Vastgesteld 29 juni 2022
De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Ministers van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en voor Natuur en Stikstof over de brief van 18 mei 2022 over het jaarverslag Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en het Diergezondheidsfonds 2021 (Kamerstuk 36 100 XIV, nr. 1)
De vragen en opmerkingen zijn op 20 juni 2022 aan de Ministers van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en voor Natuur en Stikstof voorgelegd. Bij brief van 28 juni 2022 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Geurts
De griffier van de commissie, Jansma
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersonen
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie lezen dat de ARK constateert dat Staatsbosbeheer in de risicoanalyse in mindere mate aandacht besteedt aan de kwaliteit van haar publieke taken. De Minister van LNV let volgens de ARK tijdens het periodieke overleg met name op key performance indicators (KPI’s) die zijn vastgelegd in het ondernemingsplan, «zoals de klanttevredenheid van bezoekers en het aantal hectare nieuw bos.» De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat terreinbeherende organisaties (TBO’s) zoals Staatsbosbeheer in de eerste plaats beoordeeld moeten worden op hun primaire taak, namelijk het beheren van natuur.
Is de Minister van mening dat TBO’s op dit moment voldoende gecontroleerd worden op de effectiviteit van bijvoorbeeld natuurherstelmaatregelen en natuurontwikkeling?
Antwoord
Ja, de Minister voor Natuur en Stikstof is van mening dat terreinbeherende organisaties (TBO’s) over de beheersubsidies die zij ontvangen voldoende verantwoording afleggen. Zij opereren binnen het stelsel van de Subsidieregeling Natuur en Landschap (SNL) van de provincies, waarin zorgvuldige mechanismen zitten ingebouwd voor wat betreft verantwoording, rapportage, monitoring, kwaliteitscontrole en certificering. Natuurbeheer is een verantwoordelijkheid van provincies. Provincies nemen de inhoudelijke natuurdoelen die zij willen bereiken op in hun provinciale natuurbeheerplannen en verordeningen. Vervolgens kunnen de diverse beheerders subsidie aanvragen voor het beheer van hun gebieden, via de SNL. Beheerders kunnen terreinbeherende organisaties (TBO’s) zijn, zoals Staatsbosbeheer, maar ook particulieren. Alleen gecertificeerde beheerders komen in aanmerking voor deze subsidie. Provincies en beheerders hebben samen een werkwijze voor de monitoring afgesproken. Iedere drie jaar worden de beheerders door een onafhankelijke certificeringscommissie geaudit. In de brief aan de Tweede Kamer van 23 november 2021 (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 21) staat dit systeem nader toegelicht.
Wordt de uitvoering van TBO’s ook voldoende getoetst op effectiviteit ten aanzien van instandhoudingsdoelstellingen voor diersoorten en habitats? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Via de monitoring in de natuurgebieden wordt onder andere gekeken naar de kwaliteit van de natuur in die gebieden. Echter: de kwaliteit van de natuur en de mate waarin de instandhoudingsdoelstellingen kunnen worden bereikt, is niet alleen afhankelijk van het gevoerde terreinbeheer. Drukfactoren van buiten een gebied spelen ook een belangrijke rol bij de natuurkwaliteit. Dat wordt middels beheerplannen, natuurdoelanalyses en monitoring op gebiedsniveau bekeken. Ook wordt binnen het netwerk Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit (OBN) onderzoek gedaan naar de effectiviteit van specifieke maatregelen. Zie verder ook de brief aan de Tweede Kamer van 23 november 2021 (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 21) waarin het systeem van de Subsidieregeling Natuur en Landschap (SNL) nader wordt toegelicht.
Is de Minister bereid om de aanbevelingen van de ARK over te nemen ten aanzien van een meer integrale risicoanalyse met meer aandacht voor de uitvoering van publieke taken en ten aanzien van het aan het parlement sturen van de uitkomsten van het jaarlijks overleg met Staatsbosbeheer over de taakuitvoering en de beschikbaar gestelde middelen? Zo ja, op welke wijze zal de Kamer daarover geïnformeerd worden? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Zoals in de reactie op het verantwoordingsonderzoek van de Algemene Rekenkamer staat, worden de aanbevelingen uit het rapport meegenomen en uitgevoerd, uiteraard in samenspraak met Staatsbosbeheer. Naar verwachting eind 2022 ontvangt de Tweede Kamer de volgende reguliere evaluatie naar de doelmatigheid en doeltreffendheid van Staatsbosbeheer. Bij die gelegenheid wordt nader ingaan op de vraag hoe de Minister voor Natuur en Stikstof samen met Staatsbosbeheer vorm wil geven aan de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer.
Op welke wijze gaat de Minister de aanbevelingen van de ARK ter harte nemen bij toekomstige regelingen, zoals bijvoorbeeld de MGA-II en de Lbv?
Antwoord
Bij het opstellen van de Maatregel gericht aankoop (MGA2) en de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv) zijn de aanbevelingen van de ARK benut over onder andere de inperking van risico’s en de handhaving. Dit is gedaan door een gelijk speelveld als vanzelfsprekend uitgangspunt te nemen en ongewenste effecten (of risico’s) zoveel mogelijk te voorkomen.
Zou het een mogelijkheid zijn om bij het opstellen van toekomstige regelingen een soort «ARK-toets» te doen, zodat aanbevelingen al aan de voorkant meegenomen kunnen worden? Zo ja, kan de Minister aangeven hoe dat eruit zou zien?
Antwoord
De Algemene Rekenkamer voert onafhankelijk onderzoek naar de rechtmatigheid van het financieel beheer van het Rijk. Deze positie en wettelijke taak laten het niet toe dat de Algemene Rekenkamer als onderdeel van het totstandkomingsproces van een regeling aanbevelingen aan de voorkant geeft. Bij de totstandkoming van niet-standaard subsidieregelingen raadplegen we de Auditdienst Rijk voor zover dit past binnen de vaktechnische mogelijkheden.
Het Ministerie van LNV heeft een beleid ter voorkoming en bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik (M&O) bij subsidieregelingen. Tijdens het totstandkomingsproces van een nieuwe subsidieregeling moeten bepaalde stappen gevolgd worden. Vaste onderdelen van dit stappenplan zijn o.a. de risicoanalyse, de uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets en de accountantstoets, die zijn gericht op de controleerbaarheid van de subsidievoorwaarden. In opzet biedt dit proces voldoende waarborgen. De aanbevelingen die de Algemene Rekenkamer heeft gedaan om dit M&O-beleid en proces aan te scherpen, worden dit jaar opgepakt.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met veel interesse kennisgenomen van het jaarverslag van het ministerie en de beantwoording van de vragen. Zij hebben hierover nog enkele aanvullende vragen.
De leden van de D66-fractie begrijpen dat de ARK het advies heeft gedaan om volgende regelingen effectiever in te richten. Zij focusten daarbij specifiek op de regeling Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv), welke effectiever had kunnen zijn in het terugdringen van geuroverlast volgens de ARK als deze beter controleerbaar was geweest. De leden van de D66-fractie vinden het belangrijk dat de voortzetting van deze regeling en volgende regelingen geen ruimte meer overlaat voor misbruik en oneigenlijk gebruik. Zij horen daarom graag wanneer het handhavingsbeleid voor de Srv volledig afgerond zal zijn, zodat er beter gecontroleerd kan worden hoe aan de subsidievoorwaarden is en wordt voldaan.
Antwoord
Zoals aangegeven in antwoorden op vragen over het verantwoordingsonderzoek 2021 (Kamerstuk 36 100 XIV, nr. 2) wordt er momenteel nog gewerkt aan het handhavingsbeleid. De nadere studie ziet op de controle van het doorstartverbod. Hierbij is het de bedoeling om steeds met terugwerkende kracht (vanaf het moment van ondertekenen van de overeenkomst) te controleren of het doorstartverbod is nageleefd. Naar verwachting is de studie in het derde kwartaal van 2022 afgerond.
Ook vernemen zij graag hoe de Minister er zorg voor zal dragen dat in de toekomst dergelijke regelingen vanaf de openstelling waterdicht zullen zijn, zodat er echt sprake kan zijn van een gelijk speelveld. Acht hij het bijvoorbeeld wenselijk om vaker op productierechten op locatieniveau een regeling in te stellen, als er bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) alleen productierechten op bedrijfsniveau bekend zijn?
