Ontvangen 2 september 2022
Inhoudsopgave |
blz. |
|
1. |
Inleiding |
1 |
2. |
Enkele technische verbeteringen in de Wet DB 1965 |
4 |
3. |
Voor bezwaar vatbare beschikkingen waarvan bedrag op aanslagbiljet is opgenomen voor bezwaar en beroep onderdeel laten uitmaken van belastingaanslag |
5 |
4. |
Wettelijke grondslag uitvraag gegevens per IKV |
9 |
5. |
Afschaffen betalingskorting voorlopige aanslag Vpb |
10 |
6. |
Betalingsvordering lokale belastingen |
12 |
7. |
Rentestop naheffingsaanslag |
13 |
8. |
Maatwerk belastingrente |
14 |
9. |
Versterken rechtsbescherming bij onderlinge overlegprocedure tussen staten met een belastingverdrag |
17 |
10. |
Uniformeren termijnen vereenvoudigd derdenbeslag |
19 |
11. |
Tegemoetkoming schrijnende situaties |
20 |
12. |
Enkele wijzigingen in de Belastingwet BES ter zake van de koop of doorverkoop van een onroerende zaak of schip |
25 |
13. |
Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst, Douane en Toeslagen |
26 |
14. |
Advies en consultatie |
27 |
Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de VVD, de PVV, het CDA, D66, GroenLinks, de SP, de ChristenUnie en het lid Omtzigt. Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zoveel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde antwoorden tezamen zijn beantwoord.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de regering als eerste kan reflecteren op de conclusie van Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) dat de gehanteerde werkwijze voor de vier goedkeurende beleidsbesluiten in het voorliggende wetsvoorstel niet consistent is en met name of de regering het met de leden van de fractie van het CDA eens is dat deze inconsistente werkwijze de parlementaire controle van wet-en regelgeving bemoeilijkt.
De leden van de fractie van het CDA merken – in navolging van de Afdeling – terecht op dat de werkwijze ten aanzien van de goedkeurende beleidsbesluiten in de Fiscale verzamelwet 2023 niet consistent is. In het nader rapport heb ik op alle vier de beleidsbesluiten uitgebreid gereflecteerd. Hierna zal ik kort op de vier door de Afdeling aangehaalde maatregelen reflecteren. Voor de uitgebreidere reflectie verwijs ik naar het nader rapport bij het voorliggende wetsvoorstel.1 Bij de maatregel verkorten van de maximale looptijd van nog niet ingegane bancaire lijfrenten het ingediende wetsvoorstel anders dan het ter advisering aan de Afdeling voorgelegde voorstel. In het uiteindelijke wetsvoorstel is voor deze maatregel geen terugwerkende kracht opgenomen. Voor de maatregel aanmerken van een beleggingsonderneming als toegelaten uitvoerder voor een loonstamrecht, geldt dat de memorie van toelichting is aangepast naar aanleiding van het advies van de Afdeling. Voor de maatregel inschrijving op hetzelfde briefadres soms voldoende achten voor het recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting in de inkomstenbelasting geldt dat de maatregel uiteindelijk niet is opgenomen in de Fiscale verzamelwet 2023. Het kabinet constateert namelijk dat in de praktijk in meer situaties de formele inschrijvingseis kan leiden tot een zeer strikte toepassing van de wet, waarbij het de vraag is of die past bij doel en strekking van de IACK. Het kabinet wil daarom breder kijken naar de formele inschrijvingseis van de IACK. Voor de laatste maatregel, de tegemoetkoming in schrijnende situaties bij het verkrijgen van een nalatenschap Bij het opstellen van een wettelijke regeling zijn niet alle schrijnende situaties te voorzien. Gelet daarop is gekozen voor een wettelijke regeling die niet gelijk is aan de uitstelfaciliteit die is opgenomen in de Leidraad Invordering 2008. Het beperken van de wettelijke regeling tot de formulering van de uitstelfaciliteit van de leidraad zou betekenen dat er in de toekomst geen ruimte is om snel te kunnen inspelen op andere schrijnende situaties. In de memorie van toelichting is opgemerkt dat het kabinet het wenselijk acht om de wet- en regelgeving zodanig te wijzigen dat het ook een oplossing kan zijn voor andere schrijnende situaties. Een wettelijke bepaling die is beperkt tot situaties van de huidige formulering van de uitstelfaciliteit uit de leidraad voldoet hier niet aan.
Ik ben het met de leden van de fractie van het CDA eens dat een consistente werkwijze het meest behulpzaam is voor de parlementaire controle van wet- en regelgeving. Zoals ook in het antwoord van het lid Omtzigt over de beleidsbesluiten is gemeld, beoogt het kabinet om een kader voor de toepassing van beleidsbesluiten met de aanbieding van het pakket Belastingplan 2023 aan de Tweede Kamer op Prinsjesdag mee te sturen.
Het lid Omtzigt vraagt in het kader van spreiding van fiscale wetgeving naar het moment waarop de Fiscale verzamelwet 2023 is ingediend. Het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2023 is inderdaad enkele maanden later ingediend dan bij het begin van het opstellen ervan verwacht werd. Op een gegeven moment bleek uit de eerste signalen uit de uitvoeringstoets dat de maatwerk belastingrente maatregel en de rentestop maatregel – hoewel wenselijk – op punten lastig uitvoerbaar waren. Naar aanleiding daarvan heeft gedurende drie maanden intensief overleg met de Belastingdienst plaatsgevonden over hoe de maatregelen beter uitvoerbaar vormgegeven zou kunnen worden. Uiteindelijk is besloten om de maatwerk belastingrente maatregel voor de loonbelasting en de omzetbelasting niet per 1 januari 2023, maar via een koninklijk besluit in werking te laten treden.
Het lid Omtzigt merkt in het kader van de actieve openbaarmaking van nota’s onderliggend aan beleidsvoorstellen op dat er delen gelakt zijn en vraagt of de Kamer die delen kan ontvangen. Bij de indiening van de Fiscale verzamelwet 2023 zijn alle nota’s die relevant zijn voor de vorming van het beleid in dat wetsvoorstel openbaar gemaakt. In deze nota’s wordt soms ook ingegaan op beleid dat uiteindelijk niet in het wetsvoorstel is opgenomen. Dat komt vooral doordat het een verzamelwetsvoorstel is met veel verschillende en potentiële maatregelen. De onderdelen uit de nota’s die bij de indiening van de Fiscale verzamelwet 2023 gelakt zijn, zullen ongelakt gepubliceerd worden op het moment dat het desbetreffende beleid via een beleidsbrief of een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer bekend wordt. Het kabinet wil graag aan deze werkwijze vasthouden, omdat dit een gerichte parlementaire behandeling van een wetsvoorstel ten goede komt.
Het lid Omtzigt vraagt of het mogelijk is om het eerder toegezegde kader voor het gebruik van beleidsbesluiten mee te sturen met deze nota naar aanleiding van het verslag voor de Fiscale verzamelwet 2023. Het kabinet beoogt om het kader voor de toepassing van beleidsbesluiten met de aanbieding van het pakket Belastingplan 2023 aan de Tweede Kamer op Prinsjesdag mee te sturen.
De leden van de fractie van het CDA vragen voor welke maatregelen uit de Fiscale verzamelwet 2023 specifiek geldt dat het wenselijk is dat zij per 1 januari 2023 in werking treden. Het is zeer wenselijk dat de afschaffing van de betalingskorting bij de voorlopige aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) in werking treedt per 1 januari 2023. De ICT-systemen van de Belastingdienst zijn in voorbereiding op deze wetswijziging reeds aangepast. De maatregel vloeit immers reeds voort uit de augustusbesluitvorming in 2019. Voor de overige maatregelen geldt dat het volgens het kabinet in beginsel ook wenselijk is dat zij per 1 januari 2023 in werking treden. Daarbij spelen grofweg vier overwegingen. Zo is het wenselijk dat maatregelen die in beleidsbesluiten vooruitlopend op wetgeving zijn opgenomen, tijdig van een wettelijke basis worden voorzien. Dit ziet bijvoorbeeld op de maatregel «Codificatie maatregelen lijfrenten en loonstamrechten». Voor andere maatregelen, zoals «Voor bezwaar vatbare beschikkingen op belastingaanslag voor bezwaar en beroep onderdeel laten uitmaken van belastingaanslag» en «Versterken rechtsbescherming bij de onderlinge overlegprocedure tussen staten met een belastingverdrag», vindt het kabinet dat het wenselijk is om wetgeving die de rechtsbescherming van burgers en bedrijven verbetert waar mogelijk op relatief korte termijn in te voeren. Verder wordt het wenselijk geacht dat het herstel van omissies eveneens in relatief korte termijn worden hersteld, zoals bij de maatregel «Betalingsvordering lokale belastingen». Ten slotte is het wenselijk dat technische verbeteringen voor het onderhoud van het fiscale stelsel worden doorgevoerd als daar een mogelijkheid voor bestaat.
Deze overwegingen leiden er samen toe dat het wenselijk is om relatief kleinere maatregelen die geen zelfstandig wetsvoorstel rechtvaardigen, zoals de maatregelen die zijn opgenomen in de Fiscale verzamelwet 2023, op te nemen in het eerstvolgende verzamelwetsvoorstel dat een reguliere behandeling in beide Kamers kent. Daarmee wordt geborgd dat de parlementaire behandeling zorgvuldig plaatsvindt.
Het lid Omtzigt vraagt op welk moment de hoofdlijnenbrief over de opzet van de invoering van de tax payers advocate aan de Tweede Kamer verstuurd wordt. De maatregel om te komen tot een laagdrempelige fiscaal onafhankelijke rechtshulp wordt momenteel uitgewerkt. Over de mogelijke scenario’s en opzet wordt de Tweede Kamer in het najaar geïnformeerd.
De leden van de fractie van de VVD vragen de regering te bevestigen dat door de huidige vormgeving van de wettekst van artikel 4, zevende lid, van de Wet DB 1965, de bepaling alleen ten aanzien van rechtspersonen van toepassing kan zijn en dat het wetsvoorstel een aanscherping van de regels betreft. Indien dit niet het geval is vragen zij aan te geven op grond waarvan deze regels al moesten worden toegepast ten aanzien van lichamen, niet zijnde rechtspersonen. Deze leden vragen of de regering kan aangeven sinds wanneer artikel 4, zevende lid Wet DB 1965 verwijst naar «rechtspersonen» in plaats van «lichamen». Daarnaast vragen zij waarom deze lacune niet eerder is hersteld. Voorts vragen de leden van de fractie van de VVD wat het effect is van de voorgestelde wijziging op situaties die niet binnen de reikwijdte van artikel 4, zevende lid, van de Wet DB 1965 vallen vóór 1 januari 2023, maar wel binnen de reikwijdte van artikel 4, zevende lid Wet DB 1965 vallen na 1 januari 2023. Moet voor de beoordeling of de voorgestelde wijziging van toepassing is gekeken worden naar de wettekst ten tijde van de in artikel 4, zevende lid, van de Wet DB 1965 genoemde transacties c.q. rechtshandelingen. Indien dit niet het geval is, vragen zij of de voorgestelde wijziging dan geen terugwerkende kracht heeft. De leden van de fractie van de VVD vragen of het onwenselijk zou zijn om terugwerkende kracht toe te kennen aan fiscale wetgeving. Ten slotte vragen zij of er dan overgangsrecht komt voor situaties die niet onder de regels zouden vallen op basis van de huidige wettekst, maar die wel onder de regels vallen op basis van de voorgestelde wettekst.
