Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State d.d. 24 augustus 2022, W06.22.0091/III, en de reactie van de initiatiefnemers d.d. 3 oktober 2022, aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij brief van de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 8 juni 2022 heeft de Tweede Kamer, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet van de leden Maatoug, Van der Lee en Nijboer houdende wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere fiscale wetten in verband met het doen vervallen van enkele fiscale regelingen en het vervangen van het box 2-tarief door een progressief tarief, met memorie van toelichting.
Het initiatiefvoorstel strekt tot invoering van een progressief tarief voor de belastingheffing over inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2). Daarnaast wordt een aantal regelingen in en gerelateerd aan box 2 versoberd.
De Afdeling advisering van de Raad van State begrijpt de wens van de initiatiefnemers om maatregelen te treffen om het belastingstelsel beter in balans te brengen en belastingarbitrage tegen te gaan. De initiatiefnemers onderkennen dat hiervoor een brede en ingrijpende herziening van het belastingstelsel noodzakelijk is. Omwille van de gewenste snelheid kiezen zij ervoor om nu enkele «gaten in het Nederlandse belastingstelsel te dichten». De Afdeling begrijpt deze keuze. Verschillende van de voorgestelde maatregelen, zoals de beperkingen van de bedrijfsopvolgingsregeling en de doorschuiffaciliteiten, kunnen als eerste stap van een bredere aanpak een nuttige bijdrage leveren, en daarbij ook bijdragen aan het verminderen van de druk op menskracht en systemen bij de Belastingdienst.
De voorgestelde maatregelen leiden wel tot enige vragen en aandachtspunten. Zo blijven er voor de betrokken belastingplichtigen mogelijkheden om hun activiteiten zo in te richten dat zij door bepaalde maatregelen niet of slechts beperkt worden geraakt. Belastingarbitrage effectief tegengaan vraagt om een brede aanpak.
Over de voorgestelde tweeschijventariefstructuur voor heffing over inkomen uit aanmerkelijk belang merkt de Afdeling meer in het bijzonder op dat zij niet ziet welke bijdrage die maatregel zou leveren aan het verbeteren van de balans in het belastingstelsel. De grootste onevenwichtigheden worden veroorzaakt door de tarieven in de vennootschapsbelasting. Bij gelijkblijvende vennootschapsbelastingtarieven maakt invoering van een tweeschijventariefstructuur in box 2 het voor de groep die het aangaat nog minder aantrekkelijk om dividend uit te keren, zeker nu voor hen alternatieven beschikbaar zijn.
In verband met het voorgaande is aanpassing wenselijk van het wetsvoorstel en de toelichting.
De initiatiefnemers hebben kennisgenomen van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State (de Afdeling) en danken de Afdeling voor het snelle uitbrengen daarvan. Naar aanleiding van het advies hebben de initiatiefnemers zowel het wetsvoorstel als de memorie van toelichting aangepast.
Het wetsvoorstel is ingegeven door de wens te komen tot een betere balans tussen de heffing op arbeid en de heffing op kapitaal. De toelichting wijst erop dat het stelsel in de loop van de jaren na de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) uit balans is geraakt, onder andere door opeenvolgende verlagingen van de tarieven in de vennootschapsbelasting en door invoering en uitbreiding van verschillende belastingfaciliteiten (vennootschapsbelasting, ib-winst, inkomsten uit arbeid, aanmerkelijkbelangheffing, inkomsten uit vermogen en erfbelasting).
In het bijzonder ondernemers en houders van aandelenbelangen van minimaal 5% (aanmerkelijkbelanghouders) hebben, anders dan werknemers, binnen de grenzen van de huidige wetgeving verschillende mogelijkheden om dusdanige voorzieningen te treffen dat zo min mogelijk belasting wordt betaald of belastingbetaling voor een lange periode wordt uitgesteld, of zelfs wordt afgesteld. Het gevolg is dat grote verschillen in belastingheffing ontstaan, afhankelijk van de gekozen vorm waarin activiteiten worden verricht of vermogen wordt beheerd. Deels kunnen hier goede redenen voor zijn, maar uit recente onderzoeken blijkt dat in de loop der jaren een disbalans is ontstaan.