Antwoord
De aanbevelingen vanuit de Algemene Rekenkamer omtrent de inperking van risico’s en de handhaving worden ter harte genomen. Bij het opstellen van de Lbv en de MGA is een gelijk speelveld een vanzelfsprekend uitgangspunt en ongewenste effecten (of risico’s) dienen zoveel mogelijk te worden voorkomen. Omdat de beoogde regelingen raakvlakken hebben met verscheidene wettelijke kaders met elk een eigen invalshoek, kunnen hier moeilijkheden in voorkomen. Specifiek met betrekking tot productierechten binnen de Meststoffenwet geldt dat deze niet gekoppeld zijn aan een locatie maar aan het bedrijf van de veehouder. Een regeling voor een locatiegebonden problematiek, zoals de Srv en stoppersregelingen in verband met stikstofdepositie, wordt steeds toegesneden op locaties waar die problematiek aan de orde is. Dan is het onontkoombaar om verstrekte gegevens met aanvullende informatie te toetsen.
Gaat hij voorts lagere beoordelingsmarges instellen om te voorkomen dat er onterecht te veel wordt uitgekeerd?
Antwoord
RVO onderzoekt momenteel of het mogelijk is om met behulp van andere gegevens meer zekerheid te krijgen, waardoor het gebruik van marges bij het vaststellen van de omvang van het productierecht niet meer noodzakelijk is of minimaal zal zijn.
Welke lessen trekt de Minister kortom uit de aanbevelingen van de ARK?
Antwoord
De Algemene Rekenkamer heeft bij de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv) een aantal aspecten gesignaleerd welke volgens de ARK een risico zijn bij de verantwoording en controle. De constateringen van de ARK zijn benut bij het opstellen van de Maatregel gericht aankoop (MGA2) en de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv).
De leden van de D66-fractie omarmen de positieve reactie van de regering op de aanbeveling van de ARK dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in de toekomst vroegtijdiger betrokken zal worden bij voorgenomen nieuw beleid en bij Europese wet- en regelgeving, zodat er beter gekeken kan worden naar de handhaafbaarheid van beleid. Ook zij vinden het erg belangrijk dat de capaciteit van de NVWA effectief wordt ingezet en er goed oog is voor de handhaafbaarheid van onze wet- en regelgeving. Kan de Minister aangeven hoe het proces ervan af nu concreet anders uit gaat zien? In welk stadium zal de NVWA nu worden betrokken en wat betekent dit voor de adviezen aan de Kamer?
Antwoord
De NVWA wordt door LNV direct op de hoogte gesteld van voorgenomen wetgeving via de zogenaamde «Beoordeling van Nieuwe Commissievoorstellen» (BNC)-fiches. Een dergelijk fiche biedt inzicht in voorgenomen nieuwe regelgeving en maakt het mogelijk om vroegtijdig mogelijke consequenties ten aanzien van de handhaafbaarheid in te schatten. Ook zijn de ontwikkelingen van Europese wetten en regels nu als vast agendapunt in het reguliere MT-driehoek overleg LNV-NVWA opgenomen. Op die manier wordt de NVWA vroegtijdig bij het beleidsproces betrokken en wordt handhaafbaarheid van de regelgeving een volwaardig criterium bij de beleidsafweging.
De leden van de D66-fractie vernamen dat de ARK kritisch was op de objectieve leverancierskeuze bij het inkoopbeleid en dat hiervoor een beoordelingsaanzet is gemaakt. Kan worden aangegeven wanneer verwacht wordt dat deze is afgerond?
Antwoord
Het inkoop uitvoeringscentrum is op dit moment een beoordelingsaanzet voor het inkoopproces aan het maken. De periode waarop deze beoordelingsaanzet betrekking op heeft is de tweede helft van 2021 en de eerste helft van 2021. De coördinerend directeur inkoop moet de beoordelingsaanzet beoordelen en accorderen alvorens het proces kan starten. De verwachting is dat dit in het najaar van 2022 is afgerond.
De leden van de D66-fractie hebben enkele vragen over de kritiek van de ARK op het zoönosebeleid. Zij zijn van mening dat het van groot belang is dat we goed voorbereid zijn op toekomstige zoönosen. Deze leden hebben bijvoorbeeld zorgen over de ontwikkelingen omtrent de vogelgriep. Zij constateren dat de Minister in de beantwoording van de feitelijke vragenronde stelt dat de zoönosestructuur goed heeft gewerkt bij de aanpak van de uitbraak van corona onder nertsen. Echter geeft de Minister niet aan waarom de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) geen doorzettingsmacht heeft. Graag krijgen deze leden hierover een uitgebreidere toelichting.
Antwoord
De huidige Nederlandse geïntegreerde humaan-veterinaire risicostructuur, kortweg de zoönosenstructuur, functioneert sinds 2011 en werkt goed. De structuur richt zich op signalering, beoordeling en bestrijding van zoönosen en is voortdurend actief, ook wanneer er geen sprake is van een dreiging. De zoönosenstructuur borgt goede samenwerking tussen de humane en veterinaire gezondheidsorganisaties, waaronder de Ministeries van VWS en LNV. Bij zoönosen ligt de bestuurlijke verantwoordelijkheid bij de Minister van VWS. De voorzitters van alle onderdelen in de zoönosenstructuur komen uit de volksgezondheidshoek. Beide ministeries besluiten gezamenlijk over maatregelen vanuit hun eigen verantwoordelijkheid voor het beleidsterrein en de vigerende wetgeving. Bij VWS is dit de Wet publieke gezondheid en voor LNV de Wet dieren. Als er een bedreiging van de volksgezondheid uitgaat van dieren, zoals recent bij de uitbraak van SARS-CoV-2 bij nertsen, dan wordt gewerkt conform deze zoönosenstructuur.
Daarnaast verwijst de Minister in de beantwoording naar de inwerkingtreding van de Omgevingswet omtrent de vraag hoe provincies meer handvatten geboden kunnen worden bij vergunningverlening. Het inwerkingtreden van de Omgevingswet is echter al een aantal keren uitgesteld. Kan de Minister toelichten of niet nu al mogelijkheden gecreëerd moeten en kunnen worden om provincies de mogelijkheid te geven om zoönoserisico mee te wegen in het verlenen van vergunningen voor de veehouderij?
Antwoord
Decentrale overheden zijn het bevoegd gezag (omgevingsvergunning, toezicht en handhaving) voor het toestaan van nieuwbouw en uitbreiding van bijvoorbeeld veehouderijen. De «Handreiking Veehouderij en Gezondheid Omwonenden» is bedoeld om het bevoegd gezag te ondersteunen in de besluitvorming over veehouderijen in relatie tot de gezondheid van omwonenden. De GGD kan, in gevallen dat er mogelijk een verhoogd risico voor de volksgezondheid bestaat, gevraagd worden als adviseur naar het bevoegd gezag. Het is aan de provincies om, uit voorzorg, een moratorium in te stellen voor nieuwbouw of uitbreiding van bestaande stallen. Vanuit de verantwoordelijkheid van het Rijk wordt er voor gezorgd dat de provincies geïnformeerd zijn en wordt (vervolg)onderzoek uitgevoerd om, afhankelijk van de resultaten van het onderzoek, zo mogelijk en zo nodig gerichte en effectieve risicoreducerende maatregelen te kunnen nemen op nationaal niveau. Naar verwachting treedt in 2023 de Omgevingswet in werking. Deze wet geeft gemeenten en andere bevoegde gezagen een verantwoordelijkheid voor het meewegen van een gezonde leefomgeving.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de achterliggende stukken voor het schriftelijk overleg Jaarverslag Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Diergezondheidsfonds 2021 d.d. 20 juni 2022 en hebben nog enkele vragen.
Kan de Minister aangeven waarom de kwaliteit van de natuur in Nederland gebaseerd is op data uit 2019 en niet uit 2021?
Antwoord
Voor de in het jaarverslag gebruikte indicatoren worden gegevens gebruikt uit de diverse meetprogramma’s van het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM) en uit de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF). De verwerking van de gegevens kost tijd, voor de ene soortgroep meer dan voor de andere. Een soortgroep is bijvoorbeeld vogels, vlinders of zoogdieren. Omdat de trend van fauna van het agrarisch gebied en de trend van fauna van natuurgebieden op land beide berekend worden met trends van soorten uit meerdere soortgroepen, bepaalt de soortgroep met de langste verwerkingstijd wanneer de indicatoren samengesteld kunnen worden. Voor genoemde indicatoren zijn dat de broedvogels.
De door vrijwilligers in het broedseizoen van het jaar t verzamelde gegevens worden in de daaropvolgende winter door Sovon bijeengebracht en gecontroleerd en in zomer van jaar t+1 door het CBS verwerkt in de indicatoren. Voor de zeggingskracht van de indicatoren maakt een publicatievertraging van een jaar niet of nauwelijks uit. De indicatoren zijn namelijk gericht op trends over langere perioden en niet op afzonderlijke jaarcijfers. De reden daarvoor is dat veel faunasoorten van nature sterke jaarlijkse populatieschommelingen vertonen.
