Gepubliceerd: 7 januari 2022
Indiener(s): Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66)
Onderwerpen: basisonderwijs hoger onderwijs onderwijs en wetenschap voortgezet onderwijs
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35946-7.html
ID: 35946-7

Nr. 7 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 7 januari 2022

1. Inleiding

De regering dankt de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor de schriftelijke inbreng bij het wetsvoorstel. Zij is de leden van de fracties VVD, D66, CDA, SP, GroenLinks en SGP erkentelijk voor hun opmerkingen en vragen. In het onderstaande gaat de regering nader in op de opmerkingen en vragen. Waar dat nuttig is en doelmatig voor de beantwoording van de vragen zijn vragen samengenomen of is afgeweken van de oorspronkelijke volgorde. Met deze nota naar aanleiding van het verslag ontvangt u ook een nota van wijziging, waarmee enkele verduidelijkingen in het wetsvoorstel zijn aangebracht en technische onvolkomenheden zijn hersteld.

Deze nota naar aanleiding van het verslag wordt gegeven mede namens de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media.

2. Voorstel

2.1. Wetgeving openbare bibliotheekvoorziening

De leden van de VVD-fractie zijn blij dat de Minister eindelijk het jeugdtarief voor de openbare bibliotheek wettelijk afschaft. Eerder, in de beleidsreactie op de evaluatie Wet stelsel openbare bibliotheekvoorziening, van 2 april 20201, stelde de Minister echter dat ze in overleg zou gaan met gemeenten en bibliotheken om hen aan te sporen, vooruitlopend op deze wetswijziging, het jeugdtarief af te schaffen. Zij vragen wat de uitkomsten waren van deze gesprekken. Welke gemeenten weigerden, ondanks de aansporingen van de Minister om het jeugdtarief af te schaffen?

In december 2020 heb ik de dertien gemeenten waar op dat moment nog sprake van jeugdcontributie was, een brief gestuurd. Daarin heb ik mijn voornemen aangekondigd om in de Wet stelsel openbare bibliotheekvoorzieningen (Wsob) te regelen dat de jeugd tot achttien jaar altijd gratis lid kan zijn van de bibliotheek. Ook heb ik de betreffende gemeenten hierin opgeroepen alvast hun beleid op het punt van de jeugdcontributie te heroverwegen. Ik heb aangegeven dat ik een reactie op mijn brief zeer op prijs zou stellen. Van deze dertien gemeenten heeft er één – de gemeente Westland – een schriftelijke reactie gestuurd. In deze reactie meldde de gemeente Westland de jeugdcontributie te gaan afschaffen. In de zomer van 2021 heb ik via de Koninklijke Bibliotheek opnieuw de stand van zaken bij de jeugdcontributie in kaart laten brengen. Hieruit is gebleken dat door mijn brief het onderwerp onder de aandacht is gekomen in de gesprekken tussen bibliotheken en gemeenten. Verschillende gemeenten hebben actief geanticipeerd op de wetswijziging en aangegeven dat ze de jeugdcontributie willen gaan aanschaffen. Andere gemeenten willen de wetswijziging afwachten.

De leden van de VVD-fractie lezen verder dat de Minister overeenstemming heeft bereikt met de VNG2 over het afschaffen van de mogelijkheid voor colleges van burgemeesters en wethouders om jeugdcontributie te heffen. Om dit te doen komt er compensatie via het Gemeentefonds. Zij vragen naar het waarom van deze compensatie. Naar welke bibliotheken en gemeenten gaat deze compensatie? Gaat de compensatie dan naar alle gemeenten, ook de gemeenten die geen jeugdtarief hanteerden? Of enkel naar de gemeenten, die ondanks aansporing van de Minister, weigerden om het jeugdtarief af te schaffen? En waarom heeft de Minister in bovengenoemde beleidsreactie de Kamer niet gemeld heeft dat hiervoor compensatie via het Gemeentefonds zou komen?

