Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het gewenst is Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Woningwet te wijzigen om betere huurbescherming te bieden aan weeskinderen;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
In artikel 274 lid 1 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
g. indien de huurder die de huur heeft voortgezet op grond van artikel 54d van de Woningwet, de leeftijd van achtentwintig jaren heeft bereikt.
Na artikel 54b van de Woningwet worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. Indien na overlijden van de huurder van de woning van een toegelaten instelling geen persoon de huur krachtens artikel 268 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek voortzet, informeert de toegelaten instelling de andere bewoner die zijn hoofdverblijf heeft bij de overleden huurder op het moment van diens overlijden, over zijn contractuele rechten en plichten.
2. De toegelaten instelling zendt de informatie, bedoeld in het eerste lid, bij aangetekende brief en niet eerder dan twee weken maar uiterlijk binnen een maand na het overlijden van de huurder.
1. Bij overlijden van de huurder van de woning van een toegelaten instelling zet, onverminderd artikel 234 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 268, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en in afwijking van het zesde lid van dat artikel, de bewoner, bedoeld in het tweede lid, de huur voort tot hij de leeftijd van achtentwintig jaren bereikt. Artikel 268, eerste lid, tweede volzin, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing.
2. De bewoner, bedoeld in het eerste lid:
a. heeft de leeftijd van zestien jaren bereikt, doch niet de leeftijd van achtentwintig jaren;
b. heeft zijn hoofdverblijf bij de overleden huurder; en
c.is door het overlijden van de huurder ouderloos geworden.
3. Voor de toepassing van dit artikel wordt mede als ouderloos aangemerkt de bewoner, bedoeld in het tweede lid, over wie de overlevende ouder gedurende ten minste een aaneengesloten periode van drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan de dag van overlijden van de huurder niet de gezamenlijke zorg voor de bewoner heeft gehad dan wel, indien de bewoner meerderjarig is, niet in nauwe betrekking tot hem heeft gestaan.
4. Indien de bewoner, bedoeld in het tweede lid, de leeftijd van drieëntwintig jaren nog niet heeft bereikt, wordt, in afwijking van artikel 246 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de huurprijs verlaagd tot ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder b, van de Wet op de huurtoeslag.
5. Indien de huurprijs is verlaagd op grond van het vierde lid, kan, in afwijking van artikel 246 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de toegelaten instelling een voorstel tot verhoging van de huurprijs niet eerder doen dan nadat de bewoner, bedoeld in het tweede lid, de leeftijd van drieëntwintig jaren heeft bereikt. Artikel 248 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing.
6. Indien meerdere bewoners op grond van het eerste lid de huur kunnen voortzetten, wordt de oudste bewoner huurder en worden, in afwijking van artikel 266, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de jongere bewoners, die de leeftijd van ten minste zestien jaren hebben bereikt, medehuurder. Bij vertrek van de huurder, bedoeld in de eerste volzin, kunnen de medehuurders, in afwijking van het eerste lid, de huur voortzetten gedurende de periode dat de huurder, bedoeld in de eerste volzin, de huur kon voortzetten op grond van het eerste lid.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,