De modelmatige berekening van het VHR-doelbereik wordt eenmaal per jaar in de zomer uitgevoerd door het Planbureau voor de Leefomgeving op basis van de laatst beschikbare gegevens.
De leden van de CDA-fractie vragen hoeveel de vervangende bronmaatregelen (Maatregel Gerichte Aankoop (MGA), mitigatie van zeven MIRT-projecten en realisatie van walstroomlocaties voor zeeschepen) zullen bijdragen aan de reductie van stikstofemissies en op welke termijn dat effect verwacht mag worden.
Antwoord
Naar verwachting leveren deze vervangende bronmaatregelen gezamenlijk ca. 5,9 mol/ha/jr op (Kamerstukken 28 973 en 35 334, nr. 244). Van deze maatregelen is vanaf volgend jaar effect te verwachten.
De leden van de CDA-fractie lezen in de bevindingen van de rapporteurs dat de landbouwsector, met een verwachte CO2-reductie tot 25,6 megaton in 2030, de doelstelling uit het klimaatakkoord waarschijnlijk niet gaat halen. Dit is volgens deze leden zorgwekkend, temeer omdat dat mogelijk tot gevolg heeft dat de sector nog strengere eisen opgelegd krijgt. Deelt de Minister deze zorgen? Waarom wel of niet? Wat is volgens de Minister een mogelijke oplossing?
Antwoord
De zorgen van de CDA-fractie over de prognose dat in de landbouwsector de doelstelling uit het Klimaatakkoord niet wordt gerealiseerd worden gedeeld. Mede daarom zijn er in het coalitieakkoord aanvullende maatregelen opgenomen die moeten leiden tot extra broeikasgasemissiereductie in de landbouwsector, door de integrale gebiedsgerichte aanpak en door de herziening van fiscale vrijstellingen op het gebied van energiebelasting voor de glastuinbouw. In de uitwerking van het coalitieakkoord (Bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77), het Ontwerp Beleidsprogramma Klimaat (Kamerstuk 32 813, nr. 1049), is beschreven met welke maatregelen in de landbouwsector het klimaatdoel in 2030 van 18,9 Mton CO2-eq restemissie gerealiseerd moet worden naast de uitvoering van het Klimaatakkoord.
Het kabinet heeft zich nationaal en internationaal aan uiteenlopende doelstellingen gecommitteerd, bijvoorbeeld op het gebied van natuurareaal, bosareaal, CO2-uitstoot, methaanuitstoot, voedselverspilling en gewasbescherming. Kan de Minister aangeven of deze doelstellingen ambitieuzer zijn dan eigenlijk noodzakelijk is? Zo ja, waarom kiest het kabinet voor extra hoge doelen?
Antwoord
Het is onjuist dat de doelen van het kabinet ambitieuzer zijn dan noodzakelijk. De opgave is te groot om te komen tot een duurzame samenleving die in haar eigen behoefte kan voorzien, zonder de mogelijkheden van toekomstige generaties te verminderen om datzelfde te doen. Dat vraagt stevige inzet op het gebied van milieu, natuur en voedsel.
In hoeverre acht de Minister deze doelen haalbaar en uitvoerbaar met in achtneming van de sociaaleconomische impact?
Antwoord
De doelen en de weg naar het halen van deze doelen zijn met betrokken partijen afgestemd. Denk aan het klimaatakkoord, het programma natuur, het uitvoeringsprogramma gewasbescherming 2030, en de bundeling van activiteiten via de Stichting Samen Tegen Voedselverspilling. Daarmee is sprake van haalbare doelen en uitvoerbare maatregelen.
Vooruitkijkend geldt dat er doelen zijn aangescherpt met de publicatie van het coalitieakkoord. Dat geldt voor bijvoorbeeld klimaat, waar de doelstelling in de klimaatwet is aangescherpt en ook de opgave voor de landbouw is toegenomen. Zie ook de bijlage van de startnotitie NPLG1 waarin een belangrijk aantal structurerende keuzes voor het landelijk gebied worden weergegeven. Centraal element van de integrale gebiedsgerichte aanpak is dat er via gebiedsprocessen gebiedsplannen worden opgesteld. Element daarvan is dat er een verzoek aan de provincies is gedaan om bij het opstellen van de gebiedsprogramma’s naast een toets op ecologische effecten ook een sociaaleconomische impactanalyse voor de landbouw uit te voeren.
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van de stukken op de agenda voor dit schriftelijk overleg en hebben hier enkele vragen en opmerkingen bij.
Deze leden zien met lede ogen aan dat we miljarden aan subsidies voor mestvergisters hebben uitgekeerd die daarmee een extra verdienmodel voor de intensieve veehouderij verschaffen, terwijl we nu weer miljarden vrij maken om de intensieve veehouderij uit te kopen en te beëindigen. Kan de Minister aangeven hoeveel overheidsgeld (Europees, nationaal en provinciaal) is uitgekeerd aan bedrijven en sectoren die nu moeten krimpen, worden opgekocht en waarvan de (overheids-) investeringen onvolledig worden gebruikt?
Antwoord
Aangezien de plannen en concrete maatregelen van dit kabinet nog moeten worden uitgewerkt en geïmplementeerd, is het niet mogelijk om aan te geven of, en in hoeverre dit effect zich voordoet. In algemene zin geldt dat het kabinet bij de besteding van middelen nadrukkelijk rekening houdt met het voorkomen van lock-in effecten.
Hoe snel kunnen we programma’s afbouwen en beëindigen die niet leidden tot een reductie van de veestapel?
Antwoord
Het beleid van het Ministerie van LNV is gericht op onder andere het behalen van opgaven en (inter)nationale verlichtingen. Krimp van de veestapel is geen doel op zichzelf. Het is wel waarschijnlijk dat de integrale gebiedsgerichte aanpak voor de opgave natuur, stikstof, water en klimaat hiertoe zal leiden.
Conform de brief aan de Kamer over het perspectief voor agrarische ondernemers (Kamerstukken 30 252 en 35 334, nr. 28), worden de ondernemers ondersteund bij de transitie in een of meerdere ontwikkelrichtingen: innoveren, extensiveren en/of omschakelen. Waar nodig of gewenst worden ondernemers ook ondersteund bij de beëindiging van hun bedrijf.
Niet alleen geld is een schaars goed, maar ook natuur en klimaat. De leden van de GroenLinks-fractie maken zich grote zorgen over de voortgang van de doelen voor water natuur, luchtkwaliteit en klimaat. Ook hier werkt het gevoerde beleid deels tegen zichzelf. Kan de Minister aangeven hoeveel van de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS)-melders in een gebied zitten waarvoor een (forse) stikstofafname nodig is?
Antwoord
PAS-meldingen zijn veelal uitbreidingen van bestaande bedrijven. Ze zijn verspreid over het hele land, en dus aanwezig in gebieden waar beperkte reductie nodig is, alsook in gebieden waar veel gereduceerd moet worden. Bij de uitvoering van de gebiedsgerichte aanpak moet worden bepaald welke activiteiten nog plaats kunnen vinden. Dan wordt naar het hele bedrijf gekeken, en niet slechts naar het gemelde deel. Zodoende is het niet nodig om deze berekening te doen.
Naar schatting hoeveel van de PAS-melders die nu op legalisatie wachten, moeten uiteindelijk worden opgekocht of moeten krimpen om binnen de stikstofdoelstellingen te komen?
Antwoord
Bij de uitvoering van de gebiedsgerichte aanpak moet worden bepaald welke activiteiten nog plaats kunnen vinden. Daarbij wordt naar de hele activiteit gekeken, en niet slechts naar het gemelde deel. Die schatting is zodoende niet te maken.
De leden van de GroenLinks-fractie zijn ook benieuwd naar een nadere specificatie van de milieubelasting en het energieverbruik van de sierteelt. Er is eerder gesproken over het gasverbruik van de sierteelt, maar daar kwam geen duidelijk antwoord op. Kan de Minister aangeven hoeveel gas de sierteelt jaarlijks verbruikt? En hoeveel elektriciteit (verrekend met de warmtekrachtkoppelingsinstallaties), grondwater, kunstmest en gewasbeschermingsmiddelen?