Het afschaffen van de mogelijkheid tot het heffen van jeugdcontributie betekent een taakverzwaring voor gemeenten. Conform artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet moeten gemeenten hiervoor worden gecompenseerd door het Rijk. De compensatie gaat gedurende twee jaar specifiek naar de gemeenten met bibliotheken die in het jaar voorafgaand aan de inwerkingtreding van de voorgestelde wijziging jeugdcontributie heffen. Na deze twee jaar wordt het budget toegevoegd aan de algemene uitkering Gemeentefonds. Het budget wordt daarmee dan over alle gemeenten verdeeld.

De voorbereiding van de beleidsreactie bij de evaluatie van de Wsob heeft begin 2020 plaatsgevonden. Het overleg met de VNG over het voornemen tot afschaffen van de jeugdcontributie en over de financiële consequenties volgde daarna. Op 6 mei 2021 heeft de VNG schriftelijk ingestemd met de beoogde wijziging van de Wsob en met de wijze van financiële compensatie. In de monitor Wet stelsel openbare bibliotheekvoorzieningen 2019–2020 van 1 oktober 2021 heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over de wijze waarop gemeenten zullen worden gecompenseerd voor het afschaffen van de jeugdcontributie.3

De leden van de GroenLinks-fractie zijn eveneens blij dat de Minister naar aanleiding van de motie van de leden Asscher en Ellemeet4 alle jongeren gratis toegang tot de bibliotheek gaat geven door de grondslag voor een jeugdtarief te schrappen. De voornoemde leden zijn benieuwd of er na het schrappen van de grondslag ook ruchtbaarheid aan gegeven gaat worden in de gemeenten waar nog wel een contributie was. Worden jongeren en hun ouders hiervan op de hoogte gesteld? Zij vragen of een campagne om nog eens te benadrukken dat de bibliotheek gratis is voor alle jongeren, misschien een goed idee is, ook met het oog op de dalende leesvaardigheid van jongeren in Nederland.

Met het Leesoffensief beogen we de leesvaardigheid en het leesplezier onder de jeugd te vergroten. Het gratis lidmaatschap van de openbare bibliotheek hoort daarbij. De regering zal met de partijen in het bibliotheeknetwerk nagaan op welke wijze jongeren en hun ouders van het gratis jeugdlidmaatschap op de hoogte kunnen worden gesteld.

2.2. Wetgeving in het primair onderwijs

De leden van de SP-fractie vragen hoe de regering aankijkt tegen de eisen die worden gesteld in de petitie van de actiegroep «Van vso naar gvo», die op 2 november 2021 is aangeboden aan de commissie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Zij vragen in hoeverre het mogelijk is om middels voorliggend wetsvoorstel deze eisen wettelijk te regelen. Is de regering bereid hiertoe over te gaan? Zo nee, waarom niet?

Het onderhavige wetsvoorstel ziet op wijzigingen die niet omvangrijk of complex zijn en naar verwachting ook niet politiek omstreden.5 Het gaat om correcties van verschrijvingen, verwijzingen en andere wetstechnische omissies, wetstechnische verbeteringen en herformuleringen, alsmede het schrappen van »dode letters». De wijzigingen in dit wetsvoorstel hebben slechts beperkte financiële gevolgen, geen gevolgen voor de regeldruk, geen of alleen positieve gevolgen voor de doelgroep en geen grote gevolgen voor de uitvoering. De petitie van de actiegroep «Van vso naar gvo» echter vraagt de regering om het voortgezet speciaal onderwijs te hernoemen naar gespecialiseerd voortgezet onderwijs, en verzoekt dit onderwijs te laten vallen onder de wetgeving en de cao van het voortgezet onderwijs. Voldoen aan dit verzoek overstijgt de uitgangspunten van het voorliggende wetsvoorstel. Daarbij merkt de regering op dat de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in de procedurevergadering van 4 november 2021 reeds heeft gevraagd om een reactie op de petitie.6 De regering zal in een afzonderlijke brief inhoudelijk ingaan op het verzoek om een reactie op de petitie. Het opnemen van wijzigingen in deze Verzamelwet is daarom niet opportuun.