In de dividendbelasting zijn in de loop van de tijd in de wettekst enkele omissies, onduidelijkheden of overbodigheden geslopen. Deze wijzigingen zijn te klein en hebben een te klein effect om zelfstandig op te nemen in een wetsvoorstel. Daarom is ervoor gekozen om de aanpassingen te verzamelen en als separaat onderdeel toe te voegen aan Fiscale verzamelwet 2023. Dit geldt ook voor de voorgestelde wijziging van artikel 4, zevende lid, Wet DB 1965 en de vergelijkbare bepalingen in de Wet IB 2001 en de Wet Vpb 1969. De reikwijdte van de huidige tekst van artikel 4, zevende lid, Wet DB 1965 is, naar de letter van de wet, beperkt tot rechtspersonen. Deze grammaticale uitleg is niet in lijn met de voor de hand liggende strekking van de bepaling, aangezien de opbrengst in dergelijke misbruikstructuren ook ten goede kan komen aan een niet-transparant (buitenlands) lichaam zonder rechtspersoonlijkheid. Met de voorgestelde wijziging wordt de bepaling op dit punt verduidelijkt. De bepaling is op 27 april 2001 in werking getreden. De term rechtspersonen heeft tot nu toe in de praktijk niet tot aanzienlijke discussies of knelpunten geleid. Om die reden is de onduidelijkheid niet eerder naar voren gekomen. Het is de verwachting dat de voorgestelde wijziging geen grote effecten tot gevolg heeft. De verduidelijking heeft dan ook geen of verwaarloosbare budgettaire gevolgen.
De uitbreiding ten aanzien van de vergoedingen voor kapitaalstrekking vergroot in principe de grondslag, maar in de praktijk is er vaak sprake van een inhoudingsvrijstelling of een mogelijkheid tot teruggave of verrekening in de vennootschapsbelasting of de inkomstenbelasting. Er is daarom niet met een opbrengst te rekenen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoeveel prioriteit het voorstel heeft waarmee voor bezwaar vatbare beschikkingen waarvan het bedrag op het aanslagbiljet is opgenomen voor bezwaar en beroep onderdeel worden van de belastingaanslag. Deze leden vragen of dit het beste moment is voor dergelijke voorstellen omdat de Belastingdienst voor diverse grote opgaven staat en de regering voornemens is enkele andere grote wijzigingen door te voeren. Voorts vragen deze leden of de uitvoering van dit voorstel ten koste gaat van de tijdige uitvoering van andere opdrachten, zoals de hersteloperatie in box 3 en de invoering van een heffing op werkelijk rendement op vermogen. Het kabinet begrijpt de zorgen die de leden van de fractie van GroenLinks met deze vraag uiten. Zoals ook blijkt uit de uitvoeringstoets doet het voorstel een substantieel beroep op de capaciteit van de Belastingdienst. Desondanks heeft het kabinet bewust de voor- en nadelen van dit voorstel afgewogen en de keuze gemaakt om dit voorstel nu aan uw Kamer aan te bieden. Het kabinet wenst namelijk met voortvarendheid stappen te zetten om te komen tot eenvoudigere wetgeving voor burgers: wetgeving die meer aansluit bij het burgerperspectief, die leidt tot een verbetering van praktische en formele rechtsbescherming en die ten goede komt aan het doenvermogen. Deze wens leeft niet alleen bij het kabinet. De voorgestelde maatregel sluit goed aan bij het advies van de Adviescommissie praktische rechtsbescherming in belastingzaken en het rapport «Burgers beter beschermd»2. De uitvoeringsgevolgen zitten voornamelijk in het gevolg van het voorstel dat belanghebbenden mogelijk vaker in een later stadium alsnog nieuwe gronden aanleveren tegen de aanslag (of andere voor bezwaar vatbare beschikkingen op het aanslagbiljet). Hoewel de uitvoering van dit voorstel aanvullende capaciteit vraagt, is het de verwachting dat dit voorstel niet ten koste gaat van de tijdige uitvoering van de opdrachten hersteloperatie in box 3 en de invoering van een heffing op werkelijk rendement op vermogen.
De huidige regeling
De leden van de fractie van het CDA vragen voor welke voor bezwaar vatbare beschikkingen de aanvullende regeling in artikel 24a, tweede tot en met vierde lid, van de AWR op dit moment niet van toepassing is. Op grond van verschillende wet- en regelgeving dienen voor bezwaar vatbare beschikkingen op het aanslagbiljet te worden vermeld. Op dit moment geldt onder andere geen vergelijkbare regeling voor de bezwaar vatbare beschikkingen inzake de vaststelling van de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek, de verrekening van de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek, de vaststelling van een verlies, de verrekening van een verlies, de vaststelling van een voort te wentelen saldo aan renten, het voortgewentelde saldo aan renten dat bij het bepalen van de winst in aftrek komt, de vaststelling van een voort te wentelen voorheffing, de vaststelling van het bedrag van het naar het volgend jaar over te brengen buitenlands inkomen uit werk en woning, de vaststelling van het bedrag van het naar het volgend jaar over te brengen buitenlands voordeel uit sparen en beleggen en de vaststelling van het over te brengen bedrag aan vanwege andere Mogendheden geheven belasting.
Voorts merkt het kabinet op dat de rechtsbescherming van artikel 24a, tweede lid, AWR, dat ziet op de bestuurlijke boete, afwijkt en beperkter is dan het wederkerige systeem dat geldt op grond van het huidige artikel 24a, derde en vierde lid, AWR. Voorgesteld wordt dat voor alle voor bezwaar vatbare beschikkingen op het aanslagbiljet het wederkerige systeem gaat gelden.
De waarborgen bij boetebeschikkingen
De leden van de fractie van het CDA vragen of de regering de volgende passage nader kan toelichten: «Een bijkomend gevolg van de voorgestelde aanpassing van de AWR is dat ingeval een belanghebbende bij het maken van bezwaar alleen gronden aandraagt tegen de belastingaanslag, de inspecteur niet meer hoeft te wijzen op het ontbreken van gronden tegen de boetebeschikking waarvan een bedrag op hetzelfde aanslagbiljet is vermeld in het kader van ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de boetebeschikking. Om te voorkomen dat een belanghebbende door de voorgestelde aanpassing in een nadeligere positie komt dan onder de huidige regeling, zal de inspecteur ook na inwerkingtreding van de voorgestelde aanpassing vragen of de belanghebbende gronden heeft tegen de boetebeschikking(en) waarvan een bedrag op hetzelfde aanslagbiljet is vermeld indien de belanghebbende zelf nog geen gronden hiervoor heeft aangedragen.» Deze leden vragen wat dit precies betekent voor de handelwijze van de inspecteur als de inspecteur niet meer hoeft te wijzen op het ontbreken van gronden tegen de boetebeschikking maar aan de belanghebbende wel dient te vragen of hij nog gronden heeft tegen de boetebeschikking(en). Het kabinet neemt graag de onduidelijkheid weg die deze passage mogelijk heeft veroorzaakt. Omdat onder huidige wetgeving (artikel 24a, tweede lid, AWR) de bestuurlijke boete waarvan het bedrag op het aanslagbiljet staat vermeld voor bezwaar en beroep een zelfstandige voor bezwaar vatbare beschikking blijft (dit in tegenstelling tot de voor bezwaar vatbare beschikkingen zoals genoemd in artikel 24a, derde en vierde lid, AWR) en het bezwaarschrift tegen de belastingaanslag mede geacht wordt te zijn gericht tegen die bestuurlijke boete, dient de inspecteur bij een bezwaarschrift tegen de belastingaanslag te vragen naar de gronden tegen bestuurlijke boete ingeval geen gronden tegen die bestuurlijke boete in het bezwaarschrift zijn opgenomen.3 Het vragen naar gronden of het erop wijzen dat gronden ontbreken dient in deze context als hetzelfde te worden beschouwd. De wetswijziging zorgt er in principe voor dat deze verplichting vervalt. De bestuurlijke boete wordt namelijk voor bezwaar en beroep onderdeel van de belastingaanslag en is hierdoor niet langer een zelfstandige voor bezwaar vatbare beschikking. Het kabinet acht echter het laten vervallen van deze verplichting een ongewenste verslechtering van rechtsbescherming. Ook na eventuele inwerkingtreding van het wetsvoorstel dient de inspecteur voornoemde gronden tegen de bestuurlijke boete dus op te vragen. Zoals toegelicht in onderdeel 4.6 van de memorie van toelichting geldt hierbij wel een uitzondering ingeval van een verzuimboete op het aanslagbiljet in combinatie met een ingediend (digitaal) aangiftebiljet tijdens de bezwaartermijn. In dit specifieke geval hoeft de inspecteur niet te vragen of er nog gronden zijn tegen de verzuimboete.
Een aangiftebiljet tijdens de bezwaartermijn en ambsthalve vermindering belastingaanslag inkomstenbelasting (IB)
Het lid Omtzigt vraagt of het klopt dat de handelwijze dat de inspecteur niet hoeft te vragen of er nog gronden zijn tegen de verzuimboete(s) in strijd met de wet is. Ook verneemt dit lid graag hoe lang de Belastingdienst al zo handelt en hoeveel mensen met deze handelwijze te maken gehad hebben. Ten slotte vraagt dit lid of het kabinet vasthoudt aan het nieuwe rechtspraak criterium in artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling Wet IB 2001 en, als dit het geval is, of het kabinet het met het lid Omtzigt eens is dat een burger beter af is om bezwaar in te dienen tegen een aanslag. De vragen van het lid Omtzigt hebben allemaal een koppeling met het zogenoemde gedeformaliseerd werken door de Belastingdienst. In het kader van deformalisering is bij de inkomstenbelasting in het voorjaar van 2017 aangekondigd dat (digitale) aangiftebiljetten die binnenkomen nadat de aanslag inkomstenbelasting is opgelegd, niet als bezwaar, maar als een verzoek om ambtshalve vermindering worden behandeld.4 Als dit verzoek wordt afgewezen, is er de mogelijkheid om hiertegen in bezwaar te gaan,5 waarmee alsnog rechtsbescherming in de vorm van bezwaar en beroep wordt geboden. Bij de behandeling van het verzoek om ambtshalve vermindering gelden wel voorwaarden, waaronder het niet toekennen van een ambtshalve vermindering ingeval van nieuwe jurisprudentie.6 Dit in tegenstelling tot de bezwaarprocedure die dergelijke voorwaarden niet kent. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat een beroep op nieuwe jurisprudentie alleen mogelijk is zolang de aanslag inkomstenbelasting niet onherroepelijk vaststaat. Dit brengt met zich dat bij een reguliere procedure (geen massaalbezwaarprocedure) een belastingplichtige (tijdig) een bezwaarschrift dient in te dienen (binnen de wettelijke termijn van zes weken) en eventueel (tijdig) beroep, hoger beroep en beroep in cassatie dient in te stellen. Voorts zijn er talloze scenario’s denkbaar waardoor een procedure al bij bezwaar of later bij de belastingrechter niet wordt voortgezet en de aanslag inkomstenbelasting onherroepelijk wordt voordat nieuwe jurisprudentie is gewezen die in het voordeel is van de belastingplichtige. Met andere woorden en in antwoord op de vraag van het lid Omtzigt: of de belanghebbende een geslaagd beroep op nieuwe jurisprudentie kan doen is van verschillende feiten en omstandigheden afhankelijk. Hierover kan geen algemene uitspraak worden gedaan. Zoals toegelicht bij de beantwoording van de vraag van de leden van de fractie van het CDA blijft onder huidige wetgeving (artikel 24a, tweede lid, AWR) de bestuurlijke boete, ook in het geval dat het bedrag van die bestuurlijke boete op het aanslagbiljet staat vermeld, voor bezwaar en beroep een zelfstandige voor bezwaar vatbare beschikking (dit in tegenstelling tot de voor bezwaar vatbare beschikkingen zoals genoemd in artikel 24a, derde en vierde lid, AWR). Onder andere om deze reden en het feit dat de wet (artikel 24a, tweede lid, AWR) regelt dat het bezwaarschrift tegen de belastingaanslag mede geacht wordt te zijn gericht tegen die bestuurlijke boete, dient de inspecteur bij een bezwaarschrift tegen de belastingaanslag te vragen naar de gronden tegen de bestuurlijke boete ingeval geen gronden tegen die bestuurlijke boete in het bezwaarschrift zijn opgenomen.7 De situatie waaraan het lid Omtzigt refereert is een (digitaal) aangiftebiljet dat wordt ingediend tijdens de bezwaartermijn in combinatie met een verzuimboete op het aanslagbiljet. Dit betreft derhalve de situatie waarbij de Belastingdienst, zoals hiervoor is toegelicht, een gedeformaliseerde werkwijze toepast. Deze (digitale) aangiftebiljetten die tijdens de bezwaartermijn worden ingediend, worden in beginsel behandeld als een verzoek tot ambtshalve vermindering. Ingeval een (digitaal) aangiftebiljet de kwalificatie heeft van ambtshalve vermindering, geldt artikel 24a, tweede lid, AWR niet en daarmee ook niet de verplichting om te vragen naar de gronden tegen de verzuimboete. Het kabinet is van mening dat de wettelijke basis voor het gedeformaliseerd werken door de Belastingdienst verbeterd kan worden. Het is evident dat de Belastingdienst te allen tijde dient te werken overeenkomstig wet- en regelgeving. Echter, er moet ook oog zijn voor de uitvoering. Een (digitaal) aangiftebiljet dat tijdens de bezwaartermijn van de belastingaanslag (of de voldoening of de afdracht) wordt ingediend kan per belastingsoort duizenden keren per jaar voorkomen. Het verwerken van deze grote stroom aan ontvangen aangiftebiljetten tijdens de bezwaartermijn (of buiten de bezwaartermijn) is voor de Belastingdienst alleen uitvoeringstechnisch mogelijk als dit automatisch kan plaatsvinden. Dit geldt overigens niet alleen voor (digitale) aangiftebiljetten, maar ook voor andere (digitale) berichten zoals zogenoemde suppletieaangiften bij de omzetbelasting, correctieberichten bij de loonbelasting en de door het lid Omtzigt genoemde (digitale) verzoeken tot ambtshalve vermindering (die zoals gezegd ook via een aangiftebiljet kunnen plaatsvinden). Bovendien biedt deze werkwijze ook voor belastingplichtigen veel voordelen. Zij kunnen immers laagdrempeliger en eenvoudiger een fout in de aangifte en de aanslag herstellen. Om deze werkwijze te voorzien van een deugdelijker juridische basis, wordt onderzocht hoe gedeformaliseerd werken in de wet kan worden verankerd. Uiteraard zal bij dit wetsvoorstel de praktische en formele rechtsbescherming voorop staan, maar ook een goede uitvoerbaarheid door de Belastingdienst. Het kabinet tracht voor het einde van het jaar een internetconsultatie te starten. In reactie op de vraag van het lid Omtzigt zullen bij het uitwerken van het wetsvoorstel ook de regeling van ambtshalve vermindering inclusief de daarbij horende voorwaarden worden onderzocht.