De initiatiefnemers willen met het voorstel de belastingheffing van aanmerkelijkbelanghouders weer meer in balans brengen met die van werknemers. In de toelichting wordt onderkend dat vanwege de vele mogelijkheden tot belastingarbitrage een veelomvattende en ingrijpende belastingherziening nodig is om deze problematiek adequaat aan te kunnen pakken. Omdat een dergelijke belastingherziening een lange adem en voldoende capaciteit bij de Belastingdienst vergt, is blijkens de toelichting gekozen voor beperktere, eenvoudiger door te voeren maatregelen om zo snel mogelijk de grootste gaten in het Nederlandse belastingstelsel te dichten en zo de lasten eerlijker te verdelen. Daartoe worden in het bijzonder uitzonderingen voor de behandeling van inkomen uit aanmerkelijk belang geschrapt, die volgens de initiatiefnemers geen economisch doel dienen, terwijl ze het belastingstelsel ingewikkelder en oneerlijker maken.
De Afdeling begrijpt de wens om de grootste knelpunten en onevenwichtigheden op korte termijn weg te nemen. Dit kan ook bijdragen aan het verminderen van de druk op menskracht en systemen bij de Belastingdienst. Zij merkt wel op dat, gegeven de mogelijkheden die bepaalde belastingplichtigen hebben om hun activiteiten op verschillende wijzen in te richten (belastingarbitrage), de keuze van de maatregelen en de vormgeving ervan bijzondere aandacht vergen.
De Afdeling heeft bij de opstelling van dit advies geen kennis kunnen nemen van de uitvoeringstoets van de Belastingdienst, omdat die vertraging heeft opgelopen. Gelet op het spoedverzoek brengt de Afdeling nu toch advies uit. Zij heeft die toets wel gemist, bijvoorbeeld waar het de uitvoerbaarheid van de afschaffing van de doelmatigheidsmarge bij de gebruikelijkloonregeling betreft. Zij adviseert de initiatiefnemers, mede gelet op de uitvoeringsproblematiek bij de Belastingdienst, serieus notie te nemen van de nog te verschijnen uitvoeringstoets en hier op te reageren.
De initiatiefnemers betreuren het feit dat de uitvoeringstoets vertraging heeft opgelopen, waardoor de resultaten ervan niet tijdig naar de Afdeling gestuurd konden worden. Inmiddels hebben de initiatiefnemers de resultaten van de uitvoeringstoets ontvangen en de memorie van toelichting naar aanleiding ervan op enkele punten aangepast. De uitvoeringstoets gaf geen aanleiding voor aanpassing van het wetsvoorstel.
Het wetsvoorstel voorziet in de invoering van een progressief tarief in box 2. Dit resulteert ten opzichte van het huidige tarief van 26,9% in een kleine verlaging tot 25,96% bij een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang tot en met € 58.989 en daarboven een tarief van 40,59%. De Afdeling merkt hierover het volgende op.
In de memorie van toelichting is geschetst dat het belastingstelsel gaandeweg uit balans is geraakt. De tarieven en regelingen die gelden voor de verschillende soorten inkomen in de inkomstenbelasting spelen hierbij een rol, evenals de in de loop der tijd sterk verlaagde vennootschapsbelastingtarieven. Figuur 5 van de toelichting is in dit verband instructief. Daaruit blijkt dat de belasting op loon hoger is dan de belasting op winst uit onderneming en ook dan de gecombineerde heffing bij aanmerkelijk belanghouders. Ook wijst de Afdeling op het rapport IBO Vermogensverdeling, waarin wordt geschetst dat de verstoring van het evenwicht voor de directeur grootaandeelhouder (dga) het gevolg is van enerzijds opeenvolgende verlagingen van de vennootschapsbelastingtarieven en anderzijds het verhogen van de schijfgrens voor het lage vennootschapsbelastingtarief.