2.3. Wetgeving voortgezet onderwijs

De leden van de VVD-fractie lezen dat wordt voorgesteld om artikel 118ff, tweede lid, van de Wet op het voorgezet onderwijs zo te wijzigen dat de in artikel 108 van de Wet op het voortgezet onderwijs geïntroduceerde halverwegetoets niet geldt voor scholen die onder de oude systematiek zijn gesticht. Zij vragen wat het doel was van de halverwegetoets. Zorgt een uitzondering voor scholen die onder de oude systematiek vallen er niet juist voor dat de regelgeving onduidelijker wordt?

De «halverwegetoets» beoogt scholen, waar ondanks een positieve belangstellingsmeting, in de praktijk te weinig belangstelling voor blijkt te zijn, tijdig te kunnen sluiten. Het gaat om scholen waarvan al in de eerste jaren duidelijk is dat zij hun minimumnorm niet zullen halen. Dit levert voor de leerlingen op deze scholen en voor de verdeling van de onderwijsmiddelen een onwenselijke situatie op. Scholen voor voortgezet onderwijs die zijn aangevraagd voor 1 november 2020, vallen onder de oude systematiek. De nieuwe regels kunnen niet van toepassing zijn op deze scholen, omdat dat in strijd is met het verbod van terugwerkende kracht. Zij konden immers, bij de start van hun school, niet weten dat zij halverwege de volgroeiing al een bepaald aan leerlingen moesten halen.

Hoeveel scholen die nu onder de oude systematiek vallen zouden de halverwegetoets niet halen, zo vragen deze leden.

De gegevens van nieuwe scholen worden beheerd door DUO. Met de kanttekening dat die registratie van DUO niet rechtstreeks tot de beantwoording van deze vraag kan leiden, kan op basis hiervan wel een redelijke schatting worden gemaakt. Het gaat om een schatting, omdat de registratie van vo-leerlingen in de onderbouw van scholengemeenschappen namelijk niet steeds per schoolsoort of profiel hoeft plaats te vinden. Het is om die reden niet precies te zeggen hoe de leerlingen in de onderbouw van een scholengemeenschap over de schoolsoort(en) of profiel(en) waren verdeeld. Uit de registratie van DUO blijkt dat in de afgelopen tien jaar 27 nieuwe vo-scholen (categorale scholen of scholengemeenschappen) zijn gesticht. Van deze scholen zouden er naar schatting zestien door een halverwegetoets, voor ten minste een deel van hun onderwijsaanbod, zijn geraakt.

Van die zestien gevallen gaat het in vijf gevallen om een te klein vbo-profiel, in acht gevallen om een te kleine mavo, havo of vwo en in drie gevallen om een scholengemeenschap, die over (vrijwel) de gehele breedte te weinig leerlingen trok. Ter toelichting: als onder de wet Meer ruimte voor nieuwe scholen in een scholengemeenschap vbo-mavo-havo-vwo de mavo in het derde jaar van bekostiging de halverwegetoets niet haalt, blijven de overige schoolsoort(en) en/of vbo-profiel(en) wel bekostigd.

De leden van de VVD-fractie vragen verder of de regering het met de leden eens is dat scholen die niet levensvatbaar zijn gesloten moeten worden, juist in het belang van het kind? Zo nee, waarom is de halverwegetoets dan wel geïntroduceerd in de Wet meer ruimte voor nieuwe scholen?

De regering is van mening dat scholen levensvatbaar moeten zijn. Enerzijds omdat er een doelmatige verdeling van overheidsmiddelen dient te zijn. Anderzijds omdat een te laag aantal leerlingen een mogelijk nadelig effect heeft op de kwaliteit van het onderwijs, doordat de school dan met een krappe kas volwaardig onderwijs moet organiseren. Om te voorkomen dat er langdurig niet-levensvatbare scholen blijven voortbestaan, met de bijbehorende kwetsbaarheid ten aanzien van de kwaliteit, is de «halverwegetoets» geïntroduceerd met de wet Meer ruimte voor nieuwe scholen.