Antwoord
Op basis van gegevens van Wageningen Economic Research verbruikt de sierteeltsector in kassen jaarlijks ongeveer 1,2 miljard m3 gas. Dit is 1/3 van de hoeveelheid gas dat door de glastuinbouw wordt verbruikt. Op dit moment verkoopt de sierteeltsector in kassen ongeveer evenveel door wkk’s (warmtekrachtkoppelingsinstallaties) opgewekte elektriciteit (0,45 miljard KWh) als ze aan elektriciteit inkopen. Er zijn geen hoeveelheden bekend voor het gebruik van grondwater in de sierteeltsector in kassen; grondwater wordt, naast oppervlaktewater en leidingwater, aanvullend gebruikt op hemelwater dat wordt opgevangen in bassins. Een indicatie van de kosten van kunstmestgebruik per teelt is te vinden in Kwantitatieve Informatie voor de Glastuinbouw (KWIN, uitgegeven door Wageningen University & Research). Dit geldt ook voor gewasbestrijdingsmiddelen, waarvoor tevens door CBS elke vier jaar een enquête wordt uitgevoerd naar het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen binnen de landbouw. De resultaten van de meest recent gehouden enquête zijn recent gepubliceerd.2
De leden van de GroenLinks-fractie streven naar een grondgebonden veehouderij. Dat is op de lange termijn de enige duurzame manier van het bedrijven van landbouw. De melkveehouderij is op weg, maar de varkens-, geiten- en pluimveehouderijsectoren hebben nog geen doelstellingen. Kan de Minister ingaan op de gevolgen voor natuur, luchtkwaliteit, waterkwaliteit en klimaat als de gehele veehouderijsector in Nederland grondgebonden zou zijn? Wat zou dat doen met de stikstofdoelen, de klimaat doelen en de kaderrichtlijn water? Tot hoeveel minder import van Indirect Land Use Change (ILUC)-gevoelig veevoer zou dit leiden?
Antwoord
De Minister van LNV is bezig met uitwerking van een systeem van grondgebondenheid voor de melkvee- en rundveehouderij (zoog- en weidekoeien). Het doel van grondgebondenheid is het in balans brengen van mestproductie met mestplaatsingsruimte. Hierdoor worden op regionale schaal kringlopen gesloten. De neveneffecten van dit systeem kunnen van invloed zijn op natuur, luchtkwaliteit en klimaat. De gevolgen hangen af van de definitie van grondgebondenheid en kunnen op dit moment nog niet vastgesteld worden. De bijdrage van een grondgebonden melk- en rundveehouderij aan de stikstofdoelen, klimaatdoelen en de Kaderrichtlijn Water en het neveneffect op de import van Indirect Land Use Change (ILUC)-gevoelig veevoer kan ook nog niet vastgesteld worden.
Tenslotte zijn de leden van de GroenLinks-fractie van mening dat het Rijk en de provincies veel meer moeten handhaven. Enkele honderden controles per jaar op dierenwelzijn of het gebruik van landbouwgif maakt dat de kans dat overtreders tegen de lamp lopen heel erg klein is. Veel bedrijven worden zo goed als nooit bezocht, terwijl controles in heel veel gevallen misstanden of gebreken laten zien. Deze leden zijn blij dat er extra middelen zijn vrijgemaakt voor de NVWA, maar ook deze staan niet in verhouding tot de omvang van de taak. Als de NVWA genoeg capaciteit zou hebben om elk landbouwbedrijf eens per jaar zou bezoeken, hoeveel extra middelen zouden dan nodig zijn?
Antwoord
Het kabinet acht een dergelijke capaciteitsuitbreiding niet nodig en – gelet op de benodigde arbeidskrachten – niet haalbaar. Een toezichthouder zoekt altijd naar een goed evenwicht tussen verschillende toezichtrisico’s, beleidswensen en beschikbare capaciteit. De NVWA werkt daarom risicogericht. Dat betekent dat de NVWA toezicht houdt, daar waar de risico’s op overtredingen het meest groot zijn. Met de extra middelen die zijn vrijgemaakt voor de NVWA, wordt onder andere ingezet het op orde brengen van de basis, dus het oplossen van de meest urgente taak-middelen problematiek en het versterken van de data- en informatiepositie. Daarnaast wordt ingezet op innovatie en vernieuwing van het toezicht. Op die manier wil de NVWA zo effectief mogelijk werken en haar toezicht binnen alle publieke belangen versterken.
Vragen en opmerkingen van de leden van de VOLT-fractie
De leden van de Volt-fractie hebben kennisgenomen van de stukken op de agenda voor dit schriftelijk overleg en hebben nog enkele vragen- en opmerkingen.
Heeft de Minister een plan, waarin duidelijk wordt hoeveel CO2 de landbouwsector in Nederland moet reduceren en ook kan opnemen? Zo nee, ziet de Minister mogelijkheden een dergelijk plan te ontwikkelen in samenloop met de stikstofreductieplannen die verder worden uitgewerkt via de gebiedsgerichte aanpak?
Antwoord
In het Ontwerp Beleidsprogramma Klimaat (Kamerstuk 32 813, nr. 1049) is beschreven op welke wijze de indicatieve klimaatdoelen voor landbouw en landgebruik uit de brief «Uitwerking Coalitieakkoord Klimaat en Energie» (Kamerstukken 32 813 en 35 788, nr. 974) worden gerealiseerd. Hierin wordt beschreven dat deze indicatieve klimaatdoelen gerealiseerd moeten worden door middel van de gebiedsgerichte aanpak, de uitvoering van het Klimaatakkoord en samenhangend pakket ter verduurzaming van de glastuinbouw.
Kan de Minister aangeven wanneer er een nieuwe rapportage over klimaat en landbouw wordt opgesteld?
Antwoord
De Klimaat- en Energieverkenning en de Klimaatnota worden eind oktober aangeboden aan de Eerste en Tweede Kamer. De eerste cijfers uit de Klimaat en Energieverkenning 2022 en de concept-Klimaatnota verschijnen met Prinsjesdag. Een update van de informatie in het online Dashboard Klimaatbeleid is op 27 juni beschikbaar.
Kan de Minister aangeven hoe dit in verhouding zal staan met de uitvoering van de aangenomen motie van het lid Koekkoek van 14 december 2021 (Kamerstuk 28 625, nr. 330), welke de regering verzoekt om samen met het Planbureau voor de Leefomgeving een analyse in de Klimaat- en Energieverkenning uit te werken waarin de klimaatdoelen die van werking zijn in het Nationaal Strategisch Plan (NSP) worden gemonitord?
Antwoord
Aan PBL is gevraagd om, in het kader van de genoemde motie, de analyse gericht op de klimaatdoelen die van werking zijn in het NSP mee te nemen in de Klimaat- en Energieverkenning 2022. De Klimaat- en Energieverkenning zal eind oktober 2022 verschijnen.
Op welke versnellingsmogelijkheden gaat de Minister inzetten? Zijn er bijvoorbeeld bepaalde landbouwpraktijken waarin de Minister potentie ziet rondom de opslag en reductie van CO2?
Antwoord
Als het gaat om «extra emissiereductie realiseren» in de landbouwsector heeft dit kabinet in het coalitieakkoord aanvullende maatregelen opgenomen die moeten leiden tot extra broeikasgassenemissiereductie in de landbouwsector, namelijk het stikstofpakket en de herziening van fiscale vrijstellingen op het gebied van energiebelasting voor de glastuinbouw. Daarnaast zet ik, zoals beschreven in de Kamerbrief «Perspectieven voor agrarische ondernemers» (Kamerstukken 30 252 en 35 334, nr. 28), vol in op de omslag naar kringlooplandbouw. Kringlooplandbouw heeft de potentie voor opslag en reductie van CO2. Bij kringlooplandbouw werken de land- en tuinbouw binnen de grenzen van natuur en klimaat, en dragen bij aan biodiversiteit en waterkwaliteit.
Ziet de Minister daar ook voordelen rondom verdienmodellen van de sector bij? Hoe ziet die ontwikkeling eruit? Loopt die via de markt of via (Europese-) subsidies?
Antwoord
De Minister van LNV ziet zeker mogelijkheden met betrekking tot verdienmodellen voor koolstofvastlegging. Vergoedingen voor het toepassen van koolstof-vastleggende maatregelen kunnen zowel van publieke als private bronnen afkomstig zijn. Voorbeelden van publieke vergoedingen zijn de fiscale voordelen van de regelingen MIA en Vamil, die in 2021 zijn uitgebreid met agrobosbouw, leningen van het Klimaatfonds voor de landbouw en het Investeringsfonds duurzame landbouw en subsidies van het Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP3+), waaronder de subsidie Samenwerken aan groen-economisch herstel. Daarnaast zal er publieke vergoeding beschikbaar komen middels interventies van het nieuwe GLB-NSP, waaronder de eco-regeling. Private vergoedingen in de vorm van koolstofcertificaten vinden ook in toenemende mate plaats in Nederland. Voorbeelden van platforms waarop koolstofcertificaten verhandeld worden zijn PlatformCO2neutraal, Go2Positive, Soil Heroes en het platform van de Rabo Carbon Bank.
