkheid om een opgelegde bestuurlijke boete kwijt te schelden, waardoor het kwijtschelden van schulden in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag op dit moment niet zonder meer mogelijk is, noch op grond van de materiewet noch op grond van artikel 4:94a Awb.84 De verschillende materiewetten, behoudens de Wet inburgering, bieden via hardheidsclausules de mogelijkheid om bij dringende redenen af te zien van terugvordering van de onterecht verkregen uitkering en boete. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van deze hardheidsclausules85 en de toepassing daarvan in de praktijk gaat het bij dringende redenen om uitzonderlijke situaties die bovendien steeds op het niveau van een individuele belanghebbende en individueel besluit moeten worden overwogen. Deze bepalingen lenen zich voor de socialezekerheids- en inburgeringswetgeving niet voor een generieke kwijtschelding, zoals met het kabinetsbesluit86 wordt voorgestaan.
Gezien het spoedeisend belang dat met kwijtschelding gemoeid is, om voor gedupeerden rust en zekerheid over hun schuldpositie te geven, heeft de Minister van SZW de betrokken bestuursorganen gevraagd om te anticiperen op de grondslag voor kwijtschelding die met dit wetsvoorstel beoogd wordt. Beide Kamers zijn van het besluit tot anticiperen op de hoogte gesteld.87 Met ingang van 1 juli 2021 zijn het UWV, de SVB, de colleges van burgemeester en wethouders en de DUO gestart met het anticiperen op deze grondslag. Aan deze grondslag wordt dan ook terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2021 verleend zodat deze kwijtschelding van een afdoende rechtsgrondslag wordt voorzien.
Gemeenten hechten aan een schuldenaanpak met een oplossing voor zowel de privaatrechtelijke als bestuursrechtelijke schulden van gedupeerde ouders en hun toeslagpartner. Met de medeoverheden is overeenstemming bereikt over het kwijtschelden van de schulden van de ouders. Op het terrein van sociale zekerheid gaat het om schulden in het kader van de Participatiewet. Met dit wetsvoorstel en het akkoord kunnen gemeenten ook overgaan tot het kwijtschelden van schulden.
Verduidelijking en nadere uitgangspunten kwijtschelding schulden sociale zekerheids- en inburgeringswetten
Bij de kwijtschelding binnen de sociale zekerheids- en inburgeringswetgeving wordt aangesloten bij de algemene uitgangspunten voor het kwijtschelden van schulden van ouders die in aanmerking komen voor een herstelregeling kinderopvangtoeslag. In de socialezekerheidswetten geldt dat in de situatie dat schulden het gevolg zijn van ernstig misbruik, kwijtschelding achterwege blijft. Dit betreft situaties waarin sprake is van het schenden van de inlichtingenplicht en bovendien van grove schuld of opzet, zoals neergelegd in het Boetebesluit socialezekerheidswetten. In de sociale zekerheid wordt over het algemeen in het kader van grove schuld een boete van 75 procent opgelegd en in het kader van opzet een boete van 100 procent. Kwijtschelding blijft in deze gevallen achterwege ten aanzien van de bestuurlijke boete, alsmede ten aanzien van het bedrag aan onterecht verkregen uitkering als gevolg van de overtreding van de inlichtingenplicht: het benadelingsbedrag. Kwijtschelding van het benadelingsbedrag vindt evenmin plaats als vervolging is ingesteld op grond van het strafrecht. In de sociale zekerheid betreft dit situaties waarbij sprake is van een benadelingsbedrag van € 50.000 of hoger vanwege het schenden van de inlichtingenplicht.
Nadere toelichting over de grondslag voor kwijtschelding op het terrein van het Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport
Voor de kwijtschelding van schulden van gedupeerden en hun toeslagpartner op het terrein van de Minister van VWS worden drie artikelen opgenomen in deze wet. Het betreft per uitvoeringsinstantie een artikel dat van die instantie alle wettelijke taken omvat waarbij een vordering kan ontstaan op een gedupeerde. Deze artikelen vormen een bijzonder regime voor de kwijtschelding van schulden van gedupeerden en hun toeslagpartner naast de bestaande kaders voor het afwikkelen van schulden op grond van de Zorgverzekeringswet, de Wet langdurige zorg, de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Jeugdwet, voor zover uiteengezet in de genoemde wetgeving. Deze tijdelijke artikelen gaan als lex specialis voor op hetgeen bij of krachtens de genoemde wetten is geregeld en zij verruimen noch beperken de reguliere mogelijkheden voor kwijtschelding, maar zien dus op deze bijzondere afgebakende groep.
Verwerking persoonsgegevens
Om uitvoering te kunnen geven aan kwijtschelding zijn de uitvoerders genoodzaakt persoonsgegevens te verwerken. Er zal immers moeten worden vastgesteld of een betrokkene tot de gedupeerden of diens toeslagpartner behoort en of deze schulden moeten worden kwijtgescholden. De uitvoerders beschikken niet eigenstandig over het gegeven of betrokkene en/of diens toeslagpartner tot de gedupeerden behoort. Hiertoe verstrekt de Belastingdienst/Toeslagen gegevens aan de uitvoeringsorganisaties. Om deze reden voorziet het onderhavige wetsvoorstel in grondslagen voor het verwerken van deze gegevens met als doel schulden kwijt te schelden van de groep gedupeerde ouders. Met de grondslag(en) wordt borging van adequate verwerking van persoonsgegevens beoogd en een efficiënte en slagvaardige uitvoering van het kwijtschelden van schulden.
Noot: de komende toelichting heeft betrekking op zowel de aanpak van bestuursrechtelijke schulden als de aanpak van privaatrechtelijke schulden, aangezien de afwegingen in grote lijnen overeenkomen.
Bij de schuldenaanpak voor gedupeerde ouders zijn een aantal keuzes gemaakt die toelichting vragen. Een deel is al uitgelegd bij de verschillende beleidsbesluiten, maar een deel is meer overkoepelend van aard.
De schuldenaanpak voor gedupeerde ouders is gericht op het zo veel mogelijk realiseren van een nieuwe start, niet het herstellen van het verleden. Het mogelijk maken van een nieuwe start is de leidraad bij de ingewikkelde beleidskeuzes die bij de schuldenaanpak gemaakt moesten worden. Een belangrijk gevolg van deze leidraad is dat er in de schuldenaanpak niet wordt gekeken naar causaliteit: het maakt dus niet uit of het ontstaan of verergeren van schulden te herleiden is tot de terugvordering van de kinderopvangtoeslag.
Naast deze beleidsmatige insteek, is het uitvoeringstechnisch ook zeer complex of misschien zelfs onmogelijk om causale verbanden vast te stellen. Ter illustratie: een ouder kan de schulden die zijn ontstaan in de periode direct na de kinderopvangtoeslagterugvordering inmiddels hebben afbetaald, maar tijdens het afbetalen nieuwe schulden hebben opgelopen die gevoelsmatig ver afstaan van de toeslagterugvordering. Voor private schulden geldt overigens wel dat schulden van vóór 1 januari 2006 – de start van het huidige systeem voor kinderopvangtoeslag – niet worden opgelost.
De focus op het zo veel mogelijk creëren van een nieuwe start betekent ook dat de schuldenaanpak niet bedoeld is voor het herstellen van onrecht in het verleden. Daarvoor bestaat de compensatieregeling en O/GS-tegemoetkoming, de forfaitaire regeling en in sommige gevallen een aanvullende vergoeding van werkelijke schade. Dit zorgt voor situaties die onrechtvaardig kunnen voelen.
De achtergrond van deze lastige afwegingen is dat enerzijds gekozen is voor een beleidsmatige focus op het bieden van herstel richting de toekomst (nieuwe start), en anderzijds omdat het uitvoeringstechnisch vrijwel onmogelijk is om te onderzoeken welke schulden ouders in het verleden hebben betaald en om te bepalen welke schulden dan met terugwerkende kracht in aanmerking komen voor compensatie.
Daarnaast is een afweging gemaakt tussen het bieden van een individuele benadering en het bieden van snelle ondersteuning aan ouders. Het bleek erg moeilijk om te definiëren welke factoren zouden moeten worden meegewogen bij een individuele benadering. Gedupeerden kunnen niet zonder meer worden ingedeeld in «meer of minder gedupeerd», of in «problematische schulden of geen problematische schulden». Elk kader dat hiervoor zou kunnen worden opgesteld bleek erg subjectief. Daarnaast betekende een verfijnde regeling vaak een enorme uitvoeringslast met veel uitzoekwerk per individueel dossier. Dit had gezorgd voor hele lange doorlooptijden in de schuldenaanpak voor gedupeerde ouders.
Hoewel gekozen is voor het bieden van een nieuwe start, vaak zonder nauwkeurig onderscheid te maken tussen verschillende schulden(soorten), is er een aantal soorten schulden dat wel is uitgesloten van herstel. Het meest duidelijke voorbeeld is schulden die aantoonbaar zijn ontstaan door misbruik. Daarnaast is er nog een aantal uitzonderingen dat bij de verschillende beleidsbesluiten verder worden toegelicht. Als gevolg hiervan zijn er gedupeerde ouders die na de hersteloperatie met schulden achterblijven. Om ook in deze situaties zo goed mogelijk te helpen, wordt samengewerkt met onder andere de (reguliere) gemeentelijke schuldhulpverlening.
Er is in het beleid voor privaatrechtelijke schulden opgenomen dat ouders – wanneer bijzondere omstandigheden ertoe leiden dat strikte toepassing van het beleid tot onredelijke uitkomsten zou leiden – er bij uitzondering kan worden afgeweken van het beleid waardoor de schulden alsnog kunnen worden opgelost.
Een eventuele ex-partner van een gedupeerde ouder heeft, uitgaande van het huidige beleid, nog geen recht heeft op een schuldenaanpak. Of dit zo blijft wordt momenteel in de regeling voor ex-partners bezien. Wel vallen de gezamenlijke schulden die de ex-partner had met de aanvrager onder de schuldenaanpak.
De context en doelstellingen van de algehele schuldenaanpak zijn toegelicht in het vorige hoofdstuk; zie paragraaf 4.1.
In de brief van de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane van 20 april 2021 is aangekondigd zo snel mogelijk te willen voorzien in een oplossing voor door de toeslagenaffaire gedupeerde ouders die zich in de wettelijke schuldsanering (Wsnp) of buitengerechtelijke schuldregeling bevinden.88 Het Besluit compensatie schuldentrajecten is hiertoe op 1 juni 2021 gepubliceerd.89 Deze gedupeerde ouders worden geconfronteerd met het strakke regime van het Wsnp-traject of de buitengerechtelijke schuldregeling en leven tegen het bestaansminimum. De voorgestelde artikelen bieden een stap naar een oplossing voor de schuldenproblematiek van deze ouders. De stap volgt op het uitkeren van het forfaitaire bedrag van € 30.000 of eventuele hogere compensatie na de integrale beoordeling.
Er zijn hiertoe twee bepalingen in dit wetsvoorstel opgenomen. In de eerste plaats een bepaling die regelt dat op aanvraag van de bewindvoerder van een getroffen ouder in het Wsnp-traject een bedrag wordt toegekend, gelijk aan de vorderingen van erkende schuldeisers. In de tweede plaats is er voor getroffen ouders in een buitengerechtelijke schuldregeling een bepaling opgenomen op grond waarvan de schuldbemiddelaar op aanvraag een bedrag toegekend krijgt gelijk aan de openstaande vorderingen van de gedupeerde ouder. Hiermee kunnen de schulden van de ouders in een Wsnp-traject of buitengerechtelijke schuldregeling worden afgelost en kunnen zij met de ontvangen compensatie aan een nieuwe start beginnen.
Wsnp
Gewoonlijk is het formeel en correct beëindigen van een Wsnp-traject een langdurig proces. Pas na het formele opheffen van dat traject door de rechtbank is de ouder vrij van de eisen en het strikte regime. Het kabinet vindt het onacceptabel dat gedupeerde ouders langer dan nodig tegen een bestaansminimum leven. Daarom voorziet het wetsvoorstel erin om alle bestaande resterende (zowel bestuursrechtelijke als privaatrechtelijke) schulden in deze trajecten te compenseren en daarmee Wsnp-bewindvoerders, gedupeerden, hun partners en hun schuldeisers een oplossing te geven voor de schulden. De uitbetaling van het bedrag ter grootte van de vorderingen van erkende schuldeisers zorgt ervoor dat de € 30.000 compensatie niet voor aflossing van die schulden behoeft te worden gebruikt, maar tot de beschikking komt van de ouder en dat ook blijft. Eerder hebben bewindvoerders reeds een garantieverklaring gekregen, waarmee de bewindvoerder vooruitlopend op dit wetsvoorstel een eerste stap richting het beëindigen van het Wsnp-traject in gang kon zetten. Het wetsvoorstel voorziet nu in een grondslag voor de bewindvoerder om daadwerkelijk aan de schuldeisers te betalen en het Wsnp-traject te beëindigen. De Belastingdienst/Toeslagen zal op verzoek van de bewindvoerder een bedrag aan de boedel betalen ter grootte van de bij hem bekende vorderingen. De bewindvoerder kan daarmee de schuldeisers betalen en het saldo van de boedelrekening komt vervolgens ten gunste van de ouder. Daarnaast zal de Belastingdienst/Toeslagen de Wsnp-bewindvoerder vergoeden ter compensatie van het geleverde werk om deze oplossing tot stand te laten komen. Schulden die voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling voor een of meer met name genoemde misdrijven zijn uitgesloten van schuldsanering en worden dus niet met deze schuldenregeling vergoed.
Buitengerechtelijke schuldregeling
Voor ouders in een buitengerechtelijke schuldregeling geldt net als voor ouders in een Wsnp-traject dat een oplossing op korte termijn voor iedereen alleen kan worden gegarandeerd als de Belastingdienst/Toeslagen, na het kwijtschelden van bestuursrechtelijke schulden, de bestaande resterende vorderingen compenseert. Daarom voorziet het wetsvoorstel ook voor ouders in buitengerechtelijke schuldregelingen in een oplossing.
Het wetsvoorstel bevat voor ouders in een buitengerechtelijke schuldregeling een vergelijkbare regeling als die voor gedupeerde ouders in een Wsnp-traject. De schuldhulpverlener kan voor de ouder op verzoek van de schuldbemiddelaar een bedrag uitbetaald krijgen gelijk aan de openstaande vorderingen, als onderdeel van een buitengerechtelijke schuldregeling. Op deze manier kunnen de schulden van de ouder betaald worden en heeft hij volledige beschikking over de compensatie van € 30.000. Schulden die voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling voor een of meer met name genoemde misdrijven zijn uitgesloten van schuldsanering en worden dus niet met deze schuldenregeling vergoed.
Bij brief van 25 mei 2021 is door de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane aangekondigd dat het kabinet – naast het kwijtschelden van bestuursrechtelijke schulden – tot een oplossing wil komen voor privaatrechtelijke schulden van gedupeerde ouders en hun toeslagpartners.90 Door privaatrechtelijke schulden hebben veel gedupeerden immers nog steeds te maken hebben met deurwaarders en schuldenproblematiek. Om deze gedupeerden tegemoet te komen is het Besluit betalen private schulden – vooruitlopend op wetgeving – op 28 oktober 2021 gepubliceerd.91
Het uitgangspunt van deze regeling is dat op aanvraag van een gedupeerde tot overname van bepaalde opeisbare privaatrechtelijke geldschulden wordt overgegaan. Indien schuldovername niet mogelijk blijkt, betaalt de Belastingdienst/Toeslagen het verschuldigde bedrag namens de gedupeerde ouder via een aangewezen kredietbank aan de schuldeiser.
Voor alimentatieschulden waarvoor het Landelijk Bureau Invordering Ouderbijdragen (LBIO) de gemachtigde invorderaar is en voor schulden bij een zorgverzekeraar geldt dat het LBIO of de zorgverzekeraar ook een aanvraag kan indienen.
Schuldovername houdt in dat de opeisbare geldschuld van de gedupeerde of diens toeslagpartner overgaat op de Belastingdienst/Toeslagen. De Belastingdienst/Toeslagen treedt dus in de plaats van de gedupeerde ouder. Dit zorgt ervoor dat schuldeisers niet alsnog verhaal kunnen halen bij de gedupeerde of diens toeslagpartner.
De regeling wordt op grond van een mandaat van Belastingdienst/Toeslagen uitgevoerd door Sociale Banken Nederland (SBN) en negen aangesloten kredietbanken.
De geldschulden die worden overgenomen of betaald
Schulden die in aanmerking komen voor overname zijn geldschulden die:
a. zijn ontstaan na 31 december 2005;
b. voor 1 juni 2021 opeisbaar waren; en
c. nog niet zijn voldaan op het tijdstip dat de aanvraag om toepassing van de regeling door de belanghebbende wordt gedaan.
Bepaalde schulden die zijn ontstaan na 31 december 2005 komen voor overname of betaling in aanmerking. Hiermee wordt aangesloten bij de datum waarop het huidige toeslagenstelsel is geïntroduceerd. Deze schulden moeten voor 1 juni 2021 opeisbaar zijn geweest. Deze datum sluit aan bij de bekendmaking van de regeling voor privaatrechtelijke schulden, zoals dat is gebeurd bij voornoemde brief van 25 mei 2021.
Een aanvraag kan in beginsel worden ingediend tot 1 januari 2024. Een gedupeerde ouder en zijn toeslagpartner kunnen meerdere aanvragen indienen. Het verdient de voorkeur alle schulden zo veel mogelijk in één aanvraag op te nemen.
Alleen op 1 juni 2021 openstaande betalingsachterstanden op geldschulden worden overgenomen, niet de toekomstige termijnen. Het is namelijk niet het doel om ouders volledig te vrijwaren van betalingsverplichtingen. Het gaat om schulden die voortvloeien uit een privaatrechtelijke vordering tot betaling van een geldschuld van een schuldeiser, voor zo ver deze opeisbaar waren voor 1 juni 2021. Deze geldschuld moet voortvloeien uit een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf van de schuldeiser verrichte rechtshandeling. Schulden die niet voortvloeien uit een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf van de schuldeiser verrichte rechtshandeling (zogenaamde «informele schulden») worden ook overgenomen voor zover deze zijn vastgelegd in een notariële akte, en voor zo ver opeisbaar voor 1 juni 2021. Ook opeisbare schulden die voortvloeien uit alimentatieverplichtingen worden overgenomen.
Bij hypothecaire leningen kan het voorkomen dat na meerdere niet betaalde maandelijkse termijnen de hoofdsom van de lening opeisbaar wordt. In die situatie wordt onderscheid gemaakt tussen de opeisbare achterstallige betalingen enerzijds en de hoofdsom anderzijds. De opeisbare achterstallige betalingen worden overgenomen, maar de opeisbare hoofdsom niet. De gedupeerde ouder blijft dus in principe schuldenaar van de resterende hoofdsom van de hypothecaire lening. De gedupeerde ouder of zijn toeslagpartner kan het maandelijkse rente- en aflossingsbedrag weer gaan betalen en zo de hypotheek verder aflossen. Een uitzondering hierop is als het gaat om een restschuld na verkoop van of verhaal op de verhypothekeerde zaak. In deze gevallen wordt ook de hoofdsom vergoed.
Ook de bijkomende kosten van de over te nemen opeisbare geldschuld worden overgenomen. Hieronder vallen bijvoorbeeld incassokosten ingeval sprake is van een huurachterstand of van een betalingsachterstand bij een verzekering of abonnement.
Geldschulden die niet worden overgenomen of betaald
De resterende hoofdsom van een hypothecaire lening wordt niet overgenomen, zoals in de paragraaf hierboven toegelicht. Ook de resterende hoofdsommen van andere leningen worden niet overgenomen of betaald, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden. Het gaat dan bijvoorbeeld om hoofdsommen van consumptieve kredieten, zoals persoonlijke leningen, doorlopende kredieten, negatieve saldi op betaalrekeningen, aankopen op afbetaling, private leases en huurkoop. Als ook de hoofdsom voor 1 juni 2021 opeisbaar is geworden, door bijvoorbeeld betalingsachterstanden, wordt deze wel in zijn geheel betaald. Dit om te voorkomen dat de schuldeiser voor die opeisbare hoofdsom alsnog incassomaatregelen neemt en de gedupeerde ouder daardoor in de problemen komt.
Ook schulden die het gevolg zijn van een onrechtmatige daad zijn uitgesloten van overneming en betaling.
Wanneer de gedupeerde een geldschuld heeft bij een rechtspersoon, vennootschap onder firma, commanditaire vennootschap of maatschap, waarin hij zelf een belang heeft, wordt de schuld maar deels overgenomen. Een percentage gelijk aan het percentage van het belang van de gedupeerde wordt niet overgenomen.
Schulden waarvoor aan de gedupeerde al een compensatie werkelijke schade of tegemoetkoming werkelijke schade of een andere niet-forfaitaire vergoeding is toegekend, worden niet overgenomen.
Privaatrechtelijke zakelijke schulden
In lijn met het beleid ten aanzien van de kwijtschelding van bestuursrechtelijke zakelijke schulden is ervoor gekozen om ook privaatrechtelijke zakelijke schulden die voortvloeien uit de in de vorm van een eenmanszaak of een personenvennootschap gedreven onderneming die op het privévermogen van de gedupeerde ouder dan wel zijn of haar toeslagpartner kunnen worden verhaald te betalen. Het kabinet wil voorkomen dat gedupeerden door verhaal op hun privévermogen voor ondernemingsschulden alsnog persoonlijk in de problemen komen. Omdat Bbz- en Tozo-leningen voor bedrijfskapitaal gelijkenissen vertonen met private leningen, vallen ook deze leningen onder de regeling, wat betekent dat enkel het opeisbare deel wordt overgenomen. Als de overname van een zakelijke private schuld op grond van de Europese staatssteunregels wordt gekwalificeerd als staatssteun worden er niet meer zakelijke private schulden overgenomen dan op grond van die regels is toegestaan.
Alimentatie en zorgverzekering
Voor de schulden bij een zorgverzekeraar en het LBIO geldt dat zowel de gedupeerde of zijn toeslagpartner zelf, als de zorgverzekeraar en het LBIO de overneming van een schuld kunnen aanvragen. Het moratorium beschermt de ouder en zijn toeslagpartner tegen de bevoegdheid van een schuldeiser om een openstaande schuld op te eisen. Dit geeft de gedupeerde ouder rust. Het moratorium geldt voor alle schulden, waardoor een ouder of zijn toeslagpartner een eventuele (kinder)alimentatieschuld aan een ex-partner ook tijdelijk niet hoeft te voldoen. Dit betekent dat deze ex-partner de noodzakelijke kosten voor het eigen levensonderhoud en dat van de kinderen, niet ontvangt. Het LBIO verwacht dat een deel van de alimentatieplichtige burgers bewust geen gebruik zal maken van de private schuldenregeling omdat zij de alimentatiegerechtigden de gelden niet gunnen. Het is zeer onwenselijk dat ex-partners en hun kinderen de dupe worden van het moratorium dat de gedupeerde ouder of zijn toeslagpartner juist beschermt. Daarom is in het onderhavige wetsvoorstel de bevoegdheid voor de Belastingdienst/Toeslagen opgenomen om de voor 1 juni 2021 opeisbare schulden die voortvloeien uit alimentatieverplichtingen en waarvoor het LBIO de gemachtigde invorderaar is, te voldoen zonder aanvraag van een gedupeerde ouder of toeslagpartner, maar op aanvraag van het LBIO.
Ook acht het kabinet het wenselijk dat een opeisbare schuld van een gedupeerde op wie de wanbetalersregeling van toepassing is bij de zorgverzekeraar zonder aanvraag van de gedupeerde ouder of toeslagpartner, maar op aanvraag van de zorgverzekeraar wordt betaald. De gedupeerde ouder kan dan weer een aanvullende zorgverzekering afsluiten.
Compensatie voor afgeloste privaatrechtelijke schulden
De schuldenaanpak is niet bedoeld als herstel van schade in het verleden, maar om gedupeerde ouders zo veel als mogelijk kans te bieden op een nieuwe start, waarbij de ontvangen compensatie zoveel mogelijk wordt ontzien. Schulden die door een gedupeerde ouder al zijn betaald vallen in principe niet onder de private schuldenregeling. Hier wordt echter uitzondering op gemaakt indien de ouder of toeslagpartner eerst een herstelbedrag heeft ontvangen en nadien een geldschuld (gedeeltelijk) heeft betaald, welke anders door SBN, in opdracht van de Belastingdienst/Toeslagen, zou zijn betaald.
Daarnaast geldt dat ouders die in eerste instantie een beschikking ontvangen waarin staat dat zij niet voor de Catshuisregeling in aanmerking komen, maar later alsnog gedupeerd blijken te zijn door bijvoorbeeld nieuwe inzichten bij de integrale beoordeling, mogelijk in de tijd tussen de twee beschikkingen ook al geldschulden afgelost hebben. Als de ouder of toeslagpartner in die periode een geldschuld (gedeeltelijk) heeft betaald, welke anders door SBN, in opdracht van de Belastingdienst/Toeslagen, zou zijn betaald, indien deze schuld niet door de gedupeerde ouder of toeslagpartner zelf was betaald, wordt ook dit bedrag gecompenseerd.
In beide gevallen bedraagt de hoogte van de compensatie het bedrag van de betaling van de schuld als hiervoor bedoeld, inclusief kosten, en bedraagt in totaal – ouders kunnen ook met hun herstelbedrag afgeloste bestuursrechtelijke schulden terugvragen – maximaal het bedrag van de herstelbetaling.
De context en doelstellingen van de algehele schuldenaanpak zijn toegelicht in het vorige hoofdstuk; zie paragraaf 4.5.
In de hersteloperatie toeslagen is ervoor gekozen om verschillende onafhankelijke commissies in te stellen. Deze commissies, bestaande uit gerenommeerde juristen en inhoudelijk experts, kunnen bij de meest gevoelige thema’s, zoals het vaststellen van niet-gedupeerdheid, het beoordelen van werkelijke schade en het behandelen van bezwaren, hun expertise inzetten. Zo wil het kabinet ook het vertrouwen van (potentiële) gedupeerden vergroten in een rechtvaardige en onafhankelijke behandeling van hun dossier. De grondslag voor de commissies bevindt zich in de Awir en wordt overgenomen in dit wetsvoorstel; een instellingsregeling geeft hier per commissie verder invulling aan. Het betreft de volgende commissies:
Oudercommissie (ouderpanel)
Het kabinet vindt het belangrijk dat ook getroffen ouders een expliciete stem hebben in de vormgeving van de hersteloperatie. Daartoe is een commissie opgericht, meestal het ouderpanel genoemd, die de bewindspersoon gevraagd en ongevraagd adviseert over beleid en uitvoering, juridische aspecten en de communicatie over de hersteloperatie.
Commissie van onafhankelijke deskundigen CAF en vergelijkbare zaken/toeslagen
Deze commissie, meestal Commissie van Wijzen (CvW) genoemd, adviseert Belastingdienst/Toeslagen over voorgenomen afwijzingen van ouders of andere personen die zich melden voor herstel, maar die op basis van de criteria van de herstelregelingen niet in aanmerking lijken te komen voor een (financiële) herstelregeling. Ook is deze commissie ingesteld om te oordelen over toepassing van de vangnetbepaling.
Commissie aanvullende schadevergoeding werkelijke schade
Deze commissie, meestal Commissie Werkelijke Schade (CWS) genoemd, adviseert Belastingdienst/Toeslagen over het toekennen van een aanvullende vergoeding voor werkelijke schade die gedupeerden hebben geleden als gevolg van de problematiek in de kinderopvangtoeslag en die nog niet wordt vergoed door reeds uitgekeerde financiële herstelbedragen. Een advies van de commissie wordt, zoals geschetst in paragraaf 3.1.1, gegeven nadat de gedupeerde het herstelproces (specifiek: de zogenoemde integrale beoordeling) heeft afgerond en hiertoe een onderbouwd verzoek heeft ingediend. Dit betreft zowel gedupeerden die recht hebben op de compensatieregeling als zij die recht hebben op een O/GS-tegemoetkoming.
Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen
Deze commissie, meestal Bezwaarschriftenadviescommissie (BAC) genoemd, adviseert de Belastingdienst/Toeslagen over de afhandeling van bezwaarschriften van (potentiële) gedupeerden.
Zoals eerder geschetst, spelen gemeenten een belangrijke rol bij het brede en samenhangende herstel van gedupeerden. Gemeenten leveren brede ondersteuning in de rol van dienstverleners aan aangemelde en gedupeerde ouders en hun kinderen op vijf leefgebieden. Hiernaast heffen en innen gemeenten ook lokale belastingen en bekleden hierin de rol van invorderaar. In dit wetsvoorstel wordt via een grondslag voor specifieke uitkeringen de financiering van gemeenten gewaarborgd, enerzijds ter compensatie van kwijtschelden van schulden, en anderzijds voor de bekostiging van de brede ondersteuning. Daarnaast wordt een grondslag geïntroduceerd voor efficiënte gegevensuitwisseling tussen het Rijk en gemeenten om gedupeerde ouders zo goed mogelijk te kunnen helpen, waarop in de volgende paragraaf wordt ingegaan.
Dit wetsvoorstel faciliteert de uitwisseling en verwerking van persoonsgegevens in het kader van herstel door de Belastingdienst/Toeslagen en andere bij de hersteloperatie betrokken organisaties. Het zorgvuldig omgaan met persoonsgegevens is een belangrijke voorwaarde voor het herstel van vertrouwen in de overheid. Dit wetsvoorstel beoogt de uitvoering van de hersteloperatie optimaal te laten verlopen, en tegelijkertijd de naleving van de Europese privacyregelgeving (de AVG) te borgen.
De uitvoering van de hersteloperatie vergt van de Belastingdienst/Toeslagen dat hij persoonsgegevens van aangemelde ouders verwerkt. Dit is bijvoorbeeld nodig om vast te kunnen stellen of iemand gedupeerd is, uitbetalingen te kunnen doen, of contact met de ouder te kunnen opnemen.
De problemen die de toeslagenproblematiek heeft veroorzaakt zijn verstrekkend. Veel ouders die gedupeerd zijn door het handelen van de overheid, hebben ondersteuning van andere partijen dan de Belastingdienst/Toeslagen nodig om hun leven weer op de rit te kunnen krijgen. Hierbij valt te denken aan gemeenten. Zij ondersteunen gedupeerde ouders op de vijf leefgebieden: financiën, gezin, werk, wonen en zorg. Deze organisaties kunnen hun rol in het realiseren van herstel voor de ouder niet vervullen zonder informatie over deze ouder te ontvangen.
Gegevensverwerking ten behoeve van financiële compensatie, – tegemoetkoming, en schuldenregelingen
Om te toetsen of een belanghebbende recht heeft op een compensatie of een tegemoetkoming op grond van deze wet, verwerkt de Belastingdienst/Toeslagen persoonsgegevens.
Het kan zijn dat de Belastingdienst/Toeslagen voor het vaststellen van het recht op compensatie of een tegemoetkoming informatie nodig heeft die niet binnen de Belastingdienst/Toeslagen voorhanden is, maar waar anderen, waaronder de gedupeerde ouder zelf, wel over beschikken. De informatie mag in zulke gevallen alleen voor het toetsen van het recht van de belanghebbende of voor het uitvoeren van de regelingen worden opgevraagd en gebruikt. Het gaat dan vanzelfsprekend om gegevens en inlichtingen waarover die betrokken persoon of instantie redelijkerwijs geacht wordt te beschikken. Wanneer een belanghebbende zich als gedupeerde meldt bij de Belastingdienst/Toeslagen, wordt het recht op een herstelmaatregel zoveel mogelijk vastgesteld op grond van de informatie die binnen de systemen van de Belastingdienst/Toeslagen voorhanden is, en is het uitgangspunt dat het verhaal van de ouder tevens leidend is. Nadere (bewijs)stukken kunnen de aannemelijkheid van het verhaal van de ouder in voorkomende twijfelgevallen vergroten. Daarbij valt te denken aan informatie die bekend is bij bijvoorbeeld de inspecteur of de ontvanger, om te verifiëren of de juiste inkomensgegevens zijn gebruikt bij de toekenning van een kinderopvangtoeslag. Ook kan de Belastingdienst/Toeslagen op grond de voorgestelde bepalingen in dit wetsvoorstel gegevens bij bijvoorbeeld de kinderopvanginstelling opvragen, omdat een ouder zelf niet langer beschikt over facturen van de kinderopvanginstelling, of deze nooit ontvangen heeft. Het kabinet merkt op dat het uitvragen van informatie bij derden niet het uitgangspunt is, maar dat dit altijd wordt afgewogen tegen het opvragen van de benodigde informatie bij de ouder zelf.
Wanneer een ouder niet over de informatie beschikt, is de noodzaak om derden om informatie te kunnen vragen dat daarmee sneller en accurater de aanspraak op en de hoogte van een compensatie, tegemoetkoming, kwijtschelding of overname van schulden kan worden vastgesteld. Daar is de belanghebbende – de ouder – bij gebaat. Daarnaast wordt de ouder ontzien wanneer de Belastingdienst/Toeslagen informatie vergaart bij andere partijen. Dit doet recht aan de menselijke maat en het doenvermogen van de burger, die immers mogelijk niet altijd goed kan doorgronden welke informatie de Belastingdienst/Toeslagen precies van hem verlangt.
Naar het oordeel van het kabinet is de voorgestelde mogelijkheid voor de Belastingdienst/Toeslagen om gegevens op te vragen proportioneel. Alternatieve regelingen – waarbij vaker en meer dan nu het geval is informatie bij de belanghebbende zelf zou worden opgevraagd – voldoen volgens het kabinet onvoldoende aan het vereiste van subsidiariteit. De voorgestelde maatregel is daarom het meest geschikte alternatief. Hoewel het uitgangspunt is dat geen aanvullende gegevens van een ouder worden verlangd, omdat wordt afgegaan op het verhaal van de ouders en de reeds in de systemen van de Belastingdienst/Toeslagen bekende informatie, geldt dat als toch aanvullende gegevens worden gevraagd, dat deze allereerst bij de ouder zelf worden opgevraagd en dan pas bij een derde.
Gelet op het door de AVG voorgeschreven vereiste van dataminimalisatie zullen niet meer persoonsgegevens worden opgevraagd dan strikt noodzakelijk om de aanspraak op en de hoogte van de compensatie, tegemoetkoming, kwijtschelding of overname van schulden tijdig en correct vast te kunnen stellen.
Verwerking gegevens van strafrechtelijke aard
Verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens is noodzakelijk om de herbeoordeling van het dossier van een aanvrager van een kinderopvangtoeslag waarin sprake is van een veroordeling zo goed en zo volledig mogelijk te kunnen uitvoeren.
Als voor een berekeningsperiode institutionele vooringenomenheid wordt vastgesteld, dan is de compensatieregeling van toepassing. Onderdeel van de compensatieregeling is de vraag of sprake is van een ernstige onregelmatigheid die aan de ouder is toe te rekenen. Compensatie blijft achterwege indien dat het geval is. Van een ernstige onregelmatigheid is in ieder geval sprake als blijkt dat de ouder evident geen recht op kinderopvangtoeslag had in het onderzochte berekeningsjaar.
Strafrechtelijke persoonsgegevens inzake de veroordeling ter zake van fraude met kinderopvangtoeslag komen in de herbeoordeling aan de orde op het punt van deze «evident geen recht»-toets. De UHT beziet of de veroordeling meebrengt dat niet kan worden gecompenseerd, omdat het recht op kinderopvangtoeslag voor de betreffende berekeningsperiode terecht neerwaarts is gecorrigeerd vanwege de door de strafrechter bewezen geachte fraude. Daarnaast is de strafrechtelijke veroordeling van belang voor kwijtschelding van publiekrechtelijke schulden en de overname van privaatrechtelijke schulden. Als sprake is van een strafrechtelijke veroordeling die direct verband houdt met een toeslagschuld, dan wordt niet overgegaan tot kwijtschelding of overname van deze schuld.
In de praktijk gaat het om (a) de aantekening dat sprake is geweest van strafrechtelijke vervolging ter zake van fraude met de kinderopvangtoeslagen, met daarbij de uitkomst hiervan (bijvoorbeeld een veroordeling of vrijspraak), en (b) de eventueel nog aanwezige bescheiden uit het strafdossier. Die gegevens verwerkt de UHT na uitwisseling met het Openbaar Ministerie (OM) en de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD). Uitgangspunt voor de UHT is daarbij dat zo min mogelijk medewerkers toegang hebben tot de gegevens en alleen wordt opgevraagd wat noodzakelijk is voor de uitvoering van de regelingen.
In de beantwoording op vragen van de vaste commissie van Financiën van de Tweede Kamer over de brief van 30 september 2021 inzake de achtste voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag is toegezegd dat bij een dossier waarin sprake is van vooringenomen handelen en een strafrechtelijke veroordeling, deze veroordeling opnieuw wordt bezien om te beoordelen welke betekenis dit moet hebben voor een eventuele compensatie.92
Waarborgen ten aanzien van gegevens van strafrechtelijke aard
Het opvragen van gegevens bij het OM en de FIOD vindt alleen plaats door een vaktechnisch coördinator of vaktechnisch aanspreekpunt, in samenwerking en overleg met de contactambtenaar, of in voorkomende gevallen door alleen de contactambtenaar.
Inzage van die gegevens is enkel voorbehouden aan een bijzonder «Herstelteam» dat is opgericht voor de voorbereiding van de herbeoordeling van «sanctiedossiers», en enkele daartoe aangewezen beoordelaars. De strafrechtelijke gegevens worden op aparte schijflocaties opgeslagen, in beginsel niet of bezwaarlijk toegankelijk voor medewerkers die niet zijn belast met de herbeoordeling van deze dossiers.
AVG
Voorgenomen wet- en regelgeving inzake de verwerking van persoonsgegevens dient voorts te worden getoetst aan de beginselen in, en eisen van de AVG. Persoonsgegevens moeten volgens de AVG allereerst worden verwerkt op een wijze die ten aanzien van een betrokkene rechtmatig, behoorlijk en transparant is. De rechtmatigheid van de maatregel volgt uit het feit dat de gegevensverstrekking is voorzien in de Wet hersteloperatie toeslagen en conform de vereisten van de AVG is. De in de onderhavig wetsvoorstel opgenomen bepaling bevat een grondslag om strafrechtelijke gegevens te verwerken. De beoogde verwerkingen door de Belastingdienst/Toeslagen vinden enkel plaats voor zover dit noodzakelijk is voor het vaststellen van een recht op compensatie, een tegemoetkoming, kwijtschelding of overname van schulden. De verdere noodzakelijkheid van de verwerking is hierboven onder «Verwerking gegevens van strafrechtelijke aard» reeds toegelicht.
De bepaling is verder voldoende duidelijk en nauwkeurig, zodat de toepassing ervan voldoende voorspelbaar is en in de nodige waarborgen wordt voorzien. De toepassing is gekoppeld aan het vaststellen van een recht op compensatie, een tegemoetkoming, kwijtschelding of overneming van schulden. Hierdoor is het voor betrokkenen transparant in hoeverre de hen betreffende persoonsgegevens (kunnen) worden verstrekt. Persoonsgegevens mogen volgens de AVG slechts worden verwerkt voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden en mogen vervolgens niet verder op een met die doeleinden onverenigbare wijze worden verwerkt (doelbinding). Uit de bepaling volgt dat deze gegevens slechts worden verstrekt ten behoeve van het uitvoeren van de genoemde maatregelen.
De Belastingdienst/Toeslagen zal bij de verwerking van de gegevens tevens voorzien in de borging van de benodigde gegevensbeschermingsbeginselen uit de AVG, zoals opslagbeperking, integriteit en vertrouwelijkheid. Zo houdt de Belastingdienst/Toeslagen zich aan de voorschriften uit de Archiefwet en de Baseline Informatiebeveiliging Overheid. Verder zijn de specifieke waarborgen ten aanzien van de strafrechtelijke gegevens reeds toegelicht onder «Waarborgen ten aanzien van gegevens van strafrechtelijke aard».
Gegevensverwerking ten behoeve van de brede ondersteuning door gemeenten
De gemeente biedt brede ondersteuning op de vijf leefgebieden aan zowel gedupeerden als potentieel gedupeerden van de toeslagenproblematiek Dit zijn alle personen die zich hebben gemeld of bekend zijn bij de UHT.
Indien een ouder bij aanmelding als (mogelijk) gedupeerde bij de UHT kenbaar maakt dat een hulpaanbod door de gemeente gewenst is, verstrekt de UHT het Burgerservicenummer (BSN), de aanmelddatum en de contactgegevens van deze ouder aan de gemeente waar de ouder woonachtig is. De gemeente gebruikt deze gegevens om contact te leggen met de ouder, zodat aan de ouder een hulpaanbod kan worden gedaan.
De gemeente biedt deze hulp aan de aanvrager in de zin van deze wet en aan het gezin als bedoeld in Participatiewet93. Onderwerp van gesprek met de VNG is nog of dit uitbreiding behoeft om ook familieleden van de aanvrager die niet onder deze strikte definitie vallen, te kunnen ondersteunen. Indien de ouder hulp van de gemeente wenst, verwerkt de gemeente de noodzakelijke gegevens om passende hulp aan het gezin te kunnen geven. Hieronder valt ten minste het verwerken van gegevens van het gezin in het kader van:
1. het inventariseren van de hulpvraag;
2. het opstellen van een plan van aanpak;
3. het inkopen en uitvoeren van trajecten op de vijf leefgebieden en;
4. het bieden van nazorg.
Indien de ouder bij de UHT kenbaar heeft gemaakt gebruik te willen maken van gemeentelijke hulp, verstrekt de UHT informatie van de aangemelde ouder aan de gemeente die brede ondersteuning biedt. Indien de ouder bij de gemeente kenbaar heeft gemaakt gebruik te willen maken van gemeentelijke hulp, kan de gemeente dit bij de UHT kenbaar maken, zodat de informatie met deze gemeente kan worden gedeeld. Het bieden van brede ondersteuning is onlosmakelijk verbonden met de beoordeling door de UHT. Indien de aangemelde ouder niet wordt erkend als gedupeerde in de zin van deze wet of de aanmelding weer intrekt, dan meldt de UHT dit ook aan de gemeente, zodat de gemeente de brede ondersteuning die op basis van dit wetsvoorstel wordt geboden binnen 30 dagen kan afbouwen. De gemeente bewaart de gegevens die zij verwerkt in het kader van het bieden van brede ondersteuning niet langer dan noodzakelijk.
Gegevensverwerking ten behoeve van de schuldenaanpak
Een van de doelen van dit wetsvoorstel is het bieden van een oplossing voor ouders met schulden. Voor de afwikkeling van zowel de privaatrechtelijke als de bestuursrechtelijke schulden van gedupeerde ouders en de toeslagpartner verstrekt Belastingdienst/Toeslagen persoonsgegevens aan schuldeisers.
De bij wet genoemde publiekrechtelijke schuldeisers verlenen ambtshalve kwijtschelding aan gedupeerde ouders en diens toeslagpartners voor vorderingen die binnen de geschetste reikwijdte vallen. Om publiekrechtelijke schuldeisers hiertoe in staat te stellen, is het noodzakelijk dat de Belastingdienst/Toeslagen de naam, geboortedatum, adresgegevens en het BSN van de gedupeerde ouder en diens toeslagpartner verstrekt. Om uitvoering te kunnen geven aan kwijtschelding moeten de publieke schuldeisers zelf ook persoonsgegevens verwerken. Er zal immers moeten worden vastgesteld of de betrokkene of diens toeslagpartner een openstaande vordering heeft en of deze moet worden kwijtgescholden. Deze wet biedt hiertoe de grondslag. De publieke schuldeisers bewaren de ontvangen gegevens niet langer dan noodzakelijk. De ontvangen gegevens worden in ieder geval verwijderd indien de publieke schuldeiser vaststelt dat er geen sprake is van een openstaande vordering die voor het verlenen van kwijtschelding in aanmerking komt.
Voor private schuldeisers geldt dat SBN, in opdracht van de Belastingdienst/Toeslagen, contact op zal nemen met door de gedupeerde ouder aangewezen schuldeisers, teneinde de hoogte van de schuld vast te stellen. Hiervoor wordt de naam, en indien nodig de geboortedatum, adresgegevens en eventueel het BSN van de gedupeerde ouder en diens toeslagpartner verstrekt aan de schuldeiser. Indien er sprake is van een openstaande vordering, verstrekt de schuldeiser informatie over de hoofdsom en bijkomende kosten aan SBN, zodat zij over kunnen gaan tot overname en afbetaling van deze schuld namens Belastingdienst/Toeslagen, voor zo ver deze onder de reikwijdte van de schuldenregeling valt.
Ouders kunnen zich tot slot genoodzaakt gevoeld hebben om hun ontvangen compensatie te gebruiken om openstaande schulden af te betalen, die onder de reikwijdte van de schuldenregelingen vallen. Daarom kan de Belastingdienst/Toeslagen in die gevallen waarin dit heeft plaatsgevonden, de ouder compenseren voor het feit dat deze schulden door de ouder zelf zijn betaald. Om dit te bewerkstelligen kan de Belastingdienst/Toeslagen bij de behandeling van een aanvraag van een ouder gegevens over deze reeds afbetaalde schulden verwerken, zoals het bewijs waaruit blijkt dat er sprake was van een opeisbare schuld en bewijsstukken waaruit blijkt dat deze schuld betaald is. Dit in combinatie met de verwerking van de gegevens inzake de uitbetaalde compensatie.
Indien een aanvraag tot toekenning van compensatie, een tegemoetkoming of andere vergoeding geheel of gedeeltelijk door de Belastingdienst/Toeslagen wordt afgewezen, kan de belanghebbende binnen zes weken na de bekendmaking van de afwijzende beschikking, bezwaar maken door het indienen van een bezwaarschrift bij de Belastingdienst/Toeslagen. Hetzelfde geldt als een belanghebbende bedenkingen heeft tegen een beschikking die ambtshalve, dus zonder dat hij een aanvraag heeft ingediend, door de Belastingdienst/Toeslagen is vastgesteld. Bij een afwijzende beschikking op het bezwaarschrift kan hij, eveneens binnen zes weken, beroep instellen bij de bestuursrechter. Daarna is eventueel hoger beroep mogelijk bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Eenzelfde procedure is van toepassing indien de beschikking is gegeven door een ander bestuursorgaan waaraan in dit wetvoorstel beslissingsbevoegdheid wordt toegekend, en de beschikking voor de belanghebbende ongunstig is. Met betrekking tot besluiten betreffende kwijtschelding binnen het SZW- of VWS-domein staat op basis van dit wetsvoorstel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.
Tegen een afwijzende beschikking van de ontvanger of een invorderingsambtenaar van een provincie, gemeente of waterschap na een verzoek om kwijtschelding van een belastingschuld staat naast bezwaar, beroep en hoger beroep ook beroep in cassatie bij de Hoge Raad open.
Als een aanvrager van een herstelmaatregel bij de aanvraag opzettelijk onjuiste informatie verstrekt, kan het voorkomen dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte een bedrag toekent. Om de gevolgen van misbruik te verkleinen, stelt het kabinet voor om de Belastingdienst/Toeslagen de bevoegdheid te geven om een toegekend herstelbedrag terug te vorderen als bij de aanvraag van compensatie, aanvullende compensatie voor de werkelijke schade, de O/GS-tegemoetkoming, de aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade, compensatie voor afgeloste publiekrechtelijke schulden, compensatie voor afgeloste privaatrechtelijke schulden, het budget voor de inkoop van brede ondersteuning voor ouders in het buitenland en de tegemoetkomingen voor gedupeerden van de huurtoeslag, de zorgtoeslag en het kindgebonden budget opzettelijk onjuiste informatie is verstrekt of als de aanvrager geen recht heeft op toepassing van de betreffende herstelmaatregel en hij dit wist of behoorde te weten. De bewijslast ligt bij de Belastingdienst/Toeslagen. De terugvorderingsbevoegdheid zal met terughoudendheid worden toegepast, zodat goedwillende aanvragers geen gevolgen ondervinden van deze maatregel.
In enkele gevallen komt het voor dat iemand die bij de zogenoemde eerste toets als gedupeerd is aangemerkt en het forfaitaire bedrag heeft ontvangen, toch niet gedupeerd blijkt bij de zogenoemde integrale beoordeling voor de herstelmaatregelen. Deze situatie betreft geen misbruik maar een fout bij de beoordeling. In deze gevallen worden uitbetaalde herstelbedragen niet teruggevorderd. Wel wordt in dergelijke gevallen de aanspraak op vervolgregelingen zo snel als dit mogelijk is gestopt.
De terugvorderingsbevoegdheid betreft een nieuwe maatregel. Daarom gaat deze bevoegdheid alleen gelden voor aanvragen die zijn gedaan na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Voor het forfaitaire bedrag wordt eenzelfde terugvorderingsbevoegdheid voorgesteld (zie paragraaf 3.1.2). Omdat die maatregel al was aangekondigd in het Besluit forfaitair bedrag en verruiming compensatieregeling94 kan die terugvorderingsbevoegdheid toegepast worden bij aanvragen die na publicatie van dat beleidsbesluit zijn gedaan.