De Afdeling ziet tegen deze achtergrond niet in welke bijdrage de voorgestelde, complexiteit verhogende tweeschijventariefstructuur voor heffing over inkomen uit aanmerkelijk belang zou leveren aan het verbeteren van de balans. De belangrijkste oorzaak, de lage vennootschapsbelastingdruk, wordt immers ongemoeid gelaten. Sinds de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn de vennootschapstarieven gedaald en is de tariefopstap steeds verlengd. Daardoor is een disbalans ontstaan. In 2001 bedroeg het vennootschapsbelastingtarief 30% voor de eerste 50.000 gulden (nog geen € 23.000) en 35% voor het meerdere. In 2022 bedraagt het tarief 15% voor de eerste € 395.000 en 25,8% voor het meerdere.
Door het in stand laten van het verlaagde vennootschapsbelastingtarief, blijft het aantrekkelijk om winsten niet uit te keren, maar op te potten in de vennootschap. Bij het voorgestelde lage tarief over een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang tot en met € 58.989 wijzigt de gecombineerde heffing niet wezenlijk ten opzichte van de huidige situatie. Het voorgestelde hoge tarief leidt echter tot nieuwe onevenwichtigheden, waarbij het nog minder aantrekkelijk wordt dan nu het geval is om grotere dividenduitkeringen te doen. De heffing is bij een combinatie van het hoge vennootschapsbelastingtarief en het hoge box 2 tarief dusdanig hoog (55,92%) in vergelijking tot alternatieven, dat die alternatieve wegen zullen worden bewandeld. Heffing tegen het hoge tarief zal zich in de praktijk dan ook nauwelijks voordoen (zie ook hierna onder b).
Voor wat betreft het genoemde oppotten van winsten in de vennootschap merken de initiatiefnemers op dat het wetsvoorstel uitgaat van de invoering van het wetsvoorstel Wet excessief lenen bij eigen vennootschap, dat gericht is op het voorkomen van juist dat oppotten. De voorgestelde tariefmaatregel moet wat de initiatiefnemers betreft dan ook in samenhang met dat wetsvoorstel gezien worden. De initiatiefnemers verwachten daarom dat de verminderde aantrekkelijkheid van het doen van grote dividenduitkeringen beperkte impact zou hebben.
Desalniettemin kunnen de initiatiefnemers zich vinden in de opmerkingen van de Afdeling over het risico op arbitrage en de oorzaak van de huidige onevenwichtigheid, die ligt in het lage tarief in de vennootschapsbelasting. De initiatiefnemers hebben het rapport IBO Vermogensverdeling met interesse gelezen en kunnen de analyse van het effect van de tariefdifferentiatie in de vennootschapsbelasting goed volgen. Zij begrijpen het voorstel dat in het IBO wordt gedaan om dit tarief te schrappen.
De initiatiefnemers hebben daarom de bovengenoemde tariefmaatregel (differentiatie met een toptarief in box 2) geschrapt uit het wetsvoorstel.
De Afdeling merkt op dat van de voorgestelde tariefstructuur nieuwe impulsen voor belastingarbitrage uit zullen gaan. Dit omdat aanmerkelijk belanghouders, anders dan werknemers, in grote mate zelf kunnen bepalen hoe ze gelden willen ontvangen, bijvoorbeeld in de vorm van een lening, dividend of loon. Het voorgestelde tweeschijventarief geeft, zeker gezien het forse tariefverschil, in combinatie met het lage vennootschapsbelastingtarief een nog sterkere prikkel om maximaal te lenen, zoveel mogelijk winsten op te potten in de vennootschap en in ieder geval tot niet meer dan de eerste tariefschijf winstuitkeringen te doen.
Hierbij is ook van belang dat inkomen uit aanmerkelijk belang, anders dan bijvoorbeeld loon, voor de heffing van inkomstenbelasting een zogeheten gemeenschappelijk inkomensbestanddeel is. Dit betekent dat als een aanmerkelijkbelanghouder een fiscaal partner heeft, het inkomen uit aanmerkelijk belang deels aan die partner kan worden toegerekend, zonder dat deze partner daadwerkelijk aandelen heeft of inkomen uit aanmerkelijk belang ontvangt. Anders dan bij winst uit onderneming of loon in box 1, kan een aanmerkelijkbelanghouder met een partner door toerekening feitelijk tweemaal van het lage box 2 tarief gebruik maken, waardoor de eerste schijf in die gevallen de facto niet € 58.989 zou zijn, maar € 117.978. Het is de Afdeling niet duidelijk of dit verschil tussen box 1 en box 2 door de initiatiefnemers is onderkend.