Op Europees niveau werd in 2021 overeenstemming bereikt over de kaders voor het nieuwe Gemeenschappelijk Landbouwbeleid 2023–2027 (GLB). Hierin is extra geld vrijgemaakt voor verduurzaming van de landbouw. Op 30 mei 2022 heeft de Europese Rekenkamer een rapport gepresenteerd waarin het concludeert dat de Europese Commissie over de periode 2014–2020 een te hoge bijdrage van de EU-begroting aan klimaatactie heeft gerapporteerd. Met name in de landbouwfinanciering worden de klimaatuitgaven te hoog opgegeven: bijna 60 miljard euro, volgens de Europese Rekenkamer. Met dit in het achterhoofd vreest de Europese Rekenkamer dat er ook problemen kunnen ontstaan in de periode 2021–2027 bij het behalen van het streefdoel van 30%.
In 2021 is in pijler 1 voor 188 miljoen euro aan vergroeningsbetalingen gedeclareerd bij de Europese Commissie. Daarnaast zijn er meerdere declaraties gedaan onder pijler 2 die zouden moeten bijdragen aan de verduurzaming van de landbouw.
De leden van de Volt-fractie vragen hoe de Minister garandeert dat het streefdoel van 30% in Nederland behaald zal worden en hoe deze uitgaven gecontroleerd worden op het doelmatig bijdragen aan de verduurzaming van de landbouw.
Antwoord
De Europese verordening waar het Nationaal strategisch plan aan moet voldoen, om goedkeuring te krijgen voor het besteden van GLB-middelen heeft meerdere waarborgen die het in feite niet mogelijk maken om de 30% niet te halen. Het ondersteunen en verbeteren van milieubescherming en klimaatactie en het bijdragen aan het bereiken van de milieu en klimaatgerelateerde doelstellingen hebben in het Nationaal strategisch plan (NSP) een zeer hoge prioriteit voor de toekomst van de landbouw in Nederland en van de Unie. Het GLB heeft niet alleen een rol te vervullen bij het verminderen van de negatieve gevolgen van de landbouw voor het milieu en klimaat, onder meer voor de biodiversiteit, maar moet ook zorgen voor de levering van meer collectieve milieugoederen. De groenblauwe architectuur binnen het NSP heeft dan ook meer ambitie ten aanzien van deze doelstellingen, verspreid over verschillende interventies. De klimaatmaatregelen die bijdragen aan de huidige vergroening worden opgenomen in de voorwaarden voor de basisbetaling. Bij de nieuwe ecoregeling is klimaat een thema waar landbouwers punten voor moeten scoren. In de tweede pijler wordt bij het ANLb een nieuw thema klimaat ingevoerd, en een groot deel van de gelden voor gebiedsgerichte samenwerking wordt ingezet voor het verhogen van het waterpeil in de veenweide gebieden te verhogen, wat een grote reductie van CO2 uitstoot op kan leveren. De Europese Commissie bewaakt de voortgang met resultaat indicatoren, waarbij bijsturing van het plan kan worden bedongen wanneer resultaten achterblijven bij de doelstelling. De Europese Rekenkamer heeft meer ten algemene in rapporten kanttekeningen geplaatst bij de door de Europese Commissie toegepaste rekensystematiek (tracering) van de klimaatuitgaven in het GLB. De respons van de Commissie is tot op heden steeds dat deze systematiek gebaseerd is op de OESO-methodologie (OECD Rio Markers) die de instemming heeft van het Europees Parlement en de EU-lidstaten.
Acht de Minister deze uitgaven als genoeg voor de verduurzaming die nodig is in de landbouw?
Antwoord
Nee, de middelen die Nederland krijgt vanuit het GLB zijn niet genoeg om de duurzaamheidsdoelen voor de landbouw te realiseren. Hiervoor is ook nationaal geld beschikbaar gemaakt.
Hoe zorgt de Minister ervoor dat deze uitgaven niet alleen bij de boeren komen met de meeste hectares?
Antwoord
De bijdrage, en subsidie, van de eerste pijler regelingen is naar rato van de hoeveelheid landbouwgrond die een boerenbedrijf heeft. Wel wordt via de herverdelingssteun (CRISS) een herverdeling van de basisbetaling (BISS) naar kleinere bedrijven bewerkstelligd. Bij de tweede pijler regelingen, het ANLb en gebiedsgerichte samenwerking is dat anders. Daar zijn gebiedskenmerken bepalend. Bijvoorbeeld in veenweidegebieden, waar het merendeel van de landbouwers aan veeteelt doet is de gemiddelde grootte van een bedrijf duidelijk minder dan in regio’s met veel akkerbouw. Het uitgangspunt is dat de prestatie wordt beloond, ongeacht de grootte van het bedrijf.
Antwoorden op de vragen vanuit het rapporteursverslag
Kunt u de Kamer een overzicht sturen van de maatregelen waaraan de middelen uit de begrotingsreserve stikstof zijn uitgegeven of nog zullen worden uitgegeven? Kunt u daarbij per jaar, per maatregel uitsplitsen wat is of wordt uitgegeven?
Antwoord
De begrotingsreserve stikstof van in totaal 600 miljoen euro (inclusief 100 miljoen euro uit het klimaatakkoord) is bestemd voor de volgende maatregelen (jaren 2020 en 2021 realisatie, 2022 en verder raming):
Maatregel gefinancierd uit begrotingsreserve stikstof (in € x mln) |
2020 |
2021 |
2022 |
2023 |
2024 |
2025 |
TOTAAL |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Natuurimpuls (Regeling versneld natuurherstel, artikel 22) |
38 |
9 |
20 |
25 |
21 |
10 |
125 |
Natuurbank (artikel 22) |
7 |
8 |
2 |
25 |
36 |
48 |
125 |
Maatregel gerichte aankoop (artikel 21) |
0 |
97 |
189 |
1 |
63 |
0 |
350 |
Kunt u een inschatting maken van de bijdrage die die maatregelen hebben geleverd aan de reductie van stikstofemissies en/of natuurherstel?
Antwoord
In de Wet en het Besluit natuurbescherming (stikstofreductie en natuurverbetering) is bepaald, dat iedere twee jaar over de gevolgen van de maatregelen van het programma stikstofreductie en natuurverbetering wordt gerapporteerd. 2023 is het eerste jaar waarin over de gerealiseerde effecten van specifieke bronmaatregelen, waaronder de Maatregel gerichte opkoop, wordt gerapporteerd, voor zover de effecten te onderscheiden zijn van de effecten van andere maatregelen of ontwikkelingen en de daarvoor benodigde informatie tijdig beschikbaar komt.
Voor de regeling versneld natuurherstel is onderdeel van de subsidieverstrekking de verplichting dat jaarlijks een verantwoordingsrapportage wordt aangeleverd op basis van procesindicatoren. Deze indicatoren zijn: «wanneer» en «in welke gebieden» zijn de in het projectplan voorgenomen maatregelen ingezet. De projecten die op grond van de regeling worden gefinancierd, moeten binnen drie jaar zijn uitgevoerd.
Voor de bijdrage aan VHR doelbereik van deze maatregelen, zover de effecten te onderscheiden zijn van de effecten van andere maatregelen of ontwikkelingen, wordt aangesloten bij het bestaande stelsel van natuurmonitoring, zoals het Netwerk Ecologische Monitoring en de Nationale Databank Flora en Fauna.
De natuurcompensatiebank is in oprichting en het wetsvoorstel daartoe is op 13 april 2022 aan de Tweede Kamer gezonden3. Tijdens de uitwerking van de bank loopt een pilot om tot mogelijke natuurcompensatiemaatregelen te komen. Dit jaar is gestart met het nemen van de eerste natuurcompensatiemaatregelen in de pilot.
Welke mogelijkheden ziet u om in de komende Jaarverslagen meer in samenhang te rapporteren over de resultaten van het gevoerde stikstofbeleid en over de middelen die daaraan zijn uitgegeven? Kunt u in het Jaarverslag een of meer indicatoren opnemen die een actueel beeld geven van de voortgang die jaarlijks wordt geboekt met het gevoerde stikstofbeleid?
Antwoord
In de Wet en het Besluit natuurbescherming (stikstofreductie en natuurverbetering) is de aard en het ritme van de monitoring vastgelegd. De monitor onderscheidt voortgangs- en effectmonitoring en bestaat uit een aantal onderdelen:
– Een jaarlijkse rapportage van de omvang van de stikstofdepositie op de voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden in relatie tot de omgevingswaarden en de tussentijdse doelstellingen van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering. De eerste rapportage is voorzien in 2022.
– Een tweejaarlijkse rapportage over de voortgang en gevolgen van de bronmaatregelen in relatie tot de omgevingswaarden en tussentijdse doelstellingen en de voortgang en gevolgen van de natuurmaatregelen in relatie tot de tussentijdse doelstellingen. De eerste rapportage is voorzien in 2023.
– Ieder zesde jaar een rapportage over de ontwikkeling van de staat van instandhouding van de voor stikstof gevoelige habitats in de Natura 2000-gebieden die in het programma zijn opgenomen in relatie tot de instandhoudingsdoelen voor de Natura 2000-gebieden. De zesjaarlijkse frequentie van de beoordeling van de staat van instandhouding sluit aan bij de zesjaarlijkse monitoringscyclus van de reeds bestaande monitoring van de beheerplannen (instandhoudingsdoelen van gebieden) en de Europeesrechtelijke rapportageplicht vanuit de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn (staat van instandhouding). De eerste rapportage is voorzien in 2026.
Indien deze rapportages indicatoren opleveren die het gevoerde beleid in een of enkele indicatoren kunnen samenvatten, kunnen deze worden opgenomen in het Jaarverslag.
Kunt u toelichten wat de belangrijkste redenen zijn dat de landbouw «op afstand staat» van het realiseren van de ambitie uit het Klimaatakkoord?
Antwoord
Uit de Klimaat- en Energieverkenning 2021 van PBL blijkt dat de broeikasgasemissie in de landbouw die PBL raamt voor 2030 een stuk hoger is dan de emissie die met uitvoering van het Klimaatakkoord is te bereiken in 2030. Een belangrijke reden voor de achterstand is dat diverse plannen uit het Klimaatakkoord verder moeten worden uitgewerkt alvorens PBL de effecten ervan kan meenemen in de emissieramingen. Soms is eerst meer onderzoek nodig. Dat heeft tijd nodig. Verder leveren enkele maatregelen minder op dan vooraf verwacht.
Kunt u toelichten hoe u de benodigde versnelling beoogt te realiseren? Welke individuele prikkels kunnen daaraan een bijdrage leveren? En welke andere mogelijkheden ziet u om tot de benodigde versnelling te komen?
Antwoord
In het Ontwerp Beleidsprogramma Klimaat (Kamerstuk 32 813, nr. 1049) dat de Kamer op 2 juni jl. heeft ontvangen, is een stevig pakket met maatregelen neergelegd om de aangescherpte klimaatdoelen voor de landbouw en het landgebruik te halen. Dit betreft een breed pakket van maatregelen. Een groot deel van de broeikasgasreductie in de landbouw en het landgebruik moet worden gerealiseerd met de integrale aanpak in het landelijk gebied waarmee de opgaven op het gebied van stikstof, klimaat, water en natuur gezamenlijk kunnen worden gerealiseerd. Met het Transitiefonds Landelijke Gebied en Natuur stelt het kabinet middelen voor deze aanpak beschikbaar. Daarnaast heeft het kabinet de Kamer geïnformeerd over een samenhangend pakket glastuinbouw, waarmee wordt beoogd het langetermijnperspectief te schetsen voor de glastuinbouw om het transitieproces tot 2040 op een goede manier door te komen. De maatregelen die in de bijhorende brief genoemd worden, geven richting en stimuleren ondernemers om zelf stappen te zetten om de transitie versneld door te maken en snel minder afhankelijk te worden van gas en energie te besparen. Naast de fiscale maatregelen, aangekondigd in het coalitieakkoord (Bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77), en randvoorwaarden is onder andere met de sector afgesproken dat een individueel systeem wordt ingericht waarbij de tuinder gestimuleerd wordt om energiezuinig te produceren én waarbij de beweging naar een klimaatneutrale productie wordt geborgd. Hierover wordt met de sector gesproken binnen de context van een nieuw convenant.
Kunt u in toekomstige jaarverslagen helderder uiteenzetten hoe het staat met de realisatie van de klimaatdoelen in de sector landbouw en wat u heeft gedaan om die doelen binnen bereik te brengen?
Antwoord
In verschillende rapportages is informatie te vinden over de voortgang van het klimaatbeleid voor de landbouw en het landgebruik. Elk jaar verschijnt de Klimaatnota waarin het kabinet aangeeft wat het heeft gedaan en gaat doen voor de realisatie van de klimaatopgave. De verschillende sectoren, waaronder landbouw en landgebruik, komen hierin elk aan bod. Tegelijkertijd met de Klimaatnota verschijnt de Klimaat- en Energieverkenning van PBL die de te verwachten effecten van het vastgestelde, voorgenomen en geagendeerde beleid weergeeft. Informatie over de voortgang van de inspanningen is tevens te vinden in het online Dashboard Klimaatbeleid (www.dashboardklimaatbeleid.nl). Dat neemt niet weg dat er toegezegd kan worden om in de komende jaarverslagen van het ministerie meer aandacht te besteden aan de realisatie van de klimaatdoelen voor landbouw en landgebruik.
Wat zijn de belangrijkste oorzaken van de vertraging bij de totstandkoming van het convenant energietransitie glastuinbouw? Op welke punten bestaat op dit moment nog discussie? Wanneer verwacht u dit convenant te kunnen sluiten?
Antwoord
De benodigde politieke duiding voor de afronding van het convenant is met het Coalitieakkoord en de brief van 4 mei jl. (Kamerstuk 32 627, nr. 39) voor een belangrijk deel verkregen. Het consultatieproces voor verkrijgen van draagvlak bij de ondertekenende partijen neemt enige tijd in beslag. De verwachting is dat komend najaar het convenant getekend kan worden.
Welke mogelijkheden ziet u om aanvullende indicatoren op te nemen in de begrotings- en verantwoordingsstukken die het mogelijk maken de voortgang bij de realisatie van doelen waaraan het kabinet zich heeft gecommitteerd te monitoren? Te denken valt bijvoorbeeld aan indicatoren inzake de uitbreiding van natuurareaal, het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en de uitstoot van methaan.
Antwoord
Het beleid en de uitvoering van natuur is met de decentralisatie van het natuurbeleid de verantwoordelijkheid van de provincies. De middelen voor de uitbreiding van het natuurareaal in het Natuurnetwerk Nederland zijn conform de afspraken in het Natuurpact overgeheveld naar het Provinciefonds en zijn dus niet gekoppeld aan de rijksbegroting. LNV kan hier dan ook geen verantwoording over afleggen via de eigen begroting. Provincies leggen hierover verantwoording af aan provinciale staten. Jaarlijks rapporteren Rijk en provincies in de gezamenlijke Voortgangsrapportage Natuur (VRN) de voortgang van het Natuurnetwerk Nederland, waarin onder andere de jaarlijkse uitbreiding van het natuurareaal is opgenomen. De VRN wordt jaarlijks toegezonden aan de Tweede Kamer. De zevende, meest recente voortgangsrapportage is in november 2021 aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 33 576, nr. 253).
Er wordt in het kader van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 gewerkt aan het opzetten van een jaarlijkse monitoringssystematiek. Deze monitoringssystematiek zal bestaan uit verschillende indicatoren, waarmee inzicht wordt verkregen in de voortgang van het Uitvoeringsprogramma (inhoud en proces), zoals het aantal normoverschrijdingen in oppervlaktewater. Het monitoringsrapport zal jaarlijks aan de Tweede Kamer worden gestuurd. Ik zal als deze monitoringssystematiek beschikbaar is, bezien of het nodig is om aanvullende indicatoren op te nemen in de begrotings- en verantwoordingsstukken voor het beleidsterrein gewasbescherming.
Het wordt niet nodig geacht om in de LNV-begroting een aanvullende indicator op te nemen over de uitstoot van methaan. Over de voortgang van het Klimaatbeleid in de landbouw en het landgebruik, waaronder de uitstoot van broeikasgassen zoals methaan, wordt jaarlijks verantwoording gegeven door middel van de Klimaatnota en de Klimaat en Energie Verkenning (KEV). Het kabinet heeft in de Kamerbrief «Uitwerking Coalitieakkoord Klimaat en Energie» (Kamerstukken 32 813 en 35 788, nr. 974) aangekondigd dat de concept-Klimaatnota en de concept Klimaat en Energie Verkenning 2022 dit jaar met Prinsjesdag gepubliceerd worden. Hiermee wordt voldaan aan een toezegging van de Staatssecretaris van Fiscaliteit en Belastingen tijdens het debat op 7 oktober 2021 (Handelingen II 2021/22, nr. 9, item 14) om te kijken of de cyclus van de KEV beter kan worden afgestemd op de begrotingscyclus.