3. Internetconsultatie

Op de internetconsultatie van het wetsvoorstel heeft Verus gereageerd en de regering stelt dat wijzigingen van lagere regelgeving naar aanleiding van de inbreng van Verus in de rede liggen. De fracties van de VVD en van D66 vragen om welke wijzigingen van lagere regelgeving wordt gedoeld.

Verus wijst erop, dat in verband met de voorgestelde wijziging van artikel 64a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op het voortgezet onderwijs (opgenomen in artikel XIX, onderdeel C, van het wetsvoorstel) de Regeling voorzieningenplanning vo 2020 aanpassing behoeft. Immers, voor de berekening of voldoende belangstelling bestaat voor een nevenvestiging is de factor «verblijfsjaren» van belang. Deze factor is voor nevenvestigingen in de regeling op dit moment per profiel voor het vbo vastgesteld, maar de vbo-onderbouw kent geen profielen. Verus doet de suggestie één algemene vbo verblijfsjaren-factor voor nevenvestigingen op te nemen in de regeling. Deze suggestie wordt ter hand genomen en bezien wordt welke aanpassing van de regeling nodig is.

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de reactie van de Minister op de brief van Stichting Leido, waarin de stichting schrijft dat onderzocht dient te worden op welke gronden instellingen zelf programma’s en toetsen om deficiënties weg te werken mogen uitbesteden aan private derde partijen en zelf controle daarop kunnen uitoefenen en dat hiervoor in de wetgeving een voorschrift kan worden opgenomen. De Minister geeft aan dat ze geen aanleiding ziet om dit te onderzoeken. Zij vragen waarom de Minister geen aanleiding ziet hiertoe. Ook de leden van de CDA-fractie vragen of het klopt dat de zeven bezwaren van de Stichting Leido die zijn overgenomen door de Minister, niet terug te vinden zijn in onderhavig wetsvoorstel. Zij vragen daarnaast of de Minister een reactie kan geven op de overige punten die naar voren worden gebracht in de mail van de Stichting Leido dd. 18 november 2021 aan de vaste Kamercommissie voor OCW.

De wijziging van artikel 7.25 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), waarnaar Leido in het Lei-Document van augustus 2021 verwijst, gaat over het niet langer bij ministeriële regeling aanwijzen van opleidingen die deficiënte aspirant-studenten alvast tot de opleiding toelaten. De aanpassing heeft dus geen impact op de wijze waarop een hogeronderwijsinstelling van haar bevoegdheid gebruik kan maken om een deficiëntieonderzoek aan te bieden en verder vorm te geven. Daarom is er geen aanleiding onderzoek te doen. In reactie op de vragen van de leden van de CDA-fractie merkt de regering op, dat de door Leido naar voren gebrachte bezwaren zijn overgenomen met de nota van wijziging die tegelijkertijd met de voorliggende nota bij uw Kamer is ingediend. Voor een reactie op de overige punten die Stichting Leido in haar mail van 18 november 2021 naar voren heeft gebracht, wordt verwezen naar de brief aan uw Kamer van 12 oktober 2021.7

De mail van Leido geeft dan ook geen aanleiding tot extra aanpassingen aan het onderhavige wetsvoorstel, met uitzondering van de punten die onderdeel vormen van de nota van wijziging, die tegelijk met de voorliggende nota bij uw Kamer is ingediend.

De leden van de SGP-fractie constateren dat discussie is ontstaan over de betekenis en de reikwijdte van het gewijzigde artikel 7.25 WHW over nadere vooropleidingseisen. Zij constateren dat de toegezegde nota van wijziging naar aanleiding van de opmerking van de Stichting Leido nog niet is ontvangen. Daarmee is het onduidelijk hoe de tekst komt te luiden. De leden van de SGP-fractie zouden graag een vergelijkend overzicht ontvangen van de huidige en de beoogde tekst van dit artikel en een toelichting waar precies de verschillen zitten tussen beide.