Voorgesteld wordt om het wetsvoorstel, nadat het tot wet is verheven, in werking te laten treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Dit wordt geregeld in artikel 9.2. Dit artikel voorziet tevens in de terugwerking van diverse artikelen en artikelonderdelen. De datum tot en met waarop zij terug werken, verschilt. De redenen zijn per artikel of artikelonderdeel toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.
De budgettaire gevolgen van de gehele hersteloperatie toeslagen worden geraamd op circa € 5,2 miljard, waarvan circa € 4,2 miljard reeds beschikbaar is op de begrotingen van de verschillende betrokken departementen, te weten de Ministeries van Financiën, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Volksgezondheid, Wetenschap en Sport, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Justitie en Veiligheid. Voor deze circa € 4,2 miljard heeft reeds parlementaire autorisatie plaatsgevonden in de vorm van meerdere reguliere en incidentele (suppletoire) begrotingswetten sinds eind 2019. De resterende circa € 1,0 miljard bestaat uit een (nog niet door het parlement geautoriseerde) reservering op de Aanvullende Post. Het parlement wordt doorlopend geïnformeerd en geraadpleegd over de ontwikkeling van de budgettaire gevolgen van de hersteloperatie toeslagen in de reguliere budgettaire besluitvormingscyclus en de Voortgangsrapportage Hersteloperatie Toeslagen.
De tabel toont een overzicht van de huidige inzichten in de budgettaire gevolgen van de hersteloperatie toeslagen. Het beleid dat met het wetsvoorstel gecodificeerd wordt, geïntroduceerd wordt en overgeheveld wordt van de Awir naar een separate wet is budgettair gezien onderdeel van de volgende posten: compensatieregeling, O/GS-tegemoetkomingsregeling en forfaitair bedrag, kindregeling, aanpak voor bestuursrechtelijke schulden, aanpak voor privaatrechtelijke schulden (inclusief betaling schulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag in wettelijk schuldsaneringstraject en betaling schulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag in buitengerechtelijke schuldregeling) en compensatie/tegemoetkoming voor gedupeerde aanvragers van huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget. Ook wordt een wettelijke grondslag gerealiseerd voor de reeds gepubliceerde en in werking getreden specifieke uitkering gemeentelijke hulp aan gedupeerden kinderopvangtoeslagproblematiek 2021, waarvan de begrote kosten zijn opgenomen onder «ondersteuning door gemeenten en VNG». Ten slotte worden, zoals bekend, apparaatskosten gemaakt voor de hersteloperatie toeslagen.
Tabel: totaalbudget hersteloperatie toeslagen
Totaalbudget hersteloperatie toeslagen95
Het met dit wetvoorstel te codificeren en over te hevelen beleid resulteert zelf niet in nieuwe of andere budgettaire gevolgen. Dit beleid wordt immers al geruime tijd uitgevoerd en de daarvoor benodigde budgetten zijn reeds door het parlement geautoriseerd. Het parlement wordt doorlopend geïnformeerd en geraadpleegd over de ontwikkeling van de budgettaire gevolgen van het te codificeren beleid in de reguliere budgettaire besluitvormingscyclus en de Voortgangsrapportage Hersteloperatie Toeslagen.
Het met dit wetsvoorstel te introduceren beleid kent wel nieuwe budgettaire gevolgen. Deze maatregelen zijn immers nog niet in werking getreden en de start van de uitvoering is (mede) afhankelijk van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Dit betreft beleid voor compensatie/tegemoetkoming voor gedupeerde aanvragers van huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget, beleid voor kinderen van gedupeerde aanvragers van kinderopvangtoeslag en beleid voor ouders in het buitenland.
De meerjarige programma-uitgaven ten behoeve van beleid voor compensatie/tegemoetkoming voor gedupeerde aanvragers van huurtoeslag worden geraamd op cumulatief circa € 56 miljoen. De hiervoor benodigde budgetten zijn reeds met de eerste suppletoire begroting 202196, de ontwerpbegroting 202297 en de tweede suppletoire begroting 202198 van het Ministerie van Financiën door het parlement geautoriseerd.
De meerjarige programma-uitgaven ten behoeve van beleid voor kinderen van gedupeerde aanvragers van kinderopvangtoeslag worden geraamd op cumulatief circa € 630 miljoen. De hiervoor benodigde budgetten zijn reeds met de ontwerpbegroting 2022 van het Ministerie van Financiën door het parlement geautoriseerd.
De meerjarige programma-uitgaven ten behoeve van beleid voor ouders in het buitenland worden geraamd op cumulatief circa € 20 miljoen. Deze kosten zullen worden ingepast binnen de budgetten voor de hersteloperatie toeslagen. De hiervoor benodigde budgetwijziging zal als onderdeel van de eerste suppletoire begroting 2022 van het Ministerie van Financiën voor parlementaire autorisatie worden aangeboden.
Dit wetsvoorstel is door de Belastingdienst/Toeslagen en de Belastingdienst beoordeeld met een uitvoeringstoets99. De gevolgen voor de uitvoering zijn beschreven in de uitvoeringstoetsen. Voor de meeste voorstellen uit het onderhavige wetsvoorstel geldt dat de Belastingdienst/Toeslagen en de Belastingdienst deze uitvoerbaar achten per de voorgestelde inwerkingtredingsdatum. Een aantal nieuwe regelingen die nu nog niet worden uitgevoerd, zoals de regeling voor kinderen en de tegemoetkomingen voor gedupeerden van de huurtoeslag, de zorgtoeslag en het kindgebonden budget, zijn uitvoerbaar als deze voorrang krijgen in het IV-portfolio. Dit betekent dat reeds eerder geplande werkzaamheden vertraging op zullen lopen. Bij een aantal voorstellen worden tevens kanttekeningen geplaatst, waarmee duidelijk is welke potentiële kansen, problemen of risico’s worden voorzien bij de invoering van de betreffende maatregelen. Dit wetsvoorstel heeft uitvoeringskosten voor de Belastingdienst/Toeslagen en de Belastingdienst tot gevolg. Deze zijn opgenomen in de hierna opgenomen tabel. De uitvoeringskosten worden gedekt op begroting IX.
De noodzakelijke kosten voor de uitvoering (€ 1,7 miljoen voor IV en € 103 miljoen voor de uitvoering door UHT) van de reeds lopende regelingen die gecodificeerd worden in dit wetsvoorstel worden gedekt binnen het budget van de gehele hersteloperatie en staan daarom niet vermeld in onderstaande tabel.
Maatregelen |
2022 |
2023 |
2024 |
2025 |
2026 |
2027 |
---|---|---|---|---|---|---|
Ouders in het buitenland |
20 |
|||||
Kinderen van gedupeerde aanvragers van kinderopvangtoeslag |
5.520 |
8.560 |
1.950 |
|||
Compensatie/tegemoetkoming voor gedupeerde aanvragers van huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget |
500 |
3.310 |
2.090 |
|||
Kwijtschelden van belasting- en toeslagschulden |
7.460 |
1.750 |
||||
Totaal |
13.500 |
13.620 |
4.040 |
Schuldenregeling privaatrechtelijke schulden
De in dit wetsvoorstel gecodificeerde herstelregeling voor het overnemen en betalen van privaatrechtelijke schulden wordt op grond van een mandaat van de Belastingdienst/Toeslagen uitgevoerd door SBN. Deze regeling is door SBN beoordeeld met een uitvoeringstoets. Deze herstelregeling is door SBN uitvoerbaar geacht. De gevolgen voor de uitvoering zijn beschreven in de uitvoeringstoets die als bijlage is bijgevoegd.
Compensatie reeds afgeloste schulden
De Belastingdienst/Toeslagen heeft het voornemen om op grond van een mandaat de regeling omtrent compensatie voor al afgeloste publiekrechtelijke en privaatrechtelijke schulden uit te laten voeren door SBN. Gedupeerde ouders die hun compensatiebedrag hebben gebruikt om schulden te betalen die, als zij deze niet betaald hadden, binnen de schuldenregeling van de hersteloperatie zouden vallen, kunnen deze betaling terugkrijgen. Het heeft de voorkeur om het loket private schulden van SBN ook te gebruiken voor het terugbetalen van afbetaalde schulden. Zo kunnen gedupeerde ouders zo veel mogelijk bij één loket terecht.
SBN verkent de mogelijkheid tot het uitvoeren door middel van een pilot. In de pilot wordt met name onderzocht of de bewijslast die bij ouders ligt voldoende is om vast te stellen of ouders het compensatiebedrag hebben aangewend voor het aflossen van schulden en achterstanden op deze schulden, terwijl deze in aanmerking zouden komen voor overname onder de schuldenregeling privaatrechtelijke schulden.
De VNG heeft ten aanzien van het kwijtschelden van de gemeentelijke vorderingen op ouders op de betreffende maatregelen een uitvoeringstoets gedaan. Het voorstel werd uitvoerbaar voor gemeenten geacht, mits de volgende randvoorwaarden gehanteerd zouden worden bij de verdere uitwerking:
1. Zorgvuldige en heldere gegevensuitwisseling met de Belastingdienst/Toeslagen;
2. Financiële afwikkeling is eenduidig, efficiënt en houdt rekening met de diverse wijze van inrichting van de decentrale overheid;
3. Heldere afwegingskaders ten aanzien van de voorgestelde hardheidsclausule;
4. Eenduidige wetgeving op alle gemeentelijke domeinen.
De VNG acht geen aanvullende uitvoeringstoets noodzakelijk op grond van het voorliggende wetsvoorstel en ziet in de praktijk dat in voldoende mate aan de randvoorwaarden wordt voldaan.
De VNG heeft voor de rol van gemeenten ten aanzien van de ouders in het buitenland een quickscan uitgevoerd100. Uit de quickscan naar ouders in het buitenland volgt dat er op dit moment geen sprake is van onoverkomelijke bezwaren, maar dat voor de verdere uitwerking van de regeling nauw met gemeenten samengewerkt moet worden voor het opstellen van uitvoerbaar beleid.
De kindregeling voor kinderen van gedupeerde aanvragers of hun partner bestaat uit een financiële tegemoetkoming, brede ondersteuning en emotioneel herstel. In dit wetsvoorstel is alleen de regeling financiële tegemoetkoming separaat voor kinderen opgenomen. UHT is verantwoordelijk voor de uitvoering hiervan en er zijn in de wet geen extra uitvoerende taken voor gemeenten opgenomen. Kinderen ontvangen op grond van het voorliggende wetsvoorstel brede ondersteuning indien zij onderdeel zijn van het gezin van de aanvrager.
Kwijtschelding van schulden
De grondslag voor het kwijtschelden van belastingschulden wordt geregeld in artikel 3.2 (Invoeging artikel 26a IW 1990). Deze grondslag is ook van toepassing op gemeenten en waterschappen voor het kwijtschelden van gemeentelijke belastingen en waterschapsbelastingen omdat de Gemeentewet en Waterschapswet aansluiten bij de IW 1990. Ook de Provinciewet sluit in beginsel aan bij de IW 1990. Gelet op het beperkte aantal verwachte provinciale belastingschulden van gedupeerden worden provincies echter uitgezonderd van de werking van artikel 3.2 van het wetsvoorstel. Deze schulden worden niet door provincies zelf kwijtgescholden, maar kunnen door SBN worden overgenomen. Daarom is in dit wetsvoorstel geregeld dat artikel 26a van de IW 1990 niet op provincies van toepassing is. Ook worden in het onderhavige wetsvoorstel grondslagen gecreëerd voor het kwijtschelden van schulden in het sociaal domein door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), de Sociale verzekeringsbank (SVB), het college van burgemeester en wethouders, en de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO, voor kwijtschelding in verband met inburgering). Tot slot worden er voor het CAK, de Wlz-uitvoerder en het college van burgemeester en wethouders in verband met de uitvoering van de wettelijke taken op het terrein van de Minister van VWS en de Minister voor Medische zorg grondslagen in dit wetsvoorstel neergelegd. Voor de uitvoeringsorganisaties die onder de verantwoordelijkheid vallen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV) en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bestaat al een grondslag voor het kwijtschelden in de voor die uitvoeringsorganisaties betreffende wetgeving. Voor deze uitvoeringsorganisaties geeft het onderhavige wetsvoorstel dus geen aanleiding tot het doen van een uitvoeringstoets.
Het UWV, de SVB, het CAK en de DUO (SZW) hebben de regeling ten tijde van het beleidsbesluit beoordeeld met een uitvoeringstoets. Deze herstelregeling is door alle betrokken uitvoerders uitvoerbaar geacht.
Het UWV, de SVB en de DUO (SZW) hebben nog een zogenaamde lichte toets op dit wetsvoorstel uitgebracht. Zij geven daarbij aan dat het nog steeds goed uitvoerbaar is. Mede op basis van hun ervaringen in de uitvoering over de afgelopen maanden hebben zij in hun lichte toetsen enkele aanpassingen in het wetsvoorstel voorgesteld. Het wetsvoorstel is hierop aangepast. Dit betreft onder andere aanpassing van de artikelen die betrekking hebben op misbruik van de sociale zekerheid en frauduleus handelen (zie nader de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.6, vierde lid, onderdeel c). Hierdoor hebben het UWV, de SVB en gemeenten de mogelijkheid om af te zien van kwijtschelding in bijzondere gevallen. Naar verwachting zullen deze situaties uitzonderlijk zijn.
Tot slot heeft het UWV aangegeven dat de starterskredieten niet in het wetsvoorstel zijn opgenomen. Dit betreft een omissie en is in het wetsvoorstel aangepast. Dergelijke schulden hebben een zakelijk karakter en vertonen een grote gelijkenis met (zakelijke) private leningen. Daarom is er voor gekozen om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de regeling die geldt voor het afbetalen van (zakelijke) private leningen.
De Belastingdienst/Toeslagen kent een aantal regelingen zoveel mogelijk ambtshalve toe, zodat burgers geen aanvullende actie hoeven te ondernemen. Het gaat hierbij om de verbrede compensatieregeling voor gedupeerde aanvragers van een kinderopvangtoeslag die door hardheid zijn getroffen en die al eerder een herstelbedrag hebben ontvangen. De Belastingdienst/Toeslagen kent een eventueel aanvullend herstelbedrag ambtshalve toe. Ook de kinderen en (voormalige) pleegkinderen van gedupeerde aanvragers van een kinderopvangtoeslag en gedupeerde aanvragers van een huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget krijgen de tegemoetkoming ambtshalve toegekend.
In sommige gevallen is wel actie vereist door het kind of diens wettelijke vertegenwoordiger voor het doorgeven van het bankrekeningnummer waarop de tegemoetkoming kan worden uitbetaald. Indien het bankrekeningnummer van een meerderjarig kind niet bekend is, ontvangt dit kind zelf een vooraankondiging met de vraag het bankrekeningnummer door te geven via een digitaal portaal van de Belastingdienst/Toeslagen. Dit is eenvoudig ingericht. Voor minderjarige kinderen ontvangen ouders de vooraankondiging met daarin de vraag of zij het bankrekeningnummer van het kind kunnen doorgeven via het digitale portaal. Dit zorgt voor een verlichting bij de kinderen. Mocht er in eerste instantie geen bankrekening zijn doorgegeven, dan wordt een herinnering gestuurd. Als uiteindelijk geen bankrekening is doorgegeven, wordt de tegemoetkoming uitbetaald op een bij de Belastingdienst/Toeslagen bekend bankrekeningnummer op naam van het meerderjarige kind of de wettelijke vertegenwoordiger van de wettelijke vertegenwoordiger.
De Belastingdienst/Toeslagen en de overige overheidsorganisaties passen de nieuwe regeling van het forfaitaire bedrag van € 30.000 en de kwijtschelding van bestuursrechtelijke schulden toe zonder nieuwe aanvraag van de gedupeerde ouder die om herstel gevraagd heeft. Voor de compensatie van met het herstelbedrag afgeloste bestuursrechtelijke en afgeloste privaatrechtelijke schulden is wel een aanvraag van de ouder nodig. Ook voor de overneming van privaatrechtelijke schulden moet een aanvraag worden ingediend. Om het de ouder zo makkelijk mogelijk te maken is hiervoor een formulier beschikbaar op de website van SBN. Ook kan hulp worden gevraagd bij de gemeente waarvan de gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag ingezetene is. Indien gedupeerde ouders na de compensatie of O/GS-tegemoetkoming, eventueel aangevuld tot het forfaitaire bedrag van € 30.000, nog aanspraak willen maken op een aanvullende compensatie of O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade, zullen zij hiervoor, conform de bestaande compensatieregeling, zelf een verzoek in moeten dienen. Een aanvraagformulier dat hiertoe is opgesteld door de CWS helpt gedupeerde aanvragers bij het in kaart brengen van de werkelijke schade.101 De persoonlijk zaakbehandelaar kan ondersteuning bieden bij de aanvraag. Ook de beschikbaarheid van gratis rechtsbijstand draagt eraan bij dat gedupeerden in staat zijn hun schade vergoed te krijgen. Desalniettemin is dit proces belastend voor het doenvermogen van de gedupeerde ouders, onder andere als het gaat om het verzamelen van documenten om de geleden schade te reconstrueren. Een gebrek aan vertrouwen in de Belastingdienst/Toeslagen kan de mentale belasting vergroten.
Goede communicatie tussen de Belastingdienst/Toeslagen en ouders, hun kinderen en gedupeerden bij de andere toeslagen blijft van groot belang, zowel richting alle gedupeerden via webinars en de website102, als via brieven of persoonlijk contact met de persoonlijk zaakbehandelaar103. Daarnaast blijft ook een goede vastlegging van afspraken tussen de persoonlijk zaakbehandelaar en de burger van belang. Tot slot is het van belang dat alle gedupeerden op de hoogte zijn van de hersteloperatie, dus ook gedupeerden die in het buitenland wonen. De Belastingdienst/Toeslagen probeert hen te bereiken via brieven, Facebook en Twitter. De website van herstel toeslagen is ook in het Engels beschikbaar.104 Daarnaast is er een speciale website met informatie voor ouders die in het buitenland wonen.105
De administratieve lasten als gevolg van de in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen, met inbegrip van de maatregelen die van de Awir worden overgeheveld naar de voorgestelde Wet hersteloperatie toeslagen, bedragen € 4,5 miljoen tot € 5 miljoen. Deze toename van de administratieve lasten komt met name door de compensatieregeling (circa € 2,4 miljoen) en de aanpak van privaatrechtelijke schulden (circa € 1,1 miljoen). Er is voor de maatregelen in de hersteloperatie zoveel mogelijk geprobeerd om de administratieve lasten tot een minimum te beperken. Dit laat onverlet dat een (mogelijk) gedupeerde tijd nodig heeft voor onder andere het kennis nemen van de herstelmaatregelen, het aanvragen van herstel, het voeren van gesprekken met de persoonlijk zaakbehandelaar, het verzamelen van bewijsstukken en het kennisnemen van beschikkingen.
Het risico op zowel directe als indirecte onrechtmatige staatssteun op grond van de schuldkwijtscheldings- en schuldovernamebepalingen in dit wetsvoorstel is onderzocht. Er is een speciaal team ingericht bij de Belastingdienst dat samen met gedupeerde ouders en toeslagpartners met een onderneming waarborgt dat zij niet boven de de-minimisgrens komen die door de Europese Unie is gesteld. Gezien het doel van de schuldkwijtscheldings- en schuldovernamebepalingen, namelijk dat een groot deel van de ouders een substantieel deel van de herstelbetaling overhoudt om een nieuwe start te maken, de opzet van de maatregelen (centraal team dat de de-minimisgrens waarborgt), de beoogd begunstigden (gedupeerde ouders), de te verwachten beperkte eventuele verstorende effecten op de interne markt, de beperkte bedragen die ermee gemoeid zijn en de noodzaak om individuele slachtoffers van de problemen rondom de kinderopvangtoeslag snel te compenseren, acht het kabinet dit wetsvoorstel in lijn met de staatssteunregels.
De Raad voor de rechtspraak wijst erop dat een aanvrager van een herstelmaatregel kinderopvangtoeslag binnen zes maanden na de aanvraag, die kan worden ingediend tot 1 januari 2024, het forfaitaire bedrag ontvangt106. De Raad voor de rechtspraak geeft aan dat het passend zou zijn om ook voor andere onderdelen van de hersteloperatie een eindpunt op te nemen, zodat gedupeerden inzicht hebben in het verloop en het einde van de hersteloperatie. In de artikelen 6.2 tot en met 6.5 zijn de beslistermijnen opgenomen voor de diverse maatregelen. Voor het forfaitaire bedrag geldt de in artikel 6.8 opgenomen termijn voor uitbetaling. Voor zover er geen termijn is opgenomen, geldt de redelijke termijn van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad voor de rechtspraak adviseert aandacht te besteden aan de bewijslastverdeling in de compensatieregeling. Naar aanleiding van dit advies is in de artikelsgewijze toelichting vermeld dat de bewijslast voor het recht op compensatie formeel bij de aanvrager van de compensatie ligt en dat de persoonlijk zaakbehandelaar in de praktijk samen met de aanvrager de informatie verzamelt die nodig is om het recht op compensatie vast te stellen. De persoonlijk zaakbehandelaar zal hiervoor zoeken in de computersystemen van de Belastingdienst/Toeslagen, de stukken beoordelen die door aanvrager zijn aangeleverd en luisteren naar het verhaal van de aanvrager. Als aannemelijk is dat de aanvrager recht heeft op compensatie, wordt deze toegekend.
De Raad voor de rechtspraak vermeldt dat in het wetsvoorstel de termen (ex-)partner, (ex-)toeslagpartner en voormalig partner worden gebruikt en dat niet altijd helder is wat hiermee bedoeld wordt. De Raad voor de rechtspraak adviseert dit in het wetsvoorstel te verduidelijken. In dit wetsvoorstel wordt het begrip partner gedefinieerd. Uit deze definitie volgt dat hiermee de toeslagpartner wordt bedoeld. De ex-partner is daarmee degene die ooit toeslagpartner is geweest, maar dat nu niet meer is. Voormalig partner is een synoniem van ex-partner. Naar aanleiding van het advies is «voormalig partner» telkens vervangen door «ex-partner». Overigens kunnen bij de voorziene ex-partnerregeling aanvullende criteria gesteld worden aan de groep ex-partners die voor die regeling in aanmerking komt.
De Raad voor de rechtspraak wijst erop dat de bedoeling van de wetgever ten aanzien van de verdeling van het forfaitaire bedrag tussen (ex-)partners niet duidelijk is. Deze onduidelijkheid wordt veroorzaakt door een toelichting op een lid dat wel voor advies is voorgelegd aan de Raad voor de rechtspraak, maar op een later moment uit het wetsvoorstel is geschrapt. Hiermee is ook de onduidelijkheid niet meer aan de orde. In de memorie van toelichting staat wel nog dat van degene die de € 30.000 ontvangt verwacht wordt dat hij deze, waar van toepassing, deelt mijn zijn (ex-)partner. Dit is echter geen uit dit wetsvoorstel voortvloeiende verplichting. De Raad voor de rechtspraak benoemt dat de verdeling tussen ex-partners kan leiden tot conflicten. Dat onderschrijft het kabinet. Mede in dat licht werkt het kabinet aan een ex-partnerregeling.
De Raad voor de rechtspraak adviseert een paragraaf over rechtsbescherming op te nemen in de memorie van toelichting. Het kabinet heeft aan dit advies gehoor gegeven. Deze is opgenomen in paragraaf 6.4.
De Raad voor de rechtspraak adviseert de gegevensverstrekking zo beperkt mogelijk te houden, daarbij zoveel mogelijk transparantie te bieden aan betrokkenen en waar mogelijk hun instemming te vragen. Het kabinet onderstreept dit advies. Het proces bij de Belastingdienst/Toeslagen is erop gericht gegevensverstrekking zo beperkt mogelijk te houden en transparantie te bieden waar dit kan. In het geval een gedupeerde ouder aangeeft brede ondersteuning van de gemeente te wensen, kunnen op verzoek van de ouder de contactgegevens en het BSN aan de gemeente worden verstrekt.
De Raad voor de rechtspraak schat in dat de werklastgevolgen van dit wetsvoorstel in financiële zin eenmalig ruim € 6 miljoen zullen bedragen. De Raad voor de rechtspraak geeft aan het belang van het wetsvoorstel te onderkennen, maar dat het wetsvoorstel in zijn huidige vorm op een aantal bezwaren stuit. Daarom vraagt de Raad voor de rechtspraak het wetsvoorstel op de in het advies genoemde onderdelen te verduidelijken, dan wel aan te passen.
Vooraf geeft de Raad voor Rechtsbijstand in zijn reactie op het wetsvoorstel mee dat het wetsvoorstel de facto de voortzetting van de huidige situatie betekent en dat hij gerede twijfels heeft of voorzetting van de huidige situatie ertoe gaat leiden dat alle gedupeerden binnen een afzienbare termijn gaan krijgen waar ze recht op hebben107. Het kabinet onderschrijft dat het wetsvoorstel geen bijdrage levert aan sneller herstel voor gedupeerde aanvragers van een kinderopvangtoeslag. Dat is ook niet het doel van het wetsvoorstel. Een van de doelen van de herijking is wel om een versnelling aan te brengen. Hierop is nader ingegaan in paragraaf 2.1.3.
De Raad voor Rechtsbijstand ziet in het wetsvoorstel aanleiding om de Subsidieregeling pakket rechtsbijstand herstelregelingen kinderopvangtoeslag aan te passen en uit te breiden. Deze subsidieregeling zorgt ervoor dat gedupeerde ouders door de kinderopvangtoeslag zich tijdens het herstelproces kosteloos kunnen laten bijstaan door een advocaat. Het kabinet gaat in gesprek met de Raad voor Rechtsbijstand om te bezien welke aanpassingen in deze subsidieregeling wenselijk zijn.
De Raad voor Rechtsbijstand voert een resultaatbeoordeling uit waarmee wordt bekeken of na afloop van de juridische procedure de inkomens- en vermogensgrens alsnog overschreden wordt, waardoor toch geen of minder recht bestaat op gesubsidieerde rechtsbijstand. Hierdoor kan een vordering ontstaan van de Raad voor Rechtsbijstand, maar het komt ook voor dat de advocaat of mediator die de gedupeerde ouder heeft bijgestaan hierdoor een vordering op zijn (voormalig) cliënt krijgt. De Raad voor Rechtsbijstand geeft aan geen zicht te hebben op eventuele privaatrechtelijke vorderingen van advocaten en mediators op hun (voormalige) cliënten als gevolg van de resultaatbeoordeling of eigen bijdragen. De Raad voor Rechtsbijstand vraagt het kabinet om te bezien of het wetsvoorstel dergelijke schulden van een gedupeerde in voldoende mate afvangt. De verwachting is dat dergelijke schulden door de huidige regelingen in het wetsvoorstel in voldoende mate worden afgevangen. Het kabinet wijst erop dat de gesubsidieerde rechtsbijstand waar de Raad voor Rechtsbijstand op doelt, door gedupeerden is ontvangen ten behoeve van andere gerechtelijke procedures dan voor de hersteloperatie, bijvoorbeeld een procedure in het kader van een echtscheiding. Op procedures die door gedupeerden worden gevoerd in het kader van de hersteloperatie is immers de Subsidieregeling pakket rechtsbijstand herstelregelingen kinderopvangtoeslag van toepassing op grond waarvan elke gedupeerde rechtsbijstand ontvangt. Ook voor de ouders van wie de kinderen vanwege de toeslagenproblematiek gedwongen uit huis zijn geplaatst en een procedure starten, geldt dat zij gratis rechtsbijstand ontvangen. Voor andere juridische procedures blijven de inkomens- en vermogenstoets gelden, hetgeen ertoe kan leiden dat de gesubsidieerde rechtsbijstand na ontvangst van een compensatiebedrag tot schulden kan leiden. Voor achterstanden op dergelijke schulden bij de Raad voor rechtsbijstand, een advocaat of mediator geldt dat die door de Raad voor rechtsbijstand kunnen worden kwijtgescholden indien deze schulden zien op de periode tot en met 31 december 2020, dan wel bij SBN kunnen worden ingediend, zodat deze schulden worden overgenomen of betaald. Voorwaarde is dat deze schulden opeisbaar waren voor 1 juni 2021. Schulden van na 1 juni 2021 die ontstaan uit de resultaatbeoordeling komen niet voor overname of kwijtschelding in aanmerking.
De Raad voor Rechtsbijstand merkt op dat de grondslag voor het kwijtschelden van schulden bij de Raad voor de Rechtsbijstand is gelegen in artikel 4:94a Awb. Een individuele afweging bij iedere kwijtschelding lijkt hierbij noodzakelijk. De Raad voor de Rechtsbijstand merkt op dat het behulpzaam zou zijn als een bepaling wordt opgenomen, al dan niet in de memorie van toelichting, waarin expliciet wordt opgenomen dat een dergelijke individuele afweging niet noodzakelijk is voor gedupeerde aanvragers van een kinderopvangtoeslag. Op die manier kan de rechtmatigheid van de kwijtschelding beter geborgd worden. Het kabinet merkt op dat artikel 4:94a Awb de Raad voor Rechtsbijstand de mogelijkheid geeft om bepaalde schulden kwijt te schelden. Op grond van artikel 4:81 van de Awb heeft de Raad voor Rechtsbijstand de mogelijkheid om beleidsregels ten aanzien van kwijtschelding vast te stellen, zodat een individuele afweging niet hoeft te worden gemaakt.
Het kabinet dankt de Raad voor Rechtsbijstand voor een aantal redactionele opmerkingen dat hij heeft gemaakt, welke zijn betrokken bij de verwerking van het advies.
De Autoriteit Persoonsgegeven (AP) merkt ten aanzien van de combinatie van belangen van snelheid, accuratesse en gemak voor de burger, waardoor ervoor is gekozen om informatie bij derden op te vragen in plaats van informatie op te halen bij de burger zelf, op dat het vaker kan voorkomen dat deze belangen prevaleren en zodoende in feite een fiat wordt geven voor de wetgever om vaker persoonsgegevens over de burger bij derden te vergaren en niet bij de burger zelf108. De AP adviseert om in de memorie van toelichting alsnog dragend te motiveren waarom het in de bijzondere gevallen waarop het voorstel ziet gerechtvaardigd is dat persoonsgegevens direct bij derden worden opgevraagd in plaats van bij betrokkenen, alsmede voor de hand liggende alternatieven uitdrukkelijk te bespreken. Het kabinet heeft dit advies opgevolgd en nadere toelichting op dit punt gegeven in paragraaf 6.3.
De AP adviseert in de memorie van toelichting in te gaan op de praktische noodzaak voor de verwerking door de Belastingdienst/Toeslagen of Colleges van burgemeester en wethouders van bijzondere persoonsgegevens en persoonsgegevens van strafrechtelijke aard, alsmede nader in te gaan op de mogelijke passende waarborgen. De memorie van toelichting is hierop aangepast.
De AP heeft opmerkingen gemaakt en advies gegeven op een bepaling in het wetsvoorstel die zag op het bieden van «integraal herstel» door de Belastingdienst/Toeslagen of gemeenten. Deze bepaling is niet langer in het wetsvoorstel opgenomen.
De AP adviseert de keuze voor delegatiebepalingen met betrekking tot regels over gegevensbescherming steeds dragend te motiveren en de bepalingen te preciseren. De AP wijst erop dat het wenselijk is dat de wet zelf zoveel mogelijk regels over verwerkingen van persoonsgegevens stelt. Dan is er immers volle betrokkenheid van het parlement. In het wetsvoorstel is opgenomen dat bij algemene maatregel van bestuur de lichamen, instellingen, diensten, rechtspersonen of personen worden aangewezen die gehouden zijn aan de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd kosteloos de gegevens en inlichtingen te verstrekken die van belang kunnen zijn voor de uitvoering van de artikelen van de hoofdstukken 2, 3 en 4. Het kabinet merkt op de betrokkenheid van het parlement is geborgd doordat een voorhangprocedure is voorgeschreven ten aanzien van de op te stellen algemene maatregel van bestuur. Omdat een groot deel van de bepalingen dat ziet op gegevensverwerking gebaseerd is op de al bestaande artikelen van de Awir109, of een verplaatsing inhoudt van artikelen van de Awir naar dit wetsvoorstel, is zoveel mogelijk aangesloten bij, dan wel overgenomen van deze bestaande regelingen. Daarbij acht het kabinet van belang dat op de nog te treffen aanvullende regelingen, bijvoorbeeld voor ex-partners, kan worden ingespeeld zodra deze gereed zijn.
De AP merkt op dat in de regeling die kwijtschelding door onder andere het CAK mogelijk maakt, niet voldoende nauwkeurig is aangegeven dat ten aanzien van een misdrijf een verband bestaat met het recht op kinderopvangtoeslag. De AP merkt op dat het in voorkomende gevallen lastig vast te stellen is dat een publieke schuld «voortvloeit uit een misdrijf». Door deze onduidelijkheden over de invulling van de uitzondering op de kwijtschelding, is ook de gegevensverstrekking voor het doel van kwijtschelding van publieke schulden onduidelijk. De AP adviseert de regeling die kwijtschelding door het CAK mogelijk maakt te preciseren, dan wel, indien dat niet mogelijk is, de memorie van toelichting aan te vullen. Het kabinet merkt hierover op dat ten behoeve van de kwijtschelding van publiekrechtelijke schulden het BSN en de vastgestelde gedupeerdheid van een ouder of toeslagpartner met de uitvoeringsinstantie wordt gedeeld. De uitvoeringsinstantie beoordeelt vervolgens zelf of de bij hem openstaande schuld wel of niet binnen de kaders van de kwijtschelding valt.
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) adviseert om inzichtelijk te maken of en in hoeverre het bijeenbrengen van de bestaande regelingen in een wettelijk kader het uitvoeren van de hersteloperatie zal verbeteren en bespoedigen110. De redenen voor het bijeenbrengen van de bestaande regelingen in een wettelijk kader zijn vermeld in paragraaf 2.2.1. Het verbeteren en versnellen is niet een van die redenen. De herijking111 heeft dit doel wel.
Het ATR adviseert om toe te lichten welke alternatieven zijn overwogen om de regelingen te harmoniseren en de hersteloperatie te bespoedigen. Het kabinet heeft de mogelijkheden om de hersteloperatie te bespoedigen verkend in de herijking112. Het aanpassen van herstelregelingen die al worden uitgevoerd, kan leiden tot rechtsongelijkheid. Daarom is het kabinet hier terughoudend mee omgegaan. Het harmoniseren van regelingen leidt ook niet per definitie tot betere en beter uitvoerbare regelingen. Via het Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag113 waren de herstelmaatregelen voor gedupeerden door hardheid en voor gedupeerden door institutionele vooringenomenheid, vooruitlopend op wetgeving, al geharmoniseerd. Om rechtsongelijkheid te voorkomen, wordt aan gedupeerden die een tegemoetkoming op grond van de oude herstelmaatregelen voor hardheid ontvangen hebben, ambtshalve een aanvullend bedrag toegekend als ze op grond van de geharmoniseerde compensatieregeling een hoger bedrag ontvangen zouden hebben.114
Het ATR adviseert om duidelijk te maken hoe dit wetsvoorstel gaat bijdragen aan perspectief op herstel. Daarbij vermeldt het ATR dat er situaties zijn waarvoor nog geen regeling in het wetsvoorstel is opgenomen, waarbij het ATR het voorbeeld geeft van ouders die zijn geweigerd voor een schuldsaneringstraject. Ook wijst het ATR op de mogelijkheid om ruimhartig te zijn bij het beoordelen van de feiten. De groep gedupeerden die herstel kan verwachten, wordt met dit wetsvoorstel uitgebreid naar kinderen van gedupeerde ouders bij de kinderopvangtoeslag en naar gedupeerden van institutionele vooringenomenheid en een onterechte O/GS-kwalificatie bij de huurtoeslag, de zorgtoeslag en het kindgebonden budget. Het herstel voor ouders buiten Nederland wordt met dit wetsvoorstel uitgebreid. Voor ouders die zijn geweigerd voor een buitengerechtelijke schuldregeling als gevolg van een onterechte O/GS-kwalificatie, voorziet dit wetsvoorstel in de codificatie van de uitbreiding van de O/GS-tegemoetkomingsregeling op dit punt. Het kabinet heeft het voornemen een regeling in het leven te roepen voor ex-partners die gedupeerd zijn door de kinderopvangtoeslagaffaire.115 De Belastingdienst/Toeslagen heeft al de mogelijkheid om ruimhartig om te gaan bij het beoordelen van de feiten en omstandigheden. Zo kan de Belastingdienst/Toeslagen bij het ontbreken van gegevens afgaan op informatie van de ouder. Hiervoor is geen wetgeving nodig.
Voor de versie van het wetsvoorstel die voor advies naar het ATR is gestuurd, waren alleen de administratieve lasten beoordeeld van de maatregelen die niet in de Awir zijn vastgelegd. Het ATR merkt op dat de regeldruk van de herstelmaatregelen die in de Awir zijn opgenomen niet in alle gevallen in beeld is gebracht. Het ATR adviseert om de gevolgen voor de regeldruk alsnog in beeld te brengen conform de rijksbrede methodiek. Het kabinet heeft aan dit advies gehoor gegeven. De regeldruk van het gehele wetsvoorstel, inclusief de maatregelen die overgeheveld worden van de Awir naar de voorgestelde Wet hersteloperatie toeslagen, is in kaart gebracht en beschreven in hoofdstuk 11.
Het ATR adviseert het wetsvoorstel niet in te dienen omdat niet duidelijk wordt of en hoe dit wetsvoorstel gaat bijdragen aan het versnellen van de hersteloperatie en perspectief op herstel voor de gedupeerden. In de voorgaande alinea’s is op deze punten ingegaan. Het kabinet ziet geen reden dit advies te volgen.
In dit onderdeel van de memorie van toelichting worden de nagestreefde doelen, de nagestreefde doeltreffendheid en de nagestreefde doelmatigheid beschreven van de in dit wetsvoorstel voorgestelde maatregelen met de grootste budgettaire gevolgen.
Nagestreefde doelen
Met de verbreding van de compensatieregeling naar hardheid van het stelsel wordt beoogd ouders die gedupeerd zijn door de hardheid van het stelsel van de kinderopvangtoeslag eenzelfde ruimhartige compensatie te bieden als ouders die gedupeerd zijn door het institutioneel vooringenomen handelen door de Belastingdienst/Toeslagen. Beide groepen gedupeerden hebben immers vergelijkbare gevolgen ondervonden van het handelen van de Belastingdienst/Toeslagen.
Met de aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade wordt beoogd gedupeerde ouders ook volledig te compenseren ingeval de forfaitaire O/GS-tegemoetkoming lager is dan de werkelijke schade.
Het forfaitaire bedrag heeft tot doel een vereenvoudiging en versnelling aan te brengen in de hersteloperatie kinderopvangtoeslag. Met dit forfaitaire bedrag wordt beoogd minimaal de helft van de gedupeerde ouders volledig te compenseren voor de geleden schade. Voor de meesten van hen is het herstel in de vorm van een compensatie of tegemoetkoming binnen enkele maanden nadat de maatregel op 26 januari 2021, vooruitlopend op wetgeving, in werking is getreden, afgerond. Dit leidt voor hen niet enkel tot een versnelling, maar ook tot een vereenvoudiging omdat met hen niet het exacte bedrag van de compensatie of tegemoetkoming op grond van de afzonderlijke herstelregelingen hoeft te worden vastgesteld.
Het kwijtschelden van bestuursrechtelijke schulden, het betalen van de schulden van gedupeerde ouders die in een wsnp-traject of buitengerechtelijke schuldregeling zitten, en de overneming van privaatrechtelijke schulden levert een bijdrage aan de doelstelling dat gedupeerde ouders na de herstelbetaling zoveel mogelijk écht een nieuwe start kunnen maken. Hiermee wordt bedoeld dat een groot deel van de ouders een substantieel deel van de herstelbetaling overhoudt om een nieuwe start te maken.
De tegemoetkoming voor kinderen of (voormalige) pleegkinderen van een gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag of diens partner is in de eerste plaats bedoeld als erkenning voor de armoede en de stressvolle omgeving waarin deze kinderen zijn opgegroeid. De tegemoetkoming dient als steun in de rug om vertrouwen te krijgen in de toekomst
De herstelregeling huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget beoogt het vertrouwen van gedupeerden van deze toeslagen in de overheid te herstellen. Deze gedupeerden ontvangen een tegemoetkoming voor onjuist overheidshandelen vanwege een onterechte O/GS-kwalificatie of vanwege een onderzoek van het CAF dat heeft geleid tot een institutionele vooringenomen behandeling.
Doeltreffendheid
De verbreding van de compensatieregeling gaat zorgen voor een ruimere compensatie voor ouders die gedupeerd zijn door de hardheid van het stelsel van de kinderopvangtoeslag. De aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade biedt een tegemoetkoming voor de hogere werkelijke schade, mits de gedupeerde ouder in staat is deze hogere werkelijke schade aannemelijk te maken. Gesprekken tussen de persoonlijk zaakbehandelaar van de Belastingdienst/Toeslagen en de gedupeerde ouder en kosteloze juridische bijstand kunnen helpen de hogere werkelijke schade vast te stellen.
Op basis van door de Belastingdienst/Toeslagen uitbetaalde herstelbedragen in 2020 is de inschatting gemaakt dat door het forfaitaire bedrag vast te stellen op € 30.000 bereikt wordt dat minimaal de helft van de gedupeerde ouders met dit bedrag volledig gecompenseerd is voor de geleden schade. Het forfaitaire bedrag leidt voor deze groep tot een versnelling, omdat de Belastingdienst/Toeslagen in korte tijd aan een groot deel van de gedupeerde ouders dit bedrag kan uitkeren, terwijl de Belastingdienst/Toeslagen in dat tijdsbestek veel minder gedupeerde ouders integraal kan beoordelen. De vereenvoudiging van het forfaitaire bedrag voor gedupeerde ouders die voldoende gecompenseerd zijn met dit bedrag is evident, aangezien het exacte herstelbedrag op grond van een of meerdere herstelregelingen voor hen niet meer vastgesteld hoeft te worden.
Ook dat de maatregelen gericht op schulden bijdragen aan het doel dat zoveel mogelijk gedupeerde ouders ten minste een deel van de herstelbetaling overhouden voor een nieuwe start, is evident.
De financiële tegemoetkoming betekent ook een (nieuwe) start voor de kinderen en (voormalige) pleegkinderen van gedupeerde ouders of diens partner van de kinderopvangtoeslag. Deze kinderen hebben mogelijk door de toeslagenaffaire hun jeugd in armoede doorgebracht en hebben in vergelijking met hun leeftijdsgenoten weinig kansen gekregen om zich verder te ontwikkelen. Met de financiële tegemoetkoming kunnen zij werken aan hun toekomst.
Gedupeerden van de huurtoeslag, de zorgtoeslag en het kindgebonden budget worden tegemoetgekomen voor de financiële nadelige gevolgen die zij hebben ondervonden door onjuist overheidshandelen. Dit handelen leidde tot een onterechte terugvordering vanwege institutionele vooringenomen behandeling of een onterechte O/GS-label waardoor een persoonlijke betalingsregeling voor een terugvordering of een buitengerechtelijke schuldregeling werd geweigerd. Hiermee beoogt de overheid het vertrouwen van deze gedupeerden te herstellen door de financiële nadelige gevolgen uit het verleden deels weg te nemen.
Doelmatigheid
Voor zover de regelingen een compensatie of tegemoetkoming bieden voor de geleden schade, zijn de herstelregelingen doelmatig. De forfaitaire elementen in de compensatieregeling en in de O/GS-tegemoetkomingsregeling kunnen leiden tot een overcompensatie. Daar staat wel een vereenvoudiging en een versnelling in de afhandeling tegenover. Hetzelfde geldt voor het forfaitaire bedrag van € 30.000, waarbij vereenvoudiging en versnelling juist het doel is van de maatregel. Mogelijk heeft de € 30.000-regeling wel geleid tot extra aanmeldingen voor herstel, hetgeen leidt tot extra werklast voor de Belastingdienst/Toeslagen en daardoor, in strijd met het beoogde doel, tot een kleinere versnelling. De aanzuigende werking is slechts onwenselijk voor zover het gaat om aanmelders die geen gedupeerden zijn.
De maatregelen gericht op schulden dragen bij aan het nagestreefde doel van die maatregelen. Wel kan zich hierbij de situatie voordoen dat schulden worden kwijtgescholden of overgenomen van iemand die voldoende geld heeft om zijn resterende schuld, bijvoorbeeld zijn resterende studieschuld, in één keer af te lossen, maar ervoor gekozen heeft die schuld in termijnen af te lossen.
De hoogte van de bedragen van de tegemoetkoming voor kinderen of (voormalige) pleegkinderen van gedupeerde ouder of diens partner van de kinderopvangtoeslag is ingedeeld per leeftijdscategorie. Hoe ouder het kind hoe langer hij is blootgesteld aan de stressvolle omgeving hoe hoger de tegemoetkoming. Deze differentiatie in tegemoetkomingen is daarnaast passend bij de behoefte die bestaat op basis van leeftijd. Oudere kinderen zullen, in tegenstelling tot jongere kinderen, het bedrag namelijk besteden aan het opbouwen van een zelfstandige toekomst.
De herstelregeling voor gedupeerden van de huurtoeslag, de zorgtoeslag en het kindgebonden budget draagt bij aan het gestelde doel, te weten herstel van vertrouwen. De tegemoetkomingen zijn passend bij het financiële nadeel dat is ondervonden. Gedupeerden die institutioneel vooringenomen zijn behandeld ontvangen naast een compensatie ook de onterechte terugvordering die zij hebben moeten voldoen. O/GS-gedupeerden ontvangen alleen compensatie, omdat de terugvordering bij deze groep veelal terecht is geweest.
De maatregelen in dit wetsvoorstel betreffen voor een deel een uitbreiding en vervanging van al bestaande wettelijke maatregelen in het kader van de hersteloperatie toeslagen.116 Het kabinet vindt het vanwege de vele raakvlakken van de bestaande met de nieuwe maatregelen wenselijk zowel de bestaande als de nieuwe maatregelen gezamenlijk te evalueren. In die evaluatie zal niet enkel de doeltreffendheid en de doelmatigheid van de maatregelen geëvalueerd worden, maar zal ook ruim aandacht worden besteed aan de uitvoering van de maatregelen door de Belastingdienst/Toeslagen, hoeveel de maatregelen vergden van het doenvermogen van gedupeerde ouders en andere gedupeerden in deze wet, de mate van tevredenheid van de gedupeerde ouders en andere gedupeerden in deze wet en de ervaringen met de inzet van de in het kader van het herstel toeslagen in het leven geroepen onafhankelijke commissies (commissie van onafhankelijke deskundigen, bezwaarschriftenadviescommissie en de commissie aanvullende schadevergoeding werkelijke schade). Aangezien gedupeerde ouders en gedupeerden van andere toeslagen tot en met 31 december 2023 kunnen verzoeken om herstel, en die verzoeken uiterlijk in 2024 in behandeling worden genomen, en in bepaalde gevallen een verzoek zelfs na 31 december 2023 nog mogelijk is, zet het kabinet in op een evaluatie in 2025. Tot aan dat moment blijft het kabinet de voortgang van de hersteloperatie monitoren en hiervan verslag doen in de periodieke voortgangsrapportages herstel toeslagen van de Belastingdienst/Toeslagen.
Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen
Artikel 1.1 Begripsbepalingen
Kind
Voor de definitie van het begrip kind wordt aangesloten bij de definitie van eigen kind, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Dit houdt in dat onder kind wordt verstaan het kind van de vrouw die op grond van artikel 1:198 van het Burgerlijk Wetboek (BW) als zijn moeder wordt aangemerkt of het kind van de man die op grond van artikel 1:199 BW als zijn vader wordt aangemerkt. Verder wordt onder kind verstaan het kind van de man die op grond van artikel 1:394 BW verplicht is bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding, tenzij het kind reeds op grond van artikel 1:199 BW als eigen kind van een andere man wordt aangemerkt. Voorts wordt onder kind verstaan het kind van de man wiens biologisch vaderschap door middel van DNA-onderzoek is vastgesteld, mits de man het kind feitelijk in relevante mate onderhoudt en het kind niet reeds tot een andere man in een familierechtelijke vaderschapsrelatie staat. Ten slotte wordt het kind van de man die na toepassing van Nederlands internationaal privaatrecht tot het kind in een familierechtelijke vaderschapsrelatie staat ook als kind aangemerkt.
Pleegkind
Voor de definitie van pleegkind wordt aangesloten bij artikel 4, derde of vierde lid, AKW. Een pleegkind is op grond van artikel 4, derde lid, AKW het kind dat als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed. In de Regeling gelijkstelling pleegkinderen is op grond van artikel 4, vierde lid, AKW opgenomen in welke situaties een kind gelijkgesteld wordt met een pleegkind.
De overige begripsbepalingen behoeven geen toelichting.
Hoofdstuk 2 Compensatie, tegemoetkomingen, moratorium en brede ondersteuning
Afdeling 2.1 Compensatie en tegemoetkomingen gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag
Artikelen 2.1 tot en met 2.5 Compensatie en tegemoetkoming aanvrager kinderopvangtoeslag
Met ingang van 26 januari 2021 wordt aan door hardheid gedupeerde aanvragers van kinderopvangtoeslag op grond van het beleidsbesluit Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag117 financieel herstel geboden door het herstelbedrag te berekenen conform de regels van de compensatieregeling. De compensatieregeling biedt ruimer financieel herstel dan de maatregelen voor hardheid die tot 26 januari 2021 werden toegepast. In dit wetsvoorstel wordt de beschreven maatregel uit genoemd beleidsbesluit gecodificeerd door de compensatieregeling met terugwerkende kracht tot en met 26 januari 2021 te verbreden naar situaties van hardheid van het stelsel. Voorts wordt de compensatieregeling op grond van dit wetsvoorstel in haar geheel op het niveau van wetgeving in formele zin geregeld, in plaats van deels bij ministeriële regeling. De verbrede en in haar geheel op het niveau van wetgeving in formele zin geregelde compensatieregeling wordt vastgelegd in de artikelen 2.1 tot en met 2.5 van dit wetsvoorstel en komt met terugwerkende kracht tot en met 26 januari 2021 in de plaats van de compensatieregeling, bedoeld in artikel 49b van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), dat met ingang van die datum vervalt.118
Artikel 2.1 Compensatie en aanvullende compensatie voor aanvrager kinderopvangtoeslag
Eerste lid
In dit lid wordt bepaald aan welke aanvragers van een kinderopvangtoeslag de Belastingdienst/Toeslagen compensatie toekent (hierna ook: gedupeerde aanvragers). Toekenning vindt plaats aan aanvragers die gedupeerd zijn door institutionele vooringenomenheid (onderdeel a, ten eerste) of door de hardheid van de toepassing die voor 23 oktober 2019 werd gegeven aan het wettelijke systeem (onderdeel a, ten tweede) (hierna ook: «hardheid van het stelsel» of «hardheid»).
Van institutionele vooringenomenheid kan in een onderzoek op twee niveaus sprake zijn geweest. Ten eerste kan dit – zoals bij de zogenoemde CAF 11-zaak119 – hebben plaatsgevonden op groepsniveau. Ten tweede kan dit hebben plaatsgevonden op het niveau van een individuele ouder. Het gaat om institutionele vooringenomenheid zoals is beschreven in het interim-advies Omzien in verwondering en het eindadvies Omzien in verwondering 2 van de Adviescommissie uitvoering toeslagen.120 Wat betreft de institutionele vooringenomenheid van de Belastingdienst/Toeslagen gaat het, zoals in Omzien in verwondering 2 is aangegeven, niet alleen om collectieve stopzetting van de kinderopvangtoeslag zonder voorafgaande individuele beoordeling, maar vooral ook om het opvragen bij belanghebbenden van grote hoeveelheden bewijsstukken over een of meerdere jaren; gevolgd door een zerotolerance-onderzoek naar fouten, tekortkomingen en ontbrekende bewijsstukken met soms een tweede controle, wanneer bij eerste lezing geen grond voor afwijzing van de aanspraak kinderopvangtoeslag was gevonden. Ook was sprake van het niet nader opvragen van informatie bij belanghebbenden bij een gebleken tekortkoming daarin en het afwijzen of reduceren van de aanspraak op kinderopvangtoeslag bij de minste of geringste onregelmatigheid in de stukken.
Met een zerotolerance-onderzoek wordt, conform de beschrijving van die Adviescommissie uitvoering toeslagen, een aanpak bedoeld waarbij op excessieve wijze strikt werd gehandhaafd, vanuit de gedachte dat iedere gebleken overtreding of onregelmatigheid een indicatie was van stelselmatig misbruik of fraude. Voor de beoordeling van de vergelijkbaarheid met de CAF 11-zaak, waarin de institutionele vooringenomenheid aanwezig is geoordeeld, gaat het niet om de optelsom van de genoemde kenmerken of het afzonderlijk aanwezig zijn daarvan, maar om het in samenhang voorkomen daarvan in een dossier van een belanghebbende. Ieder element afzonderlijk hoeft niet noodzakelijkerwijs te duiden op institutionele vooringenomenheid, net zomin als dat het ontbreken van een van deze elementen wijst op de afwezigheid daarvan. Juist de samenhang vormt een aanwijzing dat belanghebbenden mogelijk op voorhand reeds werden verdacht van misbruik, zonder dat zij een reële mogelijkheid kregen om zich daartegen te verweren, tot het tegendeel bleek uit het feit dat niets kon worden gevonden. Er kunnen ook nog aanvullende aanwijzingen zijn van institutionele vooringenomenheid.121
In artikel 49b, eerste lid, Awir is bepaald dat compensatie geschiedt voor zover reguliere bestuursrechtelijke rechtsmiddelen voor 23 oktober 2019 onvoldoende toereikend werden geacht om het door de belanghebbende ondervonden nadeel van de institutionele vooringenomenheid geheel of gedeeltelijk ongedaan te maken. Deze bepaling wordt in artikel 2.1 niet overgenomen. De toets zou in theorie kunnen leiden tot het afwijzen van het verzoek om compensatie of tot een verlaging van de compensatie. Omdat de toets in de praktijk niet plaatsvindt en het kabinet het ook niet wenselijk vindt de compensatie vanwege deze toets te weigeren of te verlagen, wordt voorgesteld deze te laten vervallen.
Van hardheid van het stelsel als bedoeld in onderdeel b, is sprake als de kinderopvangtoeslag op nihil is vastgesteld in plaats van naar rato van het bedrag van de kosten waarvan de aanvrager van een kinderopvangtoeslag heeft aangetoond dat deze tijdig zijn betaald aan de kinderopvangorganisatie. Ook is er sprake van hardheid van het stelsel bij de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden waarbij de kinderopvangtoeslag in zijn geheel is teruggevorderd en deze terugvordering onevenredig was in verhouding tot de met die terugvordering te dienen doelen. Van bijzondere omstandigheden is bijvoorbeeld sprake als:
– een derde identiteitsfraude pleegt en op naam en buiten medeweten van de belanghebbende de toeslag aanvraagt en de toeslag aantoonbaar – geheel of gedeeltelijk – niet ten goede komt aan de belanghebbende;
– een derde, bijvoorbeeld een kinderopvangorganisatie, op een andere wijze fraudeert zonder medeweten en (directe) betrokkenheid van de belanghebbende; of
– een door belanghebbende redelijkerwijze niet (meer) te herstellen geringe formele tekortkoming, zoals het ontbreken van een handtekening in een contract, heeft geleid tot aanzienlijke negatieve gevolgen voor het recht op kinderopvangtoeslag, terwijl aan alle materiële eisen voor de kinderopvangtoeslag is voldaan – tenzij de belanghebbende na herhaalde verzoeken van de Belastingdienst/Toeslagen de geringe formele tekortkoming niet heeft hersteld, terwijl hij daartoe wel in de gelegenheid was.
Er is op zichzelf geen sprake van een bijzondere omstandigheid als:
– de belanghebbende te kwader trouw is;
– de terugvordering het gevolg is van een afwijking tussen het daadwerkelijk afgenomen aantal uren kinderopvang en het aantal uren kinderopvang op basis waarvan het voorschot kinderopvangtoeslag is berekend in dat berekeningsjaar;
– de terugvordering het gevolg is van een afwijking tussen het daadwerkelijke over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend.
Bovenstaande opsommingen van bijzondere omstandigheden en van gevallen waarin op zichzelf geen sprake is van bijzondere omstandigheden, zijn niet limitatief. Op basis van ervaringen uit de praktijk kunnen de voorbeelden in beleidsregels nader worden in- en aangevuld.
De financiële situatie of financiële problemen van een belanghebbende, die terugbetaling van toeslagen verhinderden, zullen in het algemeen niet leiden tot de conclusie dat diegene gedupeerd is door hardheid van het stelsel. Voor deze situatie bestaat de mogelijkheid van een (persoonlijke) betalingsregeling.
Een voorwaarde voor de toekenning van compensatie is dat de gedupeerde aanvrager schade heeft geleden als gevolg van de institutionele vooringenomenheid of van de hardheid. Het kan hierbij zowel om materiële als om immateriële schade gaan. Als de institutionele vooringenomenheid of hardheid heeft geleid tot een terugvordering van kinderopvangtoeslag of tot stopzetting van de voorschotverlening van kinderopvangtoeslag, wordt aangenomen dat sprake is geweest van schade.
De bewijslast voor recht op compensatie ligt formeel bij de aanvrager van de compensatie. In de praktijk verzamelt de persoonlijk zaakbehandelaar samen met de aanvrager de informatie die nodig is om het recht op compensatie vast te stellen. De persoonlijk zaakbehandelaar zal hiervoor zoeken in de computersystemen van de Belastingdienst/Toeslagen, de stukken beoordelen die door aanvrager zijn aangeleverd en luisteren naar het verhaal van de aanvrager. Als aannemelijk is dat de aanvrager recht heeft op compensatie, wordt deze toegekend.
Tweede lid
Het niet toekennen van compensatie als sprake is van een ernstige onregelmatigheid die aan de aanvrager van een kinderopvangtoeslag (in onderstaand citaat: KOT) toerekenbaar is, sluit aan bij het advies van de Adviescommissie uitvoering toeslagen.122 Over wanneer in de CAF 11-zaak sprake is geweest van een ernstige onregelmatigheid schrijft die commissie:
«Daarvan is in ieder geval sprake indien uit het dossier blijkt dat er evident geen recht op KOT bestond in het onderzochte toeslagjaar. Dit is bijvoorbeeld het geval als het kind waarvoor KOT is aangevraagd niet blijkt te bestaan, ouder is dan de geldende leeftijdsgrens, of in het geheel geen opvang heeft genoten. Een ander voorbeeld vormen de gevallen waarin in twee gezinnen de ouders tegelijkertijd passen op elkaars kinderen, zonder dat een ander dienstverband bestaat. Ook als de toeslagpartner geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland bestaat er evident geen recht op KOT. Soms worden vervalste facturen en betaalbewijzen aangetroffen of is er sprake van samenspanning tussen de gastouder en of kinderopvangorganisatie en de vraagouder. Wanneer dergelijke situaties in het KOT-dossier van de aanvrager over de jaren 2012, 2013 of 2014 worden aangetroffen, is dat reden om de aanspraak voor dat jaar buiten de compensatie te laten. Van een ernstige onregelmatigheid is verder sprake indien ouders ook na (herhaalde) verzoeken om informatie niets van zich hebben laten horen, niet op ingeplande afspraken zijn verschenen en ook later geen bezwaar hebben ingediend tegen geen van de later volgende correctie- en terugvorderingsbesluiten. Door een dergelijke opstelling hebben de betreffende ouders
Toeslagen verhinderd controles uit te voeren en in een latere fase ook om fouten in de besluitvorming te herstellen.».
Bovenstaande voorbeelden van ernstige onregelmatigheden kunnen op basis van ervaringen uit de praktijk in beleidsregels nader worden in- en aangevuld.
Derde lid
De compensatie is opgebouwd uit de bedragen, bedoeld in artikel 2.2. Met ieder bedrag wordt beoogd compensatie te bieden voor een bepaald soort schade. Als een of meerdere soorten schade in werkelijkheid groter zijn dan de bedragen van de compensatie voor die soorten schade, kan de Belastingdienst/Toeslagen aan de aanvrager van compensatie aanvullende compensatie voor de werkelijke schade toekennen. Als bijvoorbeeld de werkelijke materiële schade, niet zijnde materiële schade waarvoor op grond van artikel 2.2, onderdelen a, b, e, f of g, compensatie wordt geboden, hoger is dan het bedrag van de materiële schade, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel c, kan de Belastingdienst/Toeslagen voor dit hogere bedrag compensatie voor de werkelijke schade toekennen.
Vierde lid
De grens van € 1.500 is toegelicht in onderdeel 3.1.1.3 van het algemene deel van deze memorie van toelichting.
Vijfde lid
Compensatie en aanvullende compensatie voor de werkelijke schade blijven achterwege voor zover op een andere wijze in een vergoeding of tegemoetkoming ter zake is voorzien. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om een toegekend forfaitair bedrag als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, een toegekend bedrag op grond van een herstelmaatregel voor hardheid van het stelsel als bedoeld in artikel 2.7, vierde lid, onderdelen d, e, f of g, en vijfde lid, of bijvoorbeeld om een civielrechtelijke schadevergoeding die ter zake is verstrekt. Compensatie en aanvullende compensatie voor de werkelijke schade blijven bovendien achterwege voor zover de gedupeerde aanvrager een O/GS-tegemoetkoming of een aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade heeft ontvangen. Op grond van de O/GS-tegemoetkomingsregeling blijven de O/GS-tegemoetkoming en de aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade namelijk achterwege voor zover ten aanzien van een terugvordering kinderopvangtoeslag recht bestaat op compensatie (artikel 2.6, vierde lid). Het kan echter voorkomen dat aan een gedupeerde aanvrager al een O/GS-tegemoetkoming is toegekend voordat compensatie wordt toegekend. Dit kan bijvoorbeeld voorkomen bij door hardheid gedupeerde aanvragers aan wie voor 26 januari 2021 een O/GS-tegemoetkoming is toegekend. Voor 26 januari 2021 maakten zij geen aanspraak op compensatie op grond van de compensatieregeling waardoor aan hen voor die datum een O/GS-tegemoetkoming kan zijn toegekend.
Artikelen 2.2 en 2.3 Componenten compensatie, hoogte compensatie en aanvullende compensatie voor aanvrager kinderopvangtoeslag
Artikel 2.2, onderdelen a tot en met g, en artikel 2.3, eerste tot en met zevende lid
De compensatie is opgebouwd uit de bedragen die worden genoemd in artikel 2.2, onderdelen a tot en met f en de rentevergoeding, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel g, en wordt vermeerderd met 1% (artikel 2.3, achtste lid).
Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, betreft een compensatie voor het niet toekennen of het verminderen van de aanspraak op kinderopvangtoeslag of voor het beëindigen van voorschotverlening voor een kinderopvangtoeslag als direct gevolg van institutionele vooringenomenheid of hardheid. Op grond van artikel 2.3, eerste lid, wordt dit bedrag verlaagd als het teruggevorderde bedrag van de kinderopvangtoeslag nog niet is betaald of als de kinderopvangtoeslag over het betreffende berekeningsjaar alsnog op een hoger bedrag is vastgesteld. In die gevallen is het financiële nadeel als gevolg van het initiële besluit van de Belastingdienst/Toeslagen met betrekking tot de aanspraak op (het voorschot op) kinderopvangtoeslag namelijk kleiner geweest, hetgeen een lagere compensatie rechtvaardigt.
Het bedrag voor een bestuurlijke boete die is opgelegd op grond van artikel 40 of 41 Awir voor een verzuim of vergrijp betreffende de kinderopvangtoeslag (artikel 2.2, onderdeel b) is het bedrag van die boete dat is betaald (artikel 2.3, tweede lid).
Het bedrag voor materiële schade (artikel 2.2, onderdeel c) betreft een forfaitaire compensatie voor materiële schade als gevolg van institutionele vooringenomenheid of hardheid, niet zijnde materiële schade als bedoeld in artikel 2.2, onderdelen a, b, e, f en g. Dit bedrag is gelijk aan de som van 25% van het bedrag van de kinderopvangtoeslag dat niet is toegekend of is teruggevorderd als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, en 25% van de opgelegde boete, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel b (artikel 2.3, derde lid). De in artikel 2.3, eerste lid, genoemde verminderingen, verminderen het bedrag voor materiële schade niet. Ook is het voor de hoogte van het bedrag voor materiële schade niet relevant of de bestuurlijke boete geheel, deels of in zijn geheel niet is betaald.
Het bedrag voor immateriële schade (artikel 2.2, onderdeel d) betreft een forfaitaire compensatie voor veronderstelde stress, ongemak en onzekerheid waarmee de gedupeerde aanvrager is geconfronteerd in de tijd die is verstreken vanaf de dagtekening van de eerste beschikking, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, tot het moment van de dagtekening van de eerste beschikking waarin compensatie wordt toegekend. Het bedrag voor immateriële schade is gelijk aan € 500 voor ieder half jaar dat is verstreken (artikel 2.3, vierde lid). Het aantal halve jaren wordt naar boven afgerond. Het bedrag voor immateriële schade is maximaal het bedrag van de kinderopvangtoeslag dat niet is toegekend of is teruggevorderd als gevolg van beschikkingen als bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a. Het bedrag voor immateriële schade wordt eenmaal per gedupeerde aanvrager toegekend, ongeacht of deze aanvrager over een of over meerdere berekeningsjaren is gedupeerd door institutionele vooringenomenheid of hardheid.
Het bedrag voor invorderingskosten (artikel 2.2, onderdeel e) betreft een compensatie voor de betaalde kosten met betrekking tot invorderingshandelingen van teruggevorderde kinderopvangtoeslag als gevolg van institutionele vooringenomenheid of hardheid, die de Belastingdienst/Toeslagen aan de gedupeerde aanvrager in rekening heeft gebracht. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om betaalde kosten die in rekening zijn gebracht voor aanmaningen en dwangbevelen en de betaalde invorderingsrente die is gerekend. Het bedrag voor invorderingskosten is gelijk aan de kosten die door de Belastingdienst/Toeslagen in rekening zijn gebracht en zijn betaald voor invorderingshandelingen in verband met de beschikking, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, met inbegrip van betaalde invorderingsrente (artikel 2.3, vijfde lid).
Het bedrag voor proceskosten (artikel 2.2, onderdeel f), is een forfaitair bedrag voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand die is verleend met betrekking tot een beschikking als bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, voor zover deze rechtsbijstand niet is verleend voor het verkrijgen van compensatie, aanvullende compensatie voor de werkelijke schade of herstel op grond van een andere herstelmaatregel in het kader van de hersteloperatie toeslagen. Voor het verkrijgen van compensatie of ander herstel is voorzien in gratis rechtsbijstand.123 Het bedrag voor proceskosten wordt vastgesteld overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht, met wegingsfactor 2, waarbij wordt aangenomen dat er geen sprake is van samenhangende zaken, verminderd met een reeds toegekende of nog te toe te kennen proceskostenvergoeding (artikel 2.3, zesde lid). Indien de gedupeerde aanvrager geen kosten heeft gemaakt voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand met betrekking tot compensabele neerwaartse correctiebesluiten, is het bedrag voor proceskosten nihil.
De rentevergoeding voor het niet uitgekeerde bedrag vanwege het verminderen of niet toekennen van een kinderopvangtoeslag of het beëindigen van de voorschotverlening kinderopvangtoeslag (artikel 2.2, onderdeel g) betreft een compensatie voor rentenadeel als gevolg van deze vermindering of beëindiging die het gevolg is van institutionele vooringenomenheid of hardheid. De rentevergoeding wordt berekend over het bedrag van de kinderopvangtoeslag dat niet is toegekend of is teruggevorderd als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a (artikel 2.3, zevende lid). Deze rentevergoeding wordt op grond van dit zevende lid verminderd met rente die is vergoed op grond van een alsnog toegekende kinderopvangtoeslag of een verhoging daarvan over het berekeningsjaar waarop de rentevergoeding betrekking heeft. Het rentenadeel als gevolg van het initiële besluit van de Belastingdienst/Toeslagen met betrekking tot de aanspraak op (het voorschot op) kinderopvangtoeslag is in dat geval namelijk lager, hetgeen een lagere rentevergoeding rechtvaardigt.
Artikel 2.3, achtste lid
De zogenoemde extra compensatie van 1% wordt toegekend als een forfaitaire compensatie voor de mogelijke gevolgen van een vermogenstoename door de compensatie. Een voorbeeld van een mogelijk gevolg is een hogere vermogensrendementsheffing in box 3 van de inkomstenbelasting. Een ander voorbeeld is een lagere aanspraak op toeslagen als gevolg van een toename van het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8 Awir. De toename van het toetsingsinkomen kan het gevolg zijn van een hoger belastbaar inkomen uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 2.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, als gevolg van een hoger box 3-vermogen.
De 1% extra compensatie hoeft niet te worden aangevraagd. Deze extra compensatie wordt door de Belastingdienst/Toeslagen vastgesteld. Los van deze extra compensatie bestaat er ook een regeling voor een tijdelijke vermogenstoetsuitzondering in gevallen waarin een ouder door de toegekende compensaties op grond van de compensatieregeling de vermogensgrens van de zorgtoeslag, de huurtoeslag of het kindgebonden budget overschrijdt. Deze regeling is met ingang van 1 januari 2021, deels met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2020, opgenomen in artikel 9quater van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (UR Awir). Daarnaast is in artikel 7, onderdeel p, van de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ, voor de toegekende compensaties op grond van de compensatieregeling een vrijlating opgenomen zodat deze compensaties geen invloed hebben op het recht op algemene bijstand.
Artikel 2.3, negende lid
Het bedrag van de aanvullende compensatie voor de werkelijke schade, is het bedrag waarmee de door de gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag werkelijk geleden schade overeenkomstig het civiele schadevergoedingsrecht de bedragen, bedoeld in artikel 2.3, eerste tot en met zevende lid, overstijgt, vermeerderd met 1%. De vermeerdering met 1% heeft hetzelfde doel als de 1% extra compensatie, bedoeld in artikel 2.3, achtste lid.
Artikel 2.4 Herziening compensatie voor aanvrager kinderopvangtoeslag
Eerste lid
De hoogte van de compensatie is afhankelijk van het bedrag waarmee de kinderopvangtoeslag is verminderd of dat niet is toegekend of van het bedrag van niet uitbetaalde voorschotten vanwege stopzetting van voorschotverlening. Het kan voorkomen dat een beschikking tot toekenning van de kinderopvangtoeslag of de beschikking tot herziening van de kinderopvangtoeslag na toekenning van de compensatie alsnog op een hoger bedrag wordt vastgesteld. In dat geval is de compensatie, achteraf bezien, op een te hoog bedrag vastgesteld. In dat geval kan de Belastingdienst/Toeslagen de toegekende compensatie herzien. De herziening is gelijk aan het bedrag waarmee de toegekende kinderopvangtoeslag alsnog is verhoogd, met als maximum het bedrag dat als compensatie is toegekend voor een beschikking tot het verminderen of niet toekennen van een kinderopvangtoeslag of het beëindigen van voorschotverlening voor een kinderopvangtoeslag (artikel 2.2, onderdeel a).
Tweede lid
De toegekende compensatie kan een bedrag omvatten voor in rekening gebrachte en betaalde of verrekende invorderingsrente (artikel 2.2, eerste lid, onderdeel e) of een rentevergoeding voor het niet uitgekeerde bedrag van de kinderopvangtoeslag (artikel 2.2, eerste lid, onderdeel g). Als dat het geval is, wordt de compensatie verminderd met de rente die op basis van artikel 27 Awir wordt vergoed over de verhoging, bedoeld in het eerste lid. Die vermindering bedraagt maximaal het bedrag dat in de compensatie ter zake van de genoemde rentecomponenten is begrepen. De vermindering vindt via herziening van de compensatie plaats.
Derde lid
Als de verrekening, bedoeld in onderhavig lid, plaatsvindt, leidt de herziening van de compensatie, bedoeld in het eerste en tweede lid, per saldo niet tot een terug te betalen bedrag.
Vierde lid
Het eerste, tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op de situaties waarin een beschikking tot terugvordering wordt gematigd of een beschikking tot herziening van de terugvordering leidt tot een lagere terugvordering. Ook in die gevallen is de compensatie achteraf bezien op een te hoog bedrag vastgesteld en kan het bedrag van de compensatie worden herzien met inachtneming van de in genoemde leden opgenomen mogelijkheden en beperkingen.
Artikel 2.5 Ambtshalve toekenning compensatie voor aanvrager kinderopvangtoeslag
Gedupeerde aanvragers aan wie voor 26 januari 2021 al een herstelbedrag is toegekend op grond van de op dat moment geldende maatregelen voor hardheid, hebben daardoor mogelijk een lager bedrag ontvangen dan zij zouden hebben ontvangen bij toepassing van de compensatieregeling die geldt vanaf 26 januari 2021. De compensatieregeling biedt immers ruimer financieel herstel dan de maatregelen voor hardheid die tot 26 januari 2021 werden toegepast. Dit zijn de herstelmaatregelen, bedoeld in artikel 2.7, vierde lid, onderdelen d, e, f en g, en vijfde lid, van dit wetsvoorstel.124 De bedoelde gedupeerde aanvragers zouden alsnog een verzoek kunnen doen om toepassing van de compensatieregeling. Het kabinet vindt het niet wenselijk dat zij opnieuw zelf om herstel moeten verzoeken. Daarom wordt in artikel 2.5 geregeld dat de Belastingdienst/Toeslagen ambtshalve onderzoekt of een gedupeerde aanvrager aan wie al voor 26 januari 2021 een herstelbedrag voor hardheid is toegekend, recht zou hebben op een aanvullend bedrag bij toepassing van de compensatieregeling. Als dat het geval is, wordt dit bedrag bij beschikking vastgesteld en uitbetaald volgens de regels die gelden voor de compensatieregeling. Deze ambtshalve aanpak komt het doenvermogen van de gedupeerde aanvragers die deze aanpak aangaat ten goede. Dubbel herstel wordt voorkomen door artikel 2.1, vijfde lid. Op grond van die bepaling blijft compensatie achterwege voor zover de gedupeerde aanvrager al bedragen heeft ontvangen op grond van de herstelmaatregelen in het kader van hardheid en eventueel ook op grond van de regeling voor het forfaitaire bedrag of op grond van de O/GS-tegemoetkomingsregeling.
Een eventueel verzoek om aanvullende compensatie voor de werkelijke schade, zal de aanvrager wel zelf moeten indienen. De Belastingdienst/Toeslagen kan immers niet uit eigen gegevens opmaken of, en in welke mate, een gedupeerde aanvrager in aanmerking komt voor een aanvullende compensatie voor de werkelijke schade.
Voorbeeld:
Stel: aan de gedupeerde aanvrager is op 1 november 2020 een hardheidstegemoetkoming van € 20.000 en een O/GS-tegemoetkoming van € 6.000 toegekend.
Stel: aan hem is vervolgens op 1 maart 2021 op basis van artikel 2.7 een forfaitair bedrag toegekend van € 30.000 -/- € 20.000 -/- € 6.000 = € 4.000.
Stel: op grond van de compensatieregeling zou aan deze aanvrager vóór toepassing van artikel 2.1, vijfde lid, in aanmerking komen voor een compensatiebedrag van € 40.000.
Aan deze aanvrager wordt na toepassing van artikel 2.1, vijfde lid, € 40.000 -/- € 20.000 (reeds toegekende hardheidstegemoetkoming) -/- € 6.000 (reeds toegekende O/GS-tegemoetkoming) -/- € 4.000 (reeds toegekend forfaitair bedrag) = € 10.000 toegekend.
Op grond van artikel 2.5 wordt aan deze ouder dus ambtshalve nog € 10.000 uitbetaald.
Artikel 2.6 O/GS-tegemoetkoming en aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor aanvrager kinderopvangtoeslag
Voorgesteld wordt om de O/GS-tegemoetkomingsregeling met terugwerkende kracht tot en met 26 januari 2021 over te hevelen van artikel 49c Awir naar artikel 2.6 van dit wetsvoorstel.125 De keuze voor genoemde datum is toegelicht in het algemeen deel van deze memorie.
Eerste lid
Op grond van het tot 1 juli 2020 geldende artikel 7, zesde lid, UR Awir werd door de Belastingdienst/Toeslagen geen betalingsregeling toekend voor de terugvordering van een toeslag als het ontstaan van die terugvordering te wijten was aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner. De kwalificatie opzet of grove schuld was voor de Belastingdienst/Toeslagen ook aanleiding om een verzoek om een minnelijke schuldregeling te weigeren. De Belastingdienst/Toeslagen heeft in veel gevallen geoordeeld dat er sprake was van opzet of grove schuld terwijl daar in werkelijkheid geen sprake van was. Is die gevallen is de kwalificatie opzet of grove schuld dus onterecht geweest. Onder een onterechte kwalificatie opzet of grove schuld als bedoeld in het eerste lid wordt ook de situatie begrepen waarin een voldoende onderbouwing van de kwalificatie opzet of grove schuld ontbreekt. Voor de toepassing van de O/GS-tegemoetkomingsregeling is er slechts sprake van een terechte O/GS-kwalificatie als er 1) sprake is geweest van opzet of grove schuld, 2) sprake is van voldoende documentatie waaruit blijkt waarom een O/GS-kwalificatie is afgegeven en 3) in communicatie met de burger uitvoerig is ingegaan op de vraag waarom er sprake is van opzet of grove schuld (motiveringsbeginsel).
Tweede lid
De O/GS-tegemoetkoming bedraagt 30 procent van het bedrag van de terugvordering. Het gaat hierbij om het oorspronkelijke bedrag van de terugvordering. Als de terugvordering is verrekend met lopende voorschotten kinderopvangtoeslag voordat de aanvrager om een persoonlijke betalingsregeling heeft gevraagd, verlaagt deze verrekening de O/GS-tegemoetkoming dus niet.
Derde lid
De aanvrager kan voor de aanvraag van een aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade gebruikmaken van het daartoe bestemde formulier op de website van de Commissie aanvullende schadevergoeding werkelijke schade.126 De aanvrager verschaft bij de aanvraag, in lijn met artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Het is voldoende als de schade aannemelijk is. Kopieën van bonnetjes en andere bewijsstukken kunnen daaraan bijdragen. Documenten die al in het dossier van de Belastingdienst/Toeslagen zitten, hoeven niet nogmaals opgestuurd te worden. Bij het bepalen van de werkelijke schade worden alleen in de gegeven omstandigheden redelijke gemaakte kosten in aanmerking genomen. Daarin zit ook de voorwaarde besloten dat die kosten naar hun aard en omvang redelijk moeten zijn. Voorbeelden van werkelijke schade zijn opgenomen in het algemeen deel van deze memorie.
Vierde lid
De O/GS-tegemoetkoming en de aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade blijven achterwege indien ten aanzien van de terugvordering over hetzelfde berekeningsjaar recht bestaat op compensatie als bedoeld in artikel 2.1. De O/GS-tegemoetkoming en de aanvullende O/GS-tegemoetkoming blijven ook achterwege voor zover op andere wijze in een vergoeding of tegemoetkoming ter zake is voorzien. Voorbeelden hiervan zijn het forfaitaire bedrag, bedoeld in het voorgestelde artikel 2.7, en een civielrechtelijke schadevergoeding.
Voorbeeld: Stel dat de aanvrager vóór toepassing van onderhavig lid recht heeft op een O/GS-tegemoetkoming van € 10.000 en een aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade van € 25.000 en dat de aanvrager reeds het forfaitaire bedrag van € 30.000 toegekend heeft gekregen. Dan leidt onderhavig vierde lid ertoe dat de O/GS-tegemoetkoming wordt verlaagd met € 10.000 naar nihil en dat de aanvullende tegemoetkoming werkelijke schade bij O/GS wordt verlaagd met de resterende € 20.000 naar € 5.000. In dit voorbeeld krijgt aanvrager zodoende in totaal € 35.000, te weten het forfaitaire bedrag van € 30.000 en een aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade van € 5.000.
Artikel 2.7 Forfaitair bedrag voor aanvrager kinderopvangtoeslag
Met het voorgestelde artikel 2.7 wordt de maatregel van het forfaitaire bedrag van € 30.000 in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag gecodificeerd. Deze maatregel, met uitzondering van het voorgestelde artikel 2.7, tweede lid, tweede en derde zin, treedt met terugwerkende kracht tot en met 26 januari 2021 in werking.127 Dat is de datum waarop het Besluit forfaitair bedrag en verruiming compensatieregeling128, waarin tot invoering van het toekennen van het forfaitaire bedrag is besloten, vooruitlopend op wetgeving, in werking is getreden. Het voorgestelde artikel 2.7, tweede lid, tweede en derde zin, betreft de toekenning van een bedrag van maximaal € 10.000 in specifieke situaties. Dit is nieuw beleid en kent geen terugwerkende kracht.
Eerste lid
Door de ambtshalve toekenning van het forfaitaire bedrag hoeft de gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag niet zelf te verzoeken om dit forfaitaire bedrag. In het eerste lid is expliciet vermeld dat bij vermindering van het forfaitaire bedrag tot nihil geen toekenning plaatsvindt. De reden hiervoor is dat de gedupeerde aanvrager in dat geval geen bericht van de Belastingdienst/Toeslagen ontvangt over het forfaitaire bedrag.
Toekenning zal in de meeste gevallen plaatsvinden na een zogenoemde eerste zorgvuldige toets door de Belastingdienst/Toeslagen. Bij twijfel heeft de Belastingdienst/Toeslagen de mogelijkheid af te gaan op informatie van de ouders. Hoewel deze toets zorgvuldig plaatsvindt, worden niet alle op de zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden getoetst. Toetsen op alle feiten en omstandigheden zou een snelle toekenning van het forfaitaire bedrag belemmeren. Toekenning van het forfaitaire bedrag betekent dus nog niet dat de belanghebbende ook per definitie recht heeft op toepassing van de compensatieregeling of de O/GS-tegemoetkomingsregeling.
Op grond van een zogenoemde integrale beoordeling, waarbij wordt vastgesteld op welk bedrag de gedupeerde aanvrager op grond van een herstelmaatregel als bedoeld in het vierde en vijfde lid recht heeft, kan worden vastgesteld of de gedupeerde aanvrager nog recht heeft op een bedrag bovenop het forfaitaire bedrag van € 30.000.
Als de gedupeerde aanvrager ermee akkoord gaat, kan worden afgezien van deze integrale beoordeling. Bijvoorbeeld als duidelijk is dat de gedupeerde aanvrager geen recht heeft op een hoger bedrag dan € 30.000. Ook als in overleg met de gedupeerde aanvrager wordt afgezien van een integrale beoordeling, ontvangt de gedupeerde aanvrager een beschikking naar aanleiding van zijn verzoek om toepassing van de betreffende herstelmaatregel.
Tweede lid, eerste zin
In het voorgestelde artikel 2.7, tweede lid, eerste zin, wordt invulling gegeven aan de volgende passage in het Beluit forfaitair bedrag en verruiming compensatieregeling129 en in het opvolgende Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag130: «Als uitgangspunt geldt dat een ouder met een toeslagpartner in de jaren waarover herstel plaatsvindt, samen één keer voor het bedrag van € 30.000 in aanmerking komen. Van de ouder en de (ex-)toeslagpartner wordt verwacht dat zij waar van toepassing het bedrag onderling verdelen». Dit uitgangspunt voorkomt dat partners € 60.000 ontvangen door de vaak toevallige omstandigheid dat een toeslag niet ieder jaar door dezelfde partner is aangevraagd. De reden om de € 30.000 toe te kennen aan de aanvrager van wie de Belastingdienst/Toeslagen het recht op het forfaitaire bedrag het eerst heeft vastgesteld, is de wens van het kabinet om de € 30.000 zo snel mogelijk toe te kennen. Omdat gedupeerden zich nog tot en met 31 december 2024 voor herstel kunnen melden, zou de Belastingdienst/Toeslagen anders in veel gevallen pas in 2025 forfaitaire bedragen kunnen gaan toekennen.
Het onderhavige tweede lid, eerste zin, is niet van toepassing in de situatie dat twee aanvragers van een kinderopvangtoeslag beiden gedupeerd zijn door hardheid, institutionele vooringenomenheid of een onterechte kwalificatie opzet of grove schuld, maar dat geen van beiden gedupeerd is over ten minste een deel van de periode dat zij elkaars partner als bedoeld in artikel 1.1 van dit wetsvoorstel waren. In dat geval wordt aan beide aanvragers het forfaitaire bedrag toegekend.
Voorbeeld 1: Aanvrager a is gedupeerd over berekeningsjaren 2012 en 2013 en aanvrager b over berekeningsjaren 2013 en 2014. Zij zijn elkaars partner sinds 2016. Het tweede lid, eerste zin, is niet van toepassing.
Voorbeeld 2: Aanvrager a is gedupeerd over berekeningsjaren 2012 en 2013 en aanvrager b over berekeningsjaren 2013 en 2014. Zij waren elkaars partner van 2005 tot en met 2012. Het tweede lid, eerste zin, is van toepassing. Aanvrager a is namelijk gedupeerd over berekeningsjaar 2012 en in dat jaar waren aanvragers a en b elkaars partner.
Tweede lid, tweede en derde zin
Als het tweede lid, eerste zin, van toepassing is en de in die zin bedoelde personen geen partner van elkaar zijn op het moment waarop het forfaitaire bedrag wordt toegekend aan een van hen, wordt aan de persoon aan wie het forfaitaire bedrag niet wordt toegekend een bedrag van € 10.000 toegekend, verminderd met de bedragen die hij al heeft ontvangen op grond van herstelmaatregelen als bedoeld in het vierde en vijfde lid. Indien hij al minimaal € 10.000 heeft ontvangen op grond van herstelmaatregelen, wordt dat bedrag verminderd tot nihil. In dat geval vindt geen toekenning plaats en blijft een beschikking over het bedrag van maximaal € 10.000 achterwege.
Als een aanvrager eerst het bedrag van € 10.000 toegekend krijgt en het recht op compensatie of O/GS-tegemoetkoming later wordt vastgesteld op € 15.000, wordt door de toepassing van het voorgestelde artikel 2.1, vijfde lid, of het voorgestelde artikel 2.6, vierde lid, een compensatie of O/GS-tegemoetkoming van € 15.000 -/- € 10.000 = € 5.000 toegekend.
De gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag die een aanvraag voor toepassing van een herstelmaatregel heeft gedaan, hoeft geen aanvraag te doen voor het bedrag van maximaal € 10.000. Bij recht op dit bedrag, wordt dit bedrag ambtshalve toegekend.
Derde lid
Op grond van de artikelen 2.1, vijfde lid, en artikel 2.6, vierde lid, blijven compensatie, aanvullende compensatie voor de werkelijke schade, een O/GS-tegemoetkoming en een aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade onder andere achterwege voor zover op een andere wijze in een vergoeding of tegemoetkoming ter zake is voorzien. Een toegekend forfaitair bedrag is een voorbeeld van een vergoeding of tegemoetkoming ter zake. Het derde lid bepaalt voor de situatie, bedoeld in het tweede lid, waarbij het forfaitaire bedrag aan één van twee aanvragers wordt toegekend, met welk deel van het forfaitaire bedrag de compensatie, aanvullende compensatie voor de werkelijke schade, O/GS-tegemoetkoming en aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade voor de toepassing van de artikelen 2.1, vijfde lid, en 2.6, vierde lid, verminderd wordt. Dit derde lid is slechts van toepassing als de twee aanvragers, bedoeld in het tweede lid, elkaars partners waren op het moment van het toekennen van het forfaitaire bedrag aan een van hen.
De in het derde lid beschreven berekening kan door de Belastingdienst/Toeslagen uitgevoerd worden op het moment dat de hoogte van de compensatie of de O/GS-tegemoetkoming voor beide aanvragers vastgesteld wordt. Voor de toepassing van genoemde verminderingen is het dus irrelevant op welke wijze de twee aanvragers het forfaitaire bedrag in werkelijkheid verdeeld hebben. De Belastingdienst/Toeslagen heeft hier namelijk geen zicht op. Uitgaan van de werkelijke verdeling zou niet uitvoerbaar zijn. In overleg met en met instemming van beide aanvragers kan de Belastingdienst/Toeslagen in de praktijk wel uitgaan van de werkelijke verdeling van het forfaitaire bedrag of van een andere verdeling waarin de aanvragers zich kunnen vinden.
Door de in het derde lid opgenomen berekeningssystematiek wordt bewerkstelligd dat de twee aanvragers samen niet meer dan € 30.000 ontvangen als hun gezamenlijke recht op herstel op grond van de herstelmaatregelen, bedoeld in het vierde en vijfde lid, lager is dan € 30.000 en dat zij ook in andere gevallen gezamenlijk niet meer of minder ontvangen dan waar zij gezamenlijk recht op hebben. De reden dat dit derde lid niet van toepassing is als de twee aanvragers niet meer elkaars partners waren op het moment van het toekennen van het forfaitaire bedrag aan een van hen, is dat van hen in mindere mate verwacht kan worden dat zij het forfaitaire bedrag onderling verdeeld hebben.
De wijze van toerekening wordt hieronder inzichtelijk gemaakt aan de hand van vier voorbeelden. In de voorbeelden wordt met integrale beoordeling bedoeld het vaststellen door de Belastingdienst/Toeslagen van het bedrag waarop de gedupeerde aanvrager recht heeft op grond van een herstelmaatregel als bedoeld in het vierde en vijfde lid van onderhavig artikel. In onderstaande voorbeelden wordt er telkens van uitgegaan dat aanvrager 1 als eerste om toepassing van een herstelmaatregel gevraagd heeft en dat aanvragers 1 en 2 elkaars partner waren op het moment van het toekennen van het forfaitaire bedrag aan een van hen.
Voorbeeld 1
Stel: de aanvraag van aanvrager 1 is nog niet integraal beoordeeld.
Aanvrager 1 ontvangt een forfaitair bedrag € 30.000.
Stel: beide personen hebben op grond van de integrale beoordeling ieder recht op € 10.000 compensatie.
De compensaties van aanvragers 1 en 2 worden volgens de pro rata methode verlaagd met 10.000/20.000e van € 30.000 = € 15.000. Omdat dit bedrag lager is dan het daadwerkelijk uitbetaalde forfaitaire bedrag van € 30.000 blijft de gehele vermindering in beginsel in stand. Omdat niet verder dan tot nihil verlaagd wordt, wordt het uit te betalen compensatiebedrag voor beide aanvragers vastgesteld op € 0.
Samen krijgen ze € 30.000 + € 0 + 0 = € 30.000 uitbetaald.
Dit is € 10.000 meer dan de € 10.000 + € 10.000 = € 20.000 waar ze zonder forfaitair bedrag recht op hadden gehad.
Voorbeeld 2
Stel: de aanvraag van aanvrager 1 is al integraal beoordeeld en aanvrager 1 heeft € 40.000 compensatie ontvangen.
Aanvrager 1 krijgt geen aanvullend forfaitair bedrag omdat hij al minimaal € 30.000 ontvangen heeft.
Stel: de aanvraag van aanvrager 2 wordt op een later moment integraal beoordeeld en aanvrager 2 heeft recht op € 20.000 compensatie.
De compensatie van aanvrager 2 wordt volgens de pro rata methode in beginsel verlaagd met 20.000/60.000e van € 30.000 = € 10.000, maar omdat dit hoger is dan het daadwerkelijke uitbetaalde forfaitaire bedrag van € 0 wordt de vermindering gemaximeerd op € 0. Aanvrager 2 krijgt dus € 20.000 uitbetaald.
Samen krijgen ze € 40.000 + € 20.000 = € 60.000 uitbetaald.
Dit is gelijk aan de € 40.000 + € 20.000 = € 60.000 waar ze zonder forfaitair bedrag recht op hadden gehad.
Voorbeeld 3
Stel: de aanvraag van aanvrager 1 is al integraal beoordeeld en aanvrager 1 heeft € 20.000 compensatie ontvangen.
Aanvrager 1 krijgt nog een aanvullend bedrag van € 10.000 inzake de regeling forfaitair bedrag.
Stel: de aanvraag van aanvrager 2 wordt op een later moment integraal beoordeeld en aanvrager 2 heeft recht op € 20.000 compensatie.
De compensatie van aanvrager 2 wordt volgens de pro rata methode in beginsel verlaagd met 20.000/40.000e van € 30.000 = € 15.000, maar omdat dit hoger is dan het daadwerkelijke uitbetaalde forfaitaire bedrag van € 10.000, wordt de vermindering gemaximeerd op € 10.000. Aanvrager 2 krijgt dus € 20.000 -/- € 10.000 = € 10.000 uitbetaald.
Samen krijgen ze € 20.000 + € 10.000 + € 10.000 = € 40.000 uitbetaald.
Dit is gelijk aan de € 20.000 + € 20.000 = € 40.000 waar ze zonder forfaitair bedrag recht op hadden gehad.
Voorbeeld 4
Stel: de aanvraag van aanvrager 1 is nog niet integraal beoordeeld.
Aanvrager 1 ontvangt een forfaitair bedrag € 30.000.
De aanvragen van aanvragers 1 en 2 worden integraal beoordeeld.
Stel: aanvrager 1 heeft recht op € 20.000 en aanvrager 2 op € 40.000.
Het bedrag van aanvrager 1 wordt volgens de pro rata methode verlaagd met 20.000/60.000e van € 30.000 = € 10.000. Omdat dit bedrag lager is dan het daadwerkelijk uitbetaalde forfaitaire bedrag van € 30.000 blijft de gehele vermindering in stand. Aanvrager 1 krijgt dus een compensatie van € 20.000 -/- € 10.000 = € 10.000.
Aanvrager 2 heeft recht op € 40.000. Dit bedrag wordt volgens de pro rata methode in beginsel verlaagd met 40.000/60.000e van € 30.000 = € 20.000. Omdat dit bedrag lager is dan het daadwerkelijk uitbetaalde forfaitaire bedrag van € 30.000 blijft de gehele vermindering in stand. Aanvrager 2 krijgt dus een compensatie van € 40.000 -/- € 20.000 = € 20.000.
Samen krijgen ze € 30.000 + € 10.000 + € 20.000 = € 60.000 uitbetaald.
Dit is gelijk aan de € 20.000 + € 40.000 = € 60.000 waar ze zonder forfaitair bedrag recht op hadden gehad.
Vierde lid
Onderdeel a
De zinsnede «zoals dat luidde op 25 januari 2021» is opgenomen omdat de hardheidsregeling, op grond waarvan een hardheidstegemoetkoming kan worden toegekend, op grond van dit wetsvoorstel met terugwerkende kracht tot en met 26 januari 2021 vervalt.131
Onderdeel b
De zinsnede «zoals dat luidde op 25 januari 2021» is opgenomen omdat de compensatieregeling, op grond waarvan onder andere een compensatie kan worden toegekend, op grond van dit wetsvoorstel met terugwerkende kracht tot en met 26 januari 2021 vervalt in de Awir en wordt opgenomen in de Wet hersteloperatie toeslagen.132
Onderdeel c
Voor de toekenning van de O/GS-tegemoetkoming wordt zowel verwezen naar een artikel in de Awir als naar een artikel in het onderhavige wetsvoorstel omdat de O/GS-tegemoetkomingsregeling, op basis waarvan onder andere een O/GS-tegemoetkoming kan worden toegekend, op grond van dit wetsvoorstel met terugwerkende kracht tot en met 26 januari 2021 vervalt in de Awir en wordt opgenomen in de Wet hersteloperatie toeslagen.133 De zinsnede «zoals dat luidde ten tijde van de aanvraag van de O/GS-tegemoetkoming» is opgenomen vanwege de uitbreiding van de reikwijdte van de O/GS-tegemoetkomingregeling naar situaties waarin een buitengerechtelijke schuldregeling is geweigerd. Deze uitbreiding wordt met dit wetsvoorstel met terugwerkende kracht tot en met 4 december 2020 gecodificeerd.134
Onderdeel d
Deze herstelmaatregel wordt sinds 23 oktober 2019 toegepast op basis van een uitspraak van 23 oktober 2019135 en beleidsregels die met terugwerkende kracht tot en met 23 oktober 2019 zijn opgenomen in onderdeel 2.1 van het Verzamelbesluit Toeslagen.136
Met ingang van 1 januari 2021 berust de herstelmaatregel niet meer op de jurisprudentie. Sinds die datum bepaalt de Awir dat de Belastingdienst/Toeslagen bij het vaststellen van een beschikking tot terugvordering het terug te vorderen bedrag kan verlagen, matigen of op nihil kan vaststellen. Volgens artikel 26, tweede lid, tweede zin, Awir is dat aan de orde als de nadelige gevolgen van volledige terugvordering voor de betrokkene onevenredig zijn in verhouding tot de met volledige terugvordering te dienen doelen. In de beleidsregels die zijn opgenomen in onderdeel 2.1 van het Verzamelbesluit Toeslagen is bepaald in welke bijzondere omstandigheden van een dergelijke onevenredigheid sprake kan zijn. Dit onderdeel van het Verzamelbesluit Toeslagen blijft daarmee ook voor de toekomst van belang. De Belastingdienst/Toeslagen kan de in dit onderdeel beschreven herstelmaatregel toepassen tot het moment dat de beschikking tot terugvordering kinderopvangtoeslag onherroepelijk vaststaat.
Onderdeel e
In een uitspraak van 23 oktober 2019137 oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) dat artikel 1.5, eerste lid, Wet kinderopvang zoals dat op dat moment luidde, de Belastingdienst/Toeslagen ruimte bood om het recht op kinderopvangtoeslag anders dan op nihil vast te stellen als de aanvrager niet de volledige kosten van de kinderopvang had betaald. Om dit beter tot uitdrukking te brengen in de wettekst is artikel 1.5 van de Wet kinderopvang per 1 januari 2021 aangepast.
Gebruikmakend van de door artikel 1.5 van de Wet kinderopvang geboden ruimte is in onderdeel 3.1 van het eerdergenoemde Verzamelbesluit Toeslagen hierover een beleidsregel opgenomen. Die beleidsregel bepaalt dat als een ouder een deel van de kosten van de kinderopvang aan de kinderopvangorganisatie heeft betaald, de Belastingdienst/Toeslagen het recht op kindertoeslag vaststelt naar rato van het bedrag van de kosten waarvan de ouder heeft aangetoond dat deze tijdig zijn betaald. Onder «tijdig» wordt in dit verband verstaan voor 1 maart van het jaar volgend op het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft (Verzamelbesluit Toeslagen, onderdeel 3.2.1). Deze beleidsregel geldt sinds 23 oktober 2019. De Belastingdienst/Toeslagen kan de in dit onderdeel beschreven herstelmaatregel toepassen tot het moment dat de beschikking tot toekenning van de kinderopvangtoeslag onherroepelijk vaststaat.
Onderdeel f
Tot 1 januari 2021 vond de herziening van de in onderdeel f bedoelde beschikkingen plaats op basis van het genoemde Verzamelbesluit Toeslagen, onderdeel 2.1. Vooruitlopend op wetgeving gaf de Minister van Financiën daarin met terugwerkende kracht tot en met 23 oktober 2019 goedkeuring aan herziening van op 23 oktober 2019 onherroepelijk vaststaande terugvorderingsbeschikkingen kinderopvangtoeslag. Hierbij werden de volgende voorwaarden gesteld:
– de herziening vindt plaats binnen vijf jaren na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft;
– de nadelige gevolgen van de beschikking voor de aanvrager zijn onevenredig in verhouding tot de met de beschikking te dienen doelen, vanwege bijzondere omstandigheden; en
– het recht op de kinderopvangtoeslag is in het berekeningsjaar waarop de terugvorderingsbeschikking betrekking heeft met ten minste € 1.500 verlaagd.
Sinds 1 januari 2021 is herziening van een onherroepelijk vaststaande beschikking tot terugvordering in beginsel mogelijk krachtens artikel 26, derde lid, Awir, op basis van artikel 5a, tweede lid, in samenhang met het eerste lid, onderdelen a tot en met c, UR Awir. Voorwaarden zijn dat er sprake is van bijzondere omstandigheden en dat de nadelige gevolgen van de beschikking onevenredig zijn in verhouding tot de met de beschikking te dienen doelen.
Herziening is niet mogelijk indien vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft en de aanvrager niet binnen een jaar na de dagtekening van de beschikking tot toekenning om herziening heeft gevraagd (artikel 5a, eerste lid, onderdeel a, UR Awir). Uit artikel 5a, eerste lid, onderdelen b en c, en tweede lid, UR Awir volgt dat herziening evenmin mogelijk is als de onjuistheid van de terugvordering voortvloeit uit jurisprudentie die eerst is gewezen of een beleidsregel die eerst is uitgevaardigd na het onherroepelijk worden van de terugvorderingsbeschikking. De Minister van Financiën kan echter, in overeenstemming met de Ministers die het aangaat, anders besluiten. Voor zover de onjuistheid van op 23 oktober 2019 vaststaande terugvorderingsbeschikkingen voortvloeit uit jurisprudentie en beleid die daarna tot stand zijn gekomen, is dus een besluit van de Minister van Financiën vereist. Om die reden blijft het Verzamelbesluit Toeslagen ook met ingang van 1 januari 2021 van belang. De daarin opgenomen voorwaarde dat het recht op kinderopvangtoeslag in het berekeningsjaar waarop de terugvorderingsbeschikking betrekking heeft, met ten minste € 1.500 is verlaagd, blijft dus eveneens van kracht.
Onderdeel g
Herziening van een onherroepelijk vaststaande toeslag in het voordeel van de aanvrager is sinds 1 januari 2011 mogelijk krachtens artikel 21a Awir, in de gevallen die zijn bepaald in artikel 5a, eerste lid, UR Awir.
Herziening van een onherroepelijk vaststaande toeslag is niet mogelijk indien vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft en de aanvrager niet binnen een jaar na de dagtekening van de beschikking tot toekenning om herziening heeft gevraagd (artikel 5a, eerste lid, onderdeel a, UR Awir). Herziening is in beginsel evenmin mogelijk indien de onjuistheid van de toeslag voortvloeit uit jurisprudentie die is gewezen of beleid dat is uitgevaardigd nadat de vaststellingsbeschikking onherroepelijk is komen vast te staan. Artikel 5a, eerste lid, onderdelen b en c, UR Awir geeft echter aan de Minister van Financiën in overeenstemming met de Ministers die het aangaat, de bevoegdheid om van de laatstgenoemde regel af te wijken. Van die bevoegdheid is gebruikgemaakt in onderdeel 3.1 van het hierboven genoemde Verzamelbesluit Toeslagen. De in onderdeel 3.1 opgenomen beleidsregel bepaalt dat een beschikking tot toekenning van kinderopvangtoeslag die op 23 oktober 2019 onherroepelijk vaststond, kan worden herzien, indien de toekenningsbeschikking is verlaagd, omdat de aanvrager een deel van de kosten van de kinderopvang niet tijdig heeft betaald en de verlaging ten minste € 1.500 bedraagt. Niet tijdig betalen wil zeggen: niet voor 1 maart van het jaar volgend op het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft (Verzamelbesluit Toeslagen, onderdeel 3.2.1). De beleidsregel geldt sinds 23 april 2020 en werkt terug tot en met 23 oktober 2019.
Vijfde lid
Het vijfde lid legt een beperking op van wanneer de maatregelen, bedoeld in het vierde lid, beschouwd worden als herstelmaatregelen die toegang geven tot toekenning van het forfaitaire bedrag.
Onderdeel a
De in het voorgestelde onderdeel a opgenomen drempel van € 1.500 is gelijk aan de drempel die geldt voor toekenning van de hardheidstegemoetkoming, bedoeld in het vierde lid, onderdeel, a van onderhavig artikel, voor de toepassing van de compensatieregeling voor zover deze betrekking heeft op hardheid en voor toepassing van de herzieningen in verband met hardheid, bedoeld in de onderdelen 2.1 en 3.1 van het Verzamelbesluit Toeslagen. Door onderhavig onderdeel a komt een door hardheid gedupeerde aanvrager alleen in aanmerking voor het forfaitaire bedrag als die hardheid betrekking heeft op ten minste één berekeningsjaar waarover minimaal € 1.500 aan kinderopvangtoeslag is teruggevorderd of het recht op kinderopvangtoeslag met minimaal € 1.500 is verlaagd. Voor gedupeerden door een onterechte kwalificatie opzet of grove schuld, legt onderhavig onderdeel a eenzelfde beperking op. Deze drempel voorkomt een te grote disbalans tussen enerzijds de mate waarin een aanvrager in het algemeen gedupeerd zal zijn en anderzijds het relatief hoge forfaitaire bedrag.
Onderdeel b
De in onderdeel b opgenomen datum houdt verband met de hiervoor aangehaalde uitspraken van de ABRvS van 23 oktober 2019 die een einde hebben gemaakt aan de hardheid van de toepassing die voor die datum werd gegeven aan het wettelijke systeem van de kinderopvangtoeslag.
Artikel 2.8 Incidentele noodvoorziening voor aanvrager kinderopvangtoeslag
Het voorgestelde artikel 2.8 vervangt nadat dit artikel in werking is getreden met terugwerkende kracht tot en met 26 januari 2021 artikel 49da Awir.138
De incidentele noodvoorziening kinderopvangtoeslag is bedoeld voor aanvragers van een kinderopvangtoeslag die gedupeerd zijn door institutionele vooringenomenheid, hardheid of een onterechte kwalificatie opzet of grove schuld en zich als gevolg daarvan in een acute financiële noodsituatie bevinden.
Bij een acute financiële noodsituatie gaat het om de situatie waarin deze aanvragers niet genoeg financiële middelen hebben om noodzakelijke uitgaven te doen. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan uitgaven voor levensonderhoud, waaronder medicijnen. Een ander voorbeeld van noodzakelijke uitgaven zijn schoolvoorzieningen voor kinderen.
De incidentele noodvoorziening kinderopvangtoeslag betreft een beperkt bedrag ter dekking van noodzakelijke uitgaven. De incidentele noodvoorziening kinderopvangtoeslag bedraagt op grond van in het Besluit noodvoorziening toeslagen139 opgenomen beleidsregels, welk beleidsbesluit met ingang van 1 januari 2023 vervalt, samen met de in artikel 2.18 opgenomen incidentele noodvoorziening huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget, in beginsel ten hoogste € 500 per gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag. In incidentele situaties waarbij een bedrag van € 500 niet voldoende is om de acute financiële noodsituatie op te lossen en daardoor een onredelijke en onbillijke situatie blijft bestaan, kan een hoger bedrag worden uitgekeerd. Het bedrag wordt niet verrekend met openstaande toeslag- of belastingschulden. Ook zal het bedrag van deze incidentele noodvoorziening kinderopvangtoeslag niet op een later moment in mindering worden gebracht op het bedrag aan compensatie of O/GS-tegemoetkoming. De toegekende incidentele noodvoorziening kinderopvangtoeslag op grond van deze regeling vormt geen inkomen uit werk en woning (box 1) in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het bedrag vindt namelijk niet zijn grond in een bron van inkomen.
De procedure voor het toekennen van de incidentele noodvoorziening kinderopvangtoeslag begint wanneer de gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag bij de Belastingdienst/Toeslagen kenbaar maakt of wanneer de Belastingdienst/Toeslagen anderszins kenbaar is geworden dat deze aanvrager in een acute financiële noodsituatie verkeert. Zo kan bijvoorbeeld de voorzitter van de oudercommissie, die op grond van artikel 5.1 van dit wetsvoorstel is ingesteld, bij de Belastingdienst/Toeslagen gedupeerde aanvragers van een kinderopvangtoeslag die in een acute financiële noodsituatie verkeren, met toestemming van die aanvragers, aandragen. Dit signaal van de voorzitter van de oudercommissie zal zwaar meewegen bij de beoordeling voor het toekennen van de incidentele noodvoorziening kinderopvangtoeslag. Aangedragen zaken worden terstond behandeld.
Indien sprake is van een acute financiële noodsituatie bij een gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag die om herstel heeft verzocht, probeert de Belastingdienst/Toeslagen door middel van een versnelde behandeling van de aanvraag om toepassing van een herstelmaatregel deze aanvrager het forfaitaire bedrag van € 30.000 of een (eerste betaling van) compensatie, O/GS-tegemoetkoming of bedrag op grond van een andere herstelmaatregel te verstrekken. Als dit nog niet mogelijk is doordat meer onderzoek nodig is, kan de Belastingdienst/Toeslagen op grond van onderhavig artikel een incidenteel bedrag aan incidentele noodvoorziening kinderopvangtoeslag aan de betreffende aanvragers uitkeren.
Artikel 2.9 Vangnetbepaling bijzondere tegemoetkoming kinderopvangtoeslag
Op grond van de vangnetbepaling kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald in welke bijzonder schrijnende gevallen tot een bijzondere tegemoetkoming wordt overgegaan. Het doel van deze bijzondere tegemoetkoming is niet om schade geheel of gedeeltelijk te vergoeden, maar om leed te verzachten. In de algemene maatregel van bestuur kunnen tevens regels worden opgenomen ter uitvoering van de vangnetbepaling, maar ook kunnen daarin de materiële voorwaarden worden opgenomen waaronder tot toekenning van de bijzondere tegemoetkoming wordt overgegaan. De eerdergenoemde bijzonder schrijnende gevallen zullen bekend worden door meldingen bij de Belastingdienst/Toeslagen. De commissie van onafhankelijke deskundigen of de commissie aanvullende schadevergoeding werkelijke schade wordt ingeschakeld voor de beoordeling of bij die meldingen sprake is van bijzonder schrijnende gevallen als bedoeld in deze vangnetbepaling. Na opstelling van het kader in de algemene maatregel van bestuur zal dat worden bekendgemaakt, waarna aan de daarvoor in aanmerking komende ouders die dat nog niet hebben gedaan de gelegenheid kan worden geboden een beroep op de regeling te doen door middel van een aanvraag. Tegen de uiteindelijke beslissing op deze aanvraag staat bezwaar en beroep open op basis van de regels van de Awb. Bij een ingediend bezwaarschrift zal de onafhankelijke bezwaarschriftenadviescommissie worden geraadpleegd.
Door middel van de in het tweede lid voorgestelde voorhangprocedure vindt er een parlementaire toetsing van de algemene maatregel van bestuur plaats.
Afhankelijk van de feiten en omstandigheden van de bijzonder schrijnende situatie kan de Belastingdienst/Toeslagen er ook voor kiezen om de hardheidsclausule toe te passen. Hiermee kan het leed in voorkomende gevallen sneller verzacht worden. Ook kan het kabinet ervoor kiezen een aanvullende (wettelijke) herstelmaatregel voor te stellen, zoals de in dit wetsvoorstel voorgestelde kindregeling.
Afdeling 2.2 Tegemoetkoming kind, pleegkind of voormalig pleegkind van gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag of partner
Artikel 2.10 Tegemoetkoming voor kind
Het voorgestelde artikel 2.10 bepaalt dat aan een kind van de aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7, een tegemoetkoming door de Belastingdienst/Toeslagen wordt toegekend. Onder kind wordt voor de toepassing van deze regeling verstaan een kind als bedoeld in artikel 1.1.
Op grond van artikel 2.7 heeft de gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor een herstelmaatregel, veelal recht op het forfaitaire bedrag, bedoeld in het eerste lid, van dat artikel. Als echter na de integrale beoordeling blijkt dat hij geen recht had op het forfaitaire bedrag, heeft het kind geen recht op een tegemoetkoming als bedoeld in het onderhavige artikel.
Ook een kind van de huidige partner van een gedupeerde aanvrager van kinderopvangtoeslag heeft, indien die tevens diens partner was op 26 januari 2021, recht op de tegemoetkoming voor een kind, bedoeld in het onderhavige artikel. Onder partner wordt verstaan degene die partner is van de gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag op grond van artikel 3 Awir. Het kind van de partner dat ook recht heeft op de tegemoetkoming, is dus op grond van het toeslagpartnerschap als het ware aanverwant van de gedupeerde aanvrager van kinderopvangtoeslag.
Om in aanmerking te komen voor de tegemoetkoming is vereist dat het kind op 1 januari 2005 jonger was dan 21 jaar of is geboren in de periode van 1 januari 2005 tot en met de dag waarop het onderhavige artikel in werking zal zijn getreden.
Artikel 2.11 Tegemoetkoming voor pleegkind of voormalig pleegkind
Het voorgestelde artikel 2.11 bepaalt welke (voormalige) pleegkinderen recht hebben op een tegemoetkoming.
Eerste lid
Op grond van het eerste lid krijgt een huidig pleegkind van een gedupeerde aanvrager van kinderopvangtoeslag onder bepaalde voorwaarden een tegemoetkoming door de Belastingdienst/Toeslagen ambtshalve toegekend. Onder pleegkind wordt voor toekenning van een tegemoetkoming verstaan een pleegkind als bedoeld in artikel 4, derde of vierde lid, AKW.
Op grond van het eerste lid, onderdelen a en b, wordt een tegemoetkoming toegekend aan het pleegkind dat uiterlijk op de dag waarop artikel 2.11 in werking zal zijn getreden pleegkind is geworden van de gedupeerde aanvrager of diens partner en dat op 1 januari 2005 jonger was dan 21 jaar of in de periode van 1 januari 2005 tot en met de dag waarop dit artikel in werking is getreden, is geboren. Het huidige pleegkind moet dus uiterlijk op de dag waarop artikel 2.11 in werking is getreden, aangemerkt zijn als pleegkind als bedoeld in artikel 4, derde of vierde lid, AKW van de gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag of diens partner.
Partner is degene die partner is van de gedupeerde aanvrager van kinderopvangtoeslag op grond van artikel 3 Awir (zie artikel 1.1). Het pleegkind van de partner dat ook recht heeft op de tegemoetkoming is dus op grond van het toeslagpartnerschap als het ware aanverwant van de gedupeerde aanvrager van kinderopvangtoeslag. De huidige partner van de gedupeerde aanvrager van kinderopvangtoeslag moet op 26 januari 2021 als partner zijn aangemerkt om ervoor te zorgen dat diens pleegkind recht heeft op de tegemoetkoming.
Tweede lid
Op grond van het tweede lid wordt ook aan een voormalig pleegkind van een gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag of diens partner ambtshalve een tegemoetkoming toegekend. Onder voormalig pleegkind wordt verstaan degene die pleegkind, bedoeld in artikel 4, derde of vierde lid, AKW is geweest van de gedupeerde aanvrager van kinderopvangtoeslag.
In het tweede lid, onderdeel a, is bepaald dat het voormalige pleegkind van een gedupeerde aanvrager van kinderopvangtoeslag of van diens partner als een pleegkind onderdeel moet zijn geweest van het huishouden van de gedupeerde aanvrager. De periode waarin het pleegkind onderdeel moet zijn geweest van het huishouden loopt vanaf de dag waarop het eerste verzoek tot informatieverstrekking is gedaan dat heeft geleid tot de eerste beschikking van de Belastingdienst/Toeslagen waarvoor herstel wordt geboden tot en met de dag waarop artikel 2.11 in werking zal zijn getreden. Onder eerste beschikking waarvoor herstel wordt geboden wordt verstaan de eerste beschikking tot het verminderen, niet toekennen of beëindigen van voorschotten, of tot het terugvorderen van een kinderopvangtoeslag of de beschikking waarin staat dat aan de aanvrager van de kinderopvangtoeslag geen persoonlijke betalingsregeling is toegekend of een buitenrechtelijke schuld is geweigerd, waardoor een herstelmaatregel van toepassing is als bedoeld in artikel 2.7. Met onderdeel a wordt bewerkstelligd dat het pleegkind onderdeel geweest is van het huishouden van de gedupeerde aanvrager van de kinderopvangtoeslag ten tijde van de problematiek omtrent de kinderopvangtoeslag.
Voor de beoordeling of het voormalige pleegkind onderdeel is geweest van het huishouden van de gedupeerde aanvrager wordt aangesloten bij de uitleg van het begrip van huishouden in de AKW. Dit houdt in dat er sprake moet zijn van een gezinseenheid, waarbij zowel het element van gezamenlijk wonen als aspecten van sociale, economische en educatieve binding in onderlinge samenhang een rol kunnen spelen.
Om in aanmerking te komen voor de tegemoetkoming is een vereiste dat het voormalige pleegkind op 1 januari 2005 jonger was dan 21 jaar of is geboren in de periode van 1 januari 2005 tot en met de dag waarop artikel 2.11 in werking zal zijn getreden (tweede lid, onderdeel b).
Artikel 2.12 Hoogte tegemoetkoming voor kind, pleegkind of voormalig pleegkind
In het voorgestelde artikel 2.12, eerste lid, onderdelen a tot en met e, wordt de hoogte van de tegemoetkoming voor een kind, pleegkind of voormalig pleegkind bepaald. De hoogte van de tegemoetkoming is afhankelijk van de leeftijd van het kind, pleegkind of voormalig pleegkind op 1 juli 2023. In het tweede lid wordt geregeld dat een kind, pleegkind of voormalig pleegkind eenmaal recht heeft op een tegemoetkoming.
Artikel 2.13 Tegemoetkoming voor kind, pleegkind of voormalig pleegkind op aanvraag
Een kind als bedoeld in artikel 2.10, een pleegkind als bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, of voormalig pleegkind als bedoeld in artikel 2.11, tweede lid, van een gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag kan ook een aanvraag indienen tot het geven van de beschikking tot toekenning van de tegemoetkoming. Dit is mogelijk als de (pleeg)ouder van het kind in aanmerking komt voor een herstelmaatregel op grond van artikel 2.7 en dit is bekendgemaakt aan deze (pleeg)ouder conform de Awb en als de beschikking niet ambtshalve door de Belastingdienst/Toeslagen is gegeven binnen zes maanden na inwerkingtreding van de artikelen 2.10 tot en met 2.13 dan wel na de dagtekening van de beschikking tot vaststelling van het recht op toepassing van de herstelmaatregel, als dit recht na inwerkingtreding van de artikelen 2.10 tot en met 2.13 is vastgesteld.
Op grond van artikel 8:21, tweede lid, Awb kunnen minderjarigen zelf in rechte optreden, indien zij tot redelijke waardering van hun belangen in staat kunnen worden geacht. Zij worden daartoe in staat geacht vanaf twaalf jaar. Gelet hierop wordt het mogelijk geacht dat een kind vanaf twaalf jaar een aanvraag indient. De wettelijke vertegenwoordiger kan ook namens de minderjarige een aanvraag indienen, bijvoorbeeld als de minderjarige hiertoe niet in staat is. Voor het twaalfde jaar kan de wettelijke vertegenwoordiger een aanvraag indienen.
Artikel 2.14 Tegemoetkoming voor kind, pleegkind of voormalig pleegkind bij ontbreken aanvraag herstelmaatregel in geval van overlijden
Eerste lid
Een kind als bedoeld in artikel 2.10, een pleegkind als bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, of een voormalig pleegkind als bedoeld in artikel 2.11, tweede lid, van een gedupeerde aanvrager van kinderopvangtoeslag die geen aanvraag heeft gedaan voor de toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 en is overleden, maakt op grond van de artikelen 2.10 en 2.11 geen aanspraak op de tegemoetkoming. Dit wordt onwenselijk geacht indien de gedupeerde ouder, als hij een aanvraag zou hebben ingediend, in aanmerking zou zijn gekomen voor een herstelmaatregel. Om deze reden wordt in artikel 2.14 bepaald dat onder de voorwaarden, genoemd in de onderdelen a en b, voor het kind toch recht bestaat op toekenning van de tegemoetkoming.
De eerste voorwaarde is dat de mogelijk gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag geen aanvraag heeft gedaan voor de toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 en is overleden. Als gevolg hiervan heeft het kind namelijk geen recht op een tegemoetkoming. De tweede voorwaarde is dat aannemelijk is gemaakt dat de aanvrager van een kinderopvangtoeslag hier wel degelijk recht op zou hebben gehad indien hij een aanvraag had ingediend (eerste lid, onderdeel b).
Het kind dat een beroep doet op artikel 2.14 kan problemen ondervinden bij het aannemelijk maken dat sprake is van een dergelijke situatie. Hiervoor kunnen om deze reden de computersystemen van de Belastingdienst/Toeslagen worden benut. Bij indiening van een aanvraag bij de Belastingdienst/Toeslagen zal de Belastingdienst/Toeslagen deze computersystemen hierop doorzoeken.
Als een minderjarig kind een aanvraag indient, gaat dit mogelijk in tegen de wens van zijn wettelijke vertegenwoordiger. In dit specifieke geval wordt de minderjarige op grond van artikel 8:21, tweede lid, Awb geacht zelf in rechte te kunnen optreden, omdat hij tot redelijke waardering van zijn belangen in staat kan worden geacht. Als dit niet het geval was geweest, had het kind immers geen aanvraag ingediend.
Tweede lid
Op grond van artikel 2.14, tweede lid, is artikel 2.14, eerste lid, van overeenkomstige toepassing op een pleegkind als bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, onderdeel a, en een voormalig pleegkind als bedoeld in artikel 2.11, tweede lid, onderdeel a, van de aanvrager van een kinderopvangtoeslag. Daarnaast is artikel 2.14, eerste lid, ook van overeenkomstige toepassing op een kind, een pleegkind als bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, onderdeel a, en een voormalig pleegkind als bedoeld in artikel 2.11, tweede lid, onderdeel a, van de partner van de aanvrager van een kinderopvangtoeslag, indien hij tevens diens partner was op 26 januari 2021.
Afdeling 2.4 Ondersteuning en vergoedingen voor gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag en diens gezin woonachtig buiten Nederland
Artikel 2.15 Ondersteuning en vergoedingen voor gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag en diens gezin woonachtig buiten Nederland
Het voorgestelde artikel 2.15 vervangt, nadat dit artikel in werking is getreden, met terugwerkende kracht tot en met 24 juni 2022 het Besluit ondersteuning ouders in het buitenland.140
De bevoegdheden die in het voorgestelde artikel 2.15 worden toegekend aan de Minister van Financiën zullen krachtens mandaat, volmacht en machtiging door het OTB namens de Minister van Financiën worden uitgeoefend.
Eerste lid
In artikel 2.15, eerste lid, wordt voorgesteld om de aanvrager die in aanmerking komt voor een herstelmaatregel als bedoeld in het voorgestelde artikel 2.7 en woonachtig is buiten Nederland ambtshalve brede ondersteuning of een financiële tegemoetkoming voor die brede ondersteuning aan te bieden. Met Nederland wordt in dit artikel bedoeld: Europees en Caribisch Nederland. Onder brede ondersteuning wordt verstaan: ondersteuning op de vijf leefgebieden financiën, gezin, werk, wonen en zorg.
Naast de gedupeerde aanvrager komen zijn partner en (pleeg)kinderen van een van beiden in aanmerking voor brede ondersteuning. Onder kind wordt een eigen kind als bedoeld in artikel 4, tweede lid, AKW verstaan. Onder pleegkind wordt verstaan een pleegkind als bedoeld in artikel 4, derde lid, AKW of een kind dat met een pleegkind wordt gelijkgesteld als bedoeld in artikel 4, vierde lid, van die wet. Ondersteuning aan kinderen loopt hier via het leefgebied «gezin» in het plan van aanpak van de gedupeerde ouder buiten Nederland. Er wordt geen harde leeftijdsgrens gehanteerd om kinderen van gedupeerde ouders op deze wijze te ondersteunen, om kinderen niet uit te sluiten van brede ondersteuning op het moment dat zij de leeftijd van 18 jaar bereiken.
De Minister van Financiën kan de gedupeerde aanvrager, zijn partner of (pleeg)kind(eren) van een van beiden brede ondersteuning bieden indien zij op 7 juli 2020 niet in Nederland woonden en op het moment van ambtshalve toetsing niet in Nederland wonen. Hierdoor is de brede ondersteuning in dit kader beschikbaar voor de personen die zowel op het moment waarop de Wet hardheidsaanpasssing Awir in werking is getreden niet in Nederland woonden (te weten 7 juli 2020) als op het moment waarop ambtshalve wordt getoetst of behoefte is aan brede ondersteuning, niet in Nederland wonen. Er is voor de datum van 7 juli 2020 gekozen, omdat vanaf dat moment voor elke gedupeerde groep van de kinderopvangtoeslagproblematiek in het kader van de hersteloperatie duidelijk is geworden op welke compensatie aanspraak kan bestaan. Hiermee wordt ervan uitgegaan dat gedupeerde aanvragers die na deze datum naar het buitenland zijn vertrokken, dit niet hebben gedaan vanwege de toeslagenproblematiek.
Voor het in aanmerking komen voor brede ondersteuning op de vijf leefgebieden is niet vereist dat alle gezinsleden, dus de gedupeerde aanvrager, diens partner en diens (pleeg)kind(eren), op hetzelfde adres wonen.
De Belastingdienst/Toeslagen deelt, na instemming van de gedupeerde aanvrager, de gegevens van deze aanvrager op basis van het voorgestelde artikel 6.12, vierde lid, met het OTB, dat in dezen optreedt namens de Minister van Financiën. Het OTB neemt vervolgens contact op met de gedupeerde aanvrager.
Tweede lid
In artikel 2.15, tweede lid, wordt geregeld dat, voor zover de brede ondersteuning wordt geboden in de vorm van een financiële tegemoetkoming, die tegemoetkoming wordt verstrekt ter vergoeding van redelijke kosten voor brede ondersteuning op de vijf leefgebieden. Tijdens het opstellen van een plan van aanpak wordt met de gedupeerde aanvrager en zijn gezin besproken welke kosten voor welk doel als redelijk gelden. Hiervan kan op basis van de hardheidsclausule in het voorgestelde artikel 9.1, eerste lid, in uitzonderingssituaties worden afgeweken, bijvoorbeeld indien blijkt dat deze bedragen evident te laag zijn, gezien de problematiek op (een van) de vijf leefgebieden. De financiële tegemoetkoming wordt bij beschikking vastgesteld als bedoeld in het voorgestelde artikel 6.5.
Derde lid
In geval van een wens tot remigratie naar Nederland van de aanvrager, diens partner of (pleeg)kind(eren) van een van hen kan de Minister van Financiën ingevolge artikel 2.15, derde lid, op verzoek van de gedupeerde aanvrager, diens partner of (pleeg)kind(eren) van een van beiden eenmalig de kosten voor een verhuizing naar Nederland voor zijn rekening nemen. Remigratie is een ingrijpende beslissing. Om die reden wordt aan de gedupeerde aanvrager, diens partner of (pleeg)kind(eren) van een van beiden een bedenktijd van drie maanden gegeven om de wens om te remigreren naar Nederland kenbaar te maken aan het OTB. De bedenktijd van drie maanden begint te lopen vanaf het eerste gesprek tussen het OTB en de gedupeerde aanvrager waarin het ambtshalve aanbod, bedoeld in het eerste lid, is gedaan. Het OTB geeft tijdens dit gesprek met de gedupeerde aanvrager aan dat er een mogelijkheid bestaat om te remigreren naar Nederland en dat hiervoor een bedenktijd van drie maanden geldt. De ondersteuning bij een remigratie is niet onlosmakelijk verbonden aan de remigratie door de gedupeerde aanvrager. De partner of (pleeg)kind(eren) kunnen zelfstandig besluiten om te remigreren.
Het OTB stelt bij het vaststellen van het plan van aanpak vast welke personen willen remigreren en van wie de reiskosten eenmalig worden vergoed of voor rekening worden genomen (in natura worden verleend) door de Minister van Financiën. De vergoeding van de reiskosten is persoonsgebonden en kan, ongeacht het moment waarop de gedupeerde aanvrager, diens partner of (pleeg)kind(eren) van een van beiden remigreren, worden vergoed of voor rekening worden genomen door de Minister van Financiën. Hiervoor geldt wel de voorwaarde dat de aanvrager, diens partner of (pleeg)kind(eren) voorafgaand aan de remigratie op hetzelfde adres in het buitenland wonen als de gedupeerde aanvrager. De toets of men op hetzelfde adres woont, is feitelijk van aard en wordt uitgevoerd door het OTB.
De verhuiskosten worden eenmalig door de Minister van Financiën voor zijn rekening genomen. Dit is niet persoonsgebonden. Het gaat om een eenmalige dienst in natura die niet opgedeeld kan worden over een bepaalde periode. De Minister van Financiën legt in beleidsregels vast op welke manier de remigratie (reiskosten en verhuiskosten) concreet wordt uitgevoerd. Daarbij kan onder andere worden gedacht aan het bedrijf dat de verhuizing uitvoert en het maximale aantal kubieke meters dat wordt verhuisd.
Vierde lid
In artikel 2.15, vierde lid, wordt voorgesteld dat de Minister van Financiën op basis van een plan van aanpak brede ondersteuning en desgewenst ondersteuning bij remigratie naar Nederland biedt aan de gedupeerde aanvrager, diens partner of (pleeg)kind(eren) van een van beiden. De uitvoering vindt plaats door het OTB namens de Minister van Financiën. In overleg met de gedupeerde aanvrager stelt het OTB in een plan van aanpak vast welke ondersteuningsbehoefte er is bij de gedupeerde aanvrager, diens partner of (pleeg)kind(eren) van een van beiden op de vijf leefgebieden, bedoeld in het eerste lid. Het OTB stelt in het plan van aanpak ook vast of er eventueel behoefte is aan een financiële tegemoetkoming voor (externe) brede ondersteuning, bedoeld in het tweede lid, en of er een wens bestaat om te remigreren naar Nederland. De wens om te remigreren kan later in het plan van aanpak worden opgenomen, indien de gedupeerde aanvrager, diens partner of het (pleeg)kind van een van beiden uiterlijk binnen drie maanden nadat het ambtshalve aanbod, bedoeld in het eerste lid, is gedaan, kenbaar maakt te willen remigreren.
Het is wenselijk om de brede ondersteuning en de wens om te remigreren gelijktijdig in het plan van aanpak vast te stellen, maar in de praktijk zal de wens om te remigreren soms later kenbaar worden gemaakt dan dat de brede ondersteuning wordt opgenomen in het plan van aanpak. Als de wens tot remigreren later kenbaar wordt gemaakt, kan dit alsnog in het plan van aanpak worden opgenomen op voorwaarde dat het kenbaar maken van de wens tot remigratie gebeurt binnen drie maanden na het ambtshalve aanbod. Op deze wijze wordt voorkomen dat de brede ondersteuning, bedoeld in artikel 2.15, eerste en tweede lid, moet wachten totdat de gedupeerde aanvrager, diens partner of het (pleeg)kind een besluit over remigratie heeft genomen.
Vijfde lid
De Minister van Financiën biedt, indien de gedupeerde aanvrager daar prijs op stelt, brede ondersteuning buiten Nederland aan. Indien de gedupeerde aanvrager kenbaar maakt te willen remigreren naar Nederland, bestaat de ondersteuning door de Minister van Financiën uit het eenmalig vergoeden of voor zijn rekening nemen van de reiskosten en het eenmalig voor zijn rekening nemen van de verhuiskosten. Omdat het OTB deze taak namens de Minister van Financiën uitvoert, is het noodzakelijk om te bepalen tot wanneer de omschreven ondersteuning wordt geboden, zodat de werkzaamheden van het OTB na verloop van tijd afgebouwd kunnen worden. Om die reden wordt voorgesteld om aan de ondersteuning bij remigratie de voorwaarden te verbinden dat het plan van aanpak voor 1 juli 2025 wordt vastgesteld en dat de remigratie naar Nederland plaatsvindt binnen een jaar na de vaststelling van het plan van aanpak.
De datum van 1 juli 2025 volgt uit de termijnen die gelden voor het indienen van een aanvraag voor een herstelmaatregel, de beslistermijnen die de UHT in acht moet nemen en de bedenktijd van drie maanden die wordt voorgesteld in het derde lid. Op grond van het voorgestelde artikel 6.1 is het mogelijk om uiterlijk op 31 december 2023 een aanvraag voor een herstelmaatregel in te dienen. Binnen een jaar volgt dan een beschikking van de UHT op deze aanvraag. De UHT heeft op grond van artikel 6.2 namelijk maximaal tweemaal zes maanden de tijd over deze aanvraag te beslissen. Nadat is gebleken dat de gedupeerde aanvrager in aanmerking komt voor een herstelmaatregel biedt het OTB ambtshalve de brede ondersteuning aan. Tijdens het eerste gesprek over het ambtshalve aanbod voor de brede ondersteuning geeft het OTB aan dat er een mogelijkheid bestaat voor ondersteuning bij remigratie naar Nederland en dat voor de beslissing of men wil remigreren een bedenktijd van maximaal drie maanden geldt. Vanaf dit eerste gesprek begint de bedenktijd van drie maanden te lopen voor de gedupeerde aanvrager, diens partner of een (pleeg)kind(eren) van een van beiden. Dit betekent dat het vaststellen van het plan van aanpak moet kunnen plaatsvinden voor 1 juli 2025.
Om voor vergoeding of ondersteuning ter zake van de reis en de verhuizing in aanmerking te komen, dient de daadwerkelijke verhuizing plaats te vinden binnen een jaar nadat het plan van aanpak met daarin de wens tot remigratie is vastgesteld. Indien de verhuizing niet binnen die termijn plaatsvindt, wordt een verhuizing niet meer door het OTB ondersteund. Dat betekent dat de remigrant vanaf dat moment zijn verhuizing zelf moet regelen en bekostigen.
Afdeling 2.5 Tegemoetkomingen gedupeerde aanvrager huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget
Artikel 2.16 Tegemoetkoming voor aanvrager huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget vanwege institutionele vooringenomenheid
Eerste lid
Met de aanvrager van een huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget wordt degene bedoeld die de betreffende toeslag aangevraagd en toegekend heeft gekregen op grond van artikel 14 Awir. Om in aanmerking te komen voor de tegemoetkoming dient de aanvrager van een huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget onderwerp geweest te zijn van een CAF-onderzoek. Een onderzoek van het Combiteam Aanpak Facilitators (CAF) is een onderzoek door de Belastingdienst/Toeslagen naar misbruik met toeslagen. Voor de invulling van institutionele vooringenomenheid van de Belastingdienst/Toeslagen wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a.
Er moet voor 23 oktober 2019 sprake zijn geweest van institutionele vooringenomenheid bij de uitvoering van de huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget. Voor deze datum is gekozen omdat dit ook de datum is waarvoor er sprake moet zijn geweest van institutionele vooringenomenheid bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag.
Om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming moet de aanvrager schade hebben geleden als gevolg van de institutionele vooringenomenheid. Het kan hierbij zowel om materiële als om immateriële schade gaan. Als de institutionele vooringenomenheid heeft geleid tot een terugvordering van huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget of tot stopzetting van de voorschotverlening van een dergelijke toeslag, wordt aangenomen dat sprake is geweest van schade.
De beschikking tot toekenning van de tegemoetkoming wordt in beginsel ambtshalve gegeven, dat wil zeggen zonder dat daaraan een aanvraag van de aanvrager van de huurtoeslag, zorgtoeslag of het kindgebonden budget vooraf hoeft te gaan. De Belastingdienst/Toeslagen gaat hiertoe over als op grond van de beschikbare gegevens (bijvoorbeeld in de computersystemen) aannemelijk is dat aanspraak bestaat op een tegemoetkoming op grond van dit artikel. Bij het ambtshalve vaststellen van de beschikking zijn uiteraard de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de Awb van toepassing. Dit brengt onder andere met zich mee dat een weigering om de tegemoetkoming ambtshalve toe te kennen in artikel 6:2, onderdeel a, Awb aan een besluit gelijkgesteld wordt en dat er bezwaar en beroep mogelijk is. Dit is met name van belang in gevallen waarin een tegemoetkoming alsnog, na een nadere beoordeling, afgewezen wordt. Ook is artikel 4:8 Awb van toepassing. Dit betekent dat de belanghebbende in de gelegenheid moet worden gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen bij het geheel of gedeeltelijk niet toekennen van een tegemoetkoming.
Tweede lid
Van een ernstige onregelmatigheid die aan de aanvrager van een huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget toerekenbaar is, is bijvoorbeeld sprake als blijkt dat de aanvrager evident geen recht op huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget had in het onderzochte berekeningsjaar. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als de aanvrager een te hoog inkomen had voor het ontvangen van de toeslag, de belanghebbende niet zorgverzekerd was, geen woning huurde of geen kind had. Ook is er bijvoorbeeld sprake van een ernstige onregelmatigheid die aan de aanvrager toerekenbaar is als de aanvrager ook na verzoeken om informatie of het maken van een afspraak niets van zich heeft laten horen, niet op ingeplande afspraken is verschenen en ook nooit bezwaar heeft gemaakt tegen de betreffende beschikkingen van de Belastingdienst/Toeslagen. Door een dergelijke opstelling van de aanvrager wordt de Belastingdienst/Toeslagen verhinderd controles uit te voeren en in een latere fase om fouten in de besluitvorming te herstellen.141 Bovenstaande voorbeelden van ernstige onregelmatigheden kunnen op basis van ervaringen uit de praktijk in beleidsregels nader worden in- en aangevuld.
Derde lid
De grondslag van de tegemoetkoming betreft het bedrag van de huurtoeslag, zorgtoeslag of het kindgebonden budget dat is teruggevorderd, niet is toegekend of niet als voorschot is uitbetaald als dat een direct gevolg is van institutionele vooringenomenheid van de Belastingdienst/Toeslagen. De tegemoetkoming bedraagt 130 procent van dit bedrag.
Vierde en vijfde lid
De tegemoetkoming wordt in bepaalde situaties verminderd. Het bedrag op grond van het derde lid wordt allereerst verminderd als het teruggevorderde bedrag van de huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget nog niet betaald is (artikel 2.16, vierde lid, onderdeel a). Het wordt ook verminderd als een toeslag over het betreffende berekeningsjaar alsnog op een hoger bedrag is vastgesteld (artikel 2.16, vierde lid, onderdeel b). In die gevallen is het financiële nadeel als gevolg het initiële besluit van de Belastingdienst/Toeslagen met betrekking tot de aanspraak op (het voorschot op) huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget namelijk kleiner geweest, hetgeen een lagere tegemoetkoming rechtvaardigt.
De tegemoetkoming wordt eveneens verminderd met een reeds toegekende tegemoetkoming vanwege een onterechte kwalificatie opzet of grove schuld op grond van artikel 2.17, eerste lid (artikel 2.16, vierde lid, onderdeel c). Tot slot wordt de tegemoetkoming verminderd met het bedrag waarmee op een andere wijze in een vergoeding of tegemoetkoming ter zake is of wordt voorzien (artikel 2.16, vijfde lid). Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij een civielrechtelijke schadevergoeding die eerder is toegekend dan de tegemoetkoming op grond van de onderhavige afdeling 2.4. Een tegemoetkoming of een andere vergoeding die is toegekend op basis van afdeling 2.1 van het wetsvoorstel, wordt niet in mindering gebracht.
Artikel 2.17 Tegemoetkoming voor aanvrager huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget vanwege onterechte kwalificatie opzet of grove schuld
Eerste lid
In het voorgestelde artikel 2.17 wordt het recht op een tegemoetkoming geregeld voor de aanvrager van een huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget die geen persoonlijke betalingsregeling toegekend heeft gekregen of een buitengerechtelijke schuldregeling is geweigerd vanwege een onterechte kwalificatie van opzet of grove schuld van deze aanvrager of diens partner bij het ontstaan van de terugvordering huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget. Artikel 2.6, eerste lid, regelt hetzelfde met betrekking tot een aanvrager van een kinderopvangtoeslag. Voor de toelichting wordt daarom verwezen naar de toelichting bij dat artikel.
De beschikking tot toekenning van de tegemoetkoming wordt in beginsel ambtshalve gegeven. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2.16, eerste lid.
Tweede lid
De tegemoetkoming bedraagt 30 procent van het bedrag van de terugvordering van de huurtoeslag, zorgtoeslag of het kindgebonden budget, waarbij de kwalificatie opzet of grove schuld is gesteld. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar artikel 2.6, tweede lid.
Derde lid
Evenals is bepaald in artikel 2.16, vijfde lid, wordt de tegemoetkoming verminderd met het bedrag waarmee op andere wijze in een vergoeding of tegemoetkoming is of wordt voorzien.
Artikel 2.18 Incidentele noodvoorziening voor aanvrager huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget
Het voorgestelde artikel 2.18 vervangt nadat dit artikel in werking is getreden met terugwerkende kracht tot en met 26 januari 2021 artikel 49k Awir.142
Eerste lid
De incidentele noodvoorziening betreft een beperkt bedrag ter dekking van bepaalde noodzakelijke uitgaven en bedraagt in beginsel ten hoogste € 500. In bijzondere situaties waarbij een bedrag van € 500 niet voldoende is om de acute financiële problemen op te lossen, kan een hoger bedrag worden uitgekeerd.
Wanneer er voor de toepassing van dit artikel sprake is van een financiële noodsituatie en van noodzakelijke uitgaven wordt toegelicht bij artikel 2.8 (incidentele noodvoorziening voor aanvrager kinderopvangtoeslag).
Om een noodvoorziening toegekend te krijgen, moet verder op grond van artikel 2.18, eerste lid, onderdeel a, aannemelijk zijn dat de acute financiële noodsituatie mogelijk het gevolg is van handelen van de Belastingdienst/Toeslagen als bedoeld onder 1° of 2°. Het woord «mogelijk» is opgenomen in de voorwaarde omdat er vanaf 16 december 2020 tot en met de inwerkingtreding van deze paragraaf nog geen regeling is voor gedupeerden bij de huurtoeslag, zorgtoeslag of het kindgebonden budget. Voor de inwerkingtreding van afdeling 2.4 is dus niet met zekerheid te zeggen of er sprake is geweest van een handeling van de Belastingdienst/Toeslagen waarvoor een vergoeding zou worden toegekend.
Wanneer er sprake is van handelen van de Belastingdienst/Toeslagen dat kan leiden tot toekenning van een incidentele noodvoorziening, wordt onder 1° en onder 2° uitgewerkt. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.16, eerste lid, en artikel 2.17, eerste lid.
Op grond van artikel 2.18, eerste lid, onderdeel b, dient de aanvrager van de huurtoeslag, zorgtoeslag of het kindgebonden budget zich kenbaar te hebben gemaakt bij de Belastingdienst/Toeslagen als iemand die mogelijk aanspraak maakt op een vergoeding als gevolg van institutionele vooringenomenheid van de Belastingdienst/Toeslagen of een onterechte kwalificatie opzet/grove schuld. Dit kan bijvoorbeeld door contact op te nemen met het Serviceteam gedupeerden Kinderopvangtoeslag.
Tweede lid
Er is geen recht op een incidentele noodvoorziening, indien voor de aanvrager duidelijk was of redelijkerwijze duidelijk moet zijn geweest, dat hij geen recht had op de huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als de terugvordering van een toeslag het gevolg is van een te hoog inkomen om in aanmerking te komen voor de toeslag.
Artikel 2.19 Vangnetbepaling bijzondere tegemoetkoming huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget
Op grond van de vangnetbepaling kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald in welke bijzonder schrijnende gevallen tot een bijzondere tegemoetkoming wordt overgegaan. In de algemene maatregel van bestuur kunnen tevens regels ter uitvoering van de vangnetbepaling en materiële voorwaarden waaronder de bijzondere tegemoetkoming kan worden toegekend, worden opgenomen. Bij de huurtoeslag, de zorgtoeslag of het kindgebonden budget kan het bijvoorbeeld gaan om gedupeerden die buiten de CAF-zaken om institutioneel vooringenomen zijn behandeld. De Belastingdienst/Toeslagen zal signalen in dit verband opvolgen.
Na opstelling van het kader in de algemene maatregel van bestuur zal dat worden bekendgemaakt, waarna aan de daarvoor in aanmerking komende aanvragers van andere toeslagen die dat nog niet hebben gedaan, de gelegenheid kan worden geboden een beroep op de regeling te doen door middel van een aanvraag. Tegen de uiteindelijke beslissing op deze aanvraag staat bezwaar en beroep open op basis van de regels van de Awb.
Door middel van de in het tweede lid voorgestelde voorhangprocedure vindt er een parlementaire toetsing van de algemene maatregel van bestuur plaats.
Afhankelijk van de feiten en omstandigheden van de (bijzonder schrijnende) situatie kan de Belastingdienst/Toeslagen er ook voor kiezen om de hardheidsclausule toe te passen. Hiermee kan het leed in voorkomende gevallen sneller verzacht worden. Ook kan het kabinet ervoor kiezen een aanvullende (wettelijke) herstelmaatregel voor te stellen, zoals de in dit wetsvoorstel voorgestelde kindregeling.
Afdeling 2.6 Moratorium
Artikel 2.20 Moratorium
Dit artikel vervangt artikel 49i, eerste tot en met derde lid, Awir, dat tot stand is gekomen door een amendement van de Kamerleden Lodders en van Weyenberg.143 Omdat artikel 49i Awir terugwerkt tot en met 12 februari 2021, zal ook artikel 2.20 nadat dit artikel in werking is getreden, tot en met die datum terug werken.144
De bepaling voorziet in een afkoelingsperiode, waardoor rust en ruimte wordt gecreëerd om te komen tot een goede afwikkeling van de schulden van de ouders die behoren tot de hersteloperatie toeslagen en waarmee wordt beoogd ouders in afwachting van een definitieve afwikkeling rust en stabiliteit te geven. Met de ouders worden de aanvrager van een kinderopvangtoeslag en zijn huidige toeslagpartner (op het moment van uitbetaling van de forfaitaire tegemoetkoming) bedoeld.
Eerste lid
De afkoelingsperiode is van toepassing als de forfaitaire tegemoetkoming van € 30.000 op grond van artikel 2.7 wordt uitbetaald. De afkoelingsperiode is ook van toepassing als de forfaitaire tegemoetkoming een lager aanvullend bedrag tot € 30.000 bedraagt. Ook is de afkoelingsperiode van toepassing als aan de aanvrager van een kinderopvangtoeslag in één keer de toegekende forfaitaire tegemoetkoming van maximaal € 30.000 en een ander bedrag aan compensatie of tegemoetkoming wordt uitbetaald. Bijvoorbeeld indien in één keer een bedrag van € 50.000, dat bestaat uit de toegekende forfaitaire tegemoetkoming en een andere compensatie of tegemoetkoming wordt uitbetaald aan de aanvrager van een kinderopvangtoeslag. Een ander voorbeeld waarbij de afkoelingsperiode van toepassing is, is de situatie waarbij eerst de toegekende forfaitaire tegemoetkoming van € 30.000 wordt uitbetaald en enige tijd later een aanvullende uitbetaling aan compensatie of tegemoetkoming.
De afkoelingsperiode van een jaar gaat van rechtswege in op het moment dat de Belastingdienst/Toeslagen de forfaitaire tegemoetkoming van maximaal € 30.000 aan de aanvrager van een kinderopvangtoeslag uitkeert.
Tweede lid
Op 1 juni 2021 is het Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag gepubliceerd in de Staatscourant, waarin is toegezegd dat aanvragers die voor 15 februari 2021 bij de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek hebben ingediend voor compensatie of tegemoetkoming, het forfaitaire bedrag krijgen uitbetaald voor 1 mei 2021.145 Voor die aanvragers van een kinderopvangtoeslag geldt op grond van het tweede lid met terugwerkende kracht tot en met 12 februari 2021 van rechtswege een afkoelingsperiode van 12 februari 2021 tot en met 1 mei 2021. Hiermee is getracht zoveel mogelijk te voorkomen dat de schuldeisers van die aanvragers van een kinderopvangtoeslag hun verhaalsrechten uitoefenen vlak voor de uitbetaling van de forfaitaire tegemoetkoming. Vervolgens kan ten aanzien van deze specifieke groep aanvragers van een kinderopvangtoeslag nogmaals (en mogelijk deels gelijktijdig met de eerste afkoelingsperiode tot en met 1 mei 2021) een afkoelingsperiode van een jaar gelden vanaf het moment dat voornoemde forfaitaire tegemoetkoming wordt uitbetaald.
Derde lid
Tijdens de afkoelingsperiode zullen schuldeisers op grond van het derde lid hun invorderingsmaatregelen moeten staken ten aanzien van alle goederen van de ouders, voor zover deze maatregelen betrekking hebben op de schulden die reeds bestonden en invorderbaar waren op het moment dat de afkoelingsperiode inging (oude schulden). Dit betekent bijvoorbeeld ook dat een schuldeiser niet de schuld kan verrekenen met een vordering.
Vierde lid
Een oude schuld kan in de afkoelingsperiode niet door de schuldeisers worden ingeroepen als grond voor wijziging van verbintenissen of verplichtingen jegens de aanvrager van een kinderopvangtoeslag of zijn partner, voor opschorting van de nakoming van een verbintenis jegens de aanvrager van een kinderopvangtoeslag of zijn partner of voor ontbinding van een met de aanvrager van een kinderopvangtoeslag of zijn partner gesloten overeenkomst (vierde lid). Dit betekent bijvoorbeeld dat een huurovereenkomst van de woning van de aanvrager van een kinderopvangtoeslag of zijn partner niet kan worden ontbonden of dat de levering van gas, water of licht niet kan worden gestopt.
Vijfde lid
Omdat artikel 2.20, eerste tot en met vierde lid, van toepassing is op privaatrechtelijke schulden, worden de genoemde leden in artikel 2.20, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing verklaard op de in dit lid genoemde bestuursrechtelijke geldschulden.
Afdeling 2.7 Brede ondersteuning door gemeente voor gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag en diens gezin
Artikel 2.21 Brede ondersteuning door gemeente voor gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag en diens gezin
Artikel 2.21 werkt terug tot en met 26 januari 2021. Op 28 september 2020 is door de VNG en de Belastingdienst/Toeslagen een overeenkomst gesloten met betrekking tot de brede ondersteuning aan (potentieel) gedupeerden door gemeenten. De inwerkingtredingsdatum van dit artikel volgt de inwerkingtredingsdatum van artikel 6.12, eerste lid, omdat de vraag aan een (potentieel) gedupeerde of hij brede ondersteuning door de gemeente wenst, vanaf de inwerkingtreding van dat artikel, onderdeel is geworden van het aanmeldingsproces bij de Belastingdienst/Toeslagen.
Eerste lid
Het college van burgemeester en wethouders (college) van een gemeente heeft de bevoegdheid om, indien de ouder dit wenst, brede ondersteuning aan te bieden op de vijf leefgebieden financiën, gezin, werk, wonen en zorg. De Belastingdienst/Toeslagen vraagt aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die heeft verzocht om toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 of hij behoefte heeft aan brede ondersteuning van de gemeente. Vervolgens wordt ook toestemming gevraagd om het burgerservicenummer, informatie met betrekking tot de status van de aanvraag om toepassing van een herstelmaatregel, en de contactgegevens van hem en zijn gezin met de gemeente te delen. De gemeente neemt dan contact op met de betrokkene. Dit is geregeld in artikel 6.12, eerste lid, van dit wetsvoorstel. Gedupeerde ouders kunnen zich ook rechtstreeks tot de gemeente wenden indien zij behoefte hebben aan gemeentelijke hulp.
Tweede lid
In beginsel wordt het hulpaanbod gedaan door het college van de gemeente waarin de inwoner woonachtig is. Er zijn echter omstandigheden denkbaar die het wenselijk maken om brede ondersteuning aan te kunnen bieden aan een gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag en zijn gezin indien zij geen inwoner zijn van de gemeente, bijvoorbeeld aan een (ex-)gedetineerde of in het geval van een verhuizing. Ook als iemand al in een hulpverleningstraject zit en verhuist naar een andere gemeente kan het wenselijk zijn om hem te blijven helpen in dezelfde gemeente vanwege de continuïteit van de hulpverlening. Het college heeft de beleidsvrijheid om hierin een eigen afweging te maken.
Derde lid
Het college inventariseert de hulpvraag of hulpvragen binnen het gezin en stelt in overleg met de aanvrager van de herstelmaatregel en diens gezin een plan van aanpak op de vijf leefgebieden op. Het plan van aanpak faciliteert het maken van een nieuwe start in het kader van herstel na de problemen die hij heeft ervaren door de toeslagenproblematiek. Als uitgangspunt voor de dienstverlening geldt dat gemeenten op grond van het overeengekomen plan van aanpak dienstverlening op de vijf leefgebieden inzetten waardoor betrokkene en zijn gezin zo snel mogelijk en zo goed als mogelijk hun leven weer op de rit krijgen.
Vierde lid
Het college kan de uitvoering van de brede ondersteuning door derden laten verrichten. De aard van de bevoegdheid verzet zich hier niet tegen. Het college blijft verantwoordelijk, bijvoorbeeld voor het behandelen van klachten.
Vijfde lid
Zodra vast komt te staan dat de aanvrager van een kinderopvangtoeslag niet in aanmerking komt voor een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 van dit wetsvoorstel, wordt de brede ondersteuning binnen 30 dagen beëindigd na verstrekking van deze gegevens door de Belastingdienst/Toeslagen aan het college.
Hoofdstuk 3 Kwijtschelding bestuursrechtelijke schulden
Afdeling 3.1 Kwijtschelding bestuursrechtelijke schulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag en partner en compensatie
Artikel 3.1 Kwijtschelding schulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag en partner door Belastingdienst/Toeslagen
Met het voorgestelde artikel 3.1 wordt een maatregel gecodificeerd op grond waarvan bepaalde toeslagschulden en bedragen die samenhangen met die schulden worden kwijtgescholden. Deze maatregel treedt met terugwerkende kracht tot en met 2 juni 2021 in werking.146 Dat is de datum waarop het Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag, vooruitlopend op wetgeving, in werking is getreden.
Eerste en tweede lid
Voor kwijtschelding komt op grond van het voorgestelde artikel 3.1, eerste lid, onderdeel a, in aanmerking degene die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregels als bedoeld in artikel 2.7.
Op grond van het voorgestelde artikel 3.1, eerste lid, onderdeel b, komt ook degene die op de in het voorgestelde tweede lid van dat artikel opgenomen peildatum de partner was van degene, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdeel a, voor kwijtschelding in aanmerking. Deze peildatum is in beginsel de datum waarop het forfaitaire bedrag is uitbetaald aan degene, bedoeld in het genoemde eerste lid, onderdeel a. Door deze datum als peildatum te nemen, wordt bereikt dat de gedupeerde ouder en degene die op het moment van de uitbetaling van het forfaitaire bedrag zijn partner is een nieuwe start kunnen maken zonder, of met zo min mogelijk, schulden, met behoud van het uitbetaalde forfaitaire bedrag.
In het tweede lid staat ook beschreven wat de peildatum is in twee situaties waarin het forfaitaire bedrag niet wordt toegekend aan degene, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdeel a. Indien het forfaitaire bedrag op grond van artikel 2.7, eerste lid, niet is toegekend omdat het forfaitaire bedrag is verminderd tot nihil, dan is de peildatum de datum waarop aan degene, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdeel a, voor het eerst een bedrag is uitbetaald op grond van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7, vierde lid. Indien aan degene, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdeel a, slechts geen forfaitair bedrag is uitgekeerd vanwege de toepassing van artikel 2.7, tweede lid, eerste zin, is de peildatum de datum waarop het forfaitaire bedrag is uitbetaald aan degene aan wie het forfaitaire bedrag op grond van artikel 2.7, tweede lid, eerste zin, wel is uitbetaald. Met het woord «slechts» in de vorige zin wordt voorkomen dat er twee peildata ontstaan in het geval dat zich de situaties, beschreven in artikel 3.1, tweede lid, tweede en derde zin, beide voordoen.
Op grond van het voorgestelde artikel 3.1, eerste lid, onderdeel c, komt ook degene die op 31 december 2020 de partner was van degene, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdeel a, in aanmerking voor kwijtschelding, mits degene, bedoeld in genoemd eerste lid, onderdeel a, uiterlijk op 1 juni 2021 heeft verzocht om toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7, vierde lid. Tot en met 1 juni 2021 konden belanghebbenden die zich voor herstel meldden er op basis van uitlatingen van het kabinet147 en van de Belastingdienst/Toeslagen van uitgaan dat degene die op 31 december 2020 hun partner was, voor kwijtschelding in aanmerking zou komen. Op 1 juni 2021 is het Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag gepubliceerd in de Staatscourant, waarin onder andere de kwijtschelding van toeslagschulden, vooruitlopend op wetgeving, is goedgekeurd. In dat beleidsbesluit wordt de datum 31 december 2020 niet genoemd als peildatum voor het vaststellen van de partner die voor kwijtschelding in aanmerking komt. Om opgewekt vertrouwen niet te schaden, heeft het kabinet ervoor gekozen om in de beschreven gevallen ook 31 december 2020 als peildatum te hanteren en deze peildatum ook kenbaar te maken in formele wetgeving. Mocht een aanvrager van de kinderopvangtoeslag die uiterlijk op 1 juni 2021 om herstel verzocht heeft op de peildatum die uit artikel 3.1, eerste lid, onderdeel b, volgt, een andere partner hebben dan op de peildatum die uit artikel 3.1, eerste lid, onderdeel c, volgt, dan komen beide partners in aanmerking voor kwijtschelding.
De toets wie als partner wordt aangemerkt betreft een materiële toets aan het partnerbegrip. Dus ook degene, bedoeld in het voorgestelde artikel 3.1, eerste lid, onderdeel a, die op de peildatum geen toeslag ontvangt, kan op die datum een (toeslag)partner hebben.
Kwijtgescholden wordt het voor 1 januari 2021 nog niet betaalde bedrag van de terugvordering van een toeslag die betrekking heeft op een berekeningsjaar van voor 2021, de met die terugvordering samenhangende rente, bedoeld in de artikelen 27 en 29 Awir, de met die terugvordering samenhangende kosten van invordering, alsmede het bedrag van een met die terugvordering samenhangende bestuurlijke boete. De kwijtschelding geldt ook voor terugvorderingen die betrekking hebben op een berekeningsjaar van voor 2021 maar die pas na 1 januari 2021 zijn geformaliseerd in een beschikking. Ook voor deze terugvorderingen geldt immers dat deze niet voor 1 januari 2021 zijn betaald.
De Belastingdienst/Toeslagen verleent de kwijtschelding ambtshalve. Een verzoek van de belanghebbende hiertoe is niet nodig.
Derde lid
Kwijtschelding van een terugvordering zou in bepaalde situaties ertoe kunnen leiden dat de belanghebbende een deel van de toeslag dubbel ontvangt. Dit is het geval indien het bedrag van de toeslag op enig moment na de terugvordering toch weer op een hoger bedrag wordt vastgesteld. Om dubbele uitbetaling te voorkomen, is in het voorgestelde artikel 3.1, derde lid, geregeld dat het voor 1 januari 2021 nog niet betaalde bedrag van de terugvordering die het gevolg is van een herzien voorschot, niet wordt kwijtgescholden voor zover een toegekende toeslag van dezelfde toeslagsoort over hetzelfde berekeningsjaar (bijvoorbeeld een toegekende zorgtoeslag over 2020) als de terugvordering (in het voorbeeld een terugvordering zorgtoeslag over 2020) op enig moment wordt verrekend met die terugvordering (artikel 3.1, derde lid, onderdeel a), of voor zover verrekening had gekund indien in 2021 of later geen aflossing van die terugvordering had plaatsgevonden (artikel 3.1, derde lid, onderdeel b). Daarna kan kwijtschelding van de resterende terugvordering plaatsvinden. Het voorgestelde artikel 3.1, derde lid, is daarmee een nadere codificatie van hetgeen in onderdeel 3.2 van het Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag is bepaald ten aanzien van kwijtschelding van een openstaande toeslagschuld die het gevolg is van een herzien voorschot. De in het voorgestelde artikel 3.1, derde lid, opgenomen beperking van de kwijtschelding geldt niet voor latere herzieningen van onherroepelijk vaststaande toeslagbeschikkingen die leiden tot een hogere toeslag. Hoewel een latere herziene hogere toeslag ook kan leiden tot dubbele uitbetaling van (een deel van) een toeslag, vindt het kabinet het niet wenselijk een dergelijke beperking van de kwijtschelding voor te stellen, omdat pas na vijf jaar148 duidelijk is of een dergelijke herziening heeft plaatsgevonden en er dan pas na vijf jaar zou kunnen worden kwijtgescholden. Het voorgestelde artikel 3.1, derde lid, kan er in geen enkel geval toe leiden dat een belanghebbende alsnog een bedrag moet betalen over kalenderjaren tot en met 2020.
Vierde lid
In het voorgestelde artikel 3.1, vierde lid, is expliciet opgenomen dat bedragen die in 2021 of later zijn betaald over berekeningsjaren tot en met 2020, worden terugbetaald door de Belastingdienst/Toeslagen. De kwijtschelding ziet immers ook op deze bedragen. Ook na 2020 verrekende bedragen met de nog kwijt te schelden schulden worden door de Belastingdienst/Toeslagen terugbetaald, tenzij het gaat om een verrekening als bedoeld in het voorgestelde artikel 3.1, derde lid, onderdeel a. Het terug te betalen bedrag wordt verminderd met het bedrag waarvoor op grond van het voorgestelde artikel 3.1, derde lid, aanhef en onderdeel b, geen kwijtschelding wordt verleend.
Voorbeeld kinderopvangtoeslag 2020:
Stel: voorschot: € 12.000.
Stel: herzien voorschot: € 8.000.
Stel: reeds uitbetaald ten tijde van herziening voorschot: € 10.000.
Terugvordering naar aanleiding van herzien voorschot: € 10.000 (reeds uitbetaald) -/- € 8.000 (herzien voorschot) = € 2.000.
Stel: de terugvordering van € 2.000 is op 31 december 2020 nog niet betaald.
Stel: op 31 januari 2021 lost de ouder € 600 af.
De openstaande terugvordering bedraagt nu € 2.000 -/- € 600 = € 1.400.
Stel: de definitieve toeslag wordt vastgesteld op: € 9.750.
Uit te betalen of te verrekenen op grond van het bestaande artikel 24, eerste en tweede lid, Awir: € 9.750 (definitieve toeslag) -/- € 8.000 (herzien voorschot) = € 1.750.
Verrekening met de nog openstaande terugvordering op grond van het bestaande artikel 30 Awir: € 1.400.
Uit te betalen naar aanleiding van definitieve toeslag: € 1.750 (definitieve toeslag) -/- € 1.400 (verrekend bedrag) = € 350.
Bedrag dat op grond van het voorgestelde artikel 3.1, derde lid, niet in aanmerking komt voor kwijtschelding: € 1.400 (verrekend bedrag) + € 350 (het bedrag van de definitieve toekenning dat niet verrekend kon worden met de terugvordering door de aflossing van € 600 in 2021) = € 1.750.
Kwijt te schelden bedrag van de terugvordering: € 2.000 (openstaande terugvordering direct voorafgaand aan 1 januari 2021) -/- € 1.750 (het bedrag dat niet in aanmerking komt voor kwijtschelding) = € 250.
Aan de belanghebbende terug te betalen aflossing op grond van het voorgestelde artikel 3.1, vierde lid: € 600 (bedrag van de aflossing in 2021) -/- € 350 (het deel van het afgeloste bedrag dat niet in aanmerking komt voor kwijtschelding) = € 250.
Totaal per saldo door de ouder ontvangen bedrag: € 10.000 (uitbetaald bedrag op grond van het oorspronkelijk vastgestelde voorschot) -/- € 600 (aflossing) + € 350 (ontvangen naar aanleiding van definitieve toekenning) + € 250 (terugontvangen deel van de aflossing) = € 10.000.
Per saldo heeft de ouder een kwijtschelding ontvangen van € 10.000 (het uiteindelijk per saldo ontvangen bedrag) -/- € 9.750 (het bedrag van de definitieve toeslag) = € 250. De € 250 is ook het bedrag dat de ouder in 2020 meer ontvangen heeft dan het definitieve recht op kinderopvangtoeslag. De ouder die na 31 december 2020 een bedrag heeft afgelost ontvangt hiermee per saldo hetzelfde als de ouder die na 31 december 2020 geen bedrag heeft afgelost.
Vijfde lid
Er zijn gevallen denkbaar waarin het niet wenselijk wordt geacht om bepaalde toeslagschulden en bedragen die samenhangen met die schulden kwijt te schelden. In het artikel 3.1, vijfde lid, wordt voorgesteld om geen kwijtschelding te verlenen wanneer het ontstaan of niet voldoen van de toeslagschuld het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van degene, bedoeld in het artikel 3.1, eerste lid, onderdeel a, b of c. Van ernstig verwijtbaar handelen of ernstig verwijtbaar nalaten is bijvoorbeeld sprake in geval van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling die aanleiding vormt om van compensatie, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, over het betreffende jaar af te zien en de betreffende toeslagschuld daarmee rechtstreeks verband houdt. Ook een hoge bestuurlijke boete die verband houdt met de toeslagschuld kan een aanwijzing zijn dat er sprake is geweest van ernstig verwijtbaar handelen of ernstig verwijtbaar nalaten. Een goede onderbouwing van die bestuurlijke boete moet dan wel zijn vastgelegd door de Belastingdienst/Toeslagen, hetgeen echter in het verleden regelmatig niet is gebeurd. Een ander voorbeeld van ernstig verwijtbaar handelen is het indienen van vervalste bewijsstukken. Van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten is geen sprake in de situatie waarin de aanvrager van een toeslag door onwetendheid of onoplettendheid een wijziging die relevant is voor de hoogte van een toeslag niet of te laat heeft doorgegeven. De bewijslast dat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten ligt bij de Belastingdienst/Toeslagen.
Artikel 3.2 Invoeging artikel 26a van de Invorderingswet 1990
Het verlenen van kwijtschelding aan een belastingschuldige vindt op grond van artikel 26 Invorderingswet 1990 (IW 1990) uitsluitend plaats wanneer de belastingschuldige niet in staat is, anders dan met buitengewoon bezwaar, de belastingaanslagen geheel of gedeeltelijk te betalen. Buitengewoon bezwaar zal in het algemeen aanwezig zijn wanneer de middelen om een belastingaanslag te voldoen ontbreken en ook niet binnen afzienbare tijd kunnen worden verwacht. Ook zijn er omstandigheden die zich voor kunnen doen die meebrengen dat betaling van de belastingaanslag redelijkerwijs niet kan worden gevorderd.149
Het kabinet is van mening dat de groep, gedupeerde ouders en hun partner bij de hersteloperatie toeslagen, een schone lei verdient, zonder schulden en met het geld van de compensatie. De kinderopvangtoeslagaffaire kan worden beschouwd als een omstandigheid waarbij betaling van de belastingaanslagen redelijkerwijs niet kan worden gevorderd. Deze doelgroep is geraakt door een collectief falen van alle staatsmachten, wat maakt dat invordering van bepaalde publieke schulden onbillijk en onredelijk is. Met het opnemen van een afzonderlijke bepaling kan de doelgroep en de omvang van de kwijtschelding worden afgebakend. Daarnaast wordt hiermee een objectief criterium gehanteerd om voor deze doelgroep kwijtschelding te verlenen. Deze bepaling treedt met terugwerkende kracht tot en met 2 juni 2021 in werking.150 Dat is de datum waarop het Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag, vooruitlopend op wetgeving, in werking is getreden.
Artikel 26a, eerste en tweede lid, van de Invorderingswet 1990
Voor kwijtschelding van belastingschulden komen in aanmerking diegenen die in aanmerking komen voor toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 van dit wetsvoorstel.
Op grond van het voorgestelde artikel 3.1, eerste lid, onderdeel b, komt ook degene die, op de in het voorgestelde artikel 3.1, tweede lid, opgenomen peildatum, de partner was van degene, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdeel a, voor kwijtschelding in aanmerking. Op grond van het voorgestelde artikel 3.1, eerste lid, onderdeel c, geldt hetzelfde voor degene die op 31 december 2020 de partner was van degene, bedoeld in het artikel 3.1, eerste lid, onderdeel a, mits degene, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdeel a, uiterlijk op 1 juni 2021 heeft verzocht om toepassing van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 van dit wetsvoorstel.
Kwijtschelding zal op grond van het voorgestelde artikel 26a, eerste lid en tweede lid, onderdeel a, IW 1990 worden verleend voor alle openstaande belastingaanslagen op 31 december 2020 en voor belastingschulden die op dat moment nog niet bekend zijn gemaakt met een aanslagbiljet, maar wel betrekking hebben op de periode of een tijdstip gelegen voor 1 januari 2021. Belastingaanslagen die voor 1 januari 2021 al (deels) voldaan zijn, worden niet kwijtgescholden. Wanneer deze laatstgenoemde belastingaanslagen zijn voldaan met reeds ontvangen compensatie, kan compensatie hiervoor plaatsvinden op grond van het voorgestelde artikel 3.13 van dit wetsvoorstel.
In het voorgestelde artikel 26a, tweede lid, onderdeel b, IW 1990 wordt ook in kwijtschelding voorzien van nog openstaande bedragen die met toepassing of overeenkomstige toepassing van de IW 1990 door de ontvanger van de rijkbelastingdienst worden ingevorderd. Het betreft hier bijvoorbeeld de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, de eigenwoningbijdrage als bedoeld in artikel 50, derde en vierde lid, van de Wet bevordering eigenwoningbezit en de met die heffingen en invorderingen verschuldigde bestuurlijke boetes, verhogingen, kosten en interest.
Artikel 26a, derde lid, van de Invorderingswet 1990
Op grond van het reguliere kwijtscheldingsbeleid worden voorts niet alle belastingen kwijtgescholden. De belastingen die niet worden kwijtgescholden staan genoemd in artikel 8, tweede lid, Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. De voorgestelde kwijtscheldingsbepaling in artikel 3.2 van dit wetsvoorstel is ruimer.
In het geval het gaat om een aansprakelijkstelling volgt er géén kwijtschelding. De ouders en hun partner worden dan ontslagen van hun betalingsverplichting voor de schuld die voortvloeit uit de aan de aansprakelijkstelling. Door het ontslag van de betalingsverplichting gaat de belastingschuld zelf niet teniet.
Artikel 26a, vierde lid, van de Invorderingswet 1990
In het voorgestelde vierde lid is opgenomen dat belastingen die in 2021 of later zijn betaald of verrekend en die betrekking hebben op de periode van voor 1 januari 2021 en die op grond van het onderhavige artikel voor kwijtschelding in aanmerking komen, worden terugbetaald. Wanneer deze bedragen niet waren voldaan zouden deze immers kwijtgescholden worden.
Artikel 26a, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990
Onder bepaalde omstandigheden wordt het niet wenselijk geacht om kwijtschelding te verlenen. Het gaat hierbij om schulden die het gevolg zijn van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de belastingschuldige. Hiervan is bijvoorbeeld sprake wanneer het ontstaan of onbetaald blijven van de openstaande belastingschuld aantoonbaar te wijten is aan het opzettelijk handelen of nalaten van de ouder of de partner en in verband hiermee een vergrijpboete is opgelegd van 50% of meer van het wettelijk maximum, of had kunnen worden opgelegd, maar de financiële omstandigheden van de belastingplichtige tot een matiging van de vergrijpboete noopten. Een ander voorbeeld waarin kwijtschelding van belastingschuld evenmin plaats zal vinden is wanneer naar aanleiding van het ontstaan of onbetaald blijven hiervan vervolging is ingesteld op grond van het fiscale strafrecht. Er zijn nog meer voorbeelden denkbaar. De genoemde voorbeelden geven een sterke aanwijzing om geen kwijtschelding te verlenen maar zijn geen vereiste. Hierdoor wordt er ruimte gelaten om in het beleid ook andere gevallen op te nemen waarbij schulden, die het gevolg zijn van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten, niet kwijt te schelden.
Artikel 26a, zesde lid, van de Invorderingswet 1990
Het verlenen van kwijtschelding geschiedt zoveel als mogelijk ambtshalve. Met het voorgestelde artikel 26a, zesde lid, IW 1990 wordt een termijn opgenomen waarbinnen de ontvanger tot kwijtschelding moet overgaan. Vanaf de datum van inwerkingtreding van het onderhavige artikel kunnen belanghebbenden de ontvanger van de Belastingdienst houden aan de in het voorgestelde artikel 26a, zesde lid, IW 1990 voorgestelde termijn.
In beginsel verleent de ontvanger de kwijtschelding uiterlijk drie maanden na het tijdstip waarop het onderhavige artikel in werking is getreden. Er bestaat een nauw verband tussen het toekennen van het forfaitaire bedrag en kwijtschelding. Wanneer het forfaitaire bedrag is toegekend, is dat ook een sterke indicatie dat belanghebbende recht heeft op kwijtschelding. Derhalve is in artikel 26a, zesde lid, IW 1990 opgenomen dat een latere uiterste datum van kwijtschelding heeft te gelden indien het forfaitaire bedrag later wordt uitgekeerd. Een latere datum heeft te gelden in de gevallen waarin het forfaitaire bedrag is toegekend na inwerkingtreding van dit artikel. Ook als een kwijt te schelden belastingaanslag na of binnen drie maanden voor inwerkingtreding van dit artikel bekend is gemaakt, geldt voor de kwijtschelding van deze belastingaanslag een latere datum.
Het forfaitaire bedrag kan ook worden verminderd tot nihil vanwege een eerder ontvangen bedrag op grond van een herstelregeling. Na vermindering van het forfaitaire bedrag tot nihil heeft de ontvanger, na de vermindering, drie maanden de tijd om de op dat moment openstaande belastingschulden die in aanmerking komen voor kwijtschelding kwijt te schelden.
Belanghebbende kan ook, in verband met artikel 2.7, tweede lid, niet in aanmerking komen voor toekenning van het forfaitaire bedrag. Deze belanghebbende heeft echter wél recht op kwijtschelding. In deze gevallen heeft de ontvanger drie maanden de tijd, na de afwijzing van het verzoek, om de op dat moment openstaande belastingschulden die in aanmerking komen voor kwijtschelding kwijt te schelden.
In de situatie dat er belastingschulden, die in aanmerking komen voor kwijtschelding, later geformaliseerd worden zal de ontvanger deze belastingschulden binnen drie maanden na de formalisering kwijtschelden.
In sommige gevallen is nader onderzoek nodig of de belanghebbende inderdaad voor herstel en dus voor kwijtschelding in aanmerking komt. Daarom wordt geregeld dat de ontvanger de in artikel 26a, zesde lid, IW 1990 opgenomen termijn eenmalig met drie maanden kan verlengen en de belanghebbende hiervan uiterlijk op de laatste dag van de oorspronkelijke termijn in kennis stelt. Verder uitstel is mogelijk voor zover de belanghebbende daarmee instemt.
Artikel 26a, zevende lid, van de Invorderingswet 1990
Het is vast beleid dat voorlopige aanslagen die nog niet zijn gevolgd door een definitieve aanslag niet worden kwijtgescholden. Kwijtschelding van voorlopige aanslagen bij de gedupeerde ouders en hun partner zal pas plaatsvinden na oplegging van de definitieve aanslag. Nadat de definitieve aanslag is opgelegd, heeft de ontvanger, in lijn met artikel 26a, zesde lid, IW 1990 drie maanden de tijd om na het opleggen van de definitieve aanslag ook de voorlopige aanslag kwijt te schelden.
Artikel 26a, achtste lid, van de Invorderingswet 1990
Het eenzijdig verlenen van kwijtschelding van zakelijke schulden is, sinds jaar en dag, een vorm van ongewenste steunverlening door de overheid aan de betrokken ondernemer. Dit is onwenselijk in verband met de dreigende concurrentieverstoringen. In het geval van de gedupeerde ouders is echter de toezegging gedaan dat alle publieke schulden van de ouders worden kwijtgescholden. Dit betekent dat ook zakelijke schulden worden kwijtgescholden bij de gedupeerde ouder en hun partner. Bij de kwijtschelding van zakelijke schulden wordt gebruik gemaakt van de ruimte die aan overheden wordt geboden door de de-minimisverordening.151 Op grond van deze verordening mogen overheden aan ondernemingen, over een periode van drie belastingjaren, tot maximaal € 200.000 aan steun verstrekken zonder dat er sprake is van verboden staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. In gevallen waarin geen de-minimissteun kan worden verleend, zal geen kwijtschelding van zakelijke schulden worden verleend. Dit zal zich met name voordoen voor dat gedeelte van de zakelijke schuld dat hoger is dan € 200.000. Het zonder meer, dus zonder gebruik van de de-minimisverordening, kwijtschelden van zakelijke schulden vormt een staatssteunrisico. Dit betekent dat de Europese Commissie naar aanleiding van een klacht of uit eigen beweging de kwijtschelding van zakelijke schulden als onrechtmatige staatssteun kan aanmerken. Dit heeft tot gevolg dat de Europese Commissie zal bevelen dat de kwijtgescholden zakelijke schulden, inclusief wettelijke rente, moeten worden teruggevorderd. Met het gebruik van de de-minimisvordering wordt dit echter voorkomen, wat ertoe zal leiden dat van het merendeel van de ouders alle zakelijke schulden worden kwijtgescholden.
Artikel 26a, negende lid, van de Invorderingswet 1990
Bij de invordering van belastingen is altijd terughoudendheid betracht met het voor bezwaar vatbaar verklaren van de wijze waarop de ontvanger uitvoering geeft aan zijn taak. Kwijtschelding op grond van deze bepaling is wél voor bezwaar vatbaar. Wanneer een ouder of diens partner zich niet kan verenigen met de beslissing van de ontvanger, kan er naar aanleiding van de beschikking bezwaar worden ingesteld. Dit kan zowel tegen het verlenen als het niet verlenen van kwijtschelding. Wanneer de ouder of diens partner zich niet kan verenigen met de uitspraak op het bezwaar, kan er respectievelijk beroep, hoger beroep en beroep in cassatie worden ingesteld. Op het bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie is hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.
Artikel 3.3 Wijziging artikel 232 van de Provinciewet
Artikel 227a van de Provinciewet bepaalt dat de IW 1990 van toepassing is op de heffing en invordering van provinciale belastingen. Artikel 232 van de Provinciewet bevat afwijkingen op deze hoofdregel. Aan artikel 232 van de Provinciewet wordt het nieuwe artikel 26a IW 1990 toegevoegd, zodat dit artikel voor provincies niet van toepassing is. Zoals in het algemeen deel van deze toelichting al is opgemerkt, is het niet opportuun om artikel 26a IW 1990 ook door provincies uit te laten voeren, omdat kwijtschelding van provinciale belastingschulden naar verwachting slechts in een klein aantal gevallen aan de orde zal zijn. De provinciale belastingen, zoals de precariobelasting en de grondwaterheffing, hebben een beperkt toepassingsbereik. De voordelen van ambtshalve kwijtschelding staan voor provinciale belastingen daarom niet in verhouding tot de uitvoeringslasten. Deze schulden worden dus niet door provincies zelf kwijtgescholden, maar kunnen wel door Sociale Banken Nederland worden overgenomen. Artikel 3.3 werkt nadat het artikel in werking is getreden, terug tot en met 2 juni 2021. Deze datum is toegelicht in de toelichting op de artikelen 3.1 en 3.2.
Artikel 3.4 Wijziging artikel 255 van de Gemeentewet
Artikel 255, eerste lid, van de Gemeentewet wijst het orgaan aan dat bevoegd is kwijtschelding te verlenen. De nieuwe kwijtscheldingsbepaling in artikel 26a IW 1990 wordt toegevoegd aan dat eerste lid, zodat ook voor de kwijtschelding op basis van dat artikel de gemeenteambtenaar belast met de invordering van gemeentelijke belastingen bevoegd is.
Artikel 3.4 werkt nadat dit in werking is getreden, terug tot en met 2 juni 2021.152 Deze datum is toegelicht in de toelichting op de artikelen 3.1 en 3.2.
Artikel 3.5 Wijziging artikel 144 van de Waterschapswet
Artikel 144, eerste lid, van de Waterschapswet wijst het orgaan aan dat bevoegd is kwijtschelding te verlenen. De nieuwe kwijtscheldingsbepaling in artikel 26a IW 1990 wordt toegevoegd aan dat eerste lid, zodat ook voor de kwijtschelding op basis van genoemd artikel 26a de ambtenaar van het waterschap, belast met de invordering van de waterschapsbelastingen, bevoegd is.
Artikel 3.5 werkt nadat het in werking is getreden, terug tot en met 2 juni 2021.153 Deze datum is toegelicht in de toelichting op de artikelen 3.1 en 3.2.
Artikel 3.6 Kwijtschelding schulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag en partner door Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
Voor de kwijtschelding van schulden van gedupeerden en hun eventuele toeslagpartner op het moment van uitbetalen van het forfaitaire bedrag zijn voor het terrein van sociale zekerheid en werkgelegenheid vier artikelen opgenomen in dit wetsvoorstel (de artikelen 3.6 tot en met 3.9). Zoals in het algemeen deel van deze toelichting uiteengezet worden onder omstandigheden ook de schulden kwijtgescholden van degene die op 31 december 2020 de toeslagpartner van de gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag was. Deze vier artikelen voorzien in kwijtschelding van schulden voor deze groep. Het betreft één artikel per betrokken uitvoerder, respectievelijk het UWV, de SVB, het college van burgemeester en wethouders en de Minister van SZW (inzake inburgering).
De artikelen 3.6 tot en met 3.9 voorzien in een bijzonder regime voor de kwijtschelding van schulden van gedupeerden en hun toeslagpartner naast de bestaande kaders voor het afwikkelen van schulden in de sociale zekerheid, zoals uiteengezet in de toepasselijke bijzondere wetgeving. Deze tijdelijke artikelen154 gaan als lex specialis voor op hetgeen bij of krachtens de toepasselijke wetten is geregeld en zij verruimen noch beperken de reguliere mogelijkheden voor kwijtschelding.
Voor wat betreft de wet- en regelgeving die door het UWV, de SVB en de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) (inzake de Wet inburgering) wordt uitgevoerd wordt opgemerkt dat de financiering en verantwoording van de met de kwijtschelding verband houdende kosten meeloopt met de reguliere verantwoordingssystematiek van de betreffende materiewet waar de vordering verband mee houdt. Hoewel de kwijtscheldingsbevoegdheid in een zelfstandige wet wordt neergelegd, verandert de grondslag van de vordering immers niet.
De artikelen 3.6 tot en met 3.9 werken nadat zij in werking zijn getreden, terug tot en met 1 juli 2021.155 Dit is de datum die bij brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid als startdatum voor de uitvoering van deze regeling is aangekondigd.156
Eerste lid
In artikel 3.6, eerste lid, worden de doelgroep en reikwijdte van de kwijtschelding beschreven. De doelgroep voor de kwijtschelding komt overeen met de kwijtschelding van toeslagschulden en belastingschulden, zoals neergelegd in de voorgestelde artikelen 3.1 en 3.2. Kwijtschelding is een gebonden bevoegdheid waarbij op grond van door de Belastingdienst/Toeslagen verstrekte gegevens wordt kwijtgescholden. Dat wil zeggen: indien de Belastingdienst/Toeslagen aan het UWV meldt dat een persoon gedupeerd is, of van deze gedupeerde de toeslagpartner is, beziet het UWV welke vorderingen onder het artikel vallen en zonder nadere inhoudelijke afweging of toetsing deze schulden kwijtscheldt. Er zijn twee gevallen waarbij wel een inhoudelijke afweging moet worden gemaakt. Dit is allereerst de uitzondering op kwijtschelding bij misbruik of frauduleus of anderszins wederrechtelijk handelen (artikel 3.6, vierde lid, onderdeel c) en de hardheidsclausule (artikel 9.1, tweede lid, onderdeel a) op grond waarvan het UWV af kan wijken van de gestelde kaders. De uitzonderingen worden hieronder nader toegelicht.
De reikwijdte van de kwijtschelding wordt in dit artikellid neergelegd, met dien verstande dat het vierde lid, zoals hieronder wordt toegelicht, uitzonderingen formuleert. Allereerst moet het een schuld betreffen die verband houdt met de uitvoering van de wettelijke taak van het UWV, zoals neergelegd in artikel 30, eerste lid, of 32d, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI). Op grond van het laatstgenoemde artikel omvat dit ook onder meer de Wet arbeid en zorg (WAZO). Op grond van die wet kunnen ook uitkeringen verstrekt worden aan personen, zoals vanwege zwangerschapsverlof van een zelfstandige. In dit kader kunnen tevens vorderingen ontstaan.
Op grond van artikel 30 Wet SUWI is het UWV belast met de uitvoering van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Ziektewet (Zw), de Werkloosheidswet (WW), de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), de Toeslagenwet (Tw) en de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen. Bij de uitvoering van deze wettelijke taken kunnen er op veel verschillende gronden schulden bij het UWV ontstaan, bijvoorbeeld als gevolg van te veel verstrekte uitkeringen, een maatregel of een boete. Op grond van artikel 32d, eerste en tweede lid, Wet SUWI kunnen bij of krachtens een andere wet, algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling ook andere taken aan het UWV worden opgedragen. Een voorbeeld van een andere wet waarbij de uitvoering niet op grond van artikel 30 Wet SUWI, maar op grond van de wet zelf aan het UWV is opgedragen, is de WAZO. Bij krachtens de wet opgedragen taken gaat het in de praktijk om regelingen op grond van de Kaderwet SZW-subsidies, zoals de Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW), de Tijdelijke regeling tegemoetkoming Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (reeds vervallen) of de Tijdelijke overbruggingsregeling voor flexibele arbeidskrachten. Op grond van deze regelingen kunnen vorderingen bestaan of ontstaan die op grond van het voorgestelde artikel 3.6 worden kwijtgescholden. Ten aanzien van de NOW wordt opgemerkt dat een schuld die voortkomt uit de NOW, bijvoorbeeld vanwege een te hoog voorschot van de subsidie, op grond van de uitzondering van het vierde lid, onderdeel a, van dit artikel niet kwijtgescholden wordt. Het bestanddeel «verband houden met» moet ruim worden uitgelegd. Hieronder vallen uiteraard schulden die een directe grondslag hebben in de betreffende wet- en regelgeving, maar ook andere daarmee verband houdende vorderingen met een meer indirect karakter, bijvoorbeeld een onverschuldigde betaling als gevolg van een fout in de uitvoering van de genoemde taak.
Ten tweede moet de schuld hebben opengestaan op 31 december 2020 of betrekking hebben op de periode tot en met 31 december 2020. Daarmee is het moment van vaststelling van de schuld (bij besluit) niet relevant voor de toepassing van dit artikel, maar de periode waarop deze betrekking heeft. Het kan om op 31 december 2020 reeds vastgestelde schulden gaan, alsmede schulden die betrekking hebben op die periode, maar die later pas worden vastgesteld. Een voorbeeld van deze laatste situatie is een herziening van de hoogte van een uitkering op grond van inkomensgegevens die pas op een later moment bekend worden, bijvoorbeeld als gevolg van de vertraging in de polisadministratie of gegevens die beschikbaar komen uit een handhavingstraject. Wanneer de schuld later wordt vastgesteld wordt deze met toepassing van dit artikel weer kwijtgescholden, tenzij artikel 3.6, vierde lid, van toepassing is. Het kan voorkomen dat een schuld betrekking heeft op de periode voor 31 december 2020, maar ook op de periode daarna. Bijvoorbeeld wanneer een doorlopende schending van de inlichtingenplicht tot een te hoge uitkering heeft geleid over de maanden december 2020 en januari 2021. In die gevallen wordt het deel van de schuld dat betrekking heeft op de maand december kwijtgescholden. In sommige gevallen – zoals bij een bestuurlijke boete – is het niet evident op welke periode de schuld betrekking heeft. In die gevallen zal – zoals ook in de uitvoeringstoets door het UWV is aangegeven – een individuele afweging moeten worden gemaakt.
Tweede lid
De bij een schuld bijkomende kosten worden eveneens kwijtgescholden. Schulden die op grond van het eerste lid worden kwijtgescholden, kunnen verhoogd zijn. Bijvoorbeeld met wettelijke rente, incasso- en invorderingskosten. Dit lid ziet ook op een feitelijke verhoging als het gevolg van het terugvorderen van een brutobedrag. Opgemerkt wordt dat bij het kwijtschelden van deze bijkomende kosten geen peildatum wordt gehanteerd. Als dit wel het geval zou zijn, zou het kunnen voorkomen dat de primaire schuld in zijn geheel wordt kwijtgescholden, terwijl een deel van de bijkomende kosten, bijvoorbeeld rente opgebouwd na 31 december 2020, in stand blijft. Dit wordt als niet uitlegbaar en daarmee onwenselijk geacht.
Derde lid
Het kan voorkomen dat een schuld die op 31 december 2020 bestond in de periode daarna is verminderd door een aflossing of verrekening met een lopende uitkering. Het derde lid bepaalt dat het UWV in die gevallen het bedrag waarmee de schuld is verminderd restitueert. Overigens is het de verwachting dat deze situatie zich – in ieder geval voor de eerste cohorten gedupeerden die de forfaitaire betaling toegekend hebben gekregen – beperkt voor zal doen aangezien publieke schuldeisers op grond van het kabinetsbesluit de inning van schulden van (mogelijk) gedupeerden reeds hebben gepauzeerd. Daarnaast geldt dat de afkoelperiode op grond van artikel 2.21 (moratorium) van toepassing is waardoor inning van de schuld niet heeft plaatsgevonden. Het is ook mogelijk dat de schuld om andere redenen is verminderd, bijvoorbeeld door kwijtschelding door het UWV op grond van een bevoegdheid in de materiewet. In dat geval is er geen sprake van aflossing of verrekening en ontstaat er geen betalingsverplichting voor het UWV.
Vierde lid
Er is een aantal uitzonderingen op de verplichting tot kwijtschelding, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid. Deze uitzonderingen gelden ook voor verminderingen van de schuld die op grond van artikel 3.6, derde lid, tot een betalingsverplichting zouden leiden.
In artikel 3.6, vierde lid, onderdeel a, wordt allereerst, zoals in het algemene deel van deze toelichting uiteengezet, een uitzondering gemaakt voor – kortgezegd – zakelijke schulden. Ingeval de gedupeerde of zijn of haar toeslagpartner als natuurlijke persoon, bijvoorbeeld als eenmanszaak, kwalificeert als een werkgever, kan het voorkomen dat er een vordering van het UWV jegens deze werkgever ontstaat. Daarbij kan worden gedacht aan een vordering jegens de werkgever die eigenrisicodrager is en die verzuimt een uitkering te betalen. Op grond van artikel 84, derde lid, Wet WIA of artikel 63a, derde lid, Zw betaalt het UWV de uitkering uit en verhaalt het UWV de kosten daarvan op de werkgever. Een tweede voorbeeld is de vordering van het UWV jegens een werkgever op grond van artikel 66 WW. Op grond van het vierde lid, onderdeel a, zijn dergelijke schulden uitgezonderd van de kwijtschelding.
In artikel 3.6, vierde lid, onderdelen b en c, zijn uitzonderingen geformuleerd in verband met schulden die samenhangen met ernstig misbruik. Zoals in het algemene deel van deze toelichting toegelicht is daarbij aangesloten bij de begrippen «grove schuld» en «opzet» zoals neergelegd in het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit). De sociale zekerheid kent een grotendeels geharmoniseerd kader voor boeteoplegging dat nader is uitgewerkt in genoemd besluit; op grond van de materiewet kan een bestuurlijke boete opgelegd worden van ten hoogste 100%, of bij recidive 150%, van het bedrag dat ten onrechte is uitgekeerd als gevolg van het niet of niet voldoende naleven van de inlichtingenplicht (het benadelingsbedrag). Op grond van artikel 3.6, vierde lid, onderdeel b, wordt de opgelegde boete en het bijbehorende benadelingsbedrag niet kwijtgescholden indien is vastgesteld dat er grove schuld of opzet in het spel was. Artikel 3.6, vierde lid, onderdeel b, subonderdeel 8, dat deze uitzondering voor de Zw regelt, is vanwege de schakelbepaling van artikel 3:16, eerste lid, WAZO ook van toepassing op laatstgenoemde wet. De begrippen «opzet» en «grove schuld» zijn sinds 1 januari 2017 formeel aan het Boetebesluit toegevoegd.157 Tot die tijd bestond er geen eenduidige definitie van deze begrippen; een uitzondering op de kwijtschelding ziet daarmee op boetes die volgens het toetsingskader dat sindsdien geldt, zijn gekwalificeerd als een opzettelijke of met grove schuld begane overtreding. Ten overvloede wordt opgemerkt dat grove schuld en opzet zoals neergelegd in het Boetebesluit niet verward moeten worden met de «O/GS-kwalificatie» bij toeslagen die in het verleden ten onrechte is gehanteerd. Op grond van het Boetebesluit moet het betreffende bestuursorgaan steeds stellen en bewijzen dat er grove schuld of opzet aanwezig was bij de overtreder. Een bestuurlijke boete vanwege grove schuld of opzet op grond van het Boetebesluit is uitzonderlijk en met waarborgen (waaronder de op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden die verband houden met de «criminal charge») omkleed.
In artikel 3.6, vierde lid, onderdeel c, is een restgrond opgenomen voor het afzien van kwijtschelding of restitutie. Hiervan kan worden afgezien indien het ontstaan van de schuld ligt in misbruik, fraude, of anderszins wederrechtelijk handelen of nalaten. Als deze restgrond niet wordt opgenomen zou UWV in voorkomende gevallen – gezien het gebonden karakter van dit artikel – op grond van de wet gehouden zijn tot kwijtschelding, ook al zou deze kwijtschelding ernstig tegen het algemeen rechtsgevoel (fraude mag niet lonen, wederrechtelijk verkregen voordeel dient terug te keren naar de benadeelde) indruisen. Deze restgrond heeft een open karakter, waarbij het oordeel aan het UWV wordt gelaten of afgezien dient te worden van kwijtschelding. Hiervoor is gekozen omdat het niet goed mogelijk is om alle samenloopsituaties tussen de kwijtschelding en eventueel misbruik of fraude te voorzien en om deze vervolgens uitputtend te benoemen in de wet. Daarom is een individuele gevalsbeoordeling geboden. Het is wel mogelijk om enige gevalstypen te onderscheiden welke in ieder geval binnen het bereik van de restgrond kunnen vallen. Allereerst kunnen vorderingen die verband houden met misbruik of fraude die niet ziet op de inlichtingenplicht genoemd worden. Hiervan is bijvoorbeeld sprake indien de uitkering is verkregen op grond van een gefingeerd dienstverband, of de frauduleuze informatie (met medeweten van betrokkene) is verstrekt door een derde. Ten tweede kan het gaan om gevallen waarbij inzet van het strafrecht aan de orde is. Het kan dan gaan om een strafrechtelijke veroordeling of strafbeschikking vanwege socialezekerheidsfraude, maar ook om gevallen waarbij er een voornemen tot het doen van aangifte bestaat, aangifte is gedaan, of de zaak onder de rechter is. Meer in het algemeen verwoord, kan gedacht worden aan situaties zoals beschreven in de «Aanwijzing sociale zekerheidsfraude».158
Zoals aangegeven betreft deze restgrond een discretionaire bevoegdheid, op basis van een eigen beoordeling op grond van de omstandigheden van het geval. Gezien het nadeel dat belanghebbende ondervindt van het niet kwijtschelden van de vordering, dient deze bevoegdheid niet lichtvaardig aangewend te worden. Daarom wordt vereist dat het karakter van het handelen «van dien aard is» dat kwijtschelding achterwege dient te blijven. Bij twijfel over de aard van de gedraging en de omstandigheden noopt de hoofdregel – zoals neergelegd in het artikel en de strekking van de kwijtschelding in het kader van de hersteloperatie – tot kwijtschelding deze vordering. Bij het aanwenden van deze uitzonderingsgrond dient het UWV over voldoende informatie te beschikken om tot dit oordeel te komen en voorts dient het UWV deugdelijk te motiveren waarom afgezien wordt van kwijtschelding.
In uitzonderlijke gevallen kan het voorkomen dat er nadien nieuwe relevante feiten of omstandigheden blijken die nopen tot een heroverweging van bovengenoemde beoordeling. Bijvoorbeeld wanneer de strafrechter komt tot ontslag van alle rechtsvervolging in verband met volledige ontoerekeningsvatbaarheid, of afwezigheid van alle schuld. Hoewel het UWV niet gebonden is aan dit oordeel, kan dit wel een relevante omstandigheid zijn om tot herziening over te gaan en alsnog tot kwijtschelding te besluiten.
Vijfde lid
Krachtens artikel 2:23 Wajong of artikel 34a Wet WIA kan het UWV op grond van artikel 15 van het Reïntegratiebesluit een starterskrediet verstrekken ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal aan een jonggehandicapte of persoon met een structurele functionele beperking ter bevordering van de arbeid als zelfstandige. Dergelijke kredieten komen naar aard en strekking overeen met leningen in het kader van de verlening van bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal, welke krachtens artikel 78f van de Participatiewet op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) of de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers (Tozo) zijn vertrekt.159 Voor deze Bbz 2004- en Tozo-leningen wordt op grond van artikel 3.8, vijfde lid, aangesloten bij de regeling die geldt voor privaatrechtelijke (zakelijke) kredieten. Daarom wordt voor de starterskredieten die het UWV heeft verleend eenzelfde regime als voor Bbz 2004- en Tozo-leningen voorgesteld. Dit wordt geregeld in het voorgestelde artikel 3.6, vijfde lid. Voor de inhoud van deze regeling wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.8, vijfde lid.
Zesde lid
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de uitvoering van dit artikel. Gelet op de snelheid waarmee de grondslag voor kwijtschelding tot stand dient te komen en de onvoorziene uitvoeringsvraagstukken die dat met zich mee kan brengen, is het noodzakelijk om voor uitvoerings- of administratieve aspecten deze mogelijkheid te bieden. Op die manier kan snel en adequaat worden gereageerd als uitvoeringsproblemen vragen om regelgeving. Daarbij gaat het om aspecten die raken aan de specifieke uitvoering door het UWV. Deze grondslag biedt geen ruimte om normatieve keuzes op het niveau van ministeriële regeling uit te werken.
Artikel 3.7 Kwijtschelding schulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag en partner door Sociale verzekeringsbank
Artikel 3.7 treedt met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2021 in werking. Dit is de datum die bij brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid als startdatum voor de uitvoering van deze regeling is aangekondigd.160
Eerste lid
Wat betreft de systematiek en doelgroep komt dit artikellid overeen met artikel 3.6, eerste lid. De kwijtscheldingsbevoegdheid die aan de SVB wordt geattribueerd ziet allereerst op schulden die verband houden de taak van de SVB op grond van de artikelen 34 en 34a Wet SUWI. Taken op grond waarvan vorderingen jegens de gedupeerde of diens partner kunnen ontstaan zijn de volgende. Op grond van artikel 34, eerste lid, onderdeel a, van die wet voert de SVB de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene nabestaandenwet (ANW) en de AKW uit. Op grond van artikel 34, eerste lid, onderdeel d, Wet SUWI kunnen ook op grond van andere wetten taken aan de SVB opgedragen worden. Dit betreft allereerst de taak op grond van artikel 47a van de Participatiewet inzake de Aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO) en de uitvoering van de Remigratiewet (RW) die in artikel 8a RW aan de SVB is opgedragen.161 Op grond van artikel 34, derde lid, Wet SUWI verricht de SVB ook taken in relatie tot de verwerking van gegevens afkomstig uit het buitenland. In het kader van artikel 34, derde lid, Wet SUWI juncto artikel 20 AKW heeft de SVB ook een taak ter uitvoering van het kindgebonden budget op grond van de Wet kindgebonden budget. Een en ander is verder uitgewerkt in de Regeling samenloop met buitenlandse tegemoetkomingen 2008. In dit kader kunnen ook vorderingen ontstaan die in het kader van onderhavig artikel worden kwijtgescholden.
Op grond van artikel 34a Wet SUWI kan de uitvoering van een algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling, overeenkomstig artikel 32d, tweede lid, Wet SUWI ten aanzien van het UWV, eveneens aan de SVB worden opgedragen. Deze regelingen vallen ook onder de kwijtschelding. Voorbeelden van dergelijke regelingen zijn: de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers 2014, de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW en de Regeling tegemoetkoming werknemers met CSE.
Tweede en derde lid
Het voorgestelde artikel 3.7, tweede en derde lid, komen overeen met artikel 3.6, tweede en derde lid. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.6, tweede en derde lid.
Vierde lid
Uitzonderingen voor kwijtschelding zien op bestuurlijke boetes, bijbehorend benadelingsbedragen die voortvloeien uit de AOW, ANW, AKW, AIO, Participatiewet en RW. Tevens is evenals bij artikel 3.6, vierde lid, onderdeel c, een restgrond voor misbruik of frauduleus of anderszins wederrechtelijk handelen of nalaten openomen.
Artikel 3.8 Kwijtschelding schulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag en partner door college van burgemeester en wethouders met betrekking tot Participatiewet en enige andere wetten
Artikel 3.8 treedt met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2021 in werking. Dit is de datum die bij brief van de Minister van SZW als startdatum voor de uitvoering van deze regeling is aangekondigd.162
Eerste lid
Wat betreft de systematiek en doelgroep komt dit artikellid overeen met artikel 3.6, eerste lid. Het college van burgemeester en wethouders voert op het terrein van SZW de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) uit. Daarnaast heeft het college op grond van in artikel X van de Wet van 13 september 2012 tot wijziging van de Wet inburgering en enkele andere wetten in verband met de versterking van de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige (Stb. 2012, 430) opgenomen overgangsrecht een uitvoerende en handhavende taak ten aanzien van inburgering, waardoor er schulden kunnen bestaan jegens het college. Het college scheldt schulden op grond van voornoemde wetten kwijt, of restitueert op grond van artikel 3.8, derde lid, voor zover er in artikel 3.8, vierde of vijfde lid, geen uitzondering is gemaakt.
In het kader van de Participatiewet kan er sprake zijn van schulden die nadere toelichting behoeven. Dit betreft allereerst geldleningen. Deze kunnen worden verstrekt in het kader van de verlening van algemene en bijzondere bijstand. Voor kwijtschelding hiervan is relevant dat de schuld openstond op 31 december 2020. Dit bedrag wordt kwijtgescholden. Het is mogelijk dat algemene bijstand, verleend als geldlening, later omgezet wordt in bijstand «om niet». Dit is bijvoorbeeld het geval bij bijstand op grond van het Bbz 2004, maar leenbijstand kan naast bijstandsverlening aan zelfstandigen ook verstrekt worden op grond van artikel 48, eerste lid, van de Participatiewet. Wordt de lening na 31 december 2020, maar vóór het moment van toepassing van dit artikel 3.8 omgezet in bijstand «om niet», dan geldt dat uit de systematiek van het genoemde vierde lid, tezamen gelezen met artikel 3.8, derde lid, er geen kwijtschelding meer volgt en ook geen betalingsverplichting voor het college ontstaat. Er is immers sprake van een vermindering van de geldschuld nadien, die geen aflossing of verrekening betreft. Is de leenbijstand nog niet omgezet, dan wordt het bedrag aan lening dat openstond op 31 december 2021 kwijtgescholden.
Bij leenbijstand in het kader van het Bbz 2004, dat per boekjaar wordt vastgesteld, kan het voorkomen dat het recht op bijstand om niet pas later kan worden vastgesteld. Kwijtschelding op grond van artikel 3.8 interfereert niet met deze beslissing. Voor de omzetting in een bedrag om niet is immers niet relevant of de geldlening nog openstaat, maar de vermogenspositie van betrokkene (artikel 3 Bbz 2004). Zoals hieronder onder het voorgestelde artikel 3.8, vijfde lid, wordt toegelicht, geldt voor bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal, welke als lening wordt verstrekt, een bijzonder regime.
Voorts kan er sprake zijn van verhaal op grond van paragraaf 6.5 van de Participatiewet. Zo kan het college bijvoorbeeld op grond van artikel 62 van die wet de kosten van bijzondere bijstand aan een jongere verleend op grond van artikel 12, onderdeel b, van de Participatiewet op de ouders – die een onderhoudsplicht hebben – verhalen. Voor de toepassing van artikel 3.8 is er in dergelijke gevallen pas sprake van een schuld indien het college het besluit tot verhaal op grond van artikel 62g van de Participatiewet heeft genomen. Voorafgaand aan het nemen van dit besluit bestaat slechts de mogelijkheid tot verhaal en is er dus nog geen schuld. Het is ook voorstelbaar dat het college nadien besluit tot verhaal ten aanzien van kosten die betrekking hebben op de periode tot en met 31 december 2020. Zodra dit tot vaststelling van een schuld komt, zal deze weer kwijtgescholden worden. Logischerwijs is het gevolg hiervan dat het niet in de verwachting ligt dat een college zal besluiten dergelijke kosten te verhalen, in de wetenschap dat uitwinning niet mogelijk is door genoemde kwijtschelding.
Tweede en derde lid
Het voorgestelde artikel 3.8, tweede en derde lid, komen overeen met artikel 3.6, tweede en derde lid. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.6, tweede en derde lid.
Vierde lid
Er zijn uitzonderingen op de verplichting tot kwijtschelding. Er kunnen schulden zijn van het college jegens de betrokkenen in de hoedanigheid van werkgever. Deze schulden kunnen ontstaan in de context van het verlenen van loonkostensubsidie aan de werkgever op grond van artikel 10d van de Participatiewet of bij het verlenen van een andere voorziening aan werkgever (zie artikel 8a, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet). Overeenkomstig artikel 3.6, vierde lid, onderdeel a, worden dergelijke schulden op grond van artikel 3.8, vierde lid, onderdeel a, uitgezonderd van kwijtschelding.
Op grond van de Participatiewet, IOAW en IOAZ is het Boetebesluit eveneens van toepassing op sanctionering van overtredingen van de inlichtingenplicht op grond van die wetten. Daarom is er bij opzet of grove schuld zoals gedefinieerd in het Boetebesluit, een uitzondering gemaakt op de kwijtschelding ten aanzien van het benadelingsbedrag of een eventuele bestuurlijke boete. Overeenkomstig artikel 3.6, vierde lid, onderdeel b, is er in onderdeel c een restgrond voor het afzien van kwijtschelding opgenomen.
Vijfde lid
Artikel 3.8, vijfde lid, biedt een bijzonder regime voor de kwijtschelding of restitutie van bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal die wordt verstrekt krachtens artikel 78f van de Participatiewet. Op grond van het Bbz 2004 en de Tozo kan deze vorm van bijstand aan zelfstandigen worden verleend in de vorm van een rentedragende lening. Dergelijke schulden hebben een zakelijk karakter en vertonen in grote mate gelijkenis met zakelijke private leningen bij bijvoorbeeld een bank of andere financiële instelling. Daarom is ervoor gekozen om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de regeling die geldt voor het afbetalen van (zakelijke) private leningen, zoals uiteengezet in artikel 4.1 en eerder in het Besluit betalen private schulden (Stcrt. 2021, 44723). Beleid ten aanzien van Tozo- en Bbz 2004-leningen dat in grote mate afwijkt is lastig uitlegbaar ten opzichte van de gedupeerden die zich tot een bank hebben gericht in plaats van de gemeente. Tegelijkertijd heeft de kwijtschelding van publieke schulden een andere systematiek, start- en aankondigingsdatum en karakter, waardoor op punten wordt afgeweken van het kader dat geldt voor privaatrechtelijke schulden. Bij privaatrechtelijke leningen worden de achterstallige betalingen overgenomen, maar de hoofdsom slechts wanneer deze opeisbaar is geworden als gevolg van betalingsachterstanden (artikel 4.1, vierde lid, onderdeel b). Indien het een zakelijke privaatrechtelijke schuld betreft, wordt de schuld slechts overgenomen voor zover dat mogelijk is onder de de-minimisverordening (artikel 4.5 juncto artikel 3.14).
De in artikel 3.8, vijfde lid, getroffen regeling behelst hiermee het volgende. In beginsel worden slechts de achterstallige betalingen die ontstaan zijn voor 1 januari 2021 en die op 31 december 2020 nog openstonden, kwijtgescholden, of – indien zij nadien alsnog zijn afgelost – gerestitueerd (artikel 3.8, vijfde lid, aanhef en onderdeel a). Dit houdt in dat onderdeel a alleen betrekking kan hebben op leningen die verstrekt zijn op grond van het Bbz 2004; voor leningen op grond van de Tozo geldt namelijk dat er pas vanaf 1 juli 2022 hoeft te worden terugbetaald163 en er dus geen betalingsachterstanden kunnen zijn. Voor wat betreft de kwijtschelding van de hoofdsom, welke «opeisbaar is», is aangesloten bij de terugvordering van de lening omdat de «uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen» (artikel 58, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet). Indien de lening voor 1 januari 2021 bij besluit op deze grond is teruggevorderd, en het bedrag op 31 december 2020 nog openstond, wordt de hoofdsom op grond van onderdeel b kwijtgescholden. Opgemerkt wordt dat bij de kwijtschelding van de hoofdsom het tweede lid van toepassing is en eventuele verhogingen (op grond van artikel 58, vijfde lid, eerste zin, van de Participatiewet) eveneens kwijtgescholden worden. Gezien het zakelijke karakter van de lening en de staatssteunaspecten die verbonden zijn aan de kwijtschelding, dient het college voordat daartoe wordt overgegaan op grond van artikel 3.14 te toetsen of daarmee het maximumbedrag aan de-minimissteun niet wordt overschreden. Met andere woorden: ook wanneer de schuld binnen het bereik van dit lid valt en voor kwijtschelding in aanmerking komt, kan artikel 3.14 tot een maximering van het kwijt te schelden bedrag, of zelfs het in zijn geheel achterwege blijven van kwijtschelding leiden.
Zesde lid
Taken op grond van de Participatiewet, IOAW en IOAZ kunnen op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen volledig bij het bestuur van een openbaar lichaam belegd worden. Voor dergelijke constructies kennen de Participatiewet, IOAW en IOAZ schakelbepalingen. Deze bepalingen worden in het voorgestelde artikel 3.8, zesde lid, van overeenkomstige toepassing op dit artikel verklaard. Dit houdt in dat wanneer de uitvoering van de genoemde wet aan het bestuur van het openbaar lichaam is overgedragen, dit openbaar lichaam voor de toepassing van dit artikel ten aanzien van schulden op grond van die wet in de plaats van het college treedt. Voorts wordt artikel 3.6, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing verklaard.
Artikel 3.9 Kwijtschelding schulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag en partner door Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met betrekking tot de Wet inburgering
Dit artikel treedt met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2021 in werking. Dit is de datum die bij brief van de Minister van SZW als startdatum voor de uitvoering van deze regeling is aangekondigd.164
Eerste lid
Artikel 3.9, eerste lid, komt wat betreft de systematiek en doelgroep overeen met artikel 3.6, eerste lid, en ziet op vorderingen van de Minister van SZW jegens de gedupeerde die ontstaan zijn op grond van de Wet inburgering (Wi), welke met ingang van 1 januari 2022 is komen te vervallen. Op grond van het overgangsrecht opgenomen in artikel 54 van de Wet inburgering 2021, blijven eventuele schulden op grond van de vervallen Wi in stand.
In de praktijk zal dit artikel worden uitgevoerd door de DUO. De werkzaamheden ter uitvoering van de Wi zijn namelijk door de Minister van SZW opgedragen aan de DUO in het Besluit mandaat, volmacht en machtiging Dienst Uitvoering Onderwijs Wet- en regelgeving 2014.165
Schulden die uit de Wi voortvloeien betreffen boetes en terugbetaling van een lening. Op grond van artikel 28 Wi legde DUO een boete op aan de inburgeringsplichtige die het participatieverklaringstraject verwijtbaar niet heeft behaald binnen de termijn van een jaar of de verlengde termijn. Op grond van art 33 Wi legde de DUO een boete op aan de inburgeringsplichtige die de overige onderdelen van het inburgeringsexamen verwijtbaar niet heeft behaald binnen de termijn van drie jaar of de verlengde termijn. Boetes konden meerdere malen worden opgelegd.
Op grond van artikel 16 Wi verstrekte de DUO op aanvraag een lening aan inburgeringsplichtigen en vrijwillige inburgeraars uit de Europese Unie en Turkije van maximaal € 10.000 ter dekking van cursus-en examenkosten. Op grond van de reguliere systematiek scheldt de DUO de lening kwijt van asielgerechtigde inburgeringsplichtigen die binnen de termijn aan de inburgeringsplicht voldaan hebben. Gezinsmigranten en vrijwillige inburgeraars moeten de lening terugbetalen.
De openstaande schuld wordt kwijtgescholden. Dit geldt voor alle groepen die op grond van de wet- en regelgeving inburgering een schuld bij DUO hebben. Openstaande schuld wil in dit verband zeggen: opgenomen leenbedrag uit de DUO-lening inburgering en openstaande boetes inburgering op 31 december 2020. Het daarna nog resterende openstaande leenbedrag waar door de inburgeraar een beroep op kan worden gedaan, kan onder dezelfde voorwaarden als waaronder het oorspronkelijke leenbedrag is verstrekt, worden opgenomen.
Tweede en derde lid
Het voorgestelde artikel 3.9, tweede en derde lid, komt overeen met artikel 3.6, tweede en derde lid. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.6, tweede en derde lid.
Vierde lid
Anders dan bij de voorgaande artikelen worden voor schulden in het kader van inburgering geen specifieke uitzonderingen gemaakt. Er kunnen op grond van de Wi geen zakelijke schulden ontstaan. Evenmin kent de Wi een boeteregime dat een eenduidige nadere kwalificatie geeft van de mate van verwijtbaarheid inzake een bestuurlijke boete op grond van artikel 28 Wi. Tevens is er geen sprake van aan de Wi te relateren feiten die zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk gesanctioneerd kunnen worden. Net als bij de voorgaande artikelen wordt wel een restgrond voor het afzien van kwijtschelding opgenomen. Deze bepaling komt overeen met artikel 3.6, vierde lid, onderdeel c, met dien verstande dat in plaats van «misbruik van de sociale zekerheid» de frase «misbruik van het stelsel van inburgering» wordt gehanteerd. De Wi is namelijk geen sociale zekerheid.
Artikel 3.10 Kwijtschelding schulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag en partner door CAK
Dit artikel treedt met terugwerkende kracht tot en met 1 juni 2021 in werking. Per die datum is uitvoering gegeven aan deze maatregel.
Eerste lid
De doelgroep voor de kwijtschelding komt overeen met die voor de kwijtschelding van toeslagschulden en belastingschulden, zoals neergelegd in de voorgestelde artikelen 3.1 en 3.2. De kwijtschelding is een gebonden bevoegdheid waarbij op grond van door de Belastingdienst/Toeslagen verstrekte gegevens wordt kwijtgescholden. Dat wil zeggen; indien de Belastingdienst/Toeslagen meldt aan het CAK dat een persoon gedupeerd is of toeslagpartner is van een gedupeerde (of toeslagpartner van de gedupeerde was op 31 december 2020), beziet het CAK welke vorderingen onder het artikel vallen en scheldt als uitgangspunt zonder nadere inhoudelijke afweging deze schulden kwijt.
De reikwijdte van de kwijtschelding is in het eerste lid van het onderhavige artikel bepaald. Allereerst gaat het om vorderingen die zien op de periode tot en met 31 december 2020 en toen nog niet waren voldaan. Dit betreft dus zowel vorderingen die zijn ontstaan voor deze datum als vorderingen die in 2021 zijn ontstaan, maar betrekking hebben op de periode tot en met 31 december 2020.
Ten tweede moet het een schuld betreffen die verband houdt met de uitvoering van de wettelijke taken van het CAK, zoals neergelegd in artikel 6.1.2, van de Wet langdurige zorg (Wlz). Ten derde moet het een wettelijke taak betreffen waarbij een schuld kan ontstaan bij een gedupeerde of de toeslagpartner. Het gaat hierbij in ieder geval om:
– de vaststelling en de inning van eigen bijdragen als bedoeld in artikel 3.2.5 Wlz;
– de vaststelling en de inning van eigen bijdragen als bedoeld in de artikelen 2.5, voor zover betrekking hebbend op de eigen bijdrage voor zorg van voor 1 januari 2020, en 2.1.4b van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
– de oplegging en inning van bestuurlijke boetes als bedoeld in de artikelen 9b en 9c van de Zorgverzekeringswet;
– de heffing en inning van de bestuursrechtelijke premie, bedoeld in artikel 18d of artikel 18e van de Zorgverzekeringswet;
– de oplegging en inning van bijdragen, bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet.
Hierna volgt een toelichting per type schuld.
Eigen bijdrage Wlz
Met betrekking tot de eigen bijdrage Wlz, zoals bedoeld in artikel 3.2.5 Wlz, scheldt het CAK voor gedupeerden en de partners van gedupeerden, alle openstaande (niet betaalde) facturen met zorg(regels) kwijt die zien op zorg van voor 1 januari 2021.
Eigen bijdrage Wet maatschappelijke ondersteuning
Met betrekking tot de eigen bijdrage Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), zoals bedoeld in de artikelen 2.1.4 (zorg tot 1 januari 2020) en 2.1.4b van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015) (zorg vanaf 1 januari 2020 in verband met invoering van het abonnementstarief), scheldt het CAK voor gedupeerden en de partners van gedupeerden, alle openstaande (niet betaalde) facturen met zorg(regels) kwijt die zien op zorg van voor 1 januari 2021.
Bestuurlijke boetes onverzekerdenregeling
Met betrekking tot de bestuurlijke boetes die het CAK heeft opgelegd aan onverzekerde verzekeringsplichtigen op basis van de artikelen 9d en 9c van de Zorgverzekeringswet, scheldt het CAK kwijt alle voor 1 januari 2021 geformaliseerde openstaande schulden en alle nog te formaliseren schulden voor zover deze betrekking hebben op de periode tot en met 31 december 2020.
Bestuursrechtelijke premie wanbetalers en ambtshalve verzekerden
Het CAK is krachtens artikel 18g, vijfde lid, van de Zorgverzekeringswet bevoegd schulden ter zake van de bestuursrechtelijke premie die hem nog niet zijn voldaan nadat artikel 18d of 18e, Zorgverzekeringswet niet meer op de verzekeringnemer van toepassing is, kwijt te schelden. Met het onderhavige artikel scheldt het CAK onverminderd alle schulden ter zake van de bestuursrechtelijke premie kwijt. Ook als artikel 18d of 18e van de Zorgverzekeringswet op de verzekeringnemer van toepassing is. Dat betekent dat gedupeerden niet hoeven te wachten op definitieve afmelding voor het bestuursrechtelijke premieregime door de zorgverzekeraar. Hiervoor is gekozen, omdat aan gedupeerden die zich voor 15 februari 2021 hebben gemeld, is toegezegd dat hun schulden bij de uitvoeringsorganisaties vanaf mei 2021 worden kwijtgescholden.
Bijdrage verdragsgerechtigden
Met betrekking tot de bijdrage die het CAK oplegt aan personen, bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet, geldt dat het CAK alle voor 1 januari 2021 geformaliseerde openstaande schulden en alle nog te formaliseren schulden voor zover deze betrekking hebben op de periode tot en met 31 december 2020 kwijtscheldt.
Nadat de Belastingdienst/Toeslagen met een beschikking heeft vastgesteld dat een persoon recht heeft op het forfaitaire bedrag en deze persoon tevens schulden blijkt te hebben bij het CAK zoals in het bovenstaande omschreven en het CAK hierover door de Belastingdienst/Toeslagen expliciet is geïnformeerd, dient het CAK een besluit te nemen over de kwijtschelding van deze publiekrechtelijke schulden.
Overeenkomstig de Awb wordt een termijn van acht weken als redelijk beschouwd, daarbij heeft het bestuursorgaan de bevoegdheid om op grond van artikel 4:14, eerste lid, Awb deze termijn te verlengen indien niet binnen deze acht weken tot een besluit kan worden gekomen en de betrokkene hierover tijdig is geïnformeerd. Indien het CAK hierover een besluit heeft genomen staan uiteraard de reguliere rechtsmiddelen uit de Awb (bezwaar en beroep) voor de betrokkene ter beschikking.
Tweede lid
Schulden die op grond van artikel 3.10, eerste lid, worden kwijtgescholden kunnen verhoogd zijn. Bijvoorbeeld met wettelijke rente, incasso- en invorderingskosten, maar ook kosten als beslag en eventuele boetes die direct verband houden met het niet (tijdige) aflossen van de openstaande schuld. Deze bijkomende kosten worden eveneens kwijtgescholden. Opgemerkt wordt dat bij het kwijtschelden van deze bijkomende kosten niet de peildatum van 31 december 2020 wordt gehanteerd. Als dit wel het geval zou zijn, zou het kunnen voorkomen dat de primaire schuld in zijn geheel wordt kwijtgescholden, terwijl een deel van de bijkomende kosten, bijvoorbeeld rente opgebouwd na 31 december 2020, in stand blijft. Dit wordt als niet uitlegbaar en daarmee onwenselijk geacht.
Derde lid
Het kan voorkomen dat een schuld die op 31 december 2020 bestond, in de periode daarna is verminderd door een aflossing. In die gevallen betaalt het CAK het bedrag waarmee de schuld is verminderd uit aan degene die heeft terugbetaald. Overigens is het de verwachting dat deze situatie zich – in ieder geval voor de eerste cohorten gedupeerden die de forfaitaire betaling toegekend hebben gekregen – beperkt voor zal doen aangezien publieke schuldeisers op grond van het kabinetsbesluit de inning van schulden van (mogelijk) gedupeerden reeds hebben gepauzeerd. Daarnaast geldt dat de afkoelperiode op grond van artikel 2.20 van toepassing is waardoor inning van de schuld niet heeft plaatsgevonden. Het is ook mogelijk dat de schuld om andere redenen is verminderd, bijvoorbeeld door kwijtschelding door het CAK op grond van een reeds bestaande bevoegdheid in desbetreffende materiewet. In dat geval is er geen sprake van aflossing of verrekening en ontstaat er geen terugbetalingsverplichting voor het CAK.
Vierde lid
Indien ten aanzien van betrokkene vaststelling heeft plaatsgevonden van fraude, aangifte is gedaan van fraude of indien hij hiervoor reeds is veroordeeld en hij openstaande vorderingen heeft die direct daaruit voortvloeien, kan het CAK het artikel buiten toepassing laten. Ten aanzien van dergelijke situaties is in het algemeen besloten dat deze niet onder de kwijtscheldingsgrond vallen, omdat op die manier fraude zou worden beloond. Dit artikellid geeft het CAK daartoe de benodigde ruimte. Het CAK zal bij een dergelijk besluit moeten kunnen onderbouwen dat hier sprake is van een vordering als gevolg van fraude. Over de nadere invulling van dit artikellid vindt nauw overleg plaats met het CAK en wordt gestreefd naar een zo zorgvuldig en consistent mogelijk toepassing die past binnen het Rijksbrede beleid van de hersteloperatie.
Vijfde lid
Artikel 3.10, vijfde lid, biedt een grondslag om bij ministeriële regeling regels te stellen voor de uitvoering van dit artikel. Gelet op de snelheid waarmee deze grondslag voor kwijtschelding tot stand dient te komen en de onvoorziene uitvoeringsvraagstukken die dat met zich mee kan brengen, is het noodzakelijk om voor uitvoerings- of administratieve aspecten deze mogelijkheid te bieden. Op die manier kan snel en adequaat worden gereageerd als uitvoeringsproblemen vragen om regelgeving. Daarbij gaat het om aspecten die raken aan de specifieke uitvoering door het CAK. Deze grondslag biedt geen ruimte om normatieve keuzes op het niveau van ministeriële regeling uit te werken.
Zesde lid
Met artikel 3.10, zesde lid, wordt voorzien in een grondslag om de kwijtschelding van de eigen bijdrage voor de Wlz en de oude vorderingen voor eigen bijdrage onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) ten laste te doen komen van het Fonds langdurige zorg (Flz), respectievelijk Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten (AFBZ). Middelen uit Flz, respectievelijk het AFBZ kunnen slechts voor de in artikel 90 van de Wet financiering sociale verzekeringen gelimiteerde doeleinden worden besteed. Het kwijtschelden van schulden van gedupeerden komt ten laste van een van beide fondsen, omdat er een vordering openstaat. Echter, dit valt buiten de doeleinden van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) en zou daarom leiden tot een onrechtmatige besteding van middelen door het CAK. Om dat te voorkomen biedt deze grondslag de ruimte om de kwijtschelding wel te financieren vanuit het Flz respectievelijk AFBZ. In dit artikellid is tevens rekening gehouden met de overgangssituatie als omschreven in artikel 11.2.10 Wlz.
Artikel 3.11 Kwijtschelding schulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag en partner door Wlz-uitvoerder
Dit artikel treedt met terugwerkende kracht tot en met 1 juni 2021 in werking. Per die datum is uitvoering gegeven aan deze maatregel.
Eerste lid
In artikel 1.1.1 Wlz wordt de Wlz-uitvoerder genoemd: een rechtspersoon die geen zorgverzekeraar is, die zich overeenkomstig artikel 4.1.1 Wlz heeft aangemeld voor de uitvoering van de Wlz, het zorgkantoor daaronder begrepen. Deze publieke organisatie is belast met de uitvoering van de Wlz waaronder begrepen het verstrekken van het Wlz-persoonsgebonden budget en oude vorderingen op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.
Bij een Wlz-uitvoerder kunnen op verschillende wijzen schulden zijn ontstaan van budgethouders. Het kwijtschelden van deze schulden op basis van onderhavige wet is niet van toepassing op schulden die ontstaan zijn als gevolg van een onverschuldigde betaling (bijvoorbeeld indien een zorgverlener of budgethouder per ongeluk twee keer betaling van dezelfde factuur ontvangen heeft). Men komt dan immers terecht in het regime van het privaatrecht waarbij voor kwijtschelding reeds een juridische grondslag geregeld is. Het gaat hier aldus om publiekrechtelijke schulden die hun oorsprong vinden door onrechtmatig handelen van de budgethouder. Mocht geconstateerd zijn (of reeds op een eerder moment geconstateerd) dat schulden ontstaan zijn als gevolg van fraude of misbruik, valt dit buiten de werkingssfeer van dit artikel.166
Voor wat betreft eventuele vorderingen die nog ten tijde van de AWBZ ontstaan zijn (voor 2015), geldt dat een terugvordering bijvoorbeeld kan zijn gestart als gevolg van een te hoog toegekend en reeds uitgegeven pgb-budget. Ook deze oudere vorderingen komen voor kwijtschelding in aanmerking (mits geen sprake is van misbruik of fraude van publieke gelden).
Bij dit type vorderingen kan ook de situatie bestaan dat de ouders als wettelijk vertegenwoordigers van een (destijds) minderjarig kind aansprakelijk gesteld zijn voor de schulden die vanuit het budget van de (destijds) minderjarige ontstaan is. Ook die vorderingen komen voor kwijtschelding in aanmerking.
Met het voorgestelde artikel 2.7 wordt met terugwerkende kracht tot en met 26 januari 2021 de maatregel van het forfaitaire bedrag van € 30.000 in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag gecodificeerd. Indien de Belastingdienst/Toeslagen meldt aan de Wlz-uitvoerder dat een persoon gedupeerde of diens toeslagpartner is in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag (en aldus ook het forfaitaire bedrag ontvangt), beziet de Wlz-uitvoerder welke vorderingen van deze personen openstaan en scheldt deze schulden kwijt.
Ook degene die op 31 december 2020 de partner was van degene die recht heeft of zou hebben gehad op het forfaitaire bedrag komt voor kwijtschelding in aanmerking. Het betreft een materiële toets aan dat partnerbegrip. Dus ook degene die recht heeft of zou hebben gehad op het forfaitaire bedrag, maar in 2020 geen toeslag ontvangt, kan op 31 december 2020 een partner hebben.
Nadat de Belastingdienst/Toeslagen met een beschikking heeft vastgesteld dat een persoon recht heeft op het forfaitaire bedrag en deze persoon tevens schulden blijkt te hebben bij de Wlz-uitvoerder zoals in het bovenstaande omschreven en de Wlz-uitvoerder hierover door de Belastingdienst/Toeslagen expliciet is geïnformeerd, dient de Wlz-uitvoerder een besluit te nemen over de kwijtschelding van deze publiekrechtelijke schulden.
Overeenkomstig de Awb wordt een termijn van ongeveer acht weken als redelijk beschouwd, daarbij heeft het bestuursorgaan de bevoegdheid om op grond van artikel 4:14, eerste lid, Awb deze termijn te verlengen indien niet binnen deze acht weken tot een besluit kan worden gekomen en de betrokkene hierover tijdig is geïnformeerd. Indien de Wlz-uitvoerder hierover een besluit heeft genomen staan uiteraard de reguliere rechtsmiddelen uit de Awb (bezwaar en beroep) voor de betrokkene ter beschikking.
Tweede lid
De toelichting op artikel 3.10, tweede tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing. Daarom wordt kortheidshalve daarnaar verwezen.
Ten aanzien van artikel 3.10, vierde lid, dient specifiek voor de uitvoering door Wlz-uitvoerders nog te worden opgemerkt dat het ook in de rede ligt dat als Wlz-uitvoerders tot de gerechtvaardigde overtuiging zijn gekomen dat er sprake is van fraude, in beginsel niet kan worden overgegaan tot kwijtschelding. Daarnaast vindt er specifiek met Wlz-uitvoerders overleg plaats dat Wlz-uitvoerders zoveel mogelijk uniform deze grondslag toepassen, hiervoor wordt bijvoorbeeld een beleidsdocument opgesteld dat handvatten biedt voor de toepassing van dit artikellid.
Derde lid
Met artikel 3.11, derde lid, wordt voorzien in een grondslag om de kwijtschelding van vorderingen onder de Wlz en oude vorderingen onder de AWBZ ten laste te doen komen van het Flz respectievelijk AFBZ. Middelen uit het Flz respectievelijk het AFBZ kunnen slechts voor de in artikel 90 van de Wet financiering sociale verzekeringen gelimiteerde doeleinden worden besteed. Het kwijtschelden van schulden van gedupeerden komt ten laste van een van beide fondsen, omdat er een vordering openstaat. Echter, dit valt buiten de doeleinden van de Wfsv en zou daarom leiden tot een onrechtmatige besteding van middelen door de Wlz-uitvoerders. Om dat te voorkomen biedt deze grondslag de ruimte om de kwijtschelding wel te financieren vanuit het Flz respectievelijk AFBZ. In dit artikellid is tevens rekening gehouden met de overgangssituatie als omschreven in artikel 11.2.10 Wlz.
Artikel 3.12 Kwijtschelding schulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag en partner door college van burgemeester en wethouders met betrekking tot Jeugdwet en Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
Dit artikel treedt met terugwerkende kracht tot en met 1 juni 2021 in werking. Per die datum is uitvoering gegeven aan deze maatregel.
Eerste lid
Het college van burgemeester en wethouders is in onderhavig artikel het bevoegde gezag om ambtshalve schulden kwijt te schelden die ontstaan zijn bij het uitvoeren van de Jeugdwet en de Wmo en Wmo 2015, als uitvoerder van vorengenoemde wetten.
Deze vorderingen van gemeenten op budgethouders, wettelijk vertegenwoordigers van budgethouders en zorgverleners kunnen op verschillende wijzen zijn ontstaan. Het kwijtschelden van deze schulden op basis van onderhavige wet is niet van toepassing op schulden die ontstaan zijn als gevolg van een onverschuldigde betaling (bijvoorbeeld indien een zorgverlener per ongeluk twee keer betaling van dezelfde factuur ontvangen heeft). Men komt dan immers terecht in het regime van het privaatrecht waarbij voor kwijtschelding reeds een juridische grondslag geregeld is. Het gaat hier dus om publiekrechtelijke schulden die hun oorsprong vinden door onrechtmatig handelen van de budgethouder of zorgverlener. Mocht geconstateerd zijn (in een eerder stadium) dat schulden ontstaan zijn als gevolg van fraude of misbruik, dan valt dit buiten de werkingssfeer van dit artikel.167
Voor wat betreft eventuele publiekrechtelijke vorderingen die nog ten tijde van de oude Wmo zijn ontstaan (voor 2015), geldt dat een terugvordering bijvoorbeeld kan zijn gestart als gevolg van een te hoog toegekend en reeds uitgegeven pgb-budget. Ook deze oudere vorderingen komen voor kwijtschelding in aanmerking (en ook hier geldt: mits geen sprake is van misbruik of fraude van publieke gelden).
Bij dit type vorderingen en vorderingen vanuit de Jeugdwet kan ook de situatie bestaan dat de ouders als wettelijk vertegenwoordigers van een (destijds) minderjarig kind aansprakelijk gesteld zijn voor de schulden die vanuit het budget van de (destijds) minderjarige is ontstaan. Ook die vorderingen komen voor kwijtschelding in aanmerking. Overigens kan het voorkomen dat een openstaande vordering binnen een andere gemeente is ontstaan dan waar de schuldenaar op dit moment woonachtig is. Oudere vorderingen van iemand die inmiddels verhuisd is, blijven bij de gemeente openstaan waarbij deze ooit zijn ontstaan. Hierover dient het desbetreffende college te beslissen.
Met het voorgestelde artikel 2.7 wordt met terugwerkende kracht tot en met 26 januari 2021 de maatregel van het forfaitaire bedrag van € 30.000 in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag gecodificeerd. Indien de Belastingdienst/Toeslagen meldt aan het college dat een persoon gedupeerde of diens toeslagpartner is in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag (en aldus ook het forfaitaire bedrag ontvangt), beziet het college welke vorderingen van deze personen openstaan en scheldt deze schulden kwijt.
Ook degene die op 31 december 2020 de partner, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel f, Awir, was van degene die recht heeft of zou hebben gehad op het forfaitaire bedrag komt voor kwijtschelding in aanmerking. Het betreft een materiële toets aan dat partnerbegrip. Dus ook degene die recht heeft of zou hebben gehad op het forfaitaire bedrag, maar in 2020 geen toeslag ontvangt, kan op 31 december 2020 een partner hebben.
Nadat de Belastingdienst/Toeslagen heeft vastgesteld (met een beschikking) dat een persoon recht heeft op het forfaitaire bedrag en deze persoon tevens schulden blijkt te hebben bij de gemeente zoals in het bovenstaande omschreven en de gemeente hierover door de Belastingdienst/Toeslagen expliciet is geïnformeerd, dient de gemeente een besluit te nemen over de kwijtschelding van deze publiekrechtelijke schulden.
Overeenkomstig de Awb wordt een termijn van ongeveer acht weken als redelijk beschouwd, daarbij heeft het bestuursorgaan de bevoegdheid om op grond van artikel 4:14, eerste lid, Awb deze termijn te verlengen indien niet binnen deze acht weken tot een besluit kan worden gekomen en de betrokkene hierover tijdig is geïnformeerd. Indien het college hierover een besluit heeft genomen staan uiteraard de reguliere rechtsmiddelen uit de Awb (bezwaar en beroep) voor de betrokkene ter beschikking.
Tweede lid
De toelichting op artikel 3.10, tweede tot en met het vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing. Daarom wordt kortheidshalve daarnaar verwezen.
Ten aanzien van het vierde lid wordt aanvullend opgemerkt dat er specifiek met VNG (namens gemeenten) overleg plaats vindt zodat gemeenten zoveel mogelijk uniform deze grondslag toepassen, hiervoor wordt bijvoorbeeld een handreiking opgesteld dat handvatten biedt voor de toepassing van dit artikellid.
Artikel 3.13 Compensatie voor afgeloste bestuursrechtelijke schulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag
In het voorgestelde artikel 3.13 wordt de compensatie voor afgeloste bestuursrechtelijke schulden met terugwerkende kracht tot en met 2 juni 2021 gecodificeerd. Deze compensatie vindt plaats op basis van het Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag dat, vooruitlopend op wetgeving, per die datum in werking is getreden.168 In dat beleidsbesluit wordt deze compensatie «compensatie voor afgeloste publieke schulden» genoemd.
Eerste lid
De compensatie voor afgeloste bestuursrechtelijke schulden geldt uitsluitend voor een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die voor 1 januari 2021 een bedrag op grond van een herstelmaatregel heeft ontvangen. Deze datum wijkt af van de datum van 13 februari 2021 die in het Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag is vermeld. De reden voor deze afwijking is de volgende. Alleen bestuursrechtelijke schulden die na het ontvangen van het bedrag op grond van een herstelmaatregel zijn afgelost, komen in aanmerking voor compensatie voor afgeloste bestuursrechtelijke schulden. Na 31 december 2020 gedane aflossingen van kwijt te schelden bestuursrechtelijke schulden worden terugbetaald door de overheidsinstelling aan welke die aflossing is betaald, waardoor per saldo geen aflossing heeft plaatsgevonden en een compensatie voor afgeloste bestuursrechtelijke schulden niet aan de orde is. Om misverstanden te voorkomen wordt in dit wetsvoorstel de datum 1 januari 2021 opgenomen.
Derde lid
Het in artikel 3.13, derde lid, opgenomen maximum hangt samen met het beoogde doel van de artikelen 3.13 en 4.3 om slechts compensatie voor afgeloste schulden te verlenen voor zover gedupeerde aanvragers van een kinderopvangtoeslag hun ontvangen bedragen op grond van herstelmaatregelen in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag hebben gebruikt voor het aflossen van publiekrechtelijke en privaatrechtelijke schulden.
Vierde lid
Bij een schuld die door een overheidsorganisatie zou zijn kwijtgescholden in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag indien deze schuld niet voor 1 januari 2021 zou zijn afgelost, gaat het niet alleen om bestuursrechtelijke schulden die op grond van dit wetsvoorstel zouden zijn kwijtgescholden indien deze schuld niet voor 1 januari 2021 zou zijn afgelost, maar ook om andere schulden die publieke instellingen kwijtschelden in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag. In die gevallen wordt veelal kwijtgescholden op grond van artikel 4.94a Awb.
Artikel 3.14 Maximumbedrag kwijt te schelden zakelijke bestuursrechtelijke schulden
Eerste lid
Dit artikel ziet op gedupeerden die worden aangemerkt als ondernemer of indien zij in staat van faillissement verkeren en direct daarvoor als ondernemer werden aangemerkt. In verband met de Europese staatssteunregels is er voor deze doelgroep een plafond gesteld aan de kwijt te schelden schuld die is ontstaan door het verlenen van een starterskrediet door het UWV, dat onder de voorwaarden van artikel 3.6, vijfde lid, voor kwijtschelding of restitutie in aanmerking komt; bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal en die onder de voorwaarden van artikel 3.8, vijfde lid, voor kwijtschelding of restitutie in aanmerking komt; en de compensatie voor afgeloste zakelijke bestuursrechtelijke schulden. Het plafond is gesteld op maximaal het bedrag dat de gedupeerde nog zou mogen ontvangen op grond van Verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (PbEU 2013, L 352). Dit maximale bedrag is per sector verschillend en bedraagt over drie belastingjaren voor de landbouwsector € 20.000, € 30.000 voor de visserijsector en € 200.000 op grond van de reguliere de-minimisverordening.
Opgemerkt wordt dat er bij faillissementen een kleinere kans is op staatssteun en dat de de-minimisgrens niet snel zal spelen. Om te voorkomen dat er te grote ongelijkheid ontstaat tussen gedupeerden die in een faillissement verkeren en gedupeerden die niet in een faillissement verkeren, maar wel zakelijke schulden hebben die tot maximaal de de-minimisgrens worden overgenomen, worden de grens en de voorwaarden van de de-minimisverordening ook van toepassing verklaard op zakelijke schulden van gedupeerden in staat van faillissement.
Zoals onder artikelen 3.6, vijfde lid, en 3.8, vijfde lid, is uiteengezet kan op grond van het Reïntegratiebesluit, het Bbz 2004 en de Tozo een rentedragende lening aan een (startende) zelfstandige worden verstrekt ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Dergelijke schulden hebben een zakelijk karakter en vallen onder de Europese staatssteunregels. Voor wat betreft de toetsing aan de de-minimisgrens wordt ten aanzien van de starterskredieten die door UWV zijn verstrekt opgemerkt dat er werkafspraken tussen het UWV en de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) zijn gemaakt op grond waarvan de toetsing door de UHT wordt verricht en het UWV uitgaat van deze beoordeling bij de toepassing van onderhavig artikel. Voor deze werkwijze is gekozen uit het oogpunt van eenduidigheid en doelmatigheid; het kwijtschelden van starterskredieten is slechts in een beperkt aantal gevallen aan de orde.
Tweede lid
Bij het bepalen of de kwijtschelding mogelijk is en tot welk bedrag is het college grotendeels afhankelijk van de informatie die bij de belanghebbende berust. Daarom is in het tweede lid een informatieverplichting opgenomen ten aanzien van degene aan wie de lening ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal is verleend. Op grond hiervan moeten op verzoek inlichtingen, gegevens en documenten verstrekt worden. In het kader van staatssteun binnen de algemene de-minimisverordening moet tevens een zogenoemde de-minimisverklaring overlegd worden, dit betreft een «document» in de zin van de opgenomen informatieverplichting. Indien onvoldoende informatie verstrekt wordt, zal het college niet over kunnen gaan tot kwijtschelding.
Hoofdstuk 4 Overneming en betaling privaatrechtelijke schulden
Afdeling 4.1 Overneming en betaling privaatrechtelijke schulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag en partner, compensatie en vergoeding
Artikel 4.1 Overneming of betaling privaatrechtelijke geldschulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag en partner
Met het voorgestelde artikel 4.1 wordt de maatregel gecodificeerd op grond waarvan bepaalde private geldschulden en kosten die samenhangen met die schulden worden overgenomen door de Minister van Financiën. Deze maatregel treedt met terugwerkende kracht tot en met 29 oktober 2021 in werking. Dat is de datum waarop het Besluit betalen private schulden169, vooruitlopend op wetgeving, in werking is getreden.
Eerste lid
Degene die recht heeft op het forfaitaire bedrag, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of hier recht op zou hebben indien dit forfaitaire bedrag niet zou zijn verminderd tot nihil, en degene die op de peildatum de partner was van diegene, komen in aanmerking voor overneming van geldschulden en bij de geldschulden komende kosten. Voor de toelichting op de peildatum wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.1, eerste lid. Van de doelgroep is uitgesloten de groep gedupeerden waarop artikel 4.6 of 4.7 van toepassing is.
Het overnemen van geldschulden en kosten vindt plaats op aanvraag. Een aanvraag daartoe wordt geacht ook een aanvraag tot betaling te omvatten, indien schuldoverneming niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat de crediteur hiervoor geen toestemming geeft. In dat geval wordt toepassing gegeven aan artikel 4.1, vijfde lid.
Tweede lid
In artikel 4.1, tweede lid, zijn de voorwaarden opgesomd waaraan een geldschuld moet voldoen, wil deze voor overneming in aanmerking komen. De geldschuld moet zijn ontstaan na 31 december 2005, voor 1 juni 2021 opeisbaar zijn geworden en niet zijn voldaan op het tijdstip dat de aanvraag wordt gedaan. De startdatum 1 januari 2006 is zo gekozen omdat schulden van voor deze periode nooit het gevolg van een probleem met kinderopvangtoeslagen kunnen zijn. De einddatum 1 juni 2021 sluit aan bij bekendmaking van de regeling, en voorkomt dat met de wetenschap van het bestaan van die regeling nieuwe schulden worden aangegaan. Kosten over die geldschulden kunnen ook zijn opgekomen na genoemde einddatum. Daarom wordt die beperking van een einddatum niet aangebracht. Daarom zullen ook de bijkomende kosten bij die geldschulden die zijn ontstaan na 1 juni 2021 worden overgenomen.
Derde lid
In artikel 4.1, derde lid, zijn de geldschulden en kosten die worden overgenomen, gedefinieerd. Een aantal daarvan behoeft nadere toelichting:
– de bij een schuld bijkomende kosten. Dit zijn kosten als contractuele rente, wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten, proceskosten, invorderingskosten, executiekosten en contractuele boeten;
– schulden bij een krachtens publiekrecht ingesteld orgaan van een rechtspersoon in het buitenland. Deze geldschuld is opgenomen omdat deze schulden niet kunnen worden kwijtgescholden als publiekrechtelijke schuld als bedoeld in hoofdstuk 3;
– bestuursrechtelijke geldschulden die niet voor kwijtschelding in aanmerking komen op grond van hoofdstuk 3 van dit wetsvoorstel. In beginsel geldt voor bestuursrechtelijke geldschulden dat deze worden kwijtgescholden. Er zijn echter uitvoeringsinstanties waarmee geen afspraken zijn gemaakt met betrekking tot kwijtschelding van schulden. Deze schulden komen daarom voor overname op grond van dit artikel in aanmerking. Het gaat om schulden bij bijvoorbeeld de Kamer van Koophandel, het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.
Vierde lid
In artikel 4.1, vierde lid, is bepaald welke geldschulden en kosten niet worden overgenomen. Een daarvan behoeft nadere toelichting: een geldschuld die voortvloeit uit een onrechtmatige daad (artikel 4.1, vierde lid, onderdeel c). Dit ziet op een onrechtmatige daad als bedoeld in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek.
Vijfde lid
Indien schuldovername niet mogelijk is, bijvoorbeeld doordat een schuldeiser hiervoor geen toestemming geeft, voldoet de Minister van Financiën de geldschuld. Met die aflossing is de verbintenis nagekomen, bedoeld in artikel 6:30 BW. Een mogelijkheid tot afwijzing van deze aflossingsmethode is er niet.
Artikel 4.2 Overneming van schulden bij een zorgverzekeraar of het Landelijk Bureau Invordering Ouderbijdragen gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag en partner
Dit artikel treedt met terugwerkende kracht tot en met 29 oktober 2021 in werking. Dat is de datum waarop het Besluit betalen private schulden170, vooruitlopend op wetgeving, in werking is getreden.
Met het voorgestelde artikel 4.2 wordt de maatregel gecodificeerd op grond waarvan geldschulden en bedragen die samenhangen met die schulden die een aanvrager van overneming als bedoeld in artikel 4.1 heeft bij een zorgverzekeraar of het Landelijk Bureau Invordering Ouderbijdragen (LBIO) door de Minister van Financiën worden overgenomen. De overneming geschiedt op grond van dit artikel op aanvraag van de zorgverzekeraar of het LBIO.
Artikel 4.3 Compensatie voor afgeloste private geldschulden schulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag en partner
In dit artikel wordt de compensatie voor afgeloste privaatrechtelijke schulden met terugwerkende kracht tot en met 29 oktober 2021 gecodificeerd. Deze compensatieregeling is met ingang van die datum, vooruitlopend op wetgeving, in werking getreden via het Besluit betalen private schulden.
Eerste lid
De Minister van Financiën verleent de compensatie voor afgeloste privaatrechtelijke schulden aan dezelfde doelgroep als waarop artikel 4.1, eerste lid, betrekking heeft.
Tweede lid
De compensatie wordt verleend voor betalingen die zijn gedaan na het ontvangen van een bedrag op grond van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 of betalingen die zijn gedaan tussen het moment van de dagtekening van de beschikking van de Belastingdienst/Toeslagen waarin staat dat de Belastingdienst/Toeslagen vooralsnog geen reden ziet voor uitbetaling van een forfaitair bedrag en het moment van de dagtekening van de beschikking waarin toch recht op een forfaitair bedrag als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, is vastgesteld.
Vierde lid
De hoogte van de compensatie voor afgeloste privaatrechtelijke schulden is gelijk aan het bedrag dat de belanghebbende heeft afgelost aan privaatrechtelijke schulden en kosten, met dien verstande dat de som van de compensatie voor afgeloste privaatrechtelijke geldschulden en de compensatie voor afgeloste bestuursrechtelijke schulden als bedoeld in artikel 3.13 is gemaximeerd tot het bedrag dat de belanghebbende aan herstelbetaling heeft ontvangen. Dit maximum hangt samen met het beoogde doel om de compensatie uitsluitend te verlenen voor zover de herstelbetaling is gebruikt voor het aflossen van privaatrechtelijke schulden.
Artikel 4.4 Forfaitaire kostenvergoeding voor curator en bewindvoerder
Dit artikel treedt met terugwerkende kracht tot en met 29 oktober 2021 in werking. Dat is de datum waarop het Besluit betalen private schulden, vooruitlopend op wetgeving, in werking is getreden.
Eerste lid
De Minister van Financiën kent een forfaitaire kostenvergoeding toe aan de bewindvoerder of curator van een aanvrager als bedoeld in de artikelen 4.1 of 4.3.
Tweede lid
De vergoeding wordt toegekend voor vier uur tegen het in de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren opgenomen uurtarief.
Derde lid
De bewindvoerder of curator dient zijn aanvraag voor een forfaitaire kostenvergoeding in bij de aanvraag als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, of artikel 4.3, eerste lid.
Artikel 4.5 Maximumbedrag over te nemen of te betalen zakelijke privaatrechtelijke schulden
Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.14.
Afdeling 4.2 Wettelijke schuldsanering en buitengerechtelijke schuldregeling gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag
Artikel 4.6 Betaling schulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag in wettelijk schuldsaneringstraject
Met het voorgestelde artikel 4.6 wordt een maatregel gecodificeerd op grond waarvan schulden van gedupeerde ouders die onder de toepassing zijn van de wettelijke schuldsaneringsregeling (Wsnp), bedoeld in titel III van de Faillissementswet (Fw), worden gecompenseerd. Deze maatregel treedt met terugwerkende kracht in werking tot en met 2 juni 2021, zijnde de datum met ingang waarvan het Besluit compensatie schuldentrajecten171, vooruitlopend op wetgeving, in werking is getreden.
Eerste lid
Degene die recht heeft op het forfaitaire bedrag, bedoeld in artikel 2.7, of hier recht op zou hebben indien dit forfaitaire bedrag niet zou zijn verminderd tot nihil vanwege een eerder ontvangen bedrag op grond van een herstelmaatregel komt in aanmerking voor betaling van schulden. Bijkomende voorwaarde is dat de Wsnp op hem van toepassing is.
Het Besluit compensatie schuldentrajecten is opgesteld om een oplossing te bieden voor de gedupeerden die onder het strenge regime van een Wsnp- of minnelijke schuldregeling natuurlijke personen (msnp)-traject vallen terwijl het Besluit betalen private schulden nog niet in uitvoering was. In dit artikellid is, in afwijking van het Besluit compensatie schuldentrajecten, een einddatum aan de start van de schuldregeling opgenomen. Deze einddatum wordt gesteld om te voorkomen dat op deze maatregel kan worden geanticipeerd door schulden op te bouwen in de tijd na die datum, gedupeerden in de Wsnp terecht komen, om vervolgens uiterlijk op 31 december 2023 een aanvraag tot compensatie te doen en zij op grond van dit voorgestelde artikel alle na die datum opgebouwde schulden ook gecompenseerd krijgen. Een gedupeerde aanvrager van kinderopvangtoeslag met schulden kan een aanvraag doen voor overneming van zijn privaatrechtelijke schulden op grond van artikel 4.1 van dit wetsvoorstel. Daarmee wordt het merendeel van zijn schuld al voldaan, waardoor in principe geen nieuwe gedupeerden meer tot de Wsnp worden toegelaten.
Tweede lid
Het bedrag dat wordt gecompenseerd is gelijk aan de vorderingen op de lijst van erkende schuldeisers, opgenomen in het proces-verbaal van de verificatievergadering, bedoeld in artikel 289 Fw.
Derde lid
Schulden die voortvloeien uit oplichting zijn uitgesloten van compensatie. Schulden voortvloeiende uit geldboetes, ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, betaling van een geldsom aan een slachtoffer, betaling aan de benadeelde partij van een geldbedrag en verplichting tot schadevergoeding opgelegd door de civiele rechter na een strafrechtelijke veroordeling zijn reeds van de Wsnp uitgesloten op grond van artikel 358, vierde lid, Fw.
Vierde lid
De betaling geschiedt op aanvraag van de bewindvoerder, bedoeld in artikel 287, derde lid, Fw.
Vijfde lid
De bewindvoerder moet bij zijn aanvraag bepaalde stukken indienen, zodat de Belastingdienst/Toeslagen het uit te betalen bedrag kan vaststellen.
Zesde lid
Naast het bedrag op grond van artikel 4.6, tweede lid, wordt aan de bewindvoerder een vergoeding ter grootte van het salaris vermeerderd met de door die bewindvoerder betaalde verschotten en kosten van publicaties en verminderd met eventueel verstrekte voorschotten of genoten vergoedingen. Bij de berekening van die vergoeding wordt ervan uitgegaan dat de schuldsaneringsregeling ten minste drie jaar heeft geduurd. Deze vergoeding wordt verhoogd met € 543, zijnde voor vier werkuren voor 60 procent van het geldende basisuurtarief curatoren en bewindvoerders dat per 1 januari 2021 vastgesteld op € 226. Ook de daarover verschuldigde omzetbelasting wordt vergoed. Er worden geen exacte bedragen genoemd aangezien deze kunnen verschillen, afhankelijk van het type schuldsanering. Voor de exacte bedragen wordt verwezen naar het Besluit vergoeding bewindvoerder schuldsanering en de extra vergoeding Wsnp zoals dit is vastgesteld door de Raad voor Rechtsbijstand.
Zevende lid
De bewindvoerder gaat niet over tot vereffening van de boedel, maar verzoekt de rechtbank de saneringsregeling te beëindigen. Deze beëindiging wordt bij wetsduiding aangemerkt als een beëindiging omdat de vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling geldt, zijn voldaan. Voor deze wetsduiding is gekozen zodat ook artikel 288, tweede lid, onderdeel d, Fw van toepassing is en een binnen tien jaar na de beëindiging gedaan nieuw verzoek om de schuldsaneringsregeling toe te passen om die reden niet kan worden afgewezen. Omdat het salaris van de bewindvoerder reeds door de Belastingdienst/Toeslagen wordt berekend in de vorm van een vergoeding, wordt artikel 320, derde lid, Fw niet van toepassing verklaard. Zo zal de rechter dit salaris niet ook vaststellen bij de beëindiging van de schuldsaneringsregeling.
Achtste lid
Ouders waarvan de Wsnp reeds is beëindigd, maar wordt heropend door het ontvangen van het forfaitaire bedrag, vallen ook onder dit artikel 4.6. Een dergelijke heropening is mogelijk op grond van artikel 356, vierde lid, Fw in samenhang met artikel 194 van die wet. Op deze wijze wordt mede gewaarborgd dat de gedupeerden met een schone lei verder kunnen.
Artikel 4.7 Betaling schulden gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag in buitengerechtelijke schuldregeling
Met dit artikel wordt een maatregel gecodificeerd op grond waarvan alle bestaande schulden van gedupeerde ouders op wie een buitengerechtelijke schuldregeling van toepassing was tussen 1 januari 2006 en de datum waarop dit artikel in werking treedt, worden gecompenseerd. Deze maatregel treedt met terugwerkende kracht in werking tot en met de datum met ingang waarvan het Besluit compensatie gedupeerden in schuldentraject172, vooruitlopend op wetgeving, in werking is getreden, te weten 2 juni 2021.
Eerste lid
De doelgroep voor wie deze regeling geldt, is gelijk aan de doelgroep van artikel 4.6, met als voorwaarde dat op de gedupeerde ouder een buitengerechtelijke schuldregeling van toepassing is, welke is gestart voor de datum waarop dit artikel in werking treedt. Voor een toelichting op de einddatum wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.6, eerste lid.
Tweede lid
Het uit te betalen bedrag is gelijk aan het bedrag aan openstaande vorderingen, als onderdeel van een buitengerechtelijke schuldregeling. De betalingsverplichtingen worden bewust niet meegenomen. Daarmee wordt voorkomen dat toekomstige vorderingen voor bijvoorbeeld de hypotheek of de nog af te betalen auto, door de Belastingdienst/Toeslagen worden betaald.
Derde lid
Bepaalde schulden worden uitgesloten van compensatie. Het gaat om schulden die voortvloeien uit oplichting, geldboetes, ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, betaling aan slachtoffer van een geldsom, betaling aan de benadeelde partij van een geldbedrag en verplichting tot schadevergoeding opgelegd door de civiele rechter na een strafrechtelijke veroordeling.
Vierde lid
De betaling geschiedt op aanvraag van de werkgever of de persoon of instelling of gemeentelijke kredietbank, bedoeld in artikel 48, eerste lid, onderdeel a, b of c, van de Wet op het consumentenkrediet.
De gemeentelijke kredietbanken krijgen van de Belastingdienst/Toeslagen de benodigde informatie op grond van het voorgestelde artikel 6.11. Aan de bemiddelende werkgever, de bemiddelende personen of instellingen worden geen gegevens verstrekt door de Belastingdienst/Toeslagen omdat het veelal privacygevoelige informatie betreft en op voorhand niet valt in te schatten of deze personen of instellingen met die gegevens op vertrouwelijke wijze omgaan. De gegevens die de bemiddelende werkgever of de bemiddelende persoon of instelling nodig heeft voor het indienen van een aanvraag, zullen alsdan door de belanghebbende moeten worden verstrekt.
Vijfde en zesde lid
Naast het in het tweede lid genoemde bedrag wordt aan de schuldhulpverlener een vergoeding betaald voor het opzetten en uitvoeren van de buitengerechtelijke schuldregeling en eventueel financieel beheer. Deze vergoeding bedraagt maximaal het salaris dat aan de bewindvoerder op grond van artikel 4.6, zesde lid, wordt betaald en wordt verhoogd met € 543 en de verschuldigde omzetbelasting.
Zevende en achtste lid
De ontvangers van het vastgestelde bedrag gebruiken dit bedrag voor het afbetalen van de schuldeisers dan wel het aflossen van het saneringskrediet.
Negende lid
In de toekomst kan een gedupeerde de schuldhulpverlening door de gemeente niet geweigerd worden op de grond dat hij al eerder gebruik heeft gemaakt van schuldhulpverlening.
Artikel 4.8 Maximumbedrag over te nemen of te betalen zakelijke privaatrechtelijke schulden in geval van wettelijk schuldsaneringstraject of buitenrechtelijke schuldsanering
Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.14.
Hoofdstuk 5 Commissies
Artikel 5.1 Oudercommissie
Artikel 5.1 vervangt artikel 49f Awir, dat door middel van een amendement van het Kamerlid Leijten aan die wet is toegevoegd.173 Het artikel verplicht de Minister van Financiën tot het instellen van een commissie van gedupeerde ouders die hem gevraagd en ongevraagd adviseert over de hersteloperatie kinderopvangtoeslag. Het Kamerlid Leijten achtte de instelling van een zodanige commissie noodzakelijk, omdat deze ouders het beste inzicht hebben in de effecten van de hersteloperatie en de daarmee samenhangende regelingen op de gedupeerden. Met het opnemen van het artikel in de wet wilde zij tevens de gelijkwaardigheid van de advisering door gedupeerde ouders en die door commissies van deskundigen als bedoeld in artikel 5.2 tot uitdrukking brengen. Het derde lid biedt een grondslag om bij ministeriële regeling onder andere te regelen dat de oudercommissie haar eigen werkwijze bepaalt en dat de leden een vergoeding vervangen voor hun werkzaamheden.
Op basis van artikel 49f Awir zijn de Instellingsregeling Oudercommissie Kinderopvangtoeslag en het Besluit oudercommissie tot stand gekomen.174 De commissie wordt in de praktijk meestal het ouderpanel genoemd.
Artikel 5.1 werkt nadat dit artikel in werking is getreden terug tot en met 26 januari 2021. Met ingang van dezelfde datum vervalt artikel 49f Awir, dat door artikel 5.1 wordt vervangen. Dit wordt geregeld in artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onderdeel e. De redenen voor de terugwerking tot en met 26 januari 2021 zijn toegelicht in de paragrafen 2.2 en 2.3 van het algemene deel van deze memorie van toelichting.
Artikel 5.2 Andere commissies
Artikel 5.2 vervangt artikel 49e Awir, dat tot stand is gekomen door een amendement van de Kamerleden Omzigt en Leijten.175
Het eerste lid bepaalt dat de Minister van Financiën commissies moet instellen ter advisering over de toekenning van compensatie en aanvullende compensatie voor de werkelijke schade.
Inmiddels zijn er drie commissies in het leven geroepen: de Commissie aanvullende schadevergoeding werkelijke schade, de Commissie van onafhankelijke deskundigen hersteloperatie toeslagen en de Bezwaarschriftenadviescommissie hersteloperatie toeslagen.176
Artikel 5.2, tweede lid, eerste zin, omschrijft de taak van de commissies. Voorgesteld wordt om in de tekst te vermelden dat een commissie tot taak heeft te adviseren over een dossier van een aanvrager van een kinderopvangtoeslag dat door de Belastingdienst/Toeslagen aan de commissie wordt voorgelegd. Zonder deze toevoeging zou de indruk kunnen ontstaan dat ieder dossier, dus ook een dossier van iemand wiens verzoek om herstel volledig door de Belastingdienst/Toeslagen is toegewezen, aan een commissie moet worden voorgelegd. In welke gevallen dossiers voorgelegd worden aan een commissie, is geregeld in de instellingsregelingen voor de bovengenoemde commissies.
Om hun taak te kunnen uitoefenen is het van belang dat commissies die de dossiers van de toeslagenaffaire beoordelen, kunnen beschikken over alle op een dossier betrekking hebbende gegevens. Dat zijn de gegevens uit de individuele dossiers en in relevante gevallen ook het groeps-(CAF)dossier.
Volgens de toelichting op het eerdergenoemde amendement moet «op de zaak betrekking hebbende gegevens» ruim worden uitgelegd en objectief worden toegepast. Daartoe behoren bijvoorbeeld ook telefoonnotities die betrekking hebben op de zaak.
Zoals blijkt uit de tekst van artikel 5.2, tweede lid, dient het advies van de commissie toegesneden te zijn op het individuele dossier.
Uit artikel 5.2, derde lid, blijkt dat de commissies waarop artikel 5.2 betrekking heeft adviescommissies zijn. Om die reden is waar in artikel 49e Awir sprake was van «oordeel of advies», in artikel 5.2 alleen het woord «advies» gebruikt.
Een derde wijziging ten opzichte van artikel 49e Awir betreft het derde lid, tweede zin. Daarin is bepaald dat indien de Belastingdienst/Toeslagen in haar beschikking afwijkt van het advies van een commissie, zij de beschikking extra dient te motiveren. Die extra motivering betreft de reden voor de afwijking. Dit is nu ook zo verwoord in artikel 5.2, derde lid, tweede zin.
Artikel 5.2 werkt nadat dit artikel in werking is getreden terug tot en met 26 januari 2021. Artikel 49e Awir vervalt met ingang van dezelfde datum. Dit wordt geregeld in artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onderdeel e. De redenen voor de terugwerking tot en met 26 januari 2021 zijn toegelicht in paragraaf 2.2 van het algemene deel van deze memorie van toelichting.
Hoofdstuk 6 Bepalingen van procedurele aard; verkrijgen, gebruiken en verstrekken van gegevens
Afdeling 6.1 Bepalingen van procedurele aard
Artikel 6.1 Aanvraagtermijnen
Artikel 6.1 bepaalt voor de regelingen waarvoor een aanvraag moet worden ingediend bij de Belastingdienst/Toeslagen, zoals voor compensatie of een O/GS-tegemoetkoming, en voor regelingen waarvoor een aanvraag moet worden ingediend bij de Minister van Financiën, zoals compensatie voor afgeloste bestuursrechtelijke of privaatrechtelijke schulden, binnen welke termijn de aanvraag moet worden ingediend. Doorgaans is dat voor 1 januari 2024 (eerste lid). Hierop zijn drie uitzonderingen. In de eerste plaats geldt de datum van 1 januari 2024 niet voor een aanvraag om toekenning van een tegemoetkoming door een kind, pleegkind of voormalig pleegkind op basis van artikel 2.13 of 2.14. In die gevallen moet de aanvraag worden gedaan binnen een jaar na de uiterste datum voor het doen van de aanvraag van de herstelmaatregel van de toekenning waarvan het recht op de tegemoetkoming afhankelijk is (artikel 6.2, tweede lid).
Een tweede uitzondering op de datum van 1 januari 2024 betreft de situatie waarin de (laatste) beschikking tot toekenning van compensatie of van een O/GS-tegemoetkoming pas na 1 juli 2023 onherroepelijk vast komt te staan. In dat geval kan aanvullende compensatie, een aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade of compensatie voor afgeloste bestuursrechtelijke of privaatrechtelijke schulden aangevraagd worden tot zes maanden na de datum waarop die beschikking onherroepelijk vast komt te staan (artikel 6.1, derde lid). De toekenning van een dergelijke aanvraag en de hoogte van het toe te kennen bedrag zijn namelijk afhankelijk van de toekenning van compensatie of van een O/GS-tegemoetkoming en van de hoogte daarvan.
In artikel 6.1, vierde lid, is een derde uitzondering op de datum van 1 juli 2024 opgenomen. Het verschil met artikel 6.1, derde lid, is dat voor toepassing van artikel 6.1, vierde lid, uitgegaan wordt van de datum waarop de eerste beschikking tot toekenning van compensatie of van een O/GS-tegemoetkoming onherroepelijk vast komt te staan. De in artikel 6.1, vierde lid, opgenomen uitzondering is van toepassing indien een aanvraag wordt ingediend voor overneming of betaling van privaatrechtelijke schulden van een gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag of voor betaling van privaatrechtelijke schulden van een gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag die zich bevindt in een wettelijk schuldsaneringstraject of op wie een buitengerechtelijke schuldregeling van toepassing is. De toekenning van een dergelijke aanvraag is afhankelijk van de vaststelling door de Belastingdienst/Toeslagen dat een aanvrager van een kinderopvangtoeslag in aanmerking komt voor een herstelmaatregel, omdat alleen die aanvrager van een kinderopvangtoeslag in aanmerking komt voor toekenning. Dat een gedupeerde aanvrager in aanmerking komt voor herstel kan vastgesteld worden aan de hand van de eerste beschikking tot toekenning van compensatie of van een O/GS-tegemoetkoming.
Door de in artikel 6.1, derde en vierde lid, opgenomen uitzonderingen op de termijn voor het doen van een aanvraag heeft een gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag altijd tot zes maanden na de datum waarop die beschikking onherroepelijk vast komt te staan tijd voor het indienen van een dergelijke aanvraag.
Artikel 6.2 Beslistermijnen bij beschikking op aanvraag
In artikel 4:13, eerste lid, Awb is bepaald dat een beschikking dient te worden gegeven binnen de daarvoor bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, indien zo’n termijn ontbreekt, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. In artikel 6.2 is voor de meeste aanvragen die op grond van dit wetsvoorstel bij de Belastingdienst/Toeslagen of de Minister van Financiën kunnen worden ingediend, geregeld binnen welke termijn de Belastingdienst/Toeslagen onderscheidenlijk de Minister van Financiën daarop dient te beslissen. Voor de beslissing op een aanvraag van een incidentele noodvoorziening door een gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag (artikel 2.8) en een aanvraag van een incidentele noodvoorziening door een gedupeerde aanvrager van een huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget (artikel 2.18) bevat artikel 6.2 geen beslistermijn. Dit betekent dat op een dergelijke aanvraag overeenkomstig artikel 4:13 Awb moet worden beslist binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
Eerste lid
Voorgesteld wordt in artikel 6.2, eerste lid, voor de belangrijkste vergoedings- en tegemoetkomingsregelingen te regelen dat een beslissing op een aanvraag tot toepassing van de regeling, door de Belastingdienst/Toeslagen dient te worden genomen binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag. Tevens wordt voorgesteld om te bepalen dat die termijn met maximaal zes maanden kan worden verlengd.
De beslistermijn van maximaal tweemaal zes maanden geldt op grond van artikel 6.2, eerste lid, voor een aanvraag tot toekenning van:
– compensatie;
– aanvullende compensatie voor de werkelijke schade;
– een O/GS-tegemoetkoming;
– een aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade; en
– een tegemoetkoming voor een kind of een (voormalig) pleegkind, indien geen ambtshalve toekenning van een tegemoetkoming heeft plaatsgevonden.
Op de hardheidsregeling die nu is opgenomen in artikel 49 Awir en in dit wetsvoorstel is ondergebracht in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, is de beslistermijn van maximaal tweemaal zes maanden nu al van toepassing.177 Voor de O/GS-tegemoetkoming, die nu is geregeld in artikel 49c Awir en samen met de aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade is opgenomen in artikel 2.6 van dit wetsvoorstel, geldt hetzelfde.178
Als de artikelen 2.1 en 2.6 in werking zijn getreden, werken zij terug tot en met 26 januari 2021.179 Daarom zal ook artikel 6.2, eerste lid, voor zover dit betrekking heeft op aanvragen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en op aanvragen als bedoeld in 2.6, eerste lid, terugwerken tot en met 26 januari 2021. Dit wordt geregeld in artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onderdeel e.
Voor de huidige compensatieregeling, die is ondergebracht in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van dit wetsvoorstel, is thans in artikel 49b Awir geen bijzondere beslistermijn opgenomen. Daarvoor geldt nu op grond van artikel 4:13, eerste lid, Awb een redelijke termijn. Om die reden wordt de beslistermijn van maximaal tweemaal zes maanden op aanvragen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, pas met ingang van inwerkingtreding van dat artikel van toepassing. Hetzelfde geldt voor een aanvraag van aanvullende compensatie voor de werkelijke schade als bedoeld in artikel 2.1, derde lid, van een aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade als bedoeld in artikel 2.6, derde lid, van een tegemoetkoming voor een kind of (voormalig) pleegkind op basis van artikel 2.13 of 2.14 waarvoor nu nog geen specifieke wettelijke regelingen zijn.
Tweede lid
Een termijn van zes maanden met mogelijkheid tot verlenging met maximaal zes maanden wordt in artikel 6.2, tweede lid, eveneens voorgesteld voor de beslissing van de Minister van Financiën op een aanvraag tot:
a. toekenning van:
– compensatie voor afgeloste bestuursrechtelijke schulden;
– compensatie voor afgeloste privaatrechtelijke geldschulden en kosten; of
– een vergoeding aan een curator of bewindvoerder; of
b. overneming of betaling van privaatrechtelijke schulden.
Derde lid
Voor de beslissing op een aanvraag om betaling van privaatrechtelijke schulden van een gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag die zich bevindt in een wettelijk schuldsaneringstraject of op wie een buitengerechtelijke schuldregeling van toepassing is, geldt op grond van artikel 6.2, derde lid, een termijn van maximaal vier weken.
Artikel 6.3 Samenloop aanvragen
Artikel 6.3 vervangt artikel 49d Awir. Vanwege de samenhang met de artikelen 2.1 tot en met 2.6 wordt voorgesteld artikel 6.3 evenals de artikelen 2.1 tot en met 2.6 met terugwerkende kracht tot en met 26 januari 2021 in werking te laten treden.180
Eerste lid
Op grond van artikel 6.3, eerste lid, verzamelt de Belastingdienst/Toeslagen na een aanvraag om toepassing van de compensatieregeling dan wel om toepassing van de O/GS-tegemoetkomingsregeling ook informatie om een oordeel te kunnen geven over toepassing van de andere regeling. Onderhavig lid beoogt te regelen dat het verzamelen van relevante informatie bij een verzoek voor toepassing van de verschillende regelingen niet telkens opnieuw dient te gebeuren. Het is efficiënt om de informatie die nodig is om een oordeel te kunnen geven over de verschillende regelingen zoveel mogelijk gelijktijdig te verzamelen zodat het totaaldossier vervolgens bruikbaar is voor een mogelijk later verzoek om toepassing van de andere regeling.
Tweede lid
Artikel 6.3, tweede lid, heeft tot doel te voorkomen dat als een aanvraag tot toepassing van de compensatieregeling, de O/GS-tegemoetkomingsregeling of de tot 26 januari 2021 geldende hardheidsregeling op een later moment gevolgd wordt door een aanvraag tot toepassing van een ander van deze regelingen, een volledige voor die andere regeling geldende beslistermijn gaat gelden. In dat geval wordt de beslistermijn inzake laatstgenoemde aanvraag verkort met het reeds verstreken deel van de voor eerstgenoemde aanvraag geldende beslistermijn. De resterende beslistermijn ten aanzien van de latere aanvraag bedraagt minimaal de beslistermijn van artikel 4:13 Awb. Dit is in beginsel minimaal acht weken, tenzij de Belastingdienst/Toeslagen een mededeling heeft gedaan als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, Awb. Dit laatste houdt in dat, indien een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, de Belastingdienst/Toeslagen dit binnen deze termijn aan de aanvrager mededeelt en daarbij een redelijke termijn noemt binnen welke de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. Op die manier heeft de Belastingdienst/Toeslagen altijd een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag om een beschikking te geven, ook in situaties waarin de beslistermijn op het eerste verzoek bijna is verstreken op het moment dat een volgend verzoek wordt ingediend.
Derde lid
Indien een latere aanvraag betrekking heeft op de aanvullende compensatie voor de werkelijke schade of de aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade, geldt de in het voorgestelde tweede lid opgenomen beperking van de termijn niet.
Artikel 6.4 Beslissing over tegemoetkoming kind, pleegkind of voormalig kind
De beschikking tot toekenning van de tegemoetkoming, bedoeld in artikelen 2.10 en 2.11, wordt ambtshalve gegeven. De toekenning aan het kind, het pleegkind of het voormalige pleegkind vindt plaats nadat is vastgesteld dat de ouder of de partner van die ouder, indien die tevens diens partner was op 26 januari 2021, in aanmerking komt voor een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 en is geconstateerd dat het kind, het pleegkind of het voormalige pleegkind voldoet aan de overige voorwaarden die worden gesteld in artikel 2.10, artikel 2.11, eerste lid, respectievelijk artikel 2.11, tweede lid.
Om te bepalen of een kind van een gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag recht heeft op de tegemoetkoming worden de computersystemen van de Belastingdienst/Toeslagen geraadpleegd. De Belastingdienst/Toeslagen gaat over tot het vaststellen van de beschikking tot toekenning indien hij de beschikking heeft over alle relevante gegevens.
Indien de vaststelling dat recht bestaat op een herstelmaatregel heeft plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van de artikelen 2.10 tot en met 2.13, wordt de beschikking tot toekenning van de tegemoetkoming aan het (voormalige)(pleeg)kind vastgesteld na de inwerkingtreding van die artikelen. In de overige gevallen vindt dit plaats na de vaststelling van het recht op de herstelmaatregel. Mocht de Belastingdienst/Toeslagen niet binnen zes maanden na de inwerkingtreding van de artikelen 2.10 tot en met 2.13 respectievelijk de vaststelling van de beschikking tot toekenning van de herstelmaatregel overgaan tot ambtshalve toekenning van de tegemoetkoming, dan kan het (voormalige)(pleeg)kind op basis van artikel 2.13 een aanvraag indienen tot toekenning van een tegemoetkoming.
Nadat de beschikking tot toekenning is vastgesteld, wordt deze bekendgemaakt. Totdat een kind twaalf jaar is geworden, wordt de beschikking bekendgemaakt aan de wettelijke vertegenwoordiger, hoewel het kind de rechthebbende is. Op grond van artikel 8:21, tweede lid, Awb kunnen minderjarigen zelf in rechte optreden, indien zij tot redelijke waardering van hun belangen in staat kunnen worden geacht. Zij worden daartoe in staat geacht vanaf twaalf jaar. Om die reden wordt de beschikking vanaf het twaalfde jaar bekendgemaakt aan het kind, indien het kind de aanvraag heeft ingediend. De wettelijke vertegenwoordiger kan echter wel totdat het kind achttien jaar is geworden namens hem optreden.
Artikel 6.5 Beslistermijn vergoeding gedupeerde aanvrager kinderopvangtoeslag en diens gezin buiten Nederland
Onze Minister van Financiën stelt een beschikking tot toekenning van ondersteuning als bedoeld in artikel 2.15, eerste, tweede of derde lid, vast binnen zes weken nadat met de aanvrager (en de overige gezinsleden die behoefte hebben aan ondersteuning) een plan van aanpak is vastgesteld. Dit plan van aanpak wordt in overleg met de aanvrager opgesteld. Het doel ervan is om de hulpbehoefte in kaart te brengen en te concretiseren. Op basis van het plan van aanpak worden de aanvrager en zijn gezin geholpen bij het vinden van passende ondersteuning op de vijf leefgebieden, genoemd in artikel 2.15, eerste lid.
Nadat het onderhavige artikel in werking is getreden, werkt het terug tot en met dezelfde datum als artikel 2.15. De terugwerking wordt toegelicht bij het laatstgenoemde artikel.
Artikel 6.6. Beslistermijn kwijtschelding door Belastingdienst/Toeslagen
Het voorgestelde artikel 6.6 regelt de termijn waarbinnen de Belastingdienst/Toeslagen tot kwijtschelding moet overgaan. In het Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag was hiervoor geen termijn opgenomen.
De Belastingdienst/Toeslagen gaat op grond van het voorstel uiterlijk op het laatst van de volgende drie momenten over tot kwijtschelding:
Moment 1: drie maanden na het tijdstip waarop artikel 6.6 in werking treedt. Met deze termijn heeft de Belastingdienst/Toeslagen nog een redelijke termijn om tot kwijtschelding over te gaan na inwerkingtreding van dit artikel. Overigens streeft de Belastingdienst/Toeslagen ernaar om in gevallen waarin de toekenning van het forfaitaire bedrag, bedoeld in het beleidsbesluit Besluit uitbreiding Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag181, al meer dan drie maanden voor inwerkingtreding van dit artikel heeft plaatsgevonden, op grond van dat beleidsbesluit al kwijtschelding te hebben verleend op het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel. Als dat forfaitaire bedrag minder dan drie maanden voor inwerkingtreding van dit artikel is toegekend, streeft de Belastingdienst/Toeslagen ernaar om kwijtschelding binnen drie maanden na die toekenning te verlenen.
Moment 2: drie maanden na het toekennen van het forfaitaire bedrag, bedoeld in artikel 2.7, drie maanden na het afwijzen van dit forfaitaire bedrag in verband met de toepassing van het artikel 2.7, tweede lid, of drie maanden na het verminderen tot nihil van dit forfaitaire bedrag in verband met een of meerdere eerder ontvangen bedragen op grond van herstelmaatregelen. Moment 2 hangt ermee samen dat de beoordeling van het recht op het forfaitaire bedrag een sterke indicatie vormt dat belanghebbende recht heeft op kwijtschelding. Op het moment dat een belanghebbende zich pas op een later moment voor herstel meldt, hetgeen tot en met 31 december 2023 mogelijk is, kan de Belastingdienst/Toeslagen ook pas op een later moment tot beoordeling van het recht op het forfaitaire bedrag overgaan, waardoor moment 1 (drie maanden na het tijdstip waarop artikel 6.6 in werking treedt) overschreden wordt.
Moment 3: drie maanden nadat de toekenning van de toeslag (bijvoorbeeld de zorgtoeslag over 2020) waarop de kwijt te schelden terugvordering betrekking heeft (in het voorbeeld de zorgtoeslag) over het berekeningsjaar waarop de kwijt te schelden terugvordering betrekking heeft (in het voorbeeld 2020) onherroepelijk is geworden. Vanaf het moment dat de toekenning van de toeslag onherroepelijk is geworden, kan het kwijt te schelden bedrag bepaald worden. De termijn van drie maanden hangt samen met het handmatige proces van de kwijtschelding terwijl de terugvorderingen meestal geautomatiseerd worden opgelegd. Door bewaking van terugvorderingen bij de belanghebbenden die deel uitmaken van de groep die recht heeft op herstel, de herstelpopulatie, door de Belastingdienst/Toeslagen, zal de termijn van drie maanden in de praktijk meestal veel korter zijn.
In sommige gevallen is nader onderzoek nodig of de belanghebbende inderdaad voor herstel en dus voor kwijtschelding in aanmerking komt. Daarom is geregeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de termijn eenmalig met maximaal drie maanden kan verlengen en de belanghebbende hiervan uiterlijk op de laatste dag van de oorspronkelijke termijn in kennis stelt. Verder uitstel is mogelijk voor zover de belanghebbende daarmee instemt.
Artikel 6.7 Vooraankondiging compensatiebedrag
De compensatie op grond van de compensatieregeling is opgebouwd uit meerdere bedragen (zie artikel 2.2 en artikel 2.3, achtste en negende lid) en kan betrekking hebben op meerdere berekeningsjaren. Na een zogenoemde integrale beoordeling heeft de Belastingdienst/Toeslagen deze bedragen in kaart gebracht. De Belastingdienst/Toeslagen informeert de gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag schriftelijk over deze bedragen door middel van een zogenoemde vooraankondiging. Alvorens het bedrag van de compensatie vast te stellen, krijgt een gedupeerde aanvrager na de dagtekening van de vooraankondiging gedurende zes weken de tijd om zijn zienswijze over het voorgenomen bedrag aan compensatie te geven. Op verzoek van de gedupeerde aanvrager kan de termijn van zes weken verkort worden.
Vanwege de samenhang met artikel 2.1 wordt voorgesteld artikel 6.7 evenals artikel 2.1 met terugwerkende kracht tot en met 26 januari 2021 in werking te laten treden.182
Artikel 6.8 Wijze van uitbetalen
Eerste tot en met derde lid
Voorgesteld wordt om in artikel 6.8 de uitbetaling van de in hoofdstuk 2 geregelde compensatie, tegemoetkomingen en andere vergoedingen te regelen overeenkomstig de wijze waarop dit is gebeurd in artikel 25, eerste en tweede lid, Awir voor toeslagen en voorschotten op toeslagen en in artikel 7a, eerste en tweede lid, Invorderingswet 1990 voor inkomstenbelasting.
De uitbetaling van compensatie, een tegemoetkoming of een andere vergoeding vindt in de meeste gevallen plaats op een bankrekening die de rechthebbende daartoe heeft bestemd en die op zijn naam staat (artikel 6.8, eerste lid).
Voor de uitbetaling van een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2.10, 2.11 of 2.14 maakt het verschil of het kind of (voormalige) pleegkind meerderjarig of minderjarig is. Indien het kind of (voormalige) pleegkind meerderjarig is, kan hij zelf een bankrekening aanwijzen (tweede lid). Een kind of (voormalig) pleegkind wordt aangemerkt als meerderjarig wanneer hij op het moment van de dagtekening van de beschikking tot vaststelling van de tegemoetkoming meerderjarig is. Is het kind of (voormalige) pleegkind minderjarig, dan dient zijn wettelijke vertegenwoordiger de bankrekening waarop betaald moet worden, aan te wijzen (derde lid). Deze bankrekening moet staan op de naam van het kind of (voormalige) pleegkind.
Vierde tot en met zesde lid
Artikel 6.8, vierde lid, regelt de betaling van de kostenvergoeding aan de curator respectievelijk bewindvoerder, als degene die in aanmerking komt voor overneming of betaling van privaatrechtelijke schulden of voor compensatie voor afgeloste privaatrechtelijke schulden, onder curatele respectievelijk onder bewind is gesteld. Het vijfde en zesde lid regelen de betaling van de schulden, bedoeld in artikel 4.6, tweede lid, respectievelijk artikel 4.7, tweede lid, en van de vergoeding aan de bewindvoerder als degene wiens schulden worden betaald zich in een wettelijk schuldsaneringstraject bevindt (artikel 4.6, zesde lid) respectievelijk aan de schuldbemiddelaar als op degene wiens schulden worden betaald een buitengerechtelijke schuldregeling van toepassing is (artikel 4.7, vijfde lid). Omdat er doorgaans sprake is van werkzaamheden die de aanvrager uitoefent in het kader van een beroep of bedrijf, wordt in het vierde tot en met zesde lid niet de voorwaarde gesteld dat de bankrekening op naam staat van de aanvrager.
Zevende lid
Er kan telkens niet meer dan één bankrekening worden bestemd voor de uitbetaling.
Achtste lid
Artikel 6.8, achtste lid, bepaalt dat indien de rechthebbende onderscheidenlijk de wettelijke vertegenwoordiger, indien de rechthebbende een minderjarig kind of (voormalig) pleegkind is, niet binnen een redelijke termijn een bankrekening aanwijst, de uitbetaling van de tegemoetkoming, compensatie of andere vergoeding plaatsvindt op een bankrekening die op naam van de rechthebbende staat. Binnen een redelijke termijn wel zeggen: binnen twaalf weken. De Belastingdienst/Toeslagen stuurt na zes weken een herinnering aan de rechthebbende of de wettelijke vertegenwoordiger met het verzoek om het juiste bankrekeningnummer binnen zes weken door te geven. Als hij hier niet op reageert, wordt de compensatie, tegemoetkoming of andere vergoeding uitbetaald op een bij de Belastingdienst/Toeslagen bekende bankrekening die op naam staat van de rechthebbende. Indien er geen bankrekeningnummer bij de Belastingdienst/Toeslagen bekend is, volgt de uitbetaling pas nadat de rechthebbende of de wettelijke vertegenwoordiger een bankrekeningnummer aan de Belastingdienst/Toeslagen heeft doorgegeven. Bij een tegemoetkoming of vergoeding als bedoeld in artikel 2.15, tweede of derde lid, zorgt het OTB namens de Minister van Financiën voor de uitbetaling op een bankrekening die op naam staat van de rechthebbende.
Artikel 6.9 Uitbetaling
Eerste en tweede lid
Op grond van het voorgestelde artikel 6.7 informeert de Belastingdienst/Toeslagen de gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag door middel van een zogenoemde vooraankondiging schriftelijk over de hoogte van voorgenomen compensatie op grond van de compensatieregeling. De Belastingdienst/Toeslagen betaalt het voorgenomen bedrag van de compensatie zo snel mogelijk na de bekendmaking ervan uit aan de gedupeerde aanvrager (artikel 6.9, eerste lid). Nadat de gedupeerde aanvrager in de gelegenheid is geweest zijn zienswijze te geven op de vooraankondiging, wordt de compensatie vastgesteld (artikel 6.7, derde lid). Indien de compensatie op een hoger bedrag wordt vastgesteld dan voorgenomen bij de vooraankondiging, betaalt de Belastingdienst/Toeslagen het verschil uit aan de gedupeerde aanvrager (artikel 6.9, tweede lid).
Vanwege de samenhang met artikel 6.7 wordt voorgesteld artikel 6.9, eerste en tweede lid, evenals artikel 6.7 met terugwerkende kracht tot en met 26 januari 2021 in werking te laten treden.183
Derde lid
De betaling van het forfaitaire bedrag, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, vindt plaats binnen zes maanden nadat de Belastingdienst/Toeslagen de aanvraag van een herstelmaatregel als bedoeld in dat artikel heeft ontvangen.
Vanwege de samenhang met artikel 2.7 wordt voorgesteld artikel 6.9, derde lid, evenals artikel 2.7 met terugwerkende kracht tot en met 26 januari 2021 in werking te laten treden.184
Vierde lid
De betaling van het bedrag van maximaal € 10.000, bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, vindt plaats binnen zes maanden na het moment waarop dit vierde lid in werking is getreden, of als dat later is, binnen zes maanden nadat de Belastingdienst/Toeslagen de aanvraag van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 heeft ontvangen van degene die in aanmerking komt voor het bedrag van maximaal € 10.000.
Vijfde en zesde lid
Een tegemoetkoming voor een kind of een (voormalig) pleegkind als bedoeld in artikel 2.10, 2.11 of 2.14 en een tegemoetkoming voor een gedupeerde aanvrager van een huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget als bedoeld in artikel 2.16 of 2.17 wordt binnen vier weken na de bekendmaking van de beschikking tot toekenning uitbetaald. De rechthebbende of de wettelijke vertegenwoordiger, als de rechthebbende een minderjarig kind of (voormalig) pleegkind is, kan wel verzoeken om een latere uitbetaling. Deze uitbetaling vindt dan niet later plaats dan op 31 december 2025.
Zevende lid
Een betalingstermijn van vier weken geldt eveneens voor een tegemoetkoming of vergoeding aan een gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag en diens gezin, als bedoeld in artikel 2.15, tweede of derde lid, een vergoeding voor een bewindvoerder als bedoeld in 4.6, zesde lid, of voor een schuldbemiddelaar als bedoeld in 4.7, vijfde lid, en betaling van schulden als bedoeld in artikel 4.6 of 4.7. Anders dan op grond van artikel 6.9, vijfde en zesde lid, ontbreekt in deze gevallen de mogelijkheid om op verzoek van de rechthebbende op een later moment uit te betalen.
Op de uitbetaling van tegemoetkomingen en andere vergoedingen die niet in artikel 6.9, eerste tot en met zevende lid, vermeld worden, is artikel 4:87 Awb van toepassing. Artikel 4:87 Awb bepaalt dat de betaling geschiedt binnen zes weken nadat de beschikking is bekendgemaakt, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt. Dit betekent dat betaling aan de rechthebbende in de regel plaatsvindt binnen zes weken.
Achtste lid
Een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2.16 of 2.17 wordt niet uitgekeerd, indien deze minder bedraagt dan € 24. Een terugvordering van € 76 vanwege een onterechte kwalificatie opzet of grove schuld geeft recht op een tegemoetkoming van (afgerond) € 23 en leidt dus niet tot uitbetaling. Het besluit om niet uit te betalen wordt wel bekendgemaakt aan de aanvrager van de huurtoeslag, zorgtoeslag of het kindgebonden budget.
Artikel 6.10 Terugvordering
Eerste lid
De bevoegdheid tot terugvordering op basis van artikel 6.10, eerste lid, bestaat alleen indien de aanvraag tot toekenning van de (aanvullende) compensatie of (aanvullende) tegemoetkoming is ingediend nadat artikel 6.10 in werking is getreden. De bevoegdheid geldt dus niet voor aanvragen van voor die datum. Een aanvraag is ingediend als deze voldoet aan de eisen die gelden voor het in behandeling nemen van de aanvraag. De aanvraag moet in ieder geval de naam en het adres van de aanvrager, de dagtekening van de aanvraag en een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd, bevatten. Daarnaast kan het voor het beslissen op de aanvraag nodig zijn dat de aanvrager aanvullende gegevens of bescheiden verstrekt. Een aanvraag die door de Belastingdienst/Toeslagen in eerste instantie als onvolledig is beoordeeld, wordt pas geacht te zijn ingediend nadat deze door de aanvrager met de gevraagde informatie is aangevuld.
Tweede lid
Het forfaitaire bedrag wordt ambtshalve toegekend als de Belastingdienst/Toeslagen – in de regel op basis van een zogenoemde zorgvuldige eerste toets – oordeelt dat een aanvrager van een kinderopvangtoeslag waarschijnlijk recht heeft op toekenning van een bedrag op grond van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7. Aan de toekenning van een bedrag op grond van een herstelmaatregel ligt een aanvraag ten grondslag en daarmee indirect ook aan de ambtshalve toekenning van het forfaitaire bedrag. Zoals bij artikel 2.7, eerste lid, is toegelicht, weegt de Belastingdienst/Toeslagen niet altijd alle feiten en omstandigheden voordat het forfaitaire bedrag wordt toegekend. Het kabinet accepteert dat hierdoor onterechte toekenningen van het forfaitaire bedrag plaatsvinden. Tegelijk wil het kabinet voorkomen dat aanvragers van een herstelmaatregel misbruik kunnen maken van de omstandigheid dat de Belastingdienst/Toeslagen niet alle feiten en omstandigheden toetst. Daarom wordt in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen om het forfaitaire bedrag terug te vorderen als de aanvrager van een herstelmaatregel een onjuiste aanvraag heeft ingediend of geen recht had op toekenning van het forfaitaire bedrag en hij dit wist of redelijkerwijze behoorde te weten. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om situaties waarbij de aanvrager van een herstelmaatregel geen kinderen heeft, waarin zijn kinderen nooit kinderopvang hebben genoten, waarin de terugvordering van kinderopvangtoeslag samenhing met een omstandigheid die bekend is of zou moeten zijn bij de aanvrager, zoals bewezen fraude, of waarin de aanvrager bewust onjuiste informatie geeft over omstandigheden die zich hebben voorgedaan. Deze opsomming is niet limitatief. Op basis van ervaringen uit de praktijk kunnen deze voorbeelden in beleidsregels nader worden in- en aangevuld.
Het kabinet wil dat gedupeerde ouders na toekenning van het forfaitaire bedrag niet in onzekerheid verkeren over eventuele terugbetaling. Daarom zal de Belastingdienst/Toeslagen slechts in zeer duidelijke gevallen van geen recht op herstel, waarbij dit ook voor de aanvrager van herstel redelijkerwijze duidelijk zou moeten zijn, gebruikmaken van de mogelijkheid tot terugvordering.
De bevoegdheid tot terugvordering op basis van het tweede lid bestaat indien de aanvraag tot toekenning van een herstelmaatregel is ingediend na 19 maart 2021. De keuze voor deze datum is toegelicht in het algemeen deel van deze memorie van toelichting. Voor het moment waarop een aanvraag geacht wordt te zijn ingediend, wordt verwezen naar de toelichting op artikel 6.10, eerste lid.
Derde lid
In artikel 6.10, derde lid, wordt opgenomen onder welke omstandigheden het OTB namens de Minister van Financiën het budget terug kan vorderen dat is toegekend aan een in het buitenland wonende aanvrager van een kinderopvangtoeslag voor het inkopen van brede ondersteuning. Dit is mogelijk indien het plan van aanpak, bedoeld in artikel 2.15, vierde lid, tot stand is gekomen na de inwerkingtreding van het onderhavige artikel en de aanvrager, bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, bij het opstellen van het plan van aanpak opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt of geen recht had op toekenning van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 en hij dit wist of redelijkerwijze behoorde te weten. Het is niet relevant of de aanvraag van de herstelmaatregel voor of na inwerkingtreding van het onderhavige artikel heeft plaatsgevonden. Degene die het budget ontvangen heeft, kan namelijk ten tijde van het maken van het plan van aanpak alsnog afzien van het budget voor brede ondersteuning als hij weet dat hij geen recht heeft op toekenning van een herstelmaatregel.
Vierde lid
In het voorgestelde artikel 6.10, vierde lid, is de bevoegdheid opgenomen van de Minister van Financiën tot terugvordering van compensatie voor afgeloste bestuursrechtelijke of privaatrechtelijke schulden. Die bevoegdheid bestaat indien de aanvrager de aanvraag heeft ingediend nadat dit artikel in werking is getreden en hij bij de aanvraag opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt of geen recht had op de compensatie en hij dit wist of redelijkerwijze behoorde te weten.
Afdeling 6.2 Verkrijgen, gebruiken en verstrekken van gegevens
Artikel 6.11 Informatieverstrekking aan Belastingdienst/Toeslagen
Dit artikel regelt de kosteloze verstrekking aan de Belastingdienst/Toeslagen van gegevens en inlichtingen waarvan de kennisneming van belang kan zijn voor de uitvoering van de artikelen van de hoofdstukken 2, 3 en 4 van dit wetsvoorstel. Het gaat dus om informatie die van belang is voor de beoordeling of recht bestaat op compensatie of een tegemoetkoming en kwijtschelding of overname dan wel betaling van schulden door de Belastingdienst/Toeslagen.
Eerste lid en tweede lid
Deze leden volgen zoveel mogelijk de formulering van het artikel over informatieverstrekking voor de beoordeling of recht bestaat op toeslagen, te weten artikel 38 Awir.
Om te toetsen of een belanghebbende recht heeft op compensatie, een tegemoetkoming, kwijtschelding of overname van schulden, kan de Belastingdienst/Toeslagen informatie nodig hebben van derden, omdat die informatie niet binnen de Belastingdienst/Toeslagen voorhanden is. Daarom regelt het eerste lid voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen lichamen, instellingen, diensten, rechtspersonen of personen een verplichting tot informatieverstrekking. De informatie mag alleen voor het toetsen van het recht van de belanghebbende of het uitvoeren van de regelingen worden opgevraagd. Het gaat dan vanzelfsprekend om gegevens en inlichtingen waarover die betrokken persoon of instantie redelijkerwijs geacht wordt te beschikken.
Op een verzoek om informatie aan derden door de Belastingdienst/Toeslagen zijn de algemene beginselen van behoorlijk bestuur van toepassing. Dit brengt onder andere met zich dat het verzoek van de Belastingdienst/Toeslagen om gegevens en inlichtingen te verstrekken moet voldoen aan het evenredigheidsbeginsel en dus proportioneel moet zijn. Het verzoek om gegevens en inlichtingen te verstrekken is evenredig indien in het betreffende geval de Belastingdienst/Toeslagen redelijkerwijs heeft kunnen oordelen dat sprake was van evenredigheid tussen het doel van het verzoek en de gevolgen van het verzoek voor de betreffende derde. Verder dient de Belastingdienst/Toeslagen bij het opvragen van de betreffende gegevens en inlichtingen en daarmee bij het voldoen aan de informatieverplichting te onderbouwen dat er sprake is van een belang. De Belastingdienst/Toeslagen kan informatie opvragen indien zij redelijkerwijs het standpunt kan innemen dat die informatie van belang kan zijn voor de uitvoering van de genoemde hoofdstukken van dit wetsvoorstel. Het uitgangspunt daarbij is dat een informatieverzoek voldoende specifiek moet zijn, waarbij voornoemd belang redelijkerwijs duidelijk aanwezig moet zijn.
In artikel 4, tweede lid, van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) wordt onder verwerking verstaan: elke bewerking of elk geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens of een geheel van persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd via geautomatiseerde procedures, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, structureren, opslaan, bijwerken of wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiden of op andere wijze ter beschikking stellen, aligneren of combineren, afschermen, wissen of vernietigen van gegevens. Het krachtens artikel 6.11 verstrekken van informatie komt neer op een verwerking van persoonsgegevens. Over de op grond van de AVG voorgeschreven noodzaak van gegevensverstrekking kan het volgende worden opgemerkt. De noodzaak om derden om informatie te kunnen vragen is dat daarmee sneller en accurater de aanspraak op en de hoogte van de compensatie, tegemoetkoming, kwijtschelding of overname van schulden kan worden vastgesteld. Daar is vooral de belanghebbende bij gebaat. Het nut voor de belanghebbende is bovendien dat hij bij de informatiegaring door de Belastingdienst/Toeslagen kan worden ontzien. Dat doet ook recht aan de menselijke maat en het doenvermogen van de burger, die immers mogelijk niet altijd goed kan doorgronden welke informatie de Belastingdienst/Toeslagen precies van hem verlangt.
Naar het oordeel van het kabinet is de voorgestelde maatregel tot gegevensverstrekking proportioneel. Alternatieven waarin vaker en meer dan nu het geval is, informatie bij de belanghebbende zou worden opgevraagd voldoen volgens het kabinet onvoldoende aan het vereiste van subsidiariteit. Daardoor is de voorgestelde maatregel het meest geschikte alternatief. Gelet op het door de AVG voorgeschreven vereiste van dataminimalisatie zullen niet meer persoonsgegevens worden opgevraagd dan strikt noodzakelijk om de aanspraak op en de hoogte van de compensatie, tegemoetkoming, kwijtschelding of overname van schulden tijdig en correct vast te kunnen stellen.
Indien bij de verstrekking van gegevens en inlichtingen ook het burgerservicenummer dient te worden vermeld, zal dit bij algemene maatregel van bestuur worden geregeld.
Derde lid
Artikel 6.11, derde lid, biedt rechtsbescherming aan de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen lichamen, instellingen, diensten, rechtspersonen of personen die op grond van het voorgestelde eerste worden verplicht om informatie te verstrekken aan de Belastingdienst/Toeslagen. Lichamen, instellingen, diensten, rechtspersonen of personen die de verplichting om gegevens en inlichtingen te verstrekken zijn nagekomen, maar van oordeel zijn dat die verplichting onrechtmatig is opgelegd, kunnen verzoeken om een vergoeding van de kosten die rechtstreeks verband houden met de nakoming van de opgelegde verplichting. Zij kunnen daarop aanspraak maken als zij aannemelijk maken dat er sprake is van een onrechtmatig opgelegde verplichting. Ook dienen zij aannemelijk te maken welke kosten er zijn gemaakt voor het voldoen aan deze verplichting.
De beschikking van de Belastingdienst/Toeslagen op dit verzoek is vatbaar voor bezwaar en beroep. Voor de toepassing van de wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep wordt de rechtmatigheid van de opgelegde verplichting van het eerste lid van dit artikel geacht deel uit te maken van het geschil in bezwaar en beroep tegen de beschikking tot toekenning van een kostenvergoeding. Via bezwaar en beroep tegen de beschikking tot toekenning van een kostenvergoeding bestaat dus de mogelijkheid om na het verstrekken van de gevraagde gegevens en inlichtingen in bezwaar en beroep te gaan tegen de rechtmatigheid van de opgelegde informatieverplichting. Bezwaar tegen de beschikking tot toekenning van een kostenvergoeding heeft geen schorsende werking op de informatieverplichting die volgt uit het voorgestelde eerste lid.
Vierde tot en met zevende lid
Deze leden vervangen artikel 49i, vierde, achtste en negende lid, Awir, dat tot stand is gekomen door een amendement van de Kamerleden Lodders en van Weyenberg.185
Artikel 6.11, vierde lid, biedt een schuldeiser met een opeisbare vordering de grondslag om aan de Belastingdienst/Toeslagen gegevens te leveren van een specifieke schuldenaar met het verzoek om na te gaan of op de vorderingen van de betreffende schuldeiser een afkoelingsperiode van toepassing is. Indien hiervan sprake is, bevestigt de Belastingdienst/Toeslagen dit aan de betreffende schuldeiser en vermeldt de Belastingdienst/Toeslagen daarbij de datum waarop de afkoelingsperiode is aangevangen.
Artikel 6.11, vierde lid, ziet op gegevensverstrekking door privaatrechtelijke partijen met een opeisbare vordering. Het vijfde en zesde lid verklaren het vierde lid van overeenkomstige toepassing op de in die leden genoemde bestuursrechtelijke partijen met een bestuursrechtelijke vordering. Op grond van artikel 6.11, zevende lid, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld over welke gegevens precies noodzakelijk zijn en de wijze waarop een gegevensverstrekking plaats moet vinden.
Achtste lid
Dit lid is overgenomen uit artikel 38 Awir.
Artikel 6.12 Verstrekking burgerservicenummer en contactgegevens door Belastingdienst/Toeslagen
Eerste lid
Artikel 6.12, eerste lid, vervangt artikel 49h, eerste lid, Awir, dat tot stand is gekomen door een amendement van de Kamerleden Lodders en Van Weyenberg, Omtzigt en Bruins.186 Met dit artikellid wordt de aanmelding van een belanghebbende voor hulpverlening op de vijf leefgebieden financiën, gezin, werk, wonen en zorg door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van zijn woonplaats gefaciliteerd. Het betreft hier een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die een aanvraag heeft ingediend tot toekenning van een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7 van dit wetsvoorstel en zijn gezin als bedoeld in artikel 4 van de Participatiewet, en door wie is aangegeven dat hij voor hulpverlening door het college op de vijf leefgebieden financiën, gezin, werk, wonen en zorg in aanmerking wil komen. Om het college in staat te stellen contact op te kunnen nemen met deze aanvrager of zijn gezin, kan de Belastingdienst/Toeslagen met zijn toestemming het burgerservicenummer van hem en zijn gezin verstrekken aan het college van de gemeente van zijn woonplaats. Omdat contactgegevens niet altijd in de basisregistratie personen te vinden zijn, kunnen deze ook door de Belastingdienst/Toeslagen worden verstrekt. Dit staat nog niet in artikel 49h, eerste lid, Awir. Ook informatie met betrekking tot de status van de aanvraag om toepassing van een herstelmaatregel wordt met het college gedeeld. De brede ondersteuning die gemeenten bieden is onlosmakelijk verbonden met het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen ten aanzien van de ingediende aanvraag om toepassing van een herstelmaatregel. Om die reden verstrekt de Belastingdienst/Toeslagen de informatie hieromtrent aan het college.
Tweede lid
De aanmelding van een belanghebbende voor hulpverlening bij emotionele en psychische problematiek door Stichting Slachtofferhulp Nederland wordt gefaciliteerd. Het betreft hier alleen een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die een aanvraag heeft ingediend tot toekenning van compensatie of een tegemoetkoming op basis van afdeling 2.1 van dit wetsvoorstel en die heeft aangegeven voor hulpverlening bij emotionele en psychische problematiek in aanmerking te willen komen. Ten behoeve van de facilitering van de aanmelding kan de Belastingdienst/Toeslagen met toestemming van die belanghebbende zijn burgerservicenummer en contactgegevens verstrekken aan Stichting Slachtofferhulp Nederland.
Derde tot en met vijfde lid
In deze leden worden grondslagen voor gegevensverwerking in de zin van de AVG, zoals hiervoor toegelicht bij artikel 6.11, eerste en tweede lid, gegeven.
Derde lid
Geregeld wordt dat de Belastingdienst/Toeslagen bij het vaststellen van recht op de kindregeling, bedoeld in afdeling 2.4, gegevens van de ouder kan verwerken.
Vierde lid
Geregeld wordt dat de Belastingdienst/Toeslagen aan de Minister van Financiën de gegevens verstrekt die benodigd zijn voor de uitvoering van artikel 2.15.
Vijfde lid
Geregeld wordt dat de Belastingdienst/Toeslagen aan de Minister van Financiën de gegevens verstrekt die benodigd zijn voor de uitvoering van de artikelen 3.13 en 4.1 tot en met 4.4.
Zesde tot en met achtste lid
Deze leden vervangen artikel 49i, vijfde tot en met zevende lid, Awir, die tot stand zijn gekomen door een amendement van de Kamerleden Lodders en Van Weyenberg.187
Zesde lid
Geregeld wordt dat enkele grote publieke schuldeisers van de Belastingdienst/Toeslagen gegevens ontvangen van gedupeerden en gegevens van degenen die zich gemeld hebben als gedupeerde bij de hersteloperatie. Voor deze gegevensverstrekking is gekozen omdat publiekrechtelijke schuldeisers kwijtschelding van bepaalde schulden van gedupeerden verlenen.
Ten aanzien van de kwijtschelding door Wlz-uitvoerders en door colleges van burgemeester en wethouders met betrekking tot de uitvoering van de Jeugdwet en de Wmo en Wmo 2015 dient te worden opgemerkt dat afhankelijk van de manier van administreren door Wlz-uitvoerders en gemeenten ook gegevens van de wettelijk vertegenwoordigers uitgewisseld kunnen worden. Dit heeft te maken met het feit dat ouders als wettelijk vertegenwoordigers verantwoordelijk zijn voor de afbetaling van schulden die zijn ontstaan in de periode dat de budgethouder minderjarig was.
Zevende lid
Indien een schuldeiser aan de Belastingdienst/Toeslagen bevestigt dat er in redelijkheid wordt gezocht naar een voor alle betrokken partijen passende oplossing voor de financiële situatie van iemand als bedoeld in artikel 6.12, zesde lid, onderdelen a en b, kan de Belastingdienst/Toeslagen op verzoek van die schuldeiser gegevens verstrekken die noodzakelijk worden geacht voor de totstandkoming van die passende oplossing. De schuldeiser kan bij zijn verzoek aan de Belastingdienst/Toeslagen gegevens verstrekken die noodzakelijk worden geacht voor de totstandkoming van de passende oplossing.
Achtste lid
Artikel 6.12, achtste lid, is overgenomen uit artikel 49i, zevende lid, Awir.
Negende lid
Artikel 6.9, negende lid, vervangt artikel 49j, tweede lid, Awir, dat tot stand is gekomen door het hiervoor genoemde amendement van de Kamerleden Lodders en van Weyenberg en regelt dat, indien dit noodzakelijk blijkt voor het verwijderen van een registratie, het stelsel van kredietregistratie de Belastingdienst/Toeslagen kan verzoeken om gegevens van de belanghebbende en diens partner. Dit dient uitsluitend om te voorkomen dat uitvoering van het eerste lid in een individueel geval niet mogelijk blijkt omdat zich bij het verwijderen van de registratie een probleem voordoet dat uitsluitend kan worden verholpen door gegevensdeling tussen Belastingdienst/Toeslagen en het stelsel van kredietregistratie. De Belastingdienst/Toeslagen zal dit verzoek beoordelen.
Tiende lid
Artikel 6.12, tiende lid, vervangt artikel 49i, negende lid, Awir, dat tot stand is gekomen door het hiervoor genoemde amendement van de Kamerleden Lodders en van Weyenberg.
Elfde lid
Artikel 6.12, elfde lid, is overgenomen uit de artikelen 49h, tweede lid en 49i, achtste lid, Awir.
Artikel 6.13 Verwerking bijzondere categorieën persoonsgegevens en persoonsgegevens van strafrechtelijke aard
Voor de definitie van gegevensverwerking voor de toepassing van dit artikel wordt verwezen naar de definitie van verwerking in de AVG, zoals hiervoor is toegelicht bij artikel 6.11, eerste en tweede lid.
Eerste lid
Artikel 6.13, eerste lid, biedt een grondslag voor de verwerking van bijzondere categorieën van persoonsgegevens en persoonsgegevens van strafrechtelijke aard voor zowel de Belastingdienst/Toeslagen als het college van burgemeester en wethouders.
Tweede lid
De verwerking van deze gegevens door de Belastingdienst/Toeslagen kan alleen als dat noodzakelijk is voor het vaststellen van een recht op compensatie, kwijtschelding of overneming van schulden als bedoeld in hoofdstuk 2, 3 en 4 van dit wetsvoorstel of voor de uitvoering daarvan. De verwerking van deze gegevens door het college kan alleen als dat noodzakelijk is voor het verlenen van brede ondersteuning op grond van artikel 2.21.
Derde lid
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld die passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen bieden.
Vierde lid
Bij de verwerking van bijzondere categorieën persoonsgegevens en persoonsgegevens van strafrechtelijke aard wordt voorzien in zodanige waarborgen dat de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene niet onevenredig wordt geschaad. Deze waarborgen zijn toegelicht in het algemeen deel van de toelichting op dit wetsvoorstel.
Artikel 6.14 Verwijdering gegevens uit stelsel van kredietregistratie
Dit artikel vervangt artikel 49j, eerste lid, Awir, dat tot stand is gekomen door een amendement van de Kamerleden Lodders en Van Weyenberg.188
In het stelsel van kredietregistratie staan overeenkomsten van consumenten geregistreerd door partijen die zijn aangesloten bij dit stelsel. Hierbij valt te denken aan kredietovereenkomsten en autoleaseovereenkomsten. Een aangesloten partij beoordeelt of het sluiten van een overeenkomst verantwoord is aan de hand van onder andere de gegevens in dit stelsel. Het doel van de raadpleging van het stelsel van kredietregistratie is het voorkomen van overkreditering. Het Bureau Kredietregistratie (BKR) beheert momenteel het enige stelsel van kredietregistratie.
Met dit artikel wordt beoogd te regelen dat gedupeerde aanvragers van een kinderopvangtoeslag en hun partners bij het afsluiten van toekomstige overeenkomsten geen hinder meer ondervinden van de registratie van achterstanden die zijn vervallen. Als zij bij een nieuwe start bijvoorbeeld een huis willen kopen en daarvoor een hypotheek aanvragen, is het niet gerechtvaardigd en niet redelijk dat registratie van achterstanden als gevolg van de «alles-of-niets» uitleg van de regelgeving met betrekking tot kinderopvangtoeslagen of de buitensporige fraudejacht daaraan in de weg kunnen staan. Met dit artikel wordt beoogd te regelen dat een achterstand die in dat kader is kwijtgescholden of die een aanvrager van een kinderopvangtoeslag of zijn partner zelf heeft ingelost, op geen enkele wijze meer zichtbaar is in het stelsel van kredietregistratie.
Een aangesloten partij die heeft ingestemd met kwijtschelding van betalingsachterstanden van een gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag of zijn partner, dient alle registraties die samenhangen met die kwijtgescholden betalingsachterstanden en achterstanden die de gedupeerde aanvrager van een kinderopvangtoeslag of zijn partner zelf heeft ingelost, te verwijderen uit het stelsel van kredietregistratie. Niet beoogd is om de registratie van een lopende overeenkomst te verwijderen, omdat het bij het aangaan van nieuwe overeenkomsten belangrijk is dat het bestaan van deze overeenkomst wordt meegewogen om overkreditering te voorkomen.
Dit artikel laat de regelingen van BKR en aangesloten partijen aangaande registraties van betalingsachterstanden in andere gevallen onverlet. Noch ziet dit artikel op geregistreerde schuldhulpverlening.
Hoofdstuk 7 Specifieke uitkeringen
Artikel 7.1 Specifieke uitkering aan gemeenten door Minister van Financiën
De toenmalige Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane, heeft gemeenten in 2020 gevraagd om gedupeerde ouders over de volle breedte van essentiële levensbehoeften hulp te bieden. De Staatssecretaris en gemeenten hebben op 28 september 2020 een overeenkomst getekend over het hulpaanbod voor potentieel gedupeerde ouders. Zij zijn daarin onder andere overeengekomen dat de gemeenten getroffen ouders maatwerk zullen bieden op basis van hun hulpvraag.
In de 6e Voortgangsrapportage Kinderopvangtoeslag heeft de Staatssecretaris de Tweede Kamer ingelicht over de gemaakte afspraken.189 De Staatssecretaris heeft daarin tevens aangekondigd in het verlengde van de gemaakte afspraken een specifieke uitkering te zullen verstrekken waarmee gemeenten alle kosten die zij maken voor hulp aan gedupeerden op de vijf primaire leefgebieden (financiën, gezin, werk, wonen en zorg) op basis van nacalculatie kunnen voldoen. Op basis van de daartoe vastgestelde Regeling specifieke uitkering gemeentelijke hulp gedupeerden toeslagenproblematiek190, in werking getreden op 27 november 2020, hebben gemeenten in 2020 een eenmalige specifieke uitkering ontvangen. De eenmalige specifieke uitkering in 2020 is conform artikel 17, vijfde lid, van de Financiële-verhoudingswet verstrekt op basis van een ministeriële regeling.
De eenmalig verstrekte bijdrage in 2020 bedroeg ca. € 11 miljoen. Deze uitkering was bedoeld als startbedrag voor gemeenten om gedupeerden te helpen. Begin 2021 is een onafhankelijk onderzoek gedaan naar de kosten die gemeenten maken voor gedupeerden. Daaruit bleek dat er behoefte was aan extra middelen. Dit heeft geleid tot het vaststellen van een nieuwe ministeriële regeling, de Regeling specifieke uitkering gemeentelijke hulp aan gedupeerden kinderopvangtoeslagproblematiek 2021191, met een budget van € 48,1 miljoen. In deze nieuwe regeling zijn andere verantwoordingslasten, namelijk op basis van nacalculatie en een verbreding van bekostigde activiteiten (voor inrichtings- en coördinatiekosten) opgenomen.
Om te bewerkstelligen dat gemeenten ook de in 2020 verstrekte bijdrage onder het regime van het vernieuwde stelsel van verstrekking en verantwoording kunnen afhandelen, voorziet de nieuwe ministeriële regeling in een wijziging van de oude ministeriële regeling en is aan de nieuwe ministeriële regeling terugwerkende kracht verleend tot en met 1 januari 2021.
Omdat aan de nieuwe regeling een eenmalig karakter ontbreekt, behoeft deze een andere wettelijke grondslag dan de oude regeling. Voorgesteld wordt daarin door middel van artikel 7.1 te voorzien. Om met terugwerkende kracht een wettelijke grondslag te kunnen bieden aan de nieuwe ministeriële regeling, wordt tevens voorgesteld om artikel 7.1, nadat dit artikel in werking is getreden, terug te laten werken tot en met 1 januari 2021. Dit wordt geregeld in artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van dit wetsvoorstel.
De nieuwe ministeriële regeling stelt de gemeenten in staat hulp te bieden aan door het (kinderopvang)toeslagstelsel gedupeerde inwoners. De geboden hulp omvat hulp op de zogenoemde vijf leefgebieden: financiën (zoals verlening van ondersteuning bij schuldhulp), gezin (zoals verlening van ondersteuning bij het tegengaan van stress in het gezin), werk (zoals verlening van ondersteuning bij het (weer) vinden van betaald werk), wonen (zoals verlening van ondersteuning bij het vinden van (nieuwe) huisvesting) en zorg (zoals bekostiging van psychosociale begeleiding).
Artikelen 7.2 en 7.3 Specifieke uitkeringen aan gemeenten door Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
De kosten die gemeenten op grond van dit wetsvoorstel in verband met de kwijtschelding en de restitutie van publieke schulden maken, worden bekostigd door middel van specifieke uitkeringen. Het gaat hierbij zowel om de bekostiging van de kwijt te schelden of te restitueren vorderingen als om uitvoeringskosten die met deze kwijtschelding en restitutie samenhangen. Naar verwachting zal deze bekostiging van gemeenten langer voortduren dan vier jaar. Ouders kunnen zich immers tot 31 december 2023 melden, waarna een lichte toets en eventueel een integrale beoordeling, bezwaar en (hoger) beroep volgt. Daarnaast kunnen er later vorderingen ontstaan die betrekking hebben op de periode voor 31 december 2020. Daarmee kunnen gemeenten langer dan vier jaar na inwerkingtreding van de relevante wettelijke bepalingen nog kosten maken in het kader van de kwijtschelding van publieke schulden. Voor specifieke uitkeringen die langer voortduren dan vier jaar, is ingevolge artikel 17 van de Financiële-verhoudingswet een wettelijke grondslag vereist. Daarom voorziet dit wetsvoorstel in wettelijke grondslagen voor twee specifieke uitkeringen.
In de eerste plaats is een grondslag opgenomen voor een specifieke uitkering aan gemeenten ter bekostiging van de kwijtschelding van gemeentelijke belastingen (artikel 7.2).
Verantwoordelijke Minister voor deze specifieke uitkering is de Minister van BZK. In de tweede plaats is een grondslag opgenomen voor een specifieke uitkering aan gemeenten ter bekostiging van de kwijtschelding van vorderingen in de sociale zekerheid (artikel 7.3). Verantwoordelijke Minister voor deze specifieke uitkering is de Minister van SZW. Naast deze twee specifieke uitkeringen wordt door de Minister van VWS een specifieke uitkering aan gemeenten verstrekt voor de kosten die gepaard gaan met de kwijtschelding en restitutie door gemeenten van vorderingen op grond van de Jeugdwet en de Wmo 2015 (artikel 3.12 van dit wetsvoorstel). Deze specifieke uitkering kan echter reeds op de Kaderwet VWS-subsidies worden gebaseerd, waardoor een wettelijke grondslag voor deze specifieke uitkering in dit wetsvoorstel niet nodig is.
De uitwerking van de afzonderlijke specifieke uitkeringen vindt plaats bij ministeriële regeling van de betreffende Minister. De keuze voor afzonderlijke regelingen hangt samen met deze nadere uitwerking. Het betreffen gescheiden beleidsverantwoordelijkheden en verschillende financiële geldstromen tussen de betreffende beleidsdepartementen en gemeenten. Zo is gemeentelijke belastingheffing een autonome aangelegenheid van de gemeenten en worden in dat kader normaal gesproken geen uitkeringen verstrekt, terwijl de uitvoering van de betreffende socialezekerheidswetten gebeurt in medebewind waarvoor in een vergoeding door het Rijk wordt voorzien. Door de uitkeringen per domein afzonderlijk te regelen, wordt bewerkstelligd dat de specifieke uitkering in verhouding tot andere financiële stromen binnen dat domein kan worden vormgegeven. Zo kan bij de uitwerking van de specifieke uitkering voor het SZW-domein rekening worden gehouden met de verhouding met het macrobudget Participatiewetuitkeringen en de vergoeding voor de kosten van de Tozo, waarvoor reeds een specifieke uitkering wordt verstrekt, en kunnen daarover regels worden gesteld.
Gemeenten zijn met ingang van 1 juli 2021 anticiperend op de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel reeds begonnen met kwijtschelden, de voorgestelde wettelijke bepalingen die grondslag bieden voor het kwijtschelden werken dan ook terug tot en met 1 juli 2021. In dat kader worden dus reeds kosten gemaakt. Daarom wordt aan onderhavige artikelen eveneens terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2021 verleend.
Hoofdstuk 8 Wijziging van enige wetten en overgangsrecht
Afdeling 8.1 Wijziging van enige wetten
Artikel 8.1 Wijzigingen van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Onderdeel A (wijziging artikel 49c)
In artikel 49c Awir is de O/GS-tegemoetkomingsregeling opgenomen. Met de voorgestelde wijzigingen in artikel 49c worden met terugwerkende kracht tot en met 4 december 2020 twee maatregelen gecodificeerd. Het gaat om twee maatregelen die met ingang van die datum bij het Besluit aanvullende tegemoetkoming werkelijke schade bij O/GS192, vooruitlopend op wetgeving, in werking zijn getreden. Het gaat hierbij ten eerste om de verbreding van de O/GS-tegemoetkomingsregeling naar situaties waarin een buitengerechtelijke schuldregeling, ook wel minnelijke schuldsanering genoemd, door de Belastingdienst/Toeslagen is geweigerd op grond van een onterechte kwalificatie opzet of grove schuld. Ten tweede gaat het om de per 4 december 2020 geïntroduceerde aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade. Daarnaast wordt voorgesteld om in artikel 49c, achtste lid, op te nemen dat de O/GS-tegemoetkoming en de aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade, in lijn met de uitvoeringspraktijk, achterwege blijven voor zover op andere wijze in een vergoeding of tegemoetkoming ter zake is of wordt voorzien. Hiermee wordt voorkomen dat een belanghebbende (deels) dubbel herstel ontvangt.
Door de artikelen 2.6 en 8.2, onderdeel A, van dit wetsvoorstel wordt de in artikel 49c Awir opgenomen O/GS-tegemoetkomingsregeling verplaatst van de Awir naar de Wet hersteloperatie toeslagen. Artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onderdeel e, voorziet nadat artikel 2.6 in werking is getreden in terugwerking van dat artikel tot en met 26 januari 2021. Daarbij worden geen beleidsmatige wijzigingen beoogd. Voor een nadere toelichting op de O/GS-tegemoetkomingsregeling – en daarmee ook op de voorgestelde aanvullingen op artikel 49c Awir – wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2.6.
Onderdeel B (wijziging artikel 49d)
Artikel 49d, eerste lid
Het thans geldende eerste lid beoogt te regelen dat het verzamelen van relevante informatie bij een verzoek tot toepassing van de verschillende herstelregelingen niet telkens opnieuw hoeft te gebeuren. Het is efficiënt als de Belastingdienst/Toeslagen de informatie die nodig is om een oordeel te kunnen geven over de verschillende herstelregelingen zoveel mogelijk gelijktijdig verzamelt zodat het totaaldossier vervolgens bruikbaar is voor een mogelijk later verzoek om toepassing van de andere regeling.
Het huidige artikel 49d, eerste lid, heeft betrekking op de hardheidsregeling, bedoeld in artikel 49 Awir, de compensatieregeling, bedoeld in artikel 49b Awir, en de O/GS-tegemoetkomingsregeling, bedoeld in artikel 49c Awir. Zonder aanpassing van artikel 49d, eerste lid, Awir zou dit lid ook gaan gelden voor de herstelmaatregelen die op grond van dit wetsvoorstel nog worden opgenomen in hoofdstuk 5 Awir, te weten de aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade en de incidentele noodvoorziening. Het kabinet vindt het niet wenselijk dat de Belastingdienst/Toeslagen na een verzoek om een hardheidstegemoetkoming op grond van de hardheidsregeling, compensatie of een O/GS-tegemoetkoming ook al gegevens moet verzamelen voor een mogelijk later verzoek om een incidentele noodvoorziening, aanvullende compensatie voor de werkelijke schade en een aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade. Dit zou namelijk niet efficiënt zijn. De voorgestelde wijziging van artikel 49d, eerste lid, Awir, voorkomt dit. Voorgesteld wordt om het aangepaste artikel 49d Awir met terugwerkende kracht tot en met 2 oktober 2020 in werking te laten treden. Dit is de datum waarop door middel van artikel 8.1, onderdeel C, van dit wetsvoorstel de regeling incidentele noodvoorziening kinderopvangtoeslag wordt toegevoegd aan hoofdstuk 5 Awir.
Artikel 49d, tweede en derde lid
Het thans geldende tweede lid heeft tot doel te voorkomen dat als een aanvraag tot toepassing van de hardheidsregeling, de compensatieregeling of de O/GS-tegemoetkomingsregeling op een later moment gevolgd wordt door een aanvraag tot toepassing van een ander van deze regelingen, de volledige voor die andere regeling geldende beslistermijn gaat gelden. In dat geval wordt door het tweede lid de beslistermijn inzake laatstgenoemde aanvraag verkort met het reeds verstreken deel van de voor eerstgenoemde aanvraag geldende beslistermijn. Een kortere beslistermijn is mogelijk doordat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van het eerste lid al informatie heeft verzameld voor toepassing van de andere regelingen. De resterende beslistermijn ten aanzien van de latere aanvraag bedraagt minimaal de beslistermijn van artikel 4:13 Awb. Op die manier heeft de Belastingdienst/Toeslagen altijd een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag om een beschikking te geven, ook in situaties waarin de beslistermijn op het eerste verzoek bijna is verstreken op het moment dat een volgend verzoek wordt ingediend.
Met de voorgestelde aanpassingen van het tweede en derde lid wordt bereikt dat het tweede lid ook na de voorgestelde wijziging van artikel 49c Awir (artikel 8.1, onderdeel A, van dit wetsvoorstel) en de voorgestelde invoeging van artikel 49da Awir (artikel 8.1, onderdeel C, van dit wetsvoorstel) alleen van toepassing is op een verzoek waarvoor de Belastingdienst/Toeslagen op grond van het eerste lid al bij een eerder verzoek relevante informatie heeft moeten verzamelen. Alleen in die gevallen kan volstaan worden met een kortere beslistermijn voor de Belastingdienst/Toeslagen. Vanwege de samenhang met de aanpassing van het eerste lid wordt voorgesteld ook de voorgestelde wijzigingen in het tweede lid en het derde lid met terugwerkende kracht tot en met 2 oktober 2020 in werking te laten treden.
Onderdeel C (invoeging artikel 49da van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
Met het voorgestelde artikel 49da Awir wordt met terugwerkende kracht tot en met 2 oktober 2020 de regeling incidentele noodvoorziening kinderopvangtoeslag gecodificeerd. Deze regeling is met ingang van die datum bij het Besluit noodvoorziening kinderopvangtoeslag193, vooruitlopend op wetgeving, in werking getreden.
Door de artikelen 2.8 en 8.2, onderdeel A, van dit wetsvoorstel wordt de in artikel 49da Awir opgenomen regeling incidentele noodvoorziening kinderopvangtoeslag verplaatst van de Awir naar de Wet hersteloperatie toeslagen. Artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onderdeel e, voorziet nadat deze artikelen in werking zijn getreden in terugwerking tot en met 26 januari 2021. Daarbij worden geen beleidsmatige wijzigingen beoogd. Voor een nadere toelichting op de regeling incidentele noodvoorziening kinderopvangtoeslag wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2.8. De in artikel 49da, tweede en derde lid, beschreven andere herstelmaatregelen in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag zijn dezelfde herstelmaatregelen als worden genoemd in artikel 2.7, vierde lid, onderdelen d, e, f en g, en vijfde lid, van dit wetsvoorstel. Deze herstelmaatregelen zijn toegelicht in de toelichting op artikel 2.7.
Onderdeel D (invoeging artikel 49k van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
Op 16 december 2020 is het Besluit noodvoorziening toeslagen194 in werking getreden. Dit beleidsbesluit verving het Besluit noodvoorziening kinderopvangtoeslag195 en zorgde ervoor dat de regeling incidentele noodvoorziening kinderopvangtoeslag, vooruitlopend op wetgeving, werd verbreed naar alle toeslagen (kinderopvangtoeslag, huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget). Voorgesteld wordt om deze uitbreiding met terugwerkende kracht tot en met 16 december 2020 te codificeren door in artikel 49k Awir de regeling incidentele noodvoorziening huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget op te nemen.
Door de artikelen 2.18 en 8.2, onderdeel A, van dit wetsvoorstel wordt de in artikel 49k Awir opgenomen regeling incidentele noodvoorziening huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget verplaatst van de Awir naar de Wet hersteloperatie toeslagen. Artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onderdeel e, regelt dat artikel 2.18 nadat dit in werking is getreden, terug werkt tot en met 26 januari 2021. Daarbij worden geen beleidsmatige wijzigingen beoogd. Voor een nadere toelichting op de regeling incidentele noodvoorziening huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 2.18.
Artikel 8.2 Vervallen van artikelen Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Onderdeel A
Voorgesteld wordt de inhoud van de artikelen 49 tot en met 49h Awir over te plaatsen naar de Wet hersteloperatie toeslagen en hieraan terugwerkende kracht te geven tot en met 26 januari 2021. Deze voorstellen zijn toegelicht in de onderdelen 2.2 en 2.3 van het algemene deel van deze toelichting. De voorstellen impliceren dat de artikelen 49 tot en met 49h Awir met ingang van deze datum vervallen. Dit wordt geregeld in het onderhavige artikel en in artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van dit wetsvoorstel.
Onderdeel B
In dit wetsvoorstel worden de artikelen 49i en 49j Awir vervangen door artikel 2.20 en 6.12, derde tot en met vijfde, zevende en achtste lid, respectievelijk de artikelen 6.12, zesde lid, en 6.14. Omdat de artikelen 49i en 49j Awir terugwerken tot en met 12 februari 2021, wordt voorgesteld het vervallen van deze artikelen en de inwerkingtreding van de artikelen 2.20, 6.12, derde tot en met achtste lid, en 6.14 terug te laten werken tot en met die datum. Dit is geregeld in artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onderdeel f.
Artikel 8.3 Wijzigingen van de Algemene wet bestuursrecht
Onderdeel A (wijziging van bijlage 2)
Met dit artikel worden in artikel 9 respectievelijk artikel 10 van bijlage 2 van de Awb de artikelen van de Wet hersteloperatie toeslagen die zien op kwijtschelding binnen het SZW- en VWS-domein ingevoegd. Hiermee wordt geregeld dat voor de kwijtschelding door uitvoeringsinstanties op het SZW- en VWS-domein wordt aangesloten bij de bevoegdheidsregeling voor de bestuursrechtspraak, zoals deze ook reeds geldt voor de van toepassing zijnde materiewetten. Gelet op de nauwe verwevenheid van de kwijtschelding met de reguliere uitvoering door deze instanties is het wenselijk dat besluiten op grond van die bepalingen van de Wet hersteloperatie toeslagen ook onder het bijzondere regime vallen. Dat zorgt voor een logische, uniforme uitvoeringspraktijk en voorkomt ongelukkige fouten bij een eventuele beroepsprocedure.
Mocht een gedupeerde tegen een besluit tot (niet) kwijtschelden in bezwaar en beroep willen gaan, dan zal concreet bij besluiten van de SVB, het UWV, gemeenten in geval van socialezekerheidswetgeving, het CAK, met uitzondering van besluiten die betrekking hebben op de eigen bijdrage Wmo 2015, en van Wlz-uitvoerders hoger beroep moeten worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Dit hoger beroep heeft schorsende werking. Bij besluiten van het CAK die zien op de eigen bijdrage Wmo 2015 en besluiten van gemeenten die zien op de uitvoering van de Wmo 2015 moet hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Dit hoger beroep heeft geen schorsende werking.
Voorts wordt opgemerkt dat voor de besluiten tot kwijtschelding binnen het SZW- en VWS-domein de reguliere beroepsprocedure van toepassing is, indien in de desbetreffende materiewetten ook geen bijzondere beroepsprocedure is geregeld.
Onderdeel B (wijziging van bijlage 3)
In het verlengde van voorgaande wordt in bijlage 3, artikel 2, Awb, ook het verlaagde griffierecht van toepassing verklaard voor de artikelen die zien op kwijtschelding waarbij desbetreffende materiewet reeds is genoemd in die bijlage 3.
De artikelen met betrekking tot kwijtschelding binnen het SZW-domein196 en het VWS-domein197 werken terug tot en met 1 juli 2021 respectievelijk 1 juni 2021. Uit praktische overwegingen is ten aanzien van de wijziging van de Awb gekozen voor terugwerking tot en met 1 juli 2021.
Artikel 8.4 Wijzigingen van Wet hersteloperatie toeslagen
Onderdelen A en B (wijziging artikelen 2.2 en 2.3)
De bezwaarschriftenadviescommissie die adviseert over bezwaren op beschikkingen in het kader van de hersteloperatie kinderopvangtoeslag heeft geadviseerd om ook compensatie te verlenen voor de rente die is begrepen in een terugvorderingsbeschikking die het gevolg is van hardheid of institutionele vooringenomenheid. De Belastingdienst/Toeslagen geeft sinds 24 februari 2022 uitvoering aan dit advies. Deze rente wordt alleen gecompenseerd voor zover deze is betaald. Ongeacht of deze rente is betaald, verhoogt deze rente het bedrag voor materiële schade, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel c. Voorgesteld wordt om deze beleidsaanpassing met terugwerkende kracht tot en met 24 februari 2022 te codificeren.198
Onderdelen C en D (vervallen artikelen 2.8 en 2.18)
Voorgesteld wordt de incidentele noodvoorziening kinderopvangtoeslag en de incidentele noodvoorziening huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget uiterlijk per 1 januari 2025 te laten vervallen. Deze uiterlijke einddatum wijkt af van de in het Besluit noodvoorziening toeslagen199 opgenomen einddatum van 31 december 2022. De verwachting van het kabinet is dat de incidentele noodvoorzieningen ook na 31 december 2022 nog nodig zullen zijn om aan gedupeerden die in een acute financiële noodsituatie verkeren op korte termijn een bedrag uit kunnen te keren. In de inwerkingtredingsbepaling200 is de mogelijkheid opgenomen om de incidentele noodvoorziening kinderopvangtoeslag of de incidentele noodvoorziening huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget eerder dan 1 januari 2025 te laten vervallen als blijkt dat die incidentele noodvoorziening al voor 1 januari 2025 niet meer nodig is.
Onderdeel E (wijziging artikel 3.1)
Op grond van dit onderdeel wordt een tekstuele aanpassing voorgesteld in artikel 3.1 van dit wetsvoorstel. Voorgesteld wordt deze tekstuele aanpassing in werking te laten treden op het bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarop artikel IV, onderdeel H, van de Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen in werking treedt. Met deze tekstuele aanpassing vermeldt artikel 3.1, eerste lid, van dit wetsvoorstel niet langer dat afgeweken wordt van artikel 31bis Awir. In het huidige artikel 31bis Awir staat dat de Belastingdienst/Toeslagen schulden niet kan kwijtschelden. Voor de beperkte doelgroep van artikel 3.1 van dit wetsvoorstel heeft de Belastingdienst/Toeslagen een handmatig proces voor kwijtschelding ingericht en is kwijtschelding dus wel mogelijk. Zodra de Belastingdienst/Toeslagen geautomatiseerd kan kwijtschelden, zal ingevolge artikel IV, onderdeel H, van de Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen, artikel 31bis Awir bij koninklijk besluit komen te vervallen. Op datzelfde moment treedt de onderhavige tekstuele aanpassing in artikel 3.1 van dit wetsvoorstel in werking.
Onderdeel F (vervallen artikelen 3.6 tot en met 3.9 en 9.1, tweede lid, onderdelen a tot en met d)
Artikel 8.4, onderdeel F, regelt dat de artikelen 3.6 tot en met 3.9 die zien op kwijtschelding in het SZW-domein, vervallen met ingang van 1 januari 2024. Voor deze datum moet de gedupeerde ouder zich bij de Belastingdienst/Toeslagen gemeld hebben. Artikel 9.1, tweede lid, onderdelen a tot en met d, dat de betrokken bestuursorganen de bevoegdheid geeft af te wijken van artikel 3.6, 3.7, 3.8 en 3.9, vervalt eveneens met ingang van die datum.
Onderdeel G (vervallen artikelen 3.10 tot en met 3.12 en 9.1, tweede lid, onderdelen e tot met g)
De artikelen 3.10 tot en met 3.12 vervallen met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat niet ligt voor 1 januari 2024. Artikel 9.1, tweede lid, onderdelen e tot en met g, dat de betrokken bestuursorganen de bevoegdheid geeft af te wijken van artikel 3.10, 3.11 en 3.12, vervalt dan eveneens.
Artikel 8.5 Wijziging Wet hardheidsaanpassing Awir
Met de voorgestelde wijziging van artikel II van de Wet hardheidsaanpassing Awir worden verwijzingen naar artikel 49 Awir met terugwerkende kracht tot en met 26 januari 2021 aangepast in verband met het op grond van artikel 8.2, onderdeel A, van dit wetsvoorstel vervallen van artikel 49 Awir met ingang van die datum. Met de voorgestelde wijzigingen van artikel II van de Wet hardheidsaanpassing Awir wordt geen beleidsmatige wijziging beoogd.
Afdeling 8.2 Overgangsrecht
Artikel 8.6 Overgangsrecht in verband met terugwerking van de artikelen van de afdelingen 2.1, 2.4, 3.1, 4.1 en 4.2
Beschikkingen die in het kader van de herteloperatie toeslagen zijn gegeven op basis van artikel 49, 49b of 49c Awir of van een van de goedkeurende beleidsbesluiten die zijn besproken in het algemene deel van deze toelichting, verliezen bij het in werking treden van artikel 8.2, onderdeel A, en de artikelen van de afdelingen 2.1, 2.4, 3.1, 4.1 en 4.2 hun wettelijke grondslag, aangezien de artikelen 49, 49b en 49c Awir op dat moment komen te vervallen. Met artikel 8.6 wordt beoogd deze beschikkingen met ingang van dat moment van een nieuwe wettelijke basis te voorzien. Daartoe bepaalt artikel 8.6 dat zij vanaf dat moment worden aangemerkt als beschikkingen die gebaseerd zijn op artikelen van afdeling 2.1, 2.4, 3.1, 4.1 of 4.2. Omdat de artikelen van de afdelingen 2.1, 2.4, 3.1, 4.1 en 4.2 de bepalingen uit de Awir vervangen en de beleidsbesluiten codificeren, heeft dit naar verwachting geen inhoudelijke gevolgen voor de beschikkingen.
Artikel 8.7 Overgangsrecht eenmalige tegemoetkoming herstel
Dit artikel biedt overgangsrecht voor de in artikel 49g Awir opgenomen eenmalige tegemoetkomingsregeling herstel. Op grond van die regeling werd aan belanghebbenden die voor 1 november 2020 verzocht hadden om toepassing van een herstelmaatregel in het kader van de hersteloperatie toeslagen uiterlijk op 15 december 2020 eenmalig een bedrag van € 750 toegekend. Artikel 49g Awir vervalt op grond van de artikelen 8.2, onderdeel A, en 9.2, aanhef en onderdeel e, van dit wetsvoorstel met terugwerkende kracht tot en met 26 januari 2021. De eenmalige tegemoetkomingsregeling is niet opgenomen in dit wetsvoorstel omdat de regeling inmiddels is uitgewerkt. Wel is overgangsrecht nodig voor beschikkingen die op 26 januari 2021 nog niet onherroepelijk vaststonden. Hierin voorziet het onderhavige artikel. De bepaling werkt terug tot en met 26 januari 2021.
Artikel 8.8 Overgangsrecht kwijtschelding SZW-domein
De artikelen 3.6 tot en met 3.9, zoals deze zullen luiden op 31 december 2023, zullen van toepassing blijven op gedupeerden die zich melden voor de datum waarop deze vervallen, 1 januari 2024. Het tweede lid beperkt de werking van het eerste lid. Als er na 31 december 2023 een nieuwe vordering ontstaat, die bovendien betrekking heeft op de periode voor 1 januari 2021, wordt deze schuld niet langer ambtshalve, maar pas na een daartoe strekkend verzoek van de belanghebbende, kwijtgescholden. Hiermee wordt voorkomen dat artikelen 3.6 tot en met 3.9 nog zeer lang een ambtshalve verplichting voor UWV, SVB, colleges, en DUO opleveren. Veel vorderingen verjaren na vijf jaar, maar sommige vorderingen verjaren pas na twintig jaar, dus in 2041. Naar verwachting zal het echter om een zeer beperkt aantal vorderingen gaan.
Hoofdstuk 9 Slotbepalingen
Artikel 9.1 Hardheidsclausules
In de hoofdstukken 2 tot en met 4 en 6 is geregeld wie, onder welke voorwaarden in het kader van de hersteloperatie toeslagen in aanmerking komt voor een herstelregeling, welke aanvraagtermijn daarbij geldt, binnen welke termijn het betrokken bestuursorgaan moet beslissen en hoe de uitbetaling is geregeld. Dit biedt rechtszekerheid voor de rechtszoekenden, draagt bij aan gelijke behandeling van gelijke gevallen en is van belang vanuit het oogpunt van democratische controle. De artikelen die in artikel 9.1, eerste en tweede lid, worden genoemd, geven op onderdelen voldoende beoordelingsruimte om rekening te houden met de bijzondere omstandigheden in een individueel geval. Zij bevatten echter ook elementen die het bestuursorgaan weinig ruimte laten. Daar is bewust voor gekozen. Dit heeft echter het nadeel dat, als zich een bijzondere situatie voordoet waarin niet is voorzien en waarin toepassing van de wetsbepaling tot zeer onbillijke uitkomst leidt, zij weinig mogelijkheden bieden om die uitkomst te verzachten. Met het oog op dergelijke gevallen wordt voorgesteld om in artikel 9.1 een hardheidsclausule op te nemen die het betrokken bestuursorgaan de bevoegdheid geeft om in een schrijnend geval af te wijken van de daarin genoemde artikelen. Een belangrijke voorwaarde daarbij is dat vasthouden aan de toepassing van de betreffende bepaling voor de degene die het verzocht om toekenning van een van de genoemde herstelregelingen zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Omdat de hardheidsclausule juist is bedoeld voor niet precies te voorziene gevallen is vooraf niet aan te geven welke bijzondere omstandigheden toepassing van de hardheidsclausule zouden kunnen rechtvaardigen. Op basis van ervaring met de uitvoering van de herstelregelingen kan op termijn in een beleidsregel worden uitgewerkt onder welke voorwaarden de bepaling toegepast zal worden.
Artikel 9.2 Inwerkingtreding
Artikel 9.2 regelt de inwerkingtreding van de wet nadat het wetsvoorstel tot wet is verheven. Het tijdstip van inwerkingtreding, dat voor de verschillende artikelen en onderdelen daarvan kan verschillen, wordt bepaald bij koninklijk besluit.
Voorgesteld wordt om de in het eerste lid, onderdelen a tot en met l, genoemde artikelen en artikelonderdelen terug te laten werken tot en met de datum die in het desbetreffende onderdeel van artikel 9.2 wordt vermeld. Op de redenen voor de terugwerking is ingegaan in de toelichting op de artikelen of artikelonderdelen.
Voor een toelichting op het tweede lid, aanhef en onderdelen a tot en met d, wordt verwezen naar de toelichting bij de artikelen en artikelonderdelen die vermeld worden in de onderdelen a tot en met d.
Deze toelichting wordt mede ingediend namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De Staatssecretaris van Financiën,