LNV ontwikkelt op dit moment een website «de Staat van Landbouw, Natuur en Voedsel» die naar verwachting eind 2022 gereed zal zijn, waar de belangrijkste gegevens over de sectoren en over het beleid daarvoor te vinden zullen zijn met doorklikmogelijkheden naar achterliggende, nog uitgebreidere dataverzamelingen. Een overweging zou kunnen zijn om her en der in de tekst van de begrotings- en verantwoordingsstukken een link naar «de Staat van Landbouw, Natuur en Voedsel» op te nemen.
Wat is de stand van zaken inzake de ontwikkeling van een volwaardige beleidsmonitor voor de kringlooplandbouw? Wanneer kunt u deze met de Kamer delen?
Antwoord
Er is een uitgewerkte opzet voor een dergelijke beleidsmonitor opgesteld. In de Kamerbrief «Perspectieven voor agrarische ondernemers» (Kamerstukken 30 252 en 35 334, nr. 28) is aangekondigd dat in november 2022 de Kamer met een brief wordt geïnformeerd over de verdere uitwerking van kringlooplandbouw en met welke acties hieraan gevolg zal worden gegeven. De beleidsmonitor voor de kringlooplandbouw wordt op genoemde brief afgestemd, zodat deze optimaal is toegerust om de beleidsinzet op het thema kringlooplandbouw te monitoren.
Doen de tekortkomingen die de Rekenkamer signaleert bij de Srv zich ook voor bij andere opkoopregelingen, zoals de Maatregel gerichte opkoop en de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties? Hoe gaat u bij toekomstige opkoopregelingen invulling geven aan de aanbevelingen van de Rekenkamer?
Antwoord
De Algemene Rekenkamer heeft bij de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv) een aantal aspecten gesignaleerd welke volgens de ARK een risico zijn bij de verantwoording en beheersbaarheid van de uitvoering. Het gaat daarbij om de controleerbaarheid van de subsidievoorwaarden, het vastleggen van overwegingen en keuzes, de tijdige uitwerking van het handhavingsbeleid en de formele accordering van wijzigingen en afwijkingen van de regeling. Bij het opstellen van de Srv waren uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid belangrijke uitgangspunten. Binnen de mogelijkheden hebben wij de regeling op deze punten zo optimaal mogelijk ingericht. Desalniettemin zijn de aanbevelingen van de ARK benut bij het opstellen van de Maatregel gericht aankoop (MGA2) en de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv).
Bent u bereid nogmaals te overwegen of het wenselijk is de Minister van VWS doorzettingsmacht te geven bij een zoönosecrisis, daartoe in kaart te brengen wat de voor- en nadelen daarvan zijn en de Kamer daarover te informeren?
Antwoord
Nee, de huidige Nederlandse geïntegreerde humaan-veterinaire risicostructuur, kortweg de zoönosenstructuur, functioneert sinds 2011, werkt goed en geeft hier invulling aan. De structuur richt zich op signalering, beoordeling en bestrijding van zoönosen en is voortdurend actief, ook wanneer er geen sprake is van een dreiging. De zoönosenstructuur borgt goede samenwerking tussen de humane en veterinaire gezondheidsorganisaties, waaronder de Ministeries van VWS en LNV. Bij zoönosen ligt de bestuurlijke verantwoordelijkheid bij de Minister van VWS. De voorzitters van alle onderdelen in de zoönosenstructuur komen uit de volksgezondheidshoek. Beide ministeries besluiten gezamenlijk over maatregelen vanuit hun eigen verantwoordelijkheid voor het beleidsterrein en de vigerende wetgeving. Bij VWS is dit de Wet publieke gezondheid en voor LNV de Wet dieren.
Als er een bedreiging van de volksgezondheid uitgaat van dieren, zoals recent bij de uitbraak van SARS-CoV-2 bij nertsen, dan wordt gewerkt conform deze zoönosenstructuur.
Hoe kijkt u aan tegen de conclusie van de Rekenkamer dat de uitwisseling van gegevens voor het monitoren van zoönosen nog altijd niet goed gaat? Bent u voornemens maatregelen te nemen om die gegevensuitwisseling te verbeteren?
Antwoord
Snelle uitwisseling van monitorings- en surveillancegegevens vanuit de verschillende domeinen is essentieel om bij uitbraken tot een snelle, gerichte aanpak te komen. In het kader van de reguliere monitoring en surveillance worden dagelijks monitorings- en surveillancegegevens gegenereerd.
Bij de uitbraak van SARS-CoV-2 bij nertsen bleek dat het uitwisselen van humane onderzoeksgegevens met het RIVM en de veterinaire onderzoeksinstituten op onderdelen een obstakel was. Het delen van (privacygevoelige) onderzoeksgegevens was in deze crisis een knelpunt. Hierdoor verliep het onderzoek naar het verloop en de transmissieroutes binnen deze crisis niet goed genoeg. Daarom is het streven een beter gestructureerde en tijdige uitwisseling van monitorings- en surveillancegegevens voor de signalering en als ondersteuning van de bestrijding van zoönosen, waarbij gegevens zonder belemmeringen op een veilige manier kunnen worden gedeeld. In het Actieplan versterken zoönosenbeleid dat deze zomer aan de Tweede Kamer wordt verstuurd, worden hier acties voor opgenomen, op nationaal en internationaal gebied.
Kunt u uiteenzetten welke mogelijkheden tot het verstrekken van subsidies of vouchers Sabe biedt en in hoeverre hoe daar in 2021 gebruik van is gemaakt? Heeft u er zicht op of de regeling de beoogde effecten heeft? Draagt deze bijvoorbeeld daadwerkelijk bij aan het omschakelen naar duurzame landbouw?
Antwoord
De Sabe-regeling draagt bij aan en versnelt de kennisoverdracht naar het boerenerf op een voor de agrarische ondernemer toegankelijke en praktische manier. De hoofdthema’s binnen de Sabe zijn kringlooplandbouw en duurzame persoonlijke ontwikkeling (waaronder ook bedrijfsbeëindiging, overname of opvolging en duurzaam verdienvermogen).
De kennisoverdracht gebeurt door onafhankelijke bedrijfsadvisering op maat (gericht op de eigen landbouwpraktijk) waarvoor advies- en bedrijfsplanvouchers beschikbaar zijn, of door met andere agrarische ondernemers samen te leren en kennis te delen over aspecten rondom de genoemde hoofdthema’s. Ook zijn er vouchers voor cursussen en opleidingen voor agrarische ondernemers en adviseurs beschikbaar en kan een aanvraag worden gedaan om een demobedrijf te worden vanuit het Omschakelprogramma.
De Sabe-regeling is succesvol. Er is veel vraag naar de vouchers en de projectsubsidies voor samenwerkingsverbanden waarin samen wordt geleerd en kennis wordt gedeeld. Zo zijn in 2021 alle beschikbaar gestelde adviesvouchers (4.200) aangevraagd en toegekend. Dit geldt ook voor de 300 beschikbaar gestelde bedrijfsplanvouchers. Er zijn daarnaast 28 praktijkleernetwerken gestart.
Voor het onderdeel educatie van de regeling is ook belangstelling. Het ging hierbij in 2021 om cursussen en opleidingen voor agrarische ondernemers en adviseurs op het terrein van stikstof. De belangstelling voor de stikstofcursus voor agrarische ondernemers is nog wel minder dan gehoopt. Hier wordt samen met de groene hogeronderwijsinstellingen extra energie op in gezet. In 2022 zijn daarnaast twee nieuwe opleidingen gestart voor de twee doelgroepen agrarische ondernemers en adviseurs: natuurinclusief ondernemen in de landbouw en precisielandbouw.
Uit een recente meting inzake de follow-up van afgegeven bedrijfsadviezen uit de ronde 2020–2021 is gebleken dat driekwart van de agrarische ondernemers reeds bedrijfsaanpassingen heeft doorgevoerd en of de intentie heeft om dit nog te gaan doen. Ook is driekwart van de agrarische ondernemers positief over de kwaliteit en bruikbaarheid van het afgegeven advies en stelt dat het eigen kennisniveau over het adviesonderwerp is toegenomen.
Kunt u nader toelichten hoe de onderuitputting van € 9,9 miljoen op de Sabe is ontstaan? Hoe verhoudt deze zich tot de grote belangstelling voor delen van de Sabe?
Antwoord
De onderuitputting houdt allereerst verband met het feit dat een aantal onderdelen van de Sabe later is opengesteld dan eerder was voorzien. Dit heeft tot gevolg gehad dat geraamde kasuitgaven over de jaargrens heengingen wat leidde tot een vertraagde kasrealisatie.