In reactie op het verzoek van de SGP-fractie wordt in de tabel hieronder de tekst van artikel 7.25 WHW weergegeven zoals deze luidde tot 1 januari 2022, zoals deze luidt na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel Ma van de Variawet hoger onderwijs8 per 1 januari 2022 (amendementen van de leden Van der Molen en Paternotte9) en zoals deze vervolgens komt te luiden na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel (artikel VI10 en de bijgevoegde nota van wijziging). De ten opzichte van de vorige kolom gewijzigde tekst is dikgedrukt weergegeven. Voor zover uitsluitend tekst is verwijderd, is dat weergegeven met een doorhaling.

Artikel 7.25

Tekst zoals deze luidde tot 1 januari 2022

Tekst na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel Ma, Variawet hoger onderwijs per 1 januari 2022

Tekst zoals deze komt te luiden met het onderhavige wetsvoorstel1

Eerste lid

Bij ministeriële regeling wordt het profiel of worden de profielen, bedoeld in artikel 12 van de Wet op het voortgezet onderwijs en artikel 38 van de Wet voortgezet onderwijs BES aangewezen waarop de hierna te noemen diploma’s betrekking moeten hebben om te kunnen worden ingeschreven voor een bepaalde bij die ministeriële regeling aangewezen opleiding of groep van opleidingen:

a. het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, bedoeld in artikel 7 van de Wet op het voortgezet onderwijs,

b. het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, bedoeld in artikel 13 van de Wet voortgezet onderwijs BES,

c. het diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs, bedoeld in artikel 8 van de Wet op het voortgezet onderwijs, of

d. het diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs, bedoeld in artikel 14 van de Wet voortgezet onderwijs BES.

Onverminderd het vierde lid kan bij ministeriële regeling bepaald worden dat een instellingsbestuur de mogelijkheid heeft om voor een bij die regeling aan te wijzen opleiding of groep van opleidingen enkel studenten in te schrijven van wie het diploma betrekking heeft op een of meer bij die ministeriële regeling aan te wijzen profielen, bedoeld in artikel 12 van de Wet op het voortgezet onderwijs en artikel 38 van de Wet voortgezet onderwijs BES, waarbij de profielen betrekking hebben op de volgende diploma’s:

a. het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, bedoeld in artikel 7 van de Wet op het voortgezet onderwijs,

b. het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, bedoeld in artikel 13 van de Wet voortgezet onderwijs BES,

c. het diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs, bedoeld in artikel 8 van de Wet op het voortgezet onderwijs, of

d. het diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs, bedoeld in artikel 14 van de Wet voortgezet onderwijs BES.

Onverminderd het vierde lid kan bij ministeriële regeling bepaald worden dat een instellingsbestuur de mogelijkheid heeft om voor een bij die regeling aan te wijzen opleiding of groep van opleidingen enkel als studenten en extranei in te schrijven degene van wie het diploma betrekking heeft op een of meer bij die ministeriële regeling aan te wijzen profielen, bedoeld in artikel 2.20 van de Wet voortgezet onderwijs 2020, waarbij de profielen betrekking hebben op de volgende diploma’s:

a. het diploma vwo, bedoeld in artikel 2.58, tweede lid, onderdeel a, of 2.80, tweede lid, onderdeel a, van de Wet voortgezet onderwijs 2020;

b. het diploma havo, bedoeld in artikel 2.58, tweede lid, onderdeel a, of 2.80, tweede lid, onderdeel a, van de Wet voortgezet onderwijs 2020.