Verhouding tot nationaal en internationaal recht
De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet het wenselijk acht om de maatregel uit te breiden naar de Gemeentewet, de Provinciewet, de Waterschapswet en de Wet WOZ. Voorts vragen deze leden op welke manier dit nader wordt onderzocht en wanneer de Kamer hierover wordt geïnformeerd. Het kabinet staat bij het onderzoeken en uitwerken van fiscale wetgeving met betrekking tot het formele belastingrecht en de invordering in contact met onder andere de vertegenwoordigers van gemeenten, provincies en waterschappen (de vertegenwoordigers). Deze overheden sluiten namelijk voor de heffing en inning van hun belastingen grotendeels aan bij voornoemde wetgeving. De vertegenwoordigers hebben gezamenlijk aangegeven dat naar huidig inzicht het wetsvoorstel tot aanpassing van artikel 24a AWR met betrekking tot hun eigen wetgeving en uitvoering niet bijdraagt aan de wens van eenvoud en verbetering van de praktische en formele rechtsbescherming. Door de vertegenwoordigers worden niet voldoende baten van het wetsvoorstel verwacht ten opzichte van de ingeschatte aanzienlijke uitvoeringslast die het wetsvoorstel met zich brengt. Een kenmerkend verschil tussen de heffing van belasting door gemeenten, provincies en waterschappen ten opzichte van de heffing van rijksbelastingen door de Belastingdienst is dat bij voornoemde overheden verschillende belastingen op het aanslagbiljet vermeld kunnen staan. Een duidelijk voorbeeld hiervan is de gemeentelijke praktijk. Veel gemeenten versturen jaarlijks in januari of februari een aanslagbiljet waarop onder andere de WOZ-beschikking, de aanslag onroerende zaakbelasting, de aanslag rioolheffing, de aanslag afvalstoffenheffing en de aanslag hondenbelasting vermeld kunnen staan. Dit wordt ook wel de woonlastennota genoemd en hiermee verkrijgen belastingplichtigen op één moment duidelijkheid over de betreffende fiscale verplichtingen. Het wetsvoorstel zou vervolgens met zich brengen dat een bezwaar tegen bijvoorbeeld de gemeentelijke hondenbelasting ook een bezwaar inhoudt tegen de (op grond van andere wettelijke regelingen en andere relevante feiten) vastgestelde WOZ-beschikking, aanslag onroerende zaakbelasting, aanslag rioolheffing en aanslag afvalstoffenheffing. Dit kan nog gecompliceerder uitpakken wanneer gemeenten en waterschappen, op grond van een belastingsamenwerking, hun belastingen op één aanslagbiljet combineren. Het wetsvoorstel zou in dit laatste geval bijvoorbeeld tot gevolg hebben dat een bezwaar tegen de hondenbelasting van een gemeente ook een bezwaar inhoudt tegen de aanslag zuiveringsheffing van een waterschap. Deze complexiteit is niet van toepassing bij de Belastingdienst. Bij de Belastingdienst worden aanslagbiljetten opgemaakt door alleen de inspecteur van de Belastingdienst en die aanslagbiljetten hebben in beginsel betrekking op één rijksbelasting, waarbij de andere op het aanslagbiljet vermelde voor bezwaar vatbare beschikkingen in de regel zijn verbonden met de heffing van die rijksbelasting. Wegens dit verband tussen de rijksbelasting en de voor bezwaar vatbare beschikkingen op hetzelfde aanslagbiljet, is het wederkerige systeem bij rijksbelastingen ook meer logisch (en reeds van toepassing voor bepaalde voor bezwaar vatbare beschikkingen op grond van het huidige artikel 24a, derde en vierde lid, AWR). Dit verband is dus minder of niet aanwezig bij de verschillende belastingen van voornoemde overheden. De vertegenwoordigers verwachten dat het wetsvoorstel te complex uitpakt voor de burger en te ingewikkeld, te kostbaar en te vertragend is voor de uitvoering. Om deze reden wordt vooralsnog een voortzetting van de huidige wetgeving en uitvoering door de vertegenwoordigers gewenst. Hoewel het uitgangspunt is dat het formele belastingrecht bij rijksbelastingen zoveel mogelijk van toepassing is bij de heffing van belastingen door gemeentes, provincies en waterschappen, is er dus een goede grond om voor deze belastingen een uitzondering te maken bij het wetsvoorstel. De vertegenwoordigers hebben aangegeven alert te blijven op mogelijke verwarring bij belastingplichtigen en oog te houden op de effecten van de invoering van het wederkerige systeem bij rijksbelastingen. Als hieruit (en eventueel een aanvullend onderzoek) naar voren zou komen dat het voorgestelde wederkerige systeem toch wenselijk lijkt te zijn, kan een aanvullende wetswijziging worden voorgesteld om het wederkerige systeem ook bij de heffing van belasting door deze overheden van toepassing te laten zijn.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar het verband tussen het onderhavige voorstel en de definiëring van de inkomstenverhouding (IKV) in lagere regelgeving (Besluit IKV8). De definiëring van de IKV in het Besluit IKV heeft tot doel het in wet- en regelgeving vastleggen van de reeds sinds 2006 door de Belastingdienst voorgeschreven wijze om per IKV loonaangifte te doen zoals opgenomen in de Gegevensspecificaties aangifte loonheffingen en het eenduidig vastleggen van de definitie van het begrip IKV dat wordt gehanteerd in de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte. Met deze vastlegging is geen uitbreiding van de uitvraag van gegevens beoogd. Alleen de structuur van de uitvraag wordt in regelgeving vastgelegd. Bij de overwegingen omtrent het Besluit IKV is bij de internetconsultatie geconstateerd dat er onduidelijkheid bestaat over de wettelijke grondslag ter zake van de uitvraag van bepaalde gegevens op persoonsniveau voor de loonbelasting, de premies sociale verzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (IAB Zvw). Die onduidelijkheid wordt met onderhavig voorstel weggenomen.
De leden van de fractie van de VVD geven aan dat bij wijzigingen in de loonaangifteketen de mate van automatisering van de loonaangifteketen op zijn minst gelijk zou moeten blijven. Het onderhavige voorstel beoogt de wettelijke grondslag ter zake van de uitvraag van bepaalde gegevens op persoonsniveau verder te verduidelijken. De mate van automatisering van de loonaangifteketen wordt door dit voorstel niet beïnvloed.
De leden van de fractie van het CDA vragen voor welke gegevens een duidelijker wettelijke vastlegging noodzakelijk is en of dit privacy- of AVG-aspecten kent. Het gaat hierbij om de gegevens uit het nominatieve gedeelte van de loonaangifte.9 Dat zijn de gegevens die per werknemer worden opgevraagd zoals de naam van de werknemer, het burgerservicenummer, het loon, de vakantiebijslag, de verloonde uren en de vergoeding reiskosten. De nominatieve gegevens worden via de loonaangifte uitgevraagd en rechtstreeks aan het UWV geleverd ten behoeve van de polisadministratie. De Belastingdienst kan die gegevens tijdens dat proces niet inzien of wijzigen. Dit proces blijft na invoering van de onderhavige maatregel hetzelfde. Om die reden heeft dit voorstel geen impact op de privacy- of AVG-aspecten.
De leden van de fractie van D66 vragen wat de budgettaire opbrengsten zijn van het afschaffen van de betalingskorting in de inkomstenbelasting en/of de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringwet. Het niet langer aanbieden van een betalingskorting bij de voorlopige aanslagen inkomstenbelasting zou in 2024 voor een opbrengst van € 57 miljoen zorgen. Vanaf 2025 zou dit voor een structurele opbrengst van € 58 miljoen zorgen. Voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw is het budgettaire beslag van de betalingskorting in 2024 € 9 miljoen en vanaf 2025 € 10 miljoen. Aangezien de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw een lastendekkende premie is, zou de opbrengst van het afschaffen van de betalingskorting terugvloeien in een (iets) lager tarief.
De leden van de fractie van D66 vragen wanneer het voor de Belastingdienst mogelijk is om de betalingskorting voor de inkomstenbelasting en/of inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet af te schaffen.
Per 1 januari 2023 kan uitvoering worden gegeven aan het voornemen om niet langer een betalingskorting aan te bieden bij de voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting. Hierover is de Kamer op 23 april 2021 per brief geïnformeerd.10 Dit voornemen vergt een aanpassing van de module die de betalingskorting vaststelt.
Om ook niet langer de betalingskorting aan te bieden bij de voorlopige aanslagen inkomstenbelasting is een verdere aanpassing van de wet noodzakelijk en vereist een verdere aanpassing van de module. De benodigde aanpassing is niet op korte termijn mogelijk en afschaffing van de betalingskorting bij de voorlopige aanslagen inkomstenbelasting met ingang van 1 januari 2023 is dan ook niet mogelijk. De eerstvolgende mogelijkheid om de betalingskorting bij de voorlopige aanslagen inkomstenbelasting af te schaffen is met ingang van 1 januari 2024. De keuze om de betalingskorting bij de voorlopige aanslagen inkomstenbelasting af te schaffen kan gevolgen hebben voor andere beoogde wijzigingen in de inkomstenbelasting waarvoor wijzigingen in de systemen nodig zijn. Omdat de portfolioruimte beperkt is, zal er prioritering plaats moeten vinden.
