Vastgesteld 14 juni 2022
De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Ministers van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en voor Natuur en Stikstof over de brief van 18 mei 2022 over het rapport Resultaten verantwoordingsonderzoek 2021 bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en het Diergezondheidsfonds (Kamerstuk 36 100 XIV, nr. 2).
De Ministers hebben deze vragen beantwoord bij brief van 8 juni 2022. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Geurts
De griffier van de commissie, Jansma
1
Klopt het dat bij de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv), de Maatregel Gerichte Aankoop veehouderijen (MGA) en de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv) mogelijk is voor veehouders om deel te nemen met slechts één of enkele van hun veehouderijlocaties en dus niet met hun hele bedrijf?
Antwoord
Dat klopt.
2
Klopt het dat bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) alleen de productierechten op bedrijfsniveau geregistreerd zijn en dus niet op locatieniveau?
Antwoord
Dat klopt.
3
Vindt u het ook belangrijk dat wanneer productierechten op locatieniveau doorgehaald moeten worden, het aantal productierechten dan ook op locatieniveau bij de RVO bekend zijn? Gaat u dit veranderen voor de nog lopende uitkoopregelingen?
Antwoord
Het stelsel van productierechten is opgenomen in de Meststoffenwet. Doel van dit stelsel is beheersing van de landelijke productie van dierlijke meststoffen door melkvee, varkens en pluimvee. Voor dit doel volstaat een registratie en verantwoording van het aantal dieren en de omvang van het productierecht op bedrijfsniveau. Registratie van productierecht op het niveau van individuele bedrijfslocaties vergt wijziging van de Meststoffenwet, draagt niet bij aan het doel van het stelsel van productierechten en heeft bovendien een aanzienlijke toename van administratieve verplichtingen voor alle melkvee-, varkens- en pluimveehouders tot gevolg. Om die redenen acht de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) een wijziging niet zinvol.
4
Waarom heeft u voor de deelnemende veehouders aan de Srv, die zelf in mochten vullen hoeveel productierechten ze op de locatie hadden (en dus in moesten leveren) een zeer ruime bandbreedte aangehouden? Waarom is die bandbreedte ruimer aan de onderkant (75% van de daadwerkelijke hoeveelheid rechten) dan aan de bovenkant (120% van de daadwerkelijke hoeveelheid rechten)?
Antwoord
Het productierecht dat rust op een varkenshouderij wordt geregistreerd op het niveau van het bedrijf, niet op het niveau van afzonderlijke locaties. In die gevallen waarbij een varkenshouderij bestaat uit twee of meerdere locaties is uit de registratie bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland niet rechtstreeks af te leiden welk deel van het productierecht betrekking heeft op die locatie. Dit kan alleen indirect afgeleid worden, uit het gemiddeld aantal gehouden varkens op die locatie in een kalenderjaar, in het geval van de Srv het kalenderjaar 2018. Een varkenshouder die op grond van de Srv subsidie aanvroeg voor beëindiging van een varkenshouderijlocatie moest opgeven hoeveel varkenseenheden doorgehaald moesten worden. Dit aantal moest minimaal 80% van het productierecht omvatten dat in 2018 op die betreffende locatie benodigd was om het gemiddeld aantal gehouden dieren te verantwoorden, maar dit percentage mocht ook hoger zijn, met een maximum van 100%.
Bij de totstandkoming van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen is door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland een Uitvoerings- en handhavingstoets (UHT) uitgevoerd. In deze toets werd reeds geconcludeerd dat op het door de varkenshouder bij de subsidieaanvraag opgegeven aantal varkenseenheden geen 100% controle mogelijk was, maar dat wel getoetst kon worden op aannemelijkheid, onder meer op basis van de I&R-registratie en van het aantal gehouden varkens en de opgave bij de landbouwtelling. Aangezien een varkenshouder minimaal 80% van zijn productierecht moet en maximaal 100% mag laten doorhalen betekent de gehanteerde marge van 75% aan de onderzijde (75% van 80%) en 120% aan de bovenzijde (120% van 100%) dat de afwijking zowel aan de bovenzijde 20 procentpunt mag zijn.
5
Hoe moet de RVO meten of de ingevulde oppervlakte van de stallen (van veehouderijen die deelnemen aan de Srv) correct is? Klopt het dat ook deelnemers van de MGA en de Lbv zelf de oppervlakte door mogen geven? Hoe wordt dat gecontroleerd?
Antwoord
Het klopt dat veehouders zelf de oppervlakte van hun stallen (voor Srv en Lbv) doorgeven. RVO heeft, in het geval van de Srv en Lbv, verschillende mogelijkheden om de oppervlakte van stallen te controleren. Dit kan bijvoorbeeld aan de hand van luchtfoto’s, kadasterdata, bouwtekeningen en vergunningen. Bij de MGA hoeven deelnemers de oppervlakte van de stallen niet op te geven. De vergoeding voor stallen is bij de MGA gebaseerd op basis van taxaties door onafhankelijk taxateurs waarin de oppervlakte van de stallen is meegenomen en feitelijk wordt vastgesteld.
6
Klopt het dat de ingebruiknamedata van stallen een belangrijk criterium zijn voor de subsidiehoogte van de Srv? Is dat ook zo voor de MGA en de Lbv? Zo ja, gaat u de ingebruiknamedata van stallen vanaf heden dan ook laten registreren, zodat hier in de toekomst niet meer mee gesjoemeld kan worden?
Antwoord
Bij de Srv en Lbv is de datum van ingebruikname van een dierenverblijf een van de factoren die bepalend is voor de hoogte van de vergoeding die een veehouder ontvangt voor het waardeverlies van zijn productiecapaciteit. De datum van ingebruikname van nieuwe en (relatief) jonge stallen is af te leiden uit bestaande databronnen, zoals vergunningen en de registratie van de (eerste) aanvoer van dieren. Een aanvullende registratie is daarmee niet noodzakelijk.
Bij de MGA wordt de vergoeding voor de stallen bepaald op basis van taxaties door onafhankelijk taxateurs.
7
Waarom heeft u nog geen handhavingsbeleid opgesteld voor de voorwaarde dat deelnemers aan de Srv niet opnieuw een intensieve varkenshouderij starten? Gaat u dit nog opstellen en in welke tijdspanne zal tot handhaving over worden gegaan?
Antwoord
Er wordt momenteel nog gewerkt aan het handhavingsbeleid. Controle op betreffende voorwaarde voor bedrijven (rechtspersonen zoals bijvoorbeeld een vennootschap of samenwerkingsverbanden zoals een maatschap, vennootschap onder firma of coöperatie) is binnen RVO in te richten. De voorwaarde geldt echter ook voor alle natuurlijke personen binnen de rechtspersonen. Voor controle op natuurlijke personen onderzoekt RVO de mogelijkheid om hiervoor gegevens van de Kamer van Koophandel te gebruiken. Dit moet echter passen binnen de kaders van de Algemene Verordening Gegevensbescherming en vergt om die reden zorgvuldigheid en nadere studie.
8
Zitten er vergelijkbare voorwaarden in de MGA en de Lbv en heeft u hier reeds een handhavingsbeleid voor uitgewerkt?
Antwoord
De inwerkingtreding van de Lbv is voorzien voor eind 2022. Op dit moment wordt nog gewerkt aan de uitwerking van de uitvoering en het handhavingsbeleid voor LBV en MGA.
9
Klopt het dat de Minister van Volksgezondheid Welzijn en Sport (VWS) geen doorzettingsmacht heeft als een dierziekte overslaat op de mens? Kunt u bevestigen dat deze Minister in dergelijke gevallen andere Ministers geen opdracht kan geven om maatregelen te nemen?
Antwoord
Nederland heeft een zoönosenstructuur waarin kennis en signalen over veterinaire en humane gezondheid worden gebundeld. Daarbij houden experts signalen van overdracht van infectieziekten van dier op mens in de gaten. Indien nodig wordt opgeschaald om snel te kunnen ingrijpen. Elk ministerie heeft daarin eigenstandige verantwoordelijkheden en een eigen (juridisch) instrumentarium tot hun beschikking. De Minister van LNV neemt besluiten over te nemen maatregelen bij dierziekten en ten aanzien van dierhouderijen. Wanneer bij een dierziekte zoönotische eigenschappen worden vastgesteld neemt het Ministerie van VWS het voortouw in de aanpak. De bewindspersonen van VWS en LNV nemen gezamenlijk de besluiten, ieder op eigen beleidsterrein, waarbij het volksgezondheidsbelang leidend is. Volksgezondheid staat altijd voorop.
10
Klopt het dat er een gedeelde verantwoordelijkheid is bij verschillende Ministers in het geval een dierziekte overslaat op de mens? Kunt u bevestigen dat in zulke gevallen gezamenlijke besluitvorming nodig is?
Antwoord
De Algemene Rekenkamer heeft in zijn recente publicatie aangegeven het zorgelijk te vinden dat de Minister van VWS geen doorzettingsmacht heeft gekregen, zij vindt het van belang dat de Minister van VWS in specifieke gevallen de bevoegdheid krijgt om opdrachten te geven aan andere ministeries of organisaties. Uit het rapport «Evaluatie SARS-CoV-2 bij nertsen» dat op 23 december jl. naar de Kamer is gestuurd bij de brief over de voortgang van de versterking van het zoönosenbeleid (Kamerstukken 25 295 en 28 807, nr. 1711) blijkt dat de zoönosestructuur goed heeft gewerkt. Daarin is geconcludeerd dat de zoönosestructuur functioneert zoals deze bedoeld is en voordelen bood ten aanzien van het bundelen van kennis over veterinaire en humane gezondheid, efficiënte samenwerking en het treffen van weloverwogen maatregelen. Er zijn enkele aanbevelingen gegeven om de structuur verder te verbeteren om in de toekomst nog effectiever te functioneren. De aanpassingen van de zoönosenstructuur worden opgepakt in het beleidsagenda Pandemische paraatheid en in het actieplan versterken zoönosenbeleid. De bescherming van de volksgezondheid is zowel uitgangspunt als doel van alle genomen besluiten.
11
Hoe vaak kwamen geitenhouders vorig jaar hun vaccinatie- en registratieverplichtingen niet na?
Antwoord
In 2021 zijn 15 inspecties uitgevoerd bij professionele houders. Bij 4 houders zijn afwijkingen van de verplichtingen betreffende het vaccineren geconstateerd. Bij één van deze houders was er bovendien sprake van een afwijking met betrekking tot de registratie van de uitgevoerde vaccinaties in het I&R-systeem. De bedrijven zijn risicogericht geselecteerd en daarmee geven deze cijfers geen representatief beeld van de naleving van de gehele sector.
12
Hoeveel bedrijven zijn het afgelopen jaar meer dan één keer besmet geraakt met het vogelgriepvirus?
Antwoord
In het vogelgriepseizoen (van een eerste uitbraak, op 26 oktober 2021 tot heden, 31 mei 2022) is één pluimveebedrijf twee maal besmet geraakt met het vogelgriepvirus.
13
Wat kunnen provincies en gemeenten momenteel doen om zoönoserisico’s te kunnen afwegen en verkleinen bij de vergunningverlening?
Antwoord
Provincies en gemeenten zijn voor de inrichting van hun landelijk en stedelijk gebied verantwoordelijk voor de uitvoering van beleidsmatige keuzes, de vergunningverlening, het toezicht en de handhaving. Om kennis over zoönosen te betrekken bij de inrichting van leefomgeving en vergunningverlening kunnen door regionale GGD’en en het RIVM adviezen en handreikingen geboden worden aan gemeenten en provincies.