Tweede lid

Bij ministeriële regeling kunnen tevens worden aangewezen, vakken en andere programmaonderdelen die deel moeten hebben uitgemaakt van het examen ter verkrijging van een in het eerste lid bedoeld diploma om te kunnen worden ingeschreven voor een bepaalde bij die ministeriële regeling aangewezen opleiding of groep van opleidingen, indien het betreft:

a. een diploma dat betrekking heeft op een profiel waarvan het profieldeel niet voor alle kandidaten dezelfde vakken en andere programmaonderdelen omvat;

b. een diploma dat betrekking heeft op een ander profiel dan een krachtens het eerste lid aangewezen profiel;

c. in bijzondere gevallen, een opleiding waarop geen enkel profiel zonder meer een goede voorbereiding geeft.

Onverminderd het vierde lid kan bij ministeriële regeling tevens bepaald worden dat een instellingsbestuur de mogelijkheid heeft om voor een bij die regeling aan te wijzen opleiding of groep van opleidingen enkel studenten in te schrijven van wie het examen ter verkrijging van een in het eerste lid bedoeld diploma voor een deel bestaat uit bij die ministeriële regeling aangewezen vakken en andere programmaonderdelen, indien het betreft:

a. een diploma dat betrekking heeft op een profiel waarvan het profieldeel niet voor alle kandidaten dezelfde vakken en andere programmaonderdelen omvat;

b. een diploma dat betrekking heeft op een ander profiel dan een krachtens het eerste lid aangewezen profiel; of

c. in bijzondere gevallen, een opleiding waarop geen enkel profiel zonder meer een goede voorbereiding geeft.

Onverminderd het vierde lid kan bij ministeriële regeling tevens bepaald worden dat een instellingsbestuur de mogelijkheid heeft om voor een bij die regeling aan te wijzen opleiding of groep van opleidingen enkel als studenten en extranei in te schrijven degene van wie het examen ter verkrijging van een in het eerste lid bedoeld diploma voor een deel bestaat uit bij die ministeriële regeling aangewezen vakken en andere programmaonderdelen, indien het betreft:

a. een diploma dat betrekking heeft op een profiel waarvan het profieldeel niet voor alle kandidaten dezelfde vakken en andere programmaonderdelen omvat;

b. een diploma dat betrekking heeft op een ander profiel dan een krachtens het eerste lid aangewezen profiel; of

c. in bijzondere gevallen, een opleiding waarop geen enkel profiel zonder meer een goede voorbereiding geeft.

Derde lid

Bij ministeriële regeling kunnen eisen worden gesteld om te worden ingeschreven voor een bepaalde opleiding of groep van opleidingen in het hoger beroepsonderwijs in verband met de gewenste aansluiting van het diploma van:

a. een middenkaderopleiding of een specialistenopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2.2, eerste lid, onder d, onderscheidenlijk e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs; of

b. een bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.24, tweede lid, onder g, aangewezen vakopleiding op een opleiding of een groep van opleidingen in het hoger beroepsonderwijs.

Onverminderd het vierde lid kan bij ministeriële regeling bepaald worden dat een instellingsbestuur de mogelijkheid heeft om eisen te stellen om te worden ingeschreven voor een bepaalde opleiding of groep van opleidingen in het hoger beroepsonderwijs in verband met de gewenste aansluiting van het diploma van:

a. een middenkaderopleiding of een specialistenopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder d, onderscheidenlijk e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs; of

b. een bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.24, tweede lid, onder g, aangewezen vakopleiding op een opleiding of een groep van opleidingen in het hoger beroepsonderwijs.

Onverminderd het vierde lid kan bij ministeriële regeling bepaald worden dat een instellingsbestuur de mogelijkheid heeft om eisen te stellen om te worden ingeschreven voor een bepaalde opleiding of groep van opleidingen in het hoger beroepsonderwijs in verband met de gewenste aansluiting van het diploma van:

a. een middenkaderopleiding of een specialistenopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder d, onderscheidenlijk e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs; of

b. een bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.24, tweede lid, onder g, aangewezen vakopleiding op een opleiding of een groep van opleidingen in het hoger beroepsonderwijs.