In verband met de stand van zaken van het huidige inningsportfolio en de aanpassingen die daarop hebben plaatsgevonden, moet het besluit hiertoe vóór 1 januari 2023 genomen zijn, zodat de berekenmodule tijdig aangepast kan worden en de nodige aanpassingen van formulieren kunnen worden gerealiseerd.
Overigens is het zo dat het (na afschaffing) opnieuw realiseren van een betalingskorting leidt tot aanzienlijke aanpassingen van de systemen, die niet binnen afzienbare tijd gerealiseerd kunnen worden.
De leden van de fractie van D66 vragen tevens wat de budgettaire opbrengsten zouden zijn van het terugdraaien van de verlaging van de Invorderingsrente per 2023. Het (eerder) verhogen van de invorderingsrente naar 4% in 2023 zou leiden tot cumulatief ruim € 90 miljoen aan extra te ontvangen invorderingsrente tot en met 2027.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de signalen dat de betalingskorting bij voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting in de praktijk slechts een zeer gering bedrag betreft, juist zijn.
De aangeboden betalingskorting bij de voorlopige aanslagen 2021 en 2022 was inderdaad zeer gering. Dit houdt verband met de verlaging van de invorderingsrente als gevolg van de uitbraak van COVID-19 en het feit dat de hoogte van de betalingskorting is gekoppeld aan het percentage van de invorderingsrente.11 Door de uitbraak van COVID-19 geldt er een tijdelijk een versoepeld uitstelbeleid. Normaliter wordt er gedurende de periode van het uitstel invorderingsrente in rekening gebracht. Zonder de verlaging van de invorderingsrente zouden belastingschuldigen die gebruik maken van het uitstel, geconfronteerd worden met (hoge) kosten. Door de verlaging van de invorderingsrente van 4% naar 0,01% is hiervan nagenoeg geen sprake meer.
In de Verzamelspoedwet COVID-19, waarin de verlaging van de invorderingsrente wettelijk bestendigd is, heeft het kabinet gewezen op de gevolgen van deze verlaging van de invorderingsrente voor de hoogte van de betalingskorting.
Deze leden vragen daarnaast waarom er niet voor is gekozen om ook de betalingskorting bij de voorlopige aanslagen inkomstenbelasting af te schaffen. Verder vragen zij of ook voor de inkomstenbelasting geldt dat de betalingskorting bij de voorlopige aanslagen in de praktijk slechts een zeer gering bedrag betreft en zo ja, in hoeverre het afschaffen een lastenverzwaring voor huishoudens zou betekenen.
Zoals uiteengezet in het nader rapport en de memorie van toelichting bij de Fiscale Verzamelwet 2023 vloeit deze maatregel voort uit de augustusbesluitvorming 2019.12 Het toenmalige kabinet besloot destijds uitsluitend tot afschaffing van de betalingskorting bij de voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting. De opbrengst van de maatregel wordt ingezet voor een structureel lastenverlichtingspakket voor burgers. Het ligt in de rede van dit besluit om uitsluitend de betalingskorting voor de vennootschapsbelasting af te schaffen.
Ook bij de voorlopige aanslagen inkomstenbelasting 2021 en 2022 houdt het geringe bedrag dat is aangeboden als betalingskorting verband met de verlaging van de invorderingsrente als gevolg van de uitbraak van COVID-19.
De tijdelijke verlaagde invorderingsrente van 0,01% gaat echter in fases terug naar het oorspronkelijke niveau van 4%. Per 1 juli 2022 is deze al verhoogd naar 1%. Hierna zal de rente per 1 januari 2023 verhoogd worden naar 2%, vanaf 1 juli 2023 naar 3% om per 1 januari 2024 weer 4% te bedragen.13 Met de verhoging van de invorderingsrente zal de aan te bieden betalingskorting hoger worden.
Bij afschaffing van de betalingskorting bij de voorlopige aanslagen inkomstenbelasting zullen huishoudens structureel € 58 miljoen meer belasting gaan betalen.
De leden van de fractie van het CDA vragen verder wat het budgettaire beslag zou zijn wanneer de betalingskorting wordt afgeschaft bij de voorlopige aanslagen inkomstenbelasting en of dit uitvoerbaar is voor de Belastingdienst.
De betalingskorting bij de voorlopige aanslagen inkomstenbelasting kan eventueel worden afgeschaft per 1 januari 2024. Dit vereist – naast aanpassing van de wet – aanpassingen van de systemen van de Belastingdienst. De keuze om de betalingskorting bij de voorlopige aanslagen inkomstenbelasting af te schaffen kan gevolgen hebben voor andere beoogde wijzigingen in de inkomstenbelasting waarvoor wijzigingen in de systemen nodig zijn. Omdat de portfolioruimte beperkt is, zal in dat geval een prioritering plaats moeten vinden. Om de aanpassingen die nodig zijn voor de afschaffing van betalingskorting bij de voorlopige aanslagen inkomstenbelasting gereed te hebben per 1 januari 2024, is besluitvorming hiertoe vóór 1 januari 2023 noodzakelijk.
Het niet langer aanbieden van een betalingskorting bij de voorlopige aanslagen inkomstenbelasting zorgt in 2024 voor een opbrengst van € 57 miljoen. Vanaf 2025 zorgt dit voor een structurele opbrengst van € 58 miljoen per jaar.
Voor de volledigheid wordt vermeld dat het weer opnieuw realiseren van een betalingskorting leidt tot aanzienlijke aanpassingen van de systemen, deze kunnen niet binnen afzienbare tijd gerealiseerd worden.
Deze leden vragen verder wat de budgettaire gevolgen zijn van het afschaffen de betalingskorting bij de voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting en op welke wijze deze opbrengst wordt ingezet voor een structureel lastenverlichtingspakket voor huishoudens. Bij de augustusbesluitvorming van 2019 is het besluit genomen om de betalingskorting bij de voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting af te schaffen. Hiervoor is structureel € 160 miljoen ingeboekt vanaf 2020. Dit is verwerkt in de Miljoenennota 2020. Hierna is in de Miljoenennota 2021 de latere inwerkingtreding van de maatregel verwerkt. Het later inwerkingtreden leidde tot een tegenvaller voor de jaren 2021 en 2022 van jaarlijks € 160 miljoen. Uit een herijking van de budgettaire raming blijkt dat de structurele opbrengst nu € 204 miljoen per jaar bedraagt.
In de brief van 31 oktober 2019 is aangegeven dat de afschaffing van de betalingskorting is voorgesteld met het oog op dekking van een lastenverlichtingspakket voor huishoudens.14 Dit is niet gewijzigd. Bij de behandeling van het Belastingplan 2020 op 4 november 2019 heeft het lid Omtzigt vragen gesteld over de bestemming van de opbrengst van de afschaffing van de betalingskorting bij de voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting.15 Hierop is geantwoord dat deze, net als bij andere maatregelen, terechtkomt bij de algemene middelen.16
De leden van de fractie van D66 vragen naar het gebruik van de betalingsvordering door de Belastingdienst en door lokale overheden. De betalingsvordering maakt sinds 1 juli 2020 onderdeel uit van het instrumentarium van de ontvanger bij de invordering van schulden17. De betalingsvordering houdt in dat de ontvanger met een beschikking een vordering kan doen onder de bank waar de belastingschuldige zijn bankrekening(en) houdt. Dit is een vereenvoudigde vorm van het klassieke derdenbeslag onder de bank waarvoor inzet van een deurwaarder nodig is. Er zijn tot medio 2022 circa 7.000 betalingsvorderingen gedaan door de Belastingdienst.
De bevoegdheid tot het doen van een betalingsvordering geldt ook voor lokale overheden. Op dit moment zijn er nog geen betalingsvorderingen gedaan door lokale overheden. De lokale overheden – VNG en UvW – zijn in gesprek met de banken over de toepassing van de betalingsvordering door gemeenten en waterschappen en de wijze van implementeren.
De leden van de fractie van D66 vragen in hoeveel gevallen sprake is van het in rekening brengen van belastingrente, omdat de naheffingsaanslag te lang op zich laat wachten. Ook vragen deze leden wat de verwachte budgettaire impact van de invoering van een rentestop is. Bij de heffing van loonbelasting worden er jaarlijks ongeveer 2.700 naheffingsaanslagen opgelegd met overschrijding van de termijn van tien weken (i.e. behandeltermijn van acht weken plus een betaaltermijn van twee weken). Bij de heffing van omzetbelasting kan het aantal gevallen dat in aanmerking komt voor de rentestop oplopen tot 100.000 per jaar. Al deze gevallen moeten handmatig worden beoordeeld om te controleren of de rentestop toepassing moet vinden. De verschuldigde rente op de rentebeschikking wordt in de gevallen met een langere periode dan tien weken geschat op een bedrag van ongeveer € 7 miljoen per jaar. Het is niet vast te stellen welk bedrag toe te rekenen is aan de periode na 10 weken. Bij de andere heffingen waarvoor de rentestop gaat gelden, komt een overschrijding van de behandeltermijn weinig voor. De budgettaire impact voor deze heffingen is dan ook verwaarloosbaar.
De leden van de fractie van het CDA vragen wat de reguliere behandeltermijn is voor het vaststellen van een naheffingsaanslag volgend uit een verzoek om een naheffingsaanslag. In beginsel moet een aanslag worden opgelegd binnen de termijn die daarvoor geldt op grond van de AWR. De AWR schrijft voor dat de bevoegdheid van de inspecteur om een naheffingsaanslag vast te stellen vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan of de teruggaaf is verleend.18 In het merendeel van de gevallen waarin wordt verzocht om het opleggen van een naheffingsaanslag volgt deze binnen een termijn van acht weken.
De leden van de fractie van het CDA vragen of een naheffingsaanslag zich vaak voordoet in relatie tot de omzetbelasting, ook in vergelijking met de belastingsoorten waarvoor de rentestop wel per 1 januari 2023 ingaat. De omzetbelasting is net als de loonbelasting een zeer grote werkstroom. Het zijn deze belastingmiddelen waarin het opleggen van een naheffingsaanslag vaak voorkomt.
Bij de heffing van omzetbelasting wordt een naheffingsaanslag veelvuldig opgelegd naar aanleiding van een positieve suppletie (een suppletie waaruit een te betalen bedrag aan omzetbelasting volgt). Suppletie zou volgens het wettelijke systeem de uitzondering op de hoofdregel moeten zijn. Toch komt suppletie vaak voor. Veel suppleties worden ingediend na het opmaken van de jaarstukken door de ondernemer. In 2020 heeft de Belastingdienst ruim 650.000 suppleties omzetbelasting ontvangen. Globaal is 40–45% daarvan een verzoek om een naheffingsaanslag. Deze verzoeken om een naheffingsaanslag worden voor circa 70% (tijdige) geautomatiseerd afgehandeld. Een deel van de overige 30% wordt ook tijdig afgehandeld, maar dan handmatig.
Ook in gevallen waarin een papieren aangifte of een spontane digitale aangifte wordt ingediend, is betaling eerst pas mogelijk na opleggen van een naheffingsaanslag. Per jaar worden er gemiddeld meer dan 150.000 papieren aangiften uitgereikt, vooral aan startende ondernemers. Een klein deel van de startersaangiften leidt tot het opleggen van een naheffingsaanslag. In dat geval is de kans klein dat de termijn gehaald wordt. Dit betreft zo’n 30.000 startersaangiften per jaar. Ook bij een spontane digitale aangifte omzetbelasting moet een naheffingsaanslag worden opgelegd. Dit zijn vrijwel allemaal aangiften met een te betalen bedrag. Van deze werkstroom zijn geen aantallen bekend.
De leden van de fracties van de PVV en de SP vragen hoe kan worden voorkomen dat het mogelijk maken van maatwerk in de belastingrenteregeling zorgt voor (meer) rechtsongelijkheid tussen belastingplichtigen. Zoals beschreven in de Memorie van Toelichting is het uitgangspunt dat de regeling zoveel mogelijk geautomatiseerd zal worden toegepast. Voor een aantal belastingmiddelen bieden de systemen van de Belastingdienst daartoe echter niet de mogelijkheid. Er is op dit moment namelijk onvoldoende capaciteit beschikbaar om de technische aanpassingen te doen om geautomatiseerde verwerking van de standaardsituaties mogelijk te maken. Als geautomatiseerde verwerking niet mogelijk is, dan is handmatige verwerking de terugvaloptie. Het is echter geenszins de bedoeling af te wijken van de hoofdregel dat ongelijke gevallen in gelijke mate ongelijk worden behandeld. Het gelijkheidsbeginsel staat immers in de weg aan willekeur.
Hieronder zal ik nader toelichten hoe ik zoveel mogelijk de gevolgen van deze (theoretische) rechtsongelijkheid proberen te beperken.
In de gevallen waarin het niet mogelijk is de heffingssystemen de regeling automatisch toe te laten passen, zal de inspecteur zoveel mogelijk een eventuele vermindering van belastingrente direct bij de vaststelling van de belastingaanslag toepassen of de vermindering kort daarna uit eigen beweging verlenen. Binnen de Belastingdienst zullen richtlijnen worden opgesteld inzake de wijze en het moment waarop deze regeling moet worden toegepast. Verder zal intern actief over deze regeling gecommuniceerd worden via onder meer de vaktechnische structuur, zodat alle relevante medewerkers van de Belastingdienst op de hoogte zijn van deze regeling en ook weten hoe deze in de praktijk toe te passen. Op deze wijze wordt beoogd dat de medewerkers van de Belastingdienst deze regeling waar mogelijk actief toepassen, onafhankelijk van de belanghebbende. Verder wordt op deze wijze getracht medewerkers van de Belastingdienst de regeling zoveel mogelijk op een gelijke manier toe te laten passen.
Alleen wanneer de inspecteur niet in de gelegenheid is om een eventuele vermindering bij het vaststellen van de belastingaanslag toe te passen of de vermindering achteraf uit eigen beweging te verlenen, dient de belastingplichtige zelf actie te ondernemen. De belastingplichtige kan met een verzoek om ambtshalve vermindering of een bezwaar bewerkstelligen dat de regeling alsnog wordt toegepast. De inspecteur zal in deze situaties de regeling alsnog en onverkort toepassen, daarbij de richtlijnen en aanwijzingen uit de vaktechnische structuur in acht nemend. Door deze werkwijze wordt de rechtsgelijkheid gewaarborgd.
Het kabinet onderkent dat rechtsongelijkheid kan ontstaan wanneer de Belastingdienst de regeling niet uit eigen beweging heeft kunnen toepassen. Zo kan het zijn dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag niet over alle relevante informatie beschikt. In dergelijke gevallen kan het niet anders dan dat een beroep wordt gedaan op het doenvermogen van belastingplichtigen. Zij moeten zelf actief naar de Belastingdienst stappen door het maken van bezwaar of het verzoeken om ambtshalve vermindering. Zij zullen dit alleen doen als zij op de hoogte zijn van deze regeling. Om belastingplichtigen goed te informeren, zal via de communicatiekanalen van de Belastingdienst het bestaan van de bepaling en de bijbehorende gang van zaken kenbaar worden gemaakt. Door belanghebbenden via deze communicatiekanalen op deze regeling te wijzen, wordt beoogd dat iedere belanghebbende op de hoogte is van deze regeling en daar in voorkomende gevallen ook een beroep op doet.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de voordelen van de maatregel opwegen tegen het grotere administratieve beroep dat wordt gedaan op belastingplichtigen en de uitvoering door de Belastingdienst. In het onderhavige wetsvoorstel wordt ten aanzien van naheffingsaanslagen een rentestop in de wet opgenomen en wordt een regeling voorgesteld waardoor het mogelijk wordt om in bepaalde situaties waarin de systematiek van de belastingrenteregeling te hard uitpakt, maatwerk te leveren door een vermindering van belastingrente te verlenen. Het kabinet is van mening dat de voorgestelde maatregelen- binnen de huidige systematiek – een (grote) verbetering betekenen waarmee, met name ten aanzien van de laatstgenoemde maatregel, wordt tegemoetgekomen aan de wens om maatwerk te kunnen bieden.
Zoals beschreven in de memorie van toelichting is het uitgangspunt bij deze maatregel dat de bepaling zoveel mogelijk geautomatiseerd zal worden toegepast. Zoals ik hiervoor heb aangegeven, is dit helaas niet in alle gevallen mogelijk, omdat er onvoldoende capaciteit is bij de Belastingdienst om de technische aanpassingen te doen die daarvoor benodigd zijn. De inspecteur zal zich inspannen om zoveel mogelijk uit eigen beweging ambtshalve een vermindering van de belastingrente toe te passen, als deze van toepassing is. In de gevallen waarin geautomatiseerd of uit eigen beweging ambtshalve vermindering van belastingrente wordt toegekend is geen spraken van een toename van de administratieve last voor belastingplichtigen.
In de gevallen waarin niet geautomatiseerd of uit eigen beweging ambtshalve vermindering van belastingrente wordt toegekend, zal deze maatregel echter wel leiden tot meer administratieve lasten. De belastingplichtige zal dan immers door middel van een bezwaarschrift of door middel van een verzoek om ambtshalve vermindering een beroep moeten doen op deze regeling. Dit is inderdaad een administratieve last. Met deze maatregel wordt er echter een mogelijkheid in het leven geroepen om een oplossing te bieden voor situaties die als onrechtvaardig worden ervaren. Daarom ben ik van mening dat de voordelen van deze maatregel opwegen tegen de toename van administratieve lasten.
De leden van de fractie van de SP vragen of het stelsel van de belastingrente niet moet worden vereenvoudigd. In 2018 heeft het kabinet in kaart gebracht of het systeem van de belastingrente redelijk, billijk en rechtvaardig is, of de gehanteerde rentepercentages marktconform zijn en of er verbeterpunten zijn. Dit heeft geresulteerd in een onderzoek dat tezamen met een begeleidende brief met conclusies hieromtrent aan uw Kamer is voorgelegd.19 In de conclusies wordt allereerst uiteengezet dat een belangrijk uitgangspunt van de belastingrenteregeling is dat belanghebbenden bij tijdige en correcte aangifte niet met belastingrente worden geconfronteerd omdat de aanslag in die gevallen op tijd kan worden vastgesteld. Dat een belanghebbende in verzuim is als de aangifte niet tijdig en correct wordt ingediend (met belastingrente tot gevolg), vormt een prikkel om te voldoen aan de fiscale verplichtingen. Dit uitgangspunt ondersteunt het kabinet nog steeds, vooral omdat een belanghebbende doorgaans veel manieren tot zijn beschikking heeft om wél tijdig en correct aan zijn fiscale verplichtingen te voldoen.
Verder wordt in het onderzoek een aantal aspecten van de belastingrenteregeling omschreven dat weliswaar in lijn is met de uitgangspunten van de regeling – die op de verzuimrenteregeling in het bestuursrecht is gebaseerd – maar die als onrechtvaardig kunnen worden ervaren. Hierbij wordt onder andere ingegaan op de hoogte van de rentepercentages en het feit dat over de gehele betalingstermijn belastingrente is verschuldigd. Ten aanzien van deze onderwerpen zijn in het onderzoek conclusies getrokken die ook nu nog van toepassing zijn.
Alle onderzochte alternatieven leiden echter tot aanzienlijke negatieve budgettaire effecten of uitvoeringsproblemen voor de Belastingdienst.20 Dit maakt dat mijn voorganger in 2018 geen ruimte zag om tot aanpassing van de systematiek over te gaan. Die ruimte zie ik ook op dit moment niet. Dit is de reden dat de «overkoepelende» systematiek van de belastingrenteregeling op dit vlak vooralsnog onveranderd blijft.
Dat neemt echter niet weg dat het kabinet zich realiseert dat het belastingrentesysteem op onderdelen als onredelijk wordt ervaren. Zoals aangekondigd in het Nader Rapport, zal het kabinet daarom in deze kabinetsperiode het belastingrentesysteem opnieuw bezien, gelet op de rechtsstatelijkheid en de menselijke maat.21 Uiteraard worden in dit brede onderzoek ook de criteria budgettaire inpasbaarheid én uitvoerbaarheid goed betrokken.
Overigens heeft A-G Wattel (AG) op 29 juni 2022 meerdere conclusies genomen over de belastingrente. De AG concludeert dat de belastingrente gematigd moet worden omdat de verschuldigde belasting waarover de rente is berekend al betaald is. In deze zaken spelen situaties die vergelijkbaar zijn met de situaties waarop de voorliggende maatregel van toepassing is. De AG is van mening dat het heffen van belastingrente over een periode waarin de Belastingdienst al over het geld kon beschikken in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
De leden van de fractie van de PVV vragen om aan te geven waaruit het budgettair belang bestaat en verzoeken om een sleuteltabel aan te leveren aangaande de belastingrente. Het budgettaire belang van de belastingrente bedraagt structureel jaarlijks circa € 0,6 miljard aan renteontvangsten en circa € 0,1 miljard aan rente-uitgaven (het betreft hier de ontvangsten- en uitgavendeel van de Belastingdienst). Verder wordt verzocht een sleuteltabel te leveren aangaande de belastingrente. Zie daartoe onderstaande tabel. Hieruit blijkt dat een 1%-punt verlaging (/verhoging) van de belastingrente in 2023 leidt tot circa € 100 miljoen aan lagere (/hogere) ontvangsten, en tot circa € 20 miljoen aan minder (/meer) uitgaven voor de Belastingdienst in de periode tot en met 2027.
Mutatie |
Effect op ontvangsten |
Effect op uitgaven |
---|---|---|
1%-punt omhoog |
100 |
20 |
1%-punt omlaag |
– 100 |
– 20 |
De leden van de fracties van de VVD en de PVV vragen wanneer het onderzoek naar het belastingrentesysteem dat is aangekondigd in het nader rapport naar de Kamer zal komen. Op dit moment wordt bezien hoe dit onderzoek vorm zal gaan krijgen en door wie dit onderzoek het beste kan worden uitgevoerd. Zoals aangegeven in het Nader Rapport zal het onderzoek in deze kabinetsperiode plaatsvinden. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het onderzoek dus nog niet is aangevangen.
De leden van de fractie van de SP vragen of het VN-modelverdrag ook een onderlinge overlegprocedure kent en of deze afwijkt van het OESO-modelverdrag. Het OESO-modelverdrag en het VN-modelverdrag voorzien beide in artikel 25, eerste en tweede lid, in een onderlinge overlegprocedure om in een individueel geval belastingheffing in strijd met een verdrag op te lossen en zijn vrijwel gelijk.22 Zoals hierna ook wordt aangegeven in reactie op vragen van de leden van de fractie van de VVD is de vraag op welk modelverdrag de onderlinge overlegbepaling in een specifiek belastingverdrag is gebaseerd niet van belang voor de toepassing van het voorgestelde artikel 39a AWR.
Het lid Omtzigt ziet in het voorliggende voorstel aanleiding om te vragen hoe het gesteld is met de uitwisseling van fiscale gegevens tussen de Belastingdienst en de Belastingdienst Caraïbisch Nederland. Ook vraagt het lid Omtzigt of gegevens van een Nederlander (uit het Europese deel van het koninkrijk) die tijdelijk werkt op een van de drie eilanden in het Caraïbisch deel (zeg voor tien weken) automatisch worden uitgewisseld en hoe die inkomsten aan inkomstenbelasting worden onderworpen in het Koninkrijk. Strikt genomen is er geen sprake van «uitwisseling» van fiscale gegevens tussen de Belastingdienst en de Belastingdienst Caribisch Nederland. Er is immers sprake van zowel één (gezamenlijke) bevoegde autoriteit als één (gezamenlijke) Belastingdienst. Er vindt dus geen automatische uitwisseling van fiscale gegevens plaats. In daartoe aanleiding gevende gevallen worden over en weer verzoeken om informatie gedaan ten behoeve van belastingplichtigen. Die informatie kan dan worden gebruikt voor het vaststellen van de hoogte van het inkomen waarover inkomstenbelasting betaald moet worden. Ingeval een inwoner van Nederland tijdelijk werkzaamheden verricht in Caribisch Nederland hangt het van de feiten en omstandigheden, waaronder de duur van deze werkzaamheden, af of deze inkomsten in Nederland of in Caribisch Nederland belast zullen worden. Activiteiten als in het kader van een opleiding, zoals een stage, leiden veelal niet tot een dienstbetrekking in Caribisch Nederland, omdat het leerelement overheersend is en vaak alleen een kostenvergoeding wordt gegeven. In dat geval blijft de stagiair belastingplichtig in Nederland. In andere gevallen kan wel sprake zijn van een dienstbetrekking, met als gevolg dat Caribisch Nederland belasting mag heffen over de in Caribisch Nederland verdiende inkomsten en Nederland daar – indien van toepassing – voorkoming van dubbele belasting voor moet verlenen.
Met betrekking tot de uitwisseling in het kader van FATCA23/CRS24 kan opgemerkt worden dat de Belastingdienst in het Europese deel van Nederland de informatie wel op automatische wijze ontvangt van de Belastingdienst Caribisch Nederland en deze informatie doorverstrekt aan de betreffende buitenlandse belastingdiensten.
De voorgestelde wijziging
De leden van de fractie van de VVD vragen of het voorgestelde artikel 39a AWR alleen van toepassing is op verdragen met een bepaling die is gebaseerd op artikel 25, eerste en tweede lid, van het OESO-modelverdrag en voor welke bepalingen in de Nederlandse belastingverdragen dat geldt. De voorgestelde bepaling regelt, kort gezegd, dat de afwijzing van een verzoek tot onderling overleg op grond van een belastingverdrag of het EU-arbitrageverdrag om dubbele belastingheffing in een individueel geval op te lossen, wordt aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in hoofdstuk V van de AWR. Daarmee komt de beroepsprocedure onder het fiscale procesrecht te vallen. De voorgestelde bepaling geldt voor alle verdragen waarin een dergelijke overlegprocedure is opgenomen. Wel kan er onderscheid gemaakt worden tussen verschillende soorten onderlinge overlegprocedures, die niet allemaal onder de voorgestelde bepaling vallen. Uit de voorgestelde bepaling volgt dat deze enkel ziet op onderlinge overlegprocedures voor individuele situaties waarin een belastingplichtige wordt geconfronteerd met belastingheffing die in strijd is met een belastingverdrag of het EU-arbitrageverdrag. Ter illustratie verwijst de memorie van toelichting naar artikel 25, eerste en tweede lid, van het OESO-modelverdrag waarin een dergelijke onderlinge overlegprocedure is opgenomen. Andere vormen van onderling overleg waarin belastingverdragen voorzien vallen dus niet onder de voorgestelde bepaling. Het gaat dan bijvoorbeeld om vormen van onderling overleg op grond waarvan landen generieke afspraken kunnen maken of waarop verzoeken om een bilaterale of multilaterale «advance pricing agreement» (BAPA of MAPA) kunnen worden gebaseerd.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat de stand van zaken is voor wat betreft het onderzoek naar de gevolgen van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) op de rechtsbescherming bij internationale inlichtingenuitwisseling. Mijn ambtsvoorganger heeft naar aanleiding van vragen van de leden van de fracties van de VVD en het CDA van de Eerste Kamer geantwoord dat de effecten van het arrest van het HvJ EU van 6 oktober 202025 voor de rechtsbescherming bij internationale inlichtingenuitwisselingen worden onderzocht.26 In dit arrest heeft het HvJ EU onder meer geoordeeld dat een derde-informatiehouder, zoals een trustkantoor, die vanwege een inlichtingenverzoek uit het buitenland bij besluit wordt gelast om informatie te verstrekken ten aanzien van een belastingplichtige, rechtstreeks in rechte moet kunnen opkomen tegen dat besluit. De Wet internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) bevat een bepaling op grond waarvan geen beroep mogelijk is bij de bestuursrechter tegen (de aankondiging van) een onderzoek ten behoeve van het verstrekken van inlichtingen.27 Hierdoor wordt de toegang tot passende rechtsbescherming echter niet geblokkeerd. In beginsel staat voor iedereen in Nederland, dus ook voor een derde- informatiehouder, een doeltreffende rechtsingang open bij de burgerlijke rechter (als zogenoemde «restrechter»).28 Dit is in beginsel dezelfde rechtsingang die nationaal geldt als bij een administratieplichtige informatie wordt opgevraagd ten behoeve van de belastingheffing van derden. Aangekondigd is dat naar aanleiding van verschillende ontwikkelingen de rechtsbescherming(sprocedure) in de WIB in 2022 evengoed verder wordt onderzocht.29 Dat onderzoek loopt nog. Ik verwacht de resultaten daarvan aankomende winter te kunnen delen.
De leden van de fractie van D66 vragen waarom eerder is gekozen voor twee verschillende reactietermijnen. Verder vragen deze leden wat de mogelijke nadelen zijn van het uniformeren van de reactietermijnen die hebben te gelden bij het voornemen tot het doen van een vereenvoudigd derdenbeslag.
De ontvanger van de Belastingdienst is bevoegd om, zonder tussenkomst van de deurwaarder, vereenvoudigd derdenbeslag te leggen. Voordat de ontvanger het vereenvoudigd derdenbeslag legt, zal hij eerst een schriftelijke waarschuwing geven waarin hij kenbaar maakt dat hij voornemens is om een vereenvoudigd derdenbeslag te leggen. De zogenoemde vooraankondiging. In de IW 1990 is vastgelegd in welke gevallen de vooraankondiging wordt verzonden. Voorts is opgenomen welke termijn heeft te gelden. Gedurende deze termijn mag het vereenvoudigd derdenbeslag niet ten uitvoer worden gebracht.30
Per 1 januari 2021 is de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet in werking getreden.31 Dit heeft geresulteerd in een wijziging van de IW 1990. Met deze wijziging is aangesloten bij de regels uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering die gelden bij een executoriaal beslag onder derden op een periodiek inkomen.
Dit heeft tot gevolg dat bij een vordering op een periodiek inkomen – waarbij het verplicht is om rekening te houden met de beslagvrije voet – in de vooraankondiging de gegevens op te nemen waarop de vaststelling van de beslagvrije voet is berekend.32 Voorts wordt bij een vordering op een periodiek inkomen – net als bij een executoriaal beslag onder derden – belastingschuldigen vier weken de tijd gegund om wijzigingen ten opzichte van de bij de vaststelling gebruikte gegevens door te geven, zodat deze bij aanvang van de vordering kunnen worden meegenomen.
Door de wetswijziging in 2021 gelden er – wanneer een vooraankondiging wordt verzonden – twee verschillende termijnen. Een termijn van zeven dagen wanneer het niet om een periodiek inkomen gaat en een termijn van vier weken wanneer het wél om een periodiek inkomen gaat. Met de beoogde wijziging worden de termijnen gelijkgetrokken. Dit is een voordeel voor de belastingschuldige. Deze belastingschuldige heeft nu langer de tijd om bijvoorbeeld contact op te nemen met de ontvanger om een betalingsregeling te treffen. Voor belastingschuldigen zijn er geen nadelen te onderkennen wanneer de termijnen worden geüniformeerd. De langere doorlooptijd in het uitvoeringsproces van de Belastingdienst levert geen problemen op.
Het lid Omtzigt vraagt of de Belastingdienst en Toeslagen zich in alle gevallen aan de beslagvrije voet houden, met daarbij een motivering.
De beslagvrije voet is van toepassing bij beslaglegging op, of verrekening met, periodieke uitkeringen. De beslagvrije voet speelt een rol in een aantal invorderingsprocessen bij de invordering van belastingen en de terugvordering van toeslagen. Het gaat om de processen loonvordering, gedwongen verrekening en overheidsvordering. Bij de gedwongen verrekening en de overheidsvordering is de toepassing van de beslagvrije voet een beleidsmatige tegemoetkoming. Bij de loonvordering verplicht de wet tot toepassing van de beslagvrije voet.
De systemen zijn aangepast in verband met de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet zodat in de genoemde invorderingsprocessen proactief en geautomatiseerd rekening wordt gehouden met de (vereenvoudigde) beslagvrije voet.
Na signalen van de Nationale ombudsman en de Landelijke Organisatie Sociaal Raadslieden is vastgesteld dat de beslagvrije voet niet gehanteerd werd bij verrekeningen met toeslagvoorschotten die automatisch gestart werden als wijze van afbetaling in het kader van de standaardbetalingsregeling. Deze automatische verrekening is stopgezet. Toeslagen onderzoekt de uitvoeringstechnische mogelijkheden om verrekeningen in het kader van de standaardbetalingsregeling zo in te richten dat de beslagvrije voet wordt gehanteerd.33
Overigens is niet alleen de beslagvrije voet van belang bij het beschermen van het bestaansminimum van mensen. Bij een betalingsvordering34 wordt een bedrag vrijgelaten op de rekening, het zogenoemde beslagvrije bedrag. Zo wordt ook bij dit invorderingsproces zeker gesteld dat het bestaansminimum wordt beschermd.
De Belastingdienst en Toeslagen hechten aan de borging van het bestaansminimum in alle gevallen. Dit is ook een van de uitgangspunten bij de invorderingsstrategie waarover uw Kamer eerder dit jaar is geïnformeerd.35 Het kabinet werkt aan een betere afstemming tussen schuldeisers zodat ook bij een samenloop van invorderingsmaatregelen door verschillende schuldeisers het bestaansminimum wordt beschermd. Hiervoor is het wetsvoorstel Wet stroomlijning keten derdenbeslag bedoeld.36
De leden van de fractie van D66 vragen of de minderjarigheid van het kind in de casus uit het algemeen deel van de memorie van toelichting een fiscaal andere uitkomst teweeg heeft gebracht of dat de minderjarigheid vooral heeft bijgedragen aan hoe schrijnend de situatie is geweest.
Ingeval in de casus uit het algemeen deel van de memorie van toelichting37 sprake was geweest van een meerderjarig kind of een volwassene, dan had dit fiscaal geen andere uitkomst opgeleverd. De aanslag erfbelasting was dan net zo hoog en ook verschuldigd geweest. De huidige wet- en regelgeving biedt geen ruimte om langdurig renteloos uitstel van betaling te verlenen als betaling van een (erf)belastingaanslag binnen de geldende betalingstermijn leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
De omstandigheid dat het een minderjarig kind betrof die (financieel) afhankelijker was van de ouders dan dat een volwassene dat zou zijn, heeft – zij het niet uitsluitend – een rol gespeeld bij de afweging die ten grondslag lag aan het oordeel dat er sprake was van een schrijnende situatie. Van een minderjarig kind kan in beginsel niet worden verwacht dat hij op korte termijn kan beschikken over voldoende financiële middelen om de verschuldigde erfbelasting te voldoen.
De leden van de fractie van de PVV vragen om breed te onderzoeken in hoeverre erfgenamen kampen met liquiditeitsproblemen bij het voldoen van de erfbelasting. De vraag van deze leden heeft een bredere reikwijdte en kan als volgt worden beantwoord.
Een belangrijke rechtvaardiging voor het heffen van erfbelasting is dat het ontvangen van een erfenis tot een hogere draagkracht leidt. Bij de heffing van erfbelasting wordt eerst de waarde van de erfrechtelijke verkrijging vastgesteld. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen de aard van de verkregen goederen, bijvoorbeeld spaargeld, aandelen of een woning. Schulden worden in aftrek gebracht. Over het saldo van de verkrijging wordt dan erfbelasting geheven, met inachtneming van de toepasselijke vrijstelling(en) en het tarief.38 Na toepassing van de vrijstellingen kan sprake zijn van een te betalen bedrag aan erfbelasting over de verkrijging uit een nalatenschap. In de regel zullen er, doordat het erven tot gevolg heeft dat het vermogen van belastingschuldigen toeneemt, niet snel liquiditeitsproblemen ontstaan als gevolg van een aanslag erfbelasting.
Als een verkrijger de verschuldigde erfbelasting niet direct uit de verkrijging kan voldoen vanwege onvoldoende liquide middelen, dan kan hij die wellicht uit ander vermogen betalen. Daarnaast kunnen verkregen goederen mogelijk worden verkocht of kunnen die vermogensbestanddelen als zekerheid dienen bij het aangaan van een lening. Voorts kan de verkrijger de ontvanger verzoeken uitstel van betaling te verlenen als er onvoldoende liquide middelen zijn om de verschuldigde erfbelasting te voldoen.39 Onder bepaalde voorwaarden kan de ontvanger uitstel van betaling verlenen voor maximaal vier maanden.40 Daarnaast kan de ontvanger onder voorwaarden voor maximaal twaalf maanden een betalingsregeling toestaan, indien vier maanden uitstel van betaling niet voldoende is.41 Dit kan alleen als de verkrijger over betalingscapaciteit beschikt om de aanslag binnen twaalf maanden te kunnen voldoen. Naast deze reguliere uitstelmogelijkheden is er ook een aantal bijzondere uitstelfaciliteiten met betrekking tot de erfbelasting.42 Deze bijzondere uitstelfaciliteiten zien niet op een schrijnende situatie zoals is genoemd in het algemeen deel van de memorie. Bij de bijzondere uitstelfaciliteiten met betrekking tot de erfbelasting gaat het bijvoorbeeld om bedrijfsopvolging.
Naar aanleiding van de tragische situatie genoemd in het algemeen deel van de memorie van toelichting43 is onderzocht of liquiditeitsproblemen bij erfgenamen vaker voorkomen. Deze tragische situaties komen gelukkig zelden voor, desondanks acht het kabinet het wenselijk om wet- en regelgeving zodanig te wijzigen dat ingeval van situaties waarin de betaling van een belastingaanslag binnen de geldende betalingstermijn leidt tot onbillijkheden van overwegende aard renteloos uitstel van betaling kan worden verleend. Het is overigens bij deze maatregel niet noodzakelijk dat het gaat om het betalen van erfbelasting. Het kan ook een andere belasting betreffen. Renteloos uitstel van betaling is bij situaties, waarin betaling binnen de geldende betalingstermijn leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, niet mogelijk op grond van de huidige wet- en regelgeving.
Deze leden vragen ook om nader te bezien of het toepassen van invorderingsrente ingeval van bijvoorbeeld een erfbelastingschuld effectief en doelmatig is. Bij het rekenen van invorderingsrente is het uitgangspunt dat een belastingschuldige bij overschrijding van de enige of laatste betalingstermijn invorderingsrente verschuldigd is.44 Met het rekenen van invorderingsrente wordt de geldontwaarding gecompenseerd, worden de rentekosten van de overheid doorberekend en wordt voorkomen dat belastingschuldigen de betaling van hun belastingen uitstellen omdat dit gunstiger is dan elders geld te lenen. Gelet daarop is het redelijk om rente in rekening te brengen als niet op tijd (volledig) wordt betaald. Dit zal leiden tot een verhoging van het te betalen bedrag.
Voor de Belastingdienst is het belangrijk dat belastingschulden (tijdig) worden voldaan. Invorderingsrente vormt voor belastingschuldigen een belangrijke prikkel om belastingschulden tijdig te voldoen en om hun belastingschulden ook daadwerkelijk af te lossen als dat mogelijk is. Dit is niet anders als het om erfbelasting gaat.
Verder is in dit kader relevant dat het bij een erfbelastingschuld denkbaar is dat in ieder geval een liquide vermogensbestanddeel wordt geërfd. In die situatie is het wenselijk en gepast dat er voor de belastingschuldige een prikkel is om tijdig de belastingschuld te voldoen, aangezien er (voldoende) liquide middelen aanwezig zijn. Als er géén sprake zou zijn van invorderingsrente dan kan dat leiden tot situaties waarin belastingschuldigen zonder dat daar een noodzaak voor is – bijvoorbeeld onvoldoende liquide middelen – niet voor de enige of laatste betalingstermijn de belastingschulden voldoen.
Bij bepaalde vormen van uitstel van betaling is wettelijk bepaald dat er géén invorderingsrente in rekening wordt gebracht. Bij deze vormen van uitstel van betaling wordt het, gelet op de omstandigheden en feiten van het geval, niet passend geacht om invorderingsrente in rekening te brengen.
Zij vragen daarnaast welke gegevens een belastingschuldige moet aanleveren om aan te tonen dat er sprake is van een schrijnende situatie of een onbillijkheid.
De ontvanger kan een belastingschuldige die over onvoldoende liquide middelen beschikt om een belastingaanslag binnen de geldende betalingstermijn te voldoen, uitstel van betaling verlenen voor de openstaande belastingschuld.45 Om in aanmerking te komen voor uitstel van betaling moet de belastingschuldige hiervoor een verzoek bij de ontvanger indienen en voldoen aan de voorwaarden die gelden voor uitstel van betaling. De belastingschuldige kan bij zijn verzoek gebruikmaken van het formulier dat op de website van de Belastingdienst is te vinden.46 In het formulier moet de belastingschuldige gegevens over zijn persoonlijke en financiële omstandigheden invullen zoals het inkomen, de uitgaven en de gezinssamenstelling.
Een belastingschuldige die uitstel van betaling wegens een schrijnende situatie wenst te krijgen, zal hierom specifiek moeten verzoeken bij de ontvanger. Welke gegevens bij dat verzoek dienen te worden aangeleverd, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. Daarom is het niet vooraf in te schatten welke gegevens een belastingschuldige exact zal moeten aanleveren. De Belastingdienst kan per geval die stukken opvragen, die voor de beoordeling nodig zijn. De belastingschuldige kan bij zijn verzoek om uitstel van betaling wegens een schrijnende situatie gebruikmaken van het eerdergenoemde formulier.
De leden van de fracties van het CDA en de PVV vragen of het kabinet kan aangeven wanneer er wordt afgezien van de eis van het stellen van zekerheid.
In beginsel zal de ontvanger als voorwaarde stellen voor het verlenen van uitstel van betaling dat de belastingschuldige zekerheid verstrekt. Als er bijvoorbeeld een woning wordt geërfd, dan kan de zekerheid zien op het vestigen van een hypotheekrecht op die woning ten behoeve van de ontvanger van de Belastingdienst. Hiermee wordt de zekerheid gecreëerd dat belastingschuld geïncasseerd kan worden.
De ontvanger heeft echter de mogelijkheid om af te zien van de eis dat er zekerheid wordt gesteld. Of er wordt afgezien van de voorwaarde dat er zekerheid moet worden gesteld, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval.
De ontvanger kan bijvoorbeeld afzien van de eis dat er zekerheid wordt gesteld als het stellen van zekerheid voor de verzoeker onevenredige gevolgen met zich mee zou brengen die niet in verhouding staan tot het doel dat beoogd wordt met het stellen van zekerheid. Hierbij kan gedacht worden aan de situatie dat het stellen van de zekerheid leidt tot hoge kosten voor de verzoeker en die kosten niet in verhouding staan tot het openstaande bedrag waarvoor om uitstel van betaling wordt verzocht. Ook kan worden gedacht aan de situatie dat een belastingschuldige geen zekerheid kan stellen (omdat een derde hiervoor geen medewerking verleent), maar voor het overige wel voldoet aan de eisen van deze nieuwe uitstelfaciliteit.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de huidige wet- en regelgeving niet de ruimte biedt om voor een schrijnende situatie zoals aan de orde in de casus uit het algemeen deel van de memorie van toelichting, een oplossing te vinden. Voorts vragen deze leden of deze maatregel niet leidt tot over-juridisering.
Een belastingschuldige die over onvoldoende liquide middelen beschikt om een belastingaanslag te voldoen, kan bij de ontvanger een verzoek indienen tot uitstel van betaling.47 De ontvanger kan, als wordt voldaan aan bepaalde voorwaarden, aan de belastingschuldige uitstel verlenen voor maximaal vier maanden.48 Als vier maanden uitstel niet voldoende is, dan kan de ontvanger (wederom onder voorwaarden) voor maximaal twaalf maanden een betalingsregeling verlenen.49 De belastingschuldige moet dan wél beschikken over betalingscapaciteit om de aanslag binnen twaalf maanden te kunnen voldoen. Wanneer uit het verzoek blijkt dat belastingschuldige over onvoldoende betalingscapaciteit beschikt om binnen twaalf maanden de schuld te voldoen, dan wordt het verzoek ambtshalve in behandeling genomen als een verzoek om kwijtschelding.50
Naast deze reguliere uitstelmogelijkheden is er ook een aantal bijzondere (langdurige) uitstelfaciliteiten.51 Deze bijzondere uitstelfaciliteiten zijn veelal gekoppeld aan een éénmalige gebeurtenis. De huidige bijzondere uitstelfaciliteiten bieden de ontvanger niet de ruimte om voor een langere periode uitstel van betaling te verlenen bij een schrijnende situatie zoals is beschreven in de casus in het algemeen deel van de memorie van toelichting.
Daarnaast geldt dat een belastingschuldige bij betaling na de enige of laatste betalingstermijn in beginsel invorderingsrente is verschuldigd.52 Het maakt hierbij in beginsel niet uit of uitstel van betaling is verkregen. Uitsluitend bij wet kan worden bepaald dat in een bepaalde situatie géén invorderingsrente in rekening zal worden gebracht.53
De huidige wettelijke mogelijkheden voor uitstel zijn niet afdoende gebleken voor bepaald schrijnende situaties. In navolging daarvan is de voorgestelde maatregel noodzakelijk om renteloos uitstel van betaling te kunnen verlenen in situaties waarin betaling van een belastingaanslag binnen de geldende betalingstermijn leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
De voorgestelde maatregel omvat een delegatiebepaling. Zoals in het nader rapport voor de Fiscale Verzamelwet 2023 is aangegeven, maakt een delegatiebepaling het mogelijk om ook in de toekomst ten aanzien van eventuele andere schrijnende situaties snel te kunnen regelen dat renteloos uitstel van betaling mogelijk is. Hiermee wordt voorkomen dat steeds een wetswijziging noodzakelijk is om een oplossing te kunnen bieden voor situaties waarin betaling van een belastingaanslag binnen de geldende betalingstermijn leidt tot onbillijkheden van overwegende aard en bij het verlenen van uitstel invorderingsrente in rekening wordt gebracht.54
De leden van de fractie van de SP vragen wanneer er sprake is van een schrijnende situatie.
Zoals in het algemeen deel van de memorie van toelichting is toegelicht, is er sprake van een schrijnende situatie als de betaling van een belastingaanslag binnen de geldende betalingstermijn leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.55 Of er sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval.
Bij een schrijnende situatie kan worden gedacht aan een situatie waarin betaling binnen de geldende betalingstermijn, die maximaal zes weken betreft56, zal leiden tot een onredelijke situatie voor degene die de belastingaanslag moet voldoen. Een voorbeeld van een schrijnende situatie waarop de voorgestelde uitstelfaciliteit ziet, is de volgende situatie. Een (minderjarige) erfgenaam dan wel belastingschuldige erft slechts vermogen in de vorm van een vermogensbestanddeel dat in een eerste levensbehoefte voorziet (de ouderlijke woning). Naast dat betreffende vermogensbestanddeel is er geen of nagenoeg geen ander inkomen of vermogen bij de erfgenaam aanwezig om bijvoorbeeld de belastingaanslag erfbelasting te kunnen betalen. Het aangaan van een lening blijkt niet mogelijk wegens het ontbreken van een inkomen om de daarbij behorende betalingsverplichtingen te kunnen voldoen. De erfbelastingschuld en bestaande en nog vast te stellen belastingschulden, kunnen in dat geval alleen worden voldaan door het betreffende vermogensbestanddeel – de ouderlijke woning – te verkopen en dat wordt als een onredelijke eis beschouwd.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen op welke termijn de lagere wetgeving, waarin de nadere uitwerking zal plaatsvinden, wordt geïmplementeerd.
In de URIW 1990 worden de schrijnende situaties opgenomen waarin renteloos uitstel van betaling kan worden verleend. De hiervoor noodzakelijke wijziging van de URIW 1990 wordt opgenomen in de Eindejaarsregeling 2022. De beoogde inwerkingtredingsdatum van de wijziging van de URIW 1990 is 1 januari 2023.
Deze leden vragen ook op welke specifieke situaties deze lagere regelgeving zal zien. In de URIW 1990 wordt aanvankelijk alleen opgenomen dat er renteloos uitstel van betaling kan worden verleend voor een belastingaanslag erfbelasting of een belastingaanslag die tot de nalatenschap van een natuurlijk persoon behoort, als betaling van die aanslag leidt tot een schrijnende situatie. Hiermee wordt aangesloten op de per 1 juli 2021 in de Leidraad Invordering 2008 opgenomen uitstelfaciliteit voor een schrijnende situatie bij het verkrijgen van een nalatenschap.57 Op dit moment zijn niet alle schrijnende situaties te voorzien waarin het wenselijk kan zijn om renteloos uitstel van betaling te kunnen verlenen. Mocht in de toekomst blijken dat in een bepaalde schrijnende situatie het wenselijk is om renteloos uitstel van betaling te kunnen verlenen, dan zal die situatie in de URIW 1990 worden opgenomen.
Werking van de uitstelfaciliteit
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de Belastingdienst om zal gaan met het doenvermogen dat een verzoek om uitstel van betaling van de belastingschuldige vraagt. Voorts vragen deze leden of de Belastingdienst minderjarige wezen (fiscale) hulp aanbiedt bij een verzoek om uitstel van betaling wegens een schrijnende situatie. Als de schrijnende situatie ziet op een minderjarige, zal de ontvanger (zover dit mogelijk is) pogen de minderjarige te ondersteunen bij zijn aanvraag. De ontvanger kan bijvoorbeeld zoveel mogelijk spreken in voor een minderjarige begrijpelijke taal, actief meedenken over een oplossing voor de schrijnende situatie en de minderjarige wijzen op andere organisaties die de minderjarige kunnen helpen. Overigens is het aannemelijk dat een minderjarige wordt bijgestaan door een voogd dan wel dat de voogd namens de minderjarige verzoekt om uitstel van betaling wegens een schrijnende situatie. In dat geval kan de ontvanger met de voogd eventuele oplossingen voor de schrijnende situatie van de minderjarige bespreken.
De mogelijkheid om uitstel van betaling te verzoeken ingeval van een schrijnende situatie zal bij belastingschuldigen onder de aandacht worden gebracht via de website van de Belastingdienst of het aanslagbiljet. Verder zal de Belastingdienst een belastingschuldige bij persoonlijk contact via bijvoorbeeld de BelastingTelefoon informeren over mogelijke uitstelmogelijkheden. Hierbij wordt door de Belastingdienst zoveel mogelijk duidelijk gemaakt wanneer een belastingschuldige in aanmerking komt voor de besproken uitstelmogelijkheid en op welke manier daarvoor een verzoek kan worden ingediend. Verder wordt door de Belastingdienst zo specifiek mogelijk aangeven welke gegevens hij wenst te ontvangen bij een verzoek om uitstel van betaling wegens een schrijnende situatie, zodat het voor de belastingschuldige voldoende duidelijk is wat van hem wordt verlangd.
De leden van de fractie van D66 vragen waarom niet gekozen is om de vrijstelling opgenomen voor situaties waarin de staat of een openbaar lichaam een onroerende zaak of een schip koopt af te schaffen. Deze leden vragen daarnaast naar de functie en achtergrond van de vrijstelling. Voor wat betreft de vrijstelling voor overdrachtsbelasting voor verkrijgingen door de staat heeft deze regeling vooral een praktische betekenis. Het voorkomt dat de staat overdrachtsbelasting aan zichzelf is verschuldigd met alle administratieve lasten die daarbij komen kijken. Alle opbrengsten van de overdrachtsbelasting komen immers ten goede aan de Rijksbegroting. De verruiming van de vrijstelling voor verkrijgingen door openbare lichamen is vooral ingegeven om geen verschillende behandeling te bewerkstelligen of anderszins een onderscheid te willen maken tussen de verkrijging van een onroerende zaak of een schip door een openbaar lichaam of de staat. De achtergrond van deze vrijstelling gaat overigens lang terug. De overdrachtsbelasting die nu op de BES-eilanden geldt is een voortzetting van de Nederlands-Antilliaanse Overdrachtsbelastingverordening van 1908. In die verordening was al een vrijstelling opgenomen voor verkrijgingen door het toenmalige Gouvernement. Ook in de Nederlandse Registratiewet 1917 bestonden soortgelijke vrijstellingen. Nu is ook in de WBR, waarin de Nederlandse overdrachtsbelasting is opgenomen, een soortgelijke vrijstelling voor de staat (en een aantal andere publiekrechtelijke lichamen) opgenomen. Een afschaffing van de vrijstelling wordt om deze redenen niet overwogen, waarbij ook de wens meespeelt dat waar mogelijk de belastingregels tussen Nederland en de BES-eilanden gelijk aan elkaar zijn, en de omstandigheid dat de staat en de openbare lichamen weinig onroerende zaken verkrijgen.
De leden van de fractie van D66 vragen per wanneer de rentestop naheffingsaanslag geautomatiseerd zou kunnen worden voor niet-OB-belastingen.
Voor de heffing van loonbelasting wordt gewerkt aan de vernieuwing van het heffingssysteem. Aanpassingen in het oude systeem gaan ten koste van de capaciteitsinzet voor het nieuwe systeem. Hierdoor kan er voor het vernieuwingstraject een risico op vertraging ontstaan. Zonder vertraging is het nieuwe heffingssysteem voorzien voor 2026. Daarom is ervoor gekozen de functionaliteit eerst pas mee te nemen in het nieuwe heffingssysteem.
Ter zake van de andere heffingen is geautomatiseerde ondersteuning vooralsnog niet voorzien. Gezien het overvolle IV-portfolio van de Belastingdienst, de beperkte omvang van deze werkstromen en de handmatige afhandeling van de verzoeken, is besloten de rentestop vooralsnog niet te automatiseren.
De leden van de fractie van D66 vragen in het verlengde van de vorige vraag hoe groot de druk van handmatige uitvoering voor de Belastingdienst is, en wat het effect van een andere inwerkingtredingsdatum daarbij zou betekenen.
Het effect van een andere inwerkingtredingsdatum heeft alles van doen met het verschil tussen geautomatiseerde of handmatige uitvoering. Als geautomatiseerde uitvoering niet mogelijk is, dan is handmatige uitvoering de terugvaloptie. Bij belastingrente in relatie tot de heffing van omzetbelasting is het, gezien de grote aantallen, alleen realistisch om de uitvoering van de rentestop in te bedden in de automatisering. Bij de heffing van loonbelasting wordt rekening gehouden met 2.700 gevallen per jaar. Tot aan het moment dat geautomatiseerde uitvoering mogelijk is, wordt de regeling handmatig uitgevoerd. Hiervoor zullen drie nieuwe medewerkers moeten worden geworven. Een dergelijke keuze voor handmatige uitvoering van nieuw beleid betekent – tot aan het moment dat nieuwe collega’s op de werkvloer inzetbaar zijn – dat het ten koste gaat van ander werk. Handmatige uitvoering betekent ook dat het risico op fouten en op vertraging in de afhandeling toeneemt. Er moet namelijk in voorkomende gevallen handmatig een blokkade voor geautomatiseerde afhandeling worden ingebracht. Vervolgens moet de rente (periode en grondslag) handmatig worden berekend en in het systeem worden ingevoerd. Bij de andere belastingmiddelen waarvoor de rentestop gaat gelden, is de druk van handmatige uitvoering voor de Belastingdienst gering. De extra werklast kan worden opgevangen binnen de huidige capaciteit. Een andere inwerkingtredingsdatum maakt hierbij geen verschil.
De leden van de fractie van D66 vragen welk type procesverstoringen geriskeerd worden door de invoering van de maatregel maatwerk belastingrente.
De maatregel kan in veel gevallen niet geautomatiseerd worden uitgevoerd. In voorkomende gevallen zal toepassing van de maatregel geïnitieerd moeten worden door middel van een bezwaar of een verzoek om ambtshalve vermindering. De invoering van de maatregel maatwerk belastingrente brengt een werkstroom met zich waarvan de verwerking moet plaatsvinden buiten het reguliere proces. Dit brengt extra werkdruk en risico op procesverstoringen met zich mee. Zowel de administratieve behandeling als de inhoudelijke beoordeling vergt vanwege de complexiteit veel capaciteit en deskundigheid.
De leden van de PVV-fractie vragen of de structurele uitvoeringskosten (nagenoeg) geheel samenhangen met een toename van personeelskosten.
Het gaat inderdaad om personeelskosten. Dit betreft zwaarder gekwalificeerd personeel. De verwachting is dat de werklast toeneemt vanwege een toename van de complexiteit van de werkzaamheden in het kader van de behandeling van het bezwaar en eventueel een daarop volgend beroep.
De leden van de fractie van de PVV vragen waarom er aanzienlijk meer personeel noodzakelijk is terwijl uit de uitvoeringstoets blijkt dat de interactie met burgers juist beperkt is. Interactie beperkt zich niet alleen tot dienstverlenende communicatie, zoals de Belastingtelefoon. De noodzaak voor de inzet van meer personeel heeft van doen met de verwachte toename van de werklast bij de behandeling van bezwaar en beroep.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de maatregel onder nummer vier ook druk legt op de IT-capaciteit en, zo ja, hoe hiermee wordt omgegaan. Vooralsnog is niet voorzien dat er andersoortige IV-ondersteuning nodig is dan nu al beschikbaar is om uitvoering te geven aan de handmatige werkzaamheden die vanwege het voorstel zijn voorzien. Mocht er toch behoefte zijn aan specifieke ondersteuning, dan zullen die wensen concurreren met andere behoeften, en dus meelopen in de gebruikelijke prioritering binnen het IV-portfolio.
De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering kan reflecteren op de adviezen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en het Register Belastingadviseurs (RB) op het voorliggende wetsvoorstel. Het kabinet hecht veel waarde aan de inbreng van theoretisch en praktisch deskundige partijen. Dit verbetert de kwaliteit van wetgeving. Tegelijk acht het kabinet het onwenselijk als het zo gebruikelijk is dat een specifieke belangenbehartiger standaard antwoord op haar vragen krijgt terwijl andere partijen die gelegenheid minder krijgen. Daarom is ervoor gekozen om de vragen van de NOB en RB te beantwoorden voor zover zij specifiek zijn overgenomen door Kamerleden en door hen gesteld zijn.
De Staatssecretaris van Financiën, M.L.A. van Rij