Vanaf 2023 zal de omgevingswet van kracht worden. In deze wet heeft het beschermen van de gezondheid een prominente plaats en hebben gemeenten een nog betere mogelijkheid tot het realiseren van een gezonde leefomgeving. Totdat de Omgevingswet in werking treedt, voorziet het huidige omgevingsrecht niet in een expliciete bevoegdheid om aanvragen van een omgevingsvergunning voor uitbreiding zonder bouw of wijziging van het bestemmingplan uit voorzorg voor de volksgezondheid te weigeren. Wat het lokale bevoegd gezag in sommige gevallen wel zou kunnen in dergelijke gevallen van de aanvrager kan eisen dat deze een milieueffectrapportage (MER) opstelt. Juist vanwege de mogelijke risico’s voor de volksgezondheid. Hierover heb is de Kamer met de brief «reactie op D66-plan ter bestrijding van vogelgriep en uitspraak RvS vergunning geitenhouderij Utrecht» van 26 april geïnformeerd (Kamerstukken 22 807 en 28 973, nr. 260).
14
Waarom heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in 2021 niet gecontroleerd op naleven van verdoofd slachten bij palingkwekerijen?
Antwoord
De controle op de naleving van verdoofd slachten bij palingkwekerijen heeft in verband met (her)prioritering binnen publiek belang dierenwelzijn in 2021 niet plaats kunnen vinden.
15
Hoe groot is het capaciteitstekort bij de NVWA?
Antwoord
Uw Kamer is op 16 oktober 2020 (Kamerstuk 33 835, nr. 171) geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek naar de balans tussen taken en middelen van de NVWA. In dit onafhankelijke onderzoek is het capaciteitstekort van de NVWA op taakniveau aangegeven. De NVWA is inmiddels druk doende is om met de middelen uit het coalitieakkoord de capaciteit uit te breiden.
16
Hoe worden de randvoorwaarden uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid bij Europese wet- en regelgeving over toezicht door de NVWA getoetst en gemonitord?
Antwoord
De NVWA toetst uitsluitend EU wet- en regelgeving die wordt geïmplementeerd in nationale regelgeving. Wel neemt de NVWA deel aan werkgroepen die inbreng leveren bij het opstellen van de regelingen.
In het verantwoordingsonderzoek wordt de aanbeveling gedaan om de NVWA tijdiger te betrekken bij voorgenomen nieuw beleid en bij Europese wet- en regelgeving. De Minister van LNV steun deze aanbeveling. Tussen de NVWA en mijn beleidsdepartement is recent overeengekomen dat de NVWA vroegtijdig bij het beleidsproces wordt betrokken, zodat handhaafbaarheid van de regelgeving een volwaardig criterium is bij de beleidsafweging.
17
Hoe vaak komt het voor dat de randvoorwaarden uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid bij Europese wet- en regelgeving over toezicht door de NVWA niet worden getoetst en gemonitord?
Antwoord
Hiervan zijn geen cijfers bekend.
18
Wat bent u concreet van plan om te doen naar aanleiding van de conclusie dat meer aandacht besteed moet worden aan goede voorbereiding voordat nieuw beleid in de praktijk wordt gebracht?
Antwoord
Bij een goede voorbereiding van nieuw beleid behoort het stellen van heldere doelen, het ontwikkelen van een monitoringssystematiek en afspraken over het evalueren van het beleid. Op die manier is een heldere verantwoording mogelijk. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het Rijksbrede Integrale Afwegingskader (IAK) dat bijdraagt aan de verscherping van de opzet van het beleid. Tevens maakt LNV gebruik van de Monitorcommissie waarin interne experts feedback leveren op de opzet van het beleid.
Voor stikstof: In de Wet stikstofvermindering en natuurverbetering is opgenomen dat de ontwikkeling van de stikstofdepositie, de effecten van maatregelen uit het programma en de ontwikkeling van de staat van instandhouding van stikstofgevoelige habitats binnen de Natura 2000-gebieden, gemonitord en gerapporteerd worden.
Voor natuur, water en klimaat: er wordt reeds gewerkt aan het beter in kaart brengen van de te verwachten effecten van het beleid. Zo wordt er bijvoorbeeld vaker gekeken naar wat er al gemonitord wordt, zodat beoordeeld kan worden of nieuw beleid bijdraagt aan veranderingen op bestaande indicatoren. Ook wordt nieuw beleid vaker aan de voorkant uiteengezet door middel van een beleidstheorie. Aan de hand van een beleidstheorie kan er beter in beeld worden gebracht of beleid doeltreffend is.