Verder is de Sabe-regeling relatief nieuw (eind 2020 voor het eerst opengesteld). Er is daardoor nog weinig ervaringsinformatie beschikbaar als het gaat om het moment waarop de partijen die een declaratie moeten indienen dat daadwerkelijk doen. Voor niet alle onderdelen van de Sabe is al de volledige cyclus doorlopen van openstelling tot aan financiële afwikkeling. Zodra dat wel het geval is, is een inschatting van de uitputting uiteraard beter te maken.
Zoals gesteld bij de vraag over de voor- en nadelen van het actief openbaar maken van diertelgegevens, is aan belangstelling voor de Sabe-regeling geen gebrek. Dit is dus niet de reden van de onderuitputting in 2021.
Kunt u toelichten wat de belangrijkste oorzaken zijn van de sterke daling van het aantal tijdig afgehandelde Wob-verzoeken in 2021? Wanneer zullen het kerndepartement, de NVWA en RVO naar verwachting in staat zijn om een groot deel van de verzoeken weer tijdig af te handelen? Welk effect heeft de inwerkingtreding van de Wet open overheid naar verwachting op het tijdig afhandelen van verzoeken?
Antwoord
De belangrijkste oorzaken voor de sterke daling van het aantal tijdig afgehandelde Wob-verzoeken (per 1 mei 2022 Woo-verzoeken) zijn: een toename van het aantal Woo-verzoeken en het feit dat een groot deel van de Woo-verzoeken steeds omvangrijker en complexer wordt. Ten opzichte van 2015 gaat het bijna om een verdubbeling van het aantal omvangrijke of complexe verzoeken. Het feit dat de huidige informatiehuishouding onvoldoende op orde is, maakt ook dat het afhandelen van de Woo-verzoeken veel tijd in beslag neemt.
Verbetering in de tijdigheid en kwaliteit bij het afhandelen van de Woo-verzoeken heeft permanent de aandacht. Op de kerndepartementen van EZK/LNV investeren we hiervoor in verschillende aspecten onder regie van het Programma Transparantie in Informatie, onderdeel van het interdepartementale programma Open op Orde. Allereerst het op orde brengen van de informatiehuishouding, waarbij we met een meerjarig actieplan werken aan de verbetering van archivering, systemische randvoorwaarden en processen, ten dienste van onder meer een transparante informatievoorziening naar politiek en samenleving. Ook werken we aan ondersteunende tooling voor het zoeken, vinden en lakken van documenten. Andere maatregelen voor een snellere afhandeling zijn het inzetten van extra capaciteit, het optimaliseren van het proces voor de afhandeling van Woo-verzoeken, het invoeren van een nieuw documentmanagementsysteem, het versterken van kennis en expertise, meer contact met de verzoeker en meer sturing op managementniveau.
Om op de tweede deelvraag in te gaan, voor zowel het kerndepartement, de NVWA en RVO geldt dat het tijdig afhandelen van de Woo-verzoeken voor een belangrijk deel samenhangt met het op orde brengen van de informatiehuishouding op basis van de daarvoor opgestelde actieplannen. Deze worden bij EZK/LNV departementaal uitgevoerd onder regie van het programma Transparantie in Informatie, onderdeel van het interdepartementale programma Open op Orde. Hierbij geldt dat het om een meerjarig traject gaat, dat niet vandaag op morgen is gerealiseerd. Belangrijk aandachtspunt daarin is dat een deel van de informatie (met name mailverkeer) zich de laatste jaren in toenemende mate buiten de documentmanagementsystemen bevindt.
Naast de meerjarige investeringen en werkzaamheden op het gebied van archivering, systemen en processen, werken we ook aan verbeteringen op de korte termijn. Voorbeelden hiervan zijn het strakker monitoren van doorlooptijden, zodat er gerichte maatregelen kunnen worden genomen en het optimaliseren van het huidige proces, zodat dit efficiënter kan worden uitgevoerd. Aan de Kamer is reeds toegezegd om jaarlijks te rapporteren over aantallen en afhandelingstermijnen van Woo-verzoeken om dit gedurende de meerjarige investeringen met elkaar te monitoren.
Sommige Woo-verzoeken betreffen meer dan 10.000 documenten, meer dan 100.000 pagina’s en tientallen belanghebbenden die om een zienswijze moeten worden verzocht. Bij deze complexe en omvangrijke verzoeken zal in overleg met de verzoeker een akkoord worden gesloten om het verzoek te prioriteren en in delen te behandelen. Op grond van artikel 4.2.a. van de Woo wordt met dit akkoord volgens de wet gehandeld.
Voor bovenstaande investeringen geldt dat we nu geen exacte inschatting kunnen geven over wanneer de beoogde impact zichtbaar wordt. Dit maakt dat het nu niet mogelijk is om een meer specifieke indicatie te geven over wanneer een groot deel van de verzoeken tijdig wordt afgehandeld.
De Wet open overheid (Woo) brengt verschillende veranderingen voor openbaarmaking richting de samenleving. Voorbeelden hiervan zijn de kortere afhandelingstermijnen voor Woo-verzoeken, meer actieve openbaarmaking, de invoering van een contactpersoon Woo, het Adviescollege openbaarheid en informatiehuishouding en meer contact met de verzoeker/burger.
Op de korte termijn zien we dat de inwerkingtreding nog geen directe impact heeft op het tijdig afhandelen van verzoeken. Voor wat betreft de openbaarmaking van documenten op verzoek volgt de Woo grotendeels de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De genoemde factoren die een tijdige afdoening van informatieverzoeken bemoeilijken, zijn bij de inwerkingtreding van de Woo dan ook niet direct verholpen. Het kost tijd om de oorzaken van de termijnoverschrijding aan te pakken, zoals bijvoorbeeld de verbetering van de informatiehuishouding. Voorts stijgt het aantal Woo-verzoeken nog steeds, alsook de omvang en complexiteit van de verzoeken.
De verwachting is dat de Woo op de (middel)lange termijn een positieve invloed zal hebben op de afhandeling van informatieverzoeken. Door meer informatie actief openbaar te maken en aan de voorkant meer in contact te treden met de verzoeker/burger, kunnen informatieverzoeken gerichter gesteld worden en zijn bepaalde informatieverzoeken niet meer nodig omdat de informatie al openbaar is. Of dat de verzoeker na goed contact en afstemming, akkoord gaat met een langere termijn. Tevens is de verwachting dat de hierboven genoemde investeringen in de informatiehuishouding, zoek-en-vind-tooling, lak-tooling en de uitbreiding in capaciteit hun vruchten af gaan werpen, waardoor informatie beter doorzoekbaar en sneller vindbaar is.
Kunt u toelichten wat de voor- en nadelen zijn van de suggestie die u in het Jaarverslag doet om diertelgegevens actief openbaar te maken (met als doel het aantal Wob/Woo-verzoeken bij RVO te verminderen)?
Antwoord
RVO ontvangt jaarlijks enkele tientallen verzoeken voor diertelgegevens. De suggestie om deze gegevens actief openbaar te maken is mede ingegeven door ontwikkelingen in de rechtspraak m.b.t. de reikwijdte van het begrip emissiegegevens. Tegen de achtergrond van de Hofarresten Bayer CropScience en Commissie/ACC van 23 november 20164 is in de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in de jaren de uitleg van het begrip emissiegegevens verruimd, waardoor ook ten aanzien van dieraantallen (inclusief de locatiegegevens van deze aantallen) is geoordeeld dat bij deze gegevens sprake is van emissiegegevens5. Aangezien sprake is van emissiegegevens kent de Woo (en kende de Wob) nagenoeg geen grondslagen om deze gegevens niet te kunnen verstrekken.
De tientallen verzoeken over dieraantallen moeten evenwel alle separaat worden afgehandeld en in voorkomend geval moeten in iedere procedure de belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld om zienswijzen in te dienen en (desgewenst) rechtsmiddelen aan te wenden. Dit gaat gepaard met een behoorlijke hoeveelheid aan benodigde (personele) capaciteit en lange doorlooptijd.
Bij actieve openbaarmaking (zie ook de jaarlijkse actieve openbaarmaking van subsidiegegevens in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouw Beleid6) vindt een dergelijke openbaarmaking op één moment plaats, waardoor belanghebbenden in één keer benaderd kunnen worden en mogelijke procedures in één keer plaatsvinden. Naar verwachting leidt meer actieve openbaarmaking tot minder Woo-verzoeken. Dit verschaft ruimte om de beperkte capaciteit en menskracht aan te wenden voor het sneller afhandelen van de andere informatieverzoeken op grond van de Woo.