Vierde lid

De vertegenwoordigers van de hogescholen en van de instellingen, bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, kunnen gezamenlijk voorstellen doen over de gewenste invulling van de aansluiting, bedoeld in het derde lid.

Bij de ministeriële regeling, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, kan worden bepaald dat voor een bij die regeling aangewezen opleiding of groep van opleidingen het instellingsbestuur een of meer van de nadere vooropleidingseisen, bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, stelt aan aspirant-studenten om te kunnen worden ingeschreven.

Bij de ministeriële regeling, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, kan worden bepaald dat voor een bij die regeling aangewezen opleiding of groep van opleidingen het instellingsbestuur een of meer van de nadere vooropleidingseisen, bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, stelt aan aspirant-studenten om te kunnen worden ingeschreven.

Vijfde lid

Het instellingsbestuur kan bepalen dat de bezitter van een diploma, genoemd in het eerste of derde lid, die niet voldoet aan de in het eerste, tweede of derde lid bedoelde voorwaarden, toch wordt ingeschreven, onder de voorwaarde dat blijkens een onderzoek wordt voldaan aan inhoudelijk daarmee vergelijkbare eisen. Aan deze eisen moet zijn voldaan voor de aanvang van de opleiding, met dien verstande dat bij ministeriële regeling opleidingen kunnen worden aangewezen voor welke, in door het instellingsbestuur te bepalen gevallen en onder door het instellingsbestuur vast te stellen voorwaarden, aan de eisen kan worden voldaan uiterlijk bij afronding van de propedeutische fase of, indien die fase niet is ingesteld, de eerste periode in die opleiding met een studielast van 60 studiepunten. De eisen worden opgenomen in de onderwijs- en examenregeling.

De vertegenwoordigers van de hogescholen en van de instellingen, bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, kunnen gezamenlijk voorstellen doen over de gewenste invulling van de aansluiting, bedoeld in het derde lid.

De vertegenwoordigers van de hogescholen en van de instellingen, bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, kunnen gezamenlijk voorstellen doen over de gewenste invulling van de aansluiting, bedoeld in het derde lid.

Zesde lid

Artikel 7.24, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Indien de nadere vooropleidingseisen, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, van toepassing zijn, en een student hieraan niet aan voldoet, kan de student toch worden ingeschreven, onder de voorwaarde dat blijkens een onderzoek wordt voldaan aan inhoudelijk daarmee vergelijkbare eisen. Het instellingsbestuur bepaalt dat aan deze eisen moet zijn voldaan voor de aanvang van de opleiding dan wel uiterlijk bij afronding van de propedeutische fase of, indien die fase niet is ingesteld, bij afronding van de eerste periode in die opleiding met een studielast van 60 studiepunten. De eisen worden opgenomen in de onderwijs- en examenregeling.

Indien de nadere vooropleidingseisen, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, van toepassing zijn, kan degene die hier niet aan voldoet toch als student of extraneus worden ingeschreven, onder de voorwaarde dat blijkens een onderzoek wordt voldaan aan inhoudelijk daarmee vergelijkbare eisen. Het instellingsbestuur bepaalt dat aan deze eisen moet zijn voldaan voor de aanvang van de opleiding dan wel uiterlijk bij afronding van de propedeutische fase of, indien die fase niet is ingesteld, bij afronding van de eerste periode in die opleiding met een studielast van 60 studiepunten. De eisen worden opgenomen in de onderwijs- en examenregeling.

Zevende lid

 

Artikel 7.24, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.24, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

X Noot
1

Ibid.

De leden van de SGP-fractie zouden ook graag zien dat de regering de uitgebreide nadere reactie van de Stichting Leido in de overwegingen betrekt en aangeeft in hoeverre deze nog aanleiding heeft gegeven voor extra aanpassingen.