Daarnaast merkt de Afdeling op dat het belastinguitstel in het initiatiefwetsvoorstel weliswaar in de tijd wordt beperkt door afschaffing van de doorschuifregelingen, maar dat de eindafrekening bij overlijden op een ver moment in de toekomst kan liggen. Het risico bestaat derhalve dat het Laffercurve-effect zich zal voordoen: een hoger aanmerkelijkbelangtarief in de tweede schijf dat als gevolg van gedragseffecten tot lagere belastingopbrengsten leidt. De toelichting besteedt geen aandacht aan dit mogelijke gedragseffect.
De initiatiefnemers zijn zich bewust van het verschil tussen box 1 en box 2 dat hierboven geschetst wordt. Zij merken op dat aanmerkelijk belang-houders met partner in de praktijk zelfs drie keer van het lage belastingtarief gebruik zouden kunnen maken, omdat ab-houders zichzelf eerst in box 1 loon kunnen uitkeren, en vervolgens tweemaal het lage tarief in box 2 kunnen benutten, zoals hierboven geschetst.
De initiatiefnemers zijn het eens met de Afdeling dat de onevenwichtigheid tussen werknemers en aanmerkelijk belang-houders in de inkomstenbelasting met de maatregelen in dit wetsvoorstel dus nog niet opgelost is. Zij zijn echter van mening dat voor een daadwerkelijke oplossing hiervan, zoals ook in de memorie van toelichting vermeld, een grote stelselwijziging vereist is. Dit wetsvoorstel is echter bedoeld om op korte termijn knelpunten weg te nemen.
Omdat de initiatiefnemers zich kunnen vinden in de analyse van de Afdeling met betrekking tot de tariefmaatregel, hebben zijde tariefmaatregel geschrapt uit het wetsvoorstel.
De toelichting veronderstelt dat het hogere tarief in box 2 de prikkel weg zal nemen om vermogen van box 3 naar box 2 te verschuiven. De toelichting motiveert dit niet, terwijl met het lage vennootschapsbelastingtarief het oppotten in box 2 onverminderd aantrekkelijk blijft. Dit wordt versterkt als in box 3 een vermogensaanwasbelasting wordt geïntroduceerd (directe belastingheffing bij waardestijging), terwijl voor box 2 een vermogenswinstbelasting blijft bestaan (uitstel van belastingheffing tot realisatie): dit zal eerder een aanzuigend effect van box 3 naar box 2 hebben. De Afdeling begrijpt zonder nadere toelichting dan ook niet de verwachting van de initiatiefnemers dat de tariefmaatregel zal leiden tot minder schulden bij de eigen vennootschap.
De initiatiefnemers verwachten dat een hoger tarief in box 2 het verplaatsen van vermogen naar box 2 minder aantrekkelijk zal maken, omdat over gemaakte winsten meer belasting betaald zal moeten worden zodra aanmerkelijk belang-houders die gemaakte winsten aan zichzelf willen uitkeren. De initiatiefnemers zijn het echter eens met de observatie dat oppotten nog steeds mogelijk zou zijn en dat de overgang naar een vermogensaanwasbelasting in box 3 de bestaande prikkel mogelijk versterkt. De initiatiefnemers hebben de toelichting op dit punt aangepast.
De Afdeling begrijpt de wens om de tariefstructuur in het belastingstelsel voor de verschillende soorten inkomen beter in balans te brengen. De Afdeling ziet echter niet zonder meer in welke bijdrage de voorgestelde, complexiteit verhogende tweeschijventariefstructuur voor heffing over inkomen uit aanmerkelijk belang zou leveren aan het verbeteren van die balans. De oorzaak, die is gelegen in de vennootschapsbelastingtarieven, wordt immers ongemoeid gelaten. Om arbitrage-effecten te beperken, lijkt een meeromvattende benadering raadzaam en lijkt een tweeschijventarief niet het meest effectieve beleidsinstrument.
Gelet op het voorgaande adviseert de Afdeling het wetsvoorstel op het punt van de tariefmaatregel te heroverwegen.
De initiatiefnemers hebben de tariefmaatregel uit het wetsvoorstel geschrapt en de toelichting op dit punt aangepast.
De bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) biedt – onder voorwaarden – een vrijstelling van ondernemingsvermogen voor de schenk- en erfbelasting. De doorschuiffaciliteiten maken het mogelijk om bij de overdracht van aanmerkelijk belangaandelen die zien op een vennootschap waarin een onderneming wordt gedreven, de inkomstenbelastingclaim van de overdrager door te schuiven naar de opvolger. Het gevolg hiervan is (in potentie oneindig) uitstel van belastingheffing.
Het doel van deze regelingen is te voorkomen dat verschuldigde erf-, schenk- en inkomstenbelasting bij overdracht de continuïteit van bedrijven in gevaar brengt. Het Centraal Planbureau (CPB) heeft deze regelingen geëvalueerd en is in april 2022 tot de conclusie gekomen dat de BOR doeltreffend is, maar niet doelmatig doordat bij circa driekwart van de overdrachten bij de erflaters, schenkers of verkrijgers voldoende vrije financiële middelen aanwezig zijn om de erf- of schenkbelasting direct te betalen.
Gelet hierop begrijpt de Afdeling de door de initiatiefnemers voorgestelde maatregelen tot aanpassing van de BOR en de doorschuifregelingen. Zij constateert dat deze maatregelen tevens kunnen bijdragen aan het verminderen van de druk op menskracht en systemen bij de Belastingdienst. De Afdeling heeft bij de maatregelen wel enige vragen en aandachtspunten.
De initiatiefnemers leggen in het voorgestelde artikel 35c, vijfde lid, van de Successiewet 1956 wettelijk vast dat verhuurd vastgoed altijd beleggingsvermogen is en niet ondernemingsvermogen, bedoeld in artikel 35c, eerste lid, van die wet. Daardoor is de BOR daarop niet van toepassing.
De Afdeling adviseert toe te lichten hoe deze bepaling zich verhoudt tot de doelmatigheidsmarge van artikel 35c, eerste lid, onderdeel c, onder 2, van de Successiewet 1956 waardoor beleggingsvermogen tot maximaal 5% van de aan de onderneming toegerekende waarde als ondernemingsvermogen wordt aangemerkt.
Het huidige wetsvoorstel verandert niets aan de genoemde doelmatigheidsmarge. Wel wordt verhuurd vastgoed standaard als beleggingsvermogen aangemerkt. Of de uiteindelijke waarde van het beleggingsvermogen uitkomt boven de doelmatigheidsmarge van 5% zal verschillen per situatie. De situatie kan dus ontstaan dat verhuurd vastgoed als beleggingsvermogen wordt aangemerkt conform het wetsvoorstel, waarna het onder de doelmatigheidsmarge van 5% valt en de BOR dus wél van toepassing is. De initiatiefnemers hebben de toelichting op dit punt aangepast.
De initiatiefnemers stellen voor «kleine ab-pakketten» uit te zonderen van toepassing van de BOR. Daardoor kan de BOR alleen worden toegepast als de (vervreemdende) aanmerkelijkbelanghouder recht heeft op – kort gezegd – minimaal 25% van de winst van de vennootschap. De toelichting geeft niet aan hoe tot dit bezitsvereiste van 25% is gekomen.
Tevens is het niet duidelijk wat de reden is om deze verhoging alleen voor de BOR voor te stellen en niet voor de hele aanmerkelijkbelangregeling, dit ook met het oog op complexiteitsreductie.
De verhoging van het percentage is bedoeld om te voorkomen dat de BOR wordt gebruikt voor zeer kleine ab-pakketten waarbij de bedrijfsopvolging überhaupt niet in het geding is. Dat is immers niet waar de BOR voor bedoeld is. Het gekozen percentage is daarbij een middenweg tussen een te laag percentage (waarbij dus te veel ab-pakketten, die niet tot de doelgroep van de BOR behoren, in aanmerking komen) en een te hoog percentage (waarbij bijvoorbeeld familieleden die gezamenlijk een bedrijf erven, waarvan ieder slechts een deel van de onderneming erft, niet in aanmerking komen).
Een verschillend aanmerkelijk belang-begrip in de BOR ten opzichte van de hele aanmerkelijk belang-regeling leidt inderdaad tot meer complexiteit. De initiatiefnemers hebben hiervoor gekozen omdat het aanpassen van de hele aanmerkelijk belang-regeling ingrijpender zou zijn en mogelijk meer tijd zou kosten. De initiatiefnemers hebben de memorie van toelichting op dit punt aangepast.
In de toelichting wordt de keuze om de hoogte van het percentage van de vrijstelling van de BOR te zetten op 25% en om de totale vrijstelling te maximeren op € 1 miljoen niet nader gemotiveerd. Voorts wordt uit de toelichting niet duidelijk of een belastingplichtige meerdere malen in zijn leven van deze vrijstelling gebruik kan maken.
Ruim 50% van het budgettaire beslag van de BOR gaat naar zeer grote ab-pakketten. Door de totale vrijstelling te maximeren op € 1 miljoen en 25% van het ondernemingsvermogen wordt het budgettaire beslag daarom sterk ingeperkt. Daarnaast geldt dat grotere ondernemingen over het algemeen beschikken over voldoende liquiditeit om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. Door de vrijstelling te maximeren wordt de regeling daarom doelmatiger. De initiatiefnemers hebben de toelichting op dit punt uitgebreid.
Een arbitragemogelijkheid die door dit wetsvoorstel wordt gecreëerd is dat door geruisloos vanuit de BV de onderneming in een inkomstenbelastingonderneming om te zetten, gebruik kan worden gemaakt van de doorschuifmaatregelen voor winst uit onderneming die wel blijven bestaan. Na verloop van tijd kan de onderneming vervolgens weer geruisloos in een BV worden ingebracht en kan dus het gewenste resultaat, geruisloze doorschuiving naar de opvolger, alsnog worden bereikt zonder dat dit door dit wetsvoorstel wordt geraakt. Dit geldt eveneens voor het nog eenvoudigere in stukjes overdragen van de onderneming, waardoor in stapjes gebruik kan worden gemaakt van de BOR.
Op dit moment zijn de exacte gevolgen van het eveneens afschaffen van de doorschuifregeling voor IB-ondernemers niet duidelijk. De initiatiefnemers begrijpen echter het probleem dat de Afdeling hier schetst en hebben een reflectie over dit punt aan de memorie van toelichting toegevoegd.
De Afdeling adviseert om de toelichting op de voorstellen over de BOR en de doorschuifregeling in het licht van het voorgaande aan te vullen.
De initiatiefnemers hebben de toelichting op de genoemde punten aangevuld.
De initiatiefnemers nemen de voorgestelde wijzigingen over.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het initiatiefvoorstel en adviseert om daarmee rekening te houden.
De Vice-President van de Raad van State,
Th.C. de Graaf
De initiatiefnemers, Maatoug Van der Lee Nijboer
– In het in artikel III, onderdeel A, vijfde lid, voorgestelde artikel 35c, zesde lid, van de Successiewet 1956 «artikel 35d, eerste lid, onderdeel c» vervangen door «artikel 35d, eerste lid, aanhef en onderdeel c.
– In onderdeel 5 van de toelichting over de verhouding tot de Grondwet niet volstaan met de verwijzing naar het toetsingsverbod, maar ook nader uiteenzetten waarom de formele wetgever van oordeel is dat geen sprake is van strijd met de Grondwet.
– In onderdeel 5 van de toelichting niet volstaan met de opmerking dat de Europese Unie geen bevoegdheden heeft op het gebied van directe belastingen. Dit gelet op de omstandigheid dat ook directe belastingen niet in strijd mogen zijn met de Europese verdragen, in het bijzonder het verdrag inzake de werking van de Europese Unie en specifiek de daarin opgenomen verkeersvrijheden en het verbod op staatssteun.