De regering heeft de reactie van Stichting Leido zorgvuldig bezien. Voor een reactie op de punten die Stichting Leido in haar mail van 18 november 2021 naar voren heeft gebracht, wordt verwezen naar voornoemde brief aan uw Kamer van 12 oktober 2021. De mail van Leido geeft geen aanleiding tot extra aanpassingen aan het onderhavige wetsvoorstel, met uitzondering van de punten die onderdeel vormen van de nota van wijziging, die tegelijk met de voorliggende nota bij uw Kamer is ingediend.

In het bijzonder zouden de leden van de SGP-fractie willen vernemen of door de nieuwe tekst meer onzekerheid en ongelijkheid kunnen ontstaan door extra mogelijkheden om maatwerk te leveren.

Met het door de Tweede Kamer in het kader van de behandeling van de Variawet hoger onderwijs aangenomen amendement Van der Molen en Paternotte11 is bewerkstelligd dat het in beginsel aan de instellingsbesturen is om te bepalen of zij de in de Regeling aanmelding en toelating hoger onderwijs (Ratho) neergelegde nadere vooropleidingseisen hanteren. Het is niet de verwachting van de regering dat hierdoor ongewenste onzekerheid en ongelijkheid zullen ontstaan. In de huidige systematiek wordt door instellingen die dezelfde opleiding aanbieden onderling afgesproken welke nadere vooropleidingseisen landelijk voor die opleiding wenselijk zijn. De Minister van OCW neemt in beginsel de voorgestelde nadere vooropleidingseisen op in de Ratho. Alleen deze in de Ratho opgenomen nadere vooropleidingseisen kunnen door instellingen gehanteerd worden. Dit betekent dat instellingen nauwelijks maatwerk kunnen toepassen ten aanzien van de door hen aangeboden opleidingen. In sommige gevallen is de instelling van mening dat (aspirant-)studenten de capaciteiten bezitten om de opleiding te kunnen volgen ondanks het niet voldoen aan die nadere vooropleidingseisen wegens de bijzondere eigenschappen van die specifieke opleiding. Om die reden wordt gekozen voor een stelsel waarin het borgen van zoveel mogelijk eenheid in de nadere vooropleidingseisen nog steeds het uitgangspunt is, omdat dit meer duidelijkheid schept voor de aspirant-student, maar tegelijkertijd voldoende flexibiliteit biedt om bij bepaalde opleidingen maatwerk te bieden waar de instelling dat nodig acht. Het is de overtuiging van de regering dat ho-instellingen verantwoord met de gegeven bevoegdheid zullen omgaan. De aanpassing van de wettekst middels de nota van wijziging, die wordt ingediend tegelijk met deze nota, beperkt zich tot enkele redactionele wijzigingen en toevoeging van de groep extranei. De nieuwe tekst leidt daarom niet tot meer onzekerheid en ongelijkheid.

4. Overig

De leden van de VVD-fractie vragen wanneer de Kamer de uitwerking kan verwachten van de motie van de leden Heerema en Rog om de burgerschapsopdracht ook op B4-scholen van toepassing te verklaren. Zij vragen of deze uitwerking ook kan worden meegenomen in deze verzamelwet.

De regering onderschrijft het belang van burgerschapsonderwijs voor B4-scholen. Vanwege de complexiteit van het onderwerp en de bijzondere aard van deze scholen, wordt de uitwerking van de motie meegenomen in een bredere verkenning naar het toezicht op b4-scholen. Die verkenning heeft door andere prioriteiten vertraging opgelopen, zoals ook eerder aangegeven. De regering wil hiermee de komende periode mee aan de slag gaan en de Kamer hierover in het najaar van 2022 informeren. De uitwerking van deze motie wordt niet meegenomen in dit wetsvoorstel. De verzamelwet is bedoeld voor beleidsarme en technische herstelwetgeving. Het verplichten van burgerschapsonderwijs op b4-scholen is niet louter beleidsarm, technisch of herstellend en past daarom niet bij het doel van dit wetsvoorstel. Bovendien zijn de eisen voor b4-scholen niet uitgewerkt op wetsniveau, maar in een ministeriële regeling.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven