Vastgesteld 10 november 2021
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.
Inhoudsopgave |
blz. |
|||
I. |
ALGEMEEN |
1 |
||
1. |
Inleiding |
1 |
||
2. |
De intrekking van het Nederlanderschap |
7 |
||
2.1 |
Doel |
7 |
||
2.2 |
Voorwaarden |
8 |
||
3. |
Evaluatie en redenen tot behoud |
10 |
||
3.1 |
Aantal intrekkingen |
10 |
||
3.2 |
Effect van de intrekkingen |
11 |
||
3.3 |
Dreigingsbeeld |
13 |
||
4. |
Persoonsgegevens |
13 |
||
5. |
Uitgebrachte adviezen |
14 |
||
6. |
Overig |
15 |
||
II. |
ARTIKELSGEWIJS |
15 |
||
Artikel II |
15 |
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorgestelde wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap en de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017, alsmede intrekking van de Rijkswet van 10 februari 2017, houdende wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met het intrekken van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid hierna: het wetsvoorstel) De intrekking van het Nederlanderschap draagt bij aan het moeilijker maken voor uitgereisde IS-terroristen terug te keren en draagt om die reden bij aan de nationale veiligheid. In de toekomst kan dit wetsvoorstel ook bijdragen aan het voorkomen van terugkeer van personen die zich aansluiten bij andere terroristische organisaties. Deze leden zijn dan ook positief over het wetsvoorstel tot permanentmaking van deze bevoegdheid en hebben voorts nog enkele vragen.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Zij onderschrijven de noodzaak maatregelen te nemen waarmee de dreiging van uitreizigers voor de nationale veiligheid geminimaliseerd wordt. Deze leden hebben echter ernstige twijfels of dit wetsvoorstel daaraan bijdraagt en vrezen dat het zelfs een averechts effect kan hebben. Net als de Afdeling advisering van de Raad van State (Hierna: de Afdeling) zien zij onvoldoende zwaarwegende argumenten om deze bevoegdheid permanent te maken. Daarnaast hebben de leden van de D66-fractie zich verbaasd over de keuze enerzijds een nieuwe bevoegdheid te creëren en anderzijds toezicht op de uitvoering van de wet te schrappen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. De mogelijkheid in bijzondere gevallen het Nederlanderschap te kunnen intrekken ten bate van de nationale veiligheid is volgens het WODC-onderzoek de afgelopen periode rechtmatig en doelmatig ingezet. Deze leden zien dan ook meerwaarde in het laten vervallen van de horizonbepaling zoals onderhavig wetsvoorstel regelt. Wel hebben zij nog enkele vragen.
De leden van de SP-fractie hebben bovengenoemd wetsvoorstel gelezen en uiten hierover hun zorgen en stellen enkele vragen. Deze leden hebben bij de wetsbehandeling van de eerdere soortgelijke wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap aangegeven dat ook zij het belang van terrorismebestrijding onderschrijven. Zij hebben echter ook aangegeven dat deze wet daar volgens hen niet aan bijdraagt en hebben hun ernstige zorgen over de aantasting van de rechtsstaat gedeeld. Deze zorgen zijn niet weggenomen en zelfs versterkt nu de regering de bevoegdheid om het Nederlanderschap in te trekken via bestuursrechtelijke maatregelen permanent wil verankeren. Voornoemde leden lezen in de memorie van toelichting dat in 24 gevallen deze bevoegdheid is toegepast sinds inwerkingtreding van deze wet, waarbij in twee gevallen de rechter heeft geoordeeld dat dit onrechtmatig was, waarop de regering eigenstandig in vijf vergelijkbare casussen het Nederlanderschap weer heeft teruggegeven. In 17 gevallen is dus het Nederlanderschap afgenomen en geen van deze 17 mensen zijn, voor zover bekend, teruggekeerd. De regering concludeert op basis daarvan dat deze wet heeft bijgedragen aan de veiligheid van Nederland. Deze leden achten deze redenering echter erg gemankeerd. Ten eerste sluiten zij zich aan bij de Afdeling die terecht stelt dat nationale veiligheid in sterke mate afhankelijk is van internationale veiligheid als het gaat om terrorisme en terreur. Deze mensen, ook al zijn ze niet in Nederland, zijn niet van de aardbodem verdwenen immers en kunnen, als ze niet naar het land van herkomst kunnen, aanslagen plegen in andere landen, waaronder instabielere landen, waar weer nieuwe terreur uit voort kan vloeien. Ten tweede wijzen voornoemde leden ook op de conclusie van het WODC die niet voor niets aangeeft dat voor zover zij weten geen van deze 17 mensen is teruggekeerd. Is de regering op de hoogte dat het ook mogelijk is een land op illegale wijze, zonder papieren, binnen te komen? Ten derde vragen voornoemde leden hoe de regering heeft vastgesteld dat deze 17 mensen door het intrekken van het Nederlanderschap op basis van deze wet niet zijn teruggekeerd en dit niet om andere redenen was, bijvoorbeeld omdat zij simpelweg niet wilden terugkeren.
De leden van de SP-fractie lezen voorts dat het Openbaar Ministerie (OM) meerdere malen heeft geadviseerd het Nederlanderschap niet in te trekken omdat het de strafrechtelijke veroordeling in Nederland kan bemoeilijken. In het licht van de uitbreiding van strafrechtelijke bevoegdheden vragen voornoemde leden waarom een andere afweging is gemaakt. Ook vragen zij naar de drie casusvoorbeelden waarbij deze wet volgens de regering een noodzakelijke aanvulling is op de al bestaande maatregelen en de aankomende verwachte bevoegdheden, zoals strafbaarstelling van verblijf op terroristisch gebied.
Tenslotte merken de leden van de SP-fractie op dat de Commissie van Toezicht op Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) niet naar hun inbreng is gevraagd over deze wetswijziging, wat is de reden hiervoor? Kan de regering verder ingaan op de drie zorgpunten die de CTIVD aandraagt? Deze zorgen zien op het ontstaan van een gat in het toezicht door het vervallen van het toezicht door de CTIVD, het belang van een éénduidig begrip «belang van de nationale veiligheid» en dat wordt vooruitgelopen op de nog komende «NCTV-wetgeving» door in dit wetsvoorstel de bevoegdheid toe te voegen dat bijzondere persoonsgegevens mogen worden verwerkt.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij zijn evenwel niet meteen overtuigd van het nut en de noodzaak van de wet, die het mogelijk maakt om het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid in te trekken een permanente wet te maken. Zij hebben dan ook een aantal vragen en opmerkingen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van bovengenoemd wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven het belang van het voorhanden hebben van effectieve, proportionele en noodzakelijke bevoegdheden om het hoofd te bieden aan de dreiging die uitgaat van degenen die zich hebben aangesloten bij een terroristische organisatie en de veiligheid van Nederland in gevaar brengen. Tegelijkertijd willen deze leden het belang benadrukken van een adequate balans tussen deze bevoegdheden en rechtswaarborgen tegen misslagen, ineffectieve, onnodige en disproportionele ingrepen. Zoals bekend hebben deze leden bij eerdere discussies over de bestuurlijke bevoegdheid tot het intrekken van het Nederlanderschap ingebracht, dat zich hierbij wreekt dat er geen inhoudelijke strafrechtelijke beoordeling van het feitencomplex, dat aan intrekking ten grondslag ligt, voorafgaat. Juist met het oog op het aansprakelijk stellen van betrokkenen voor hun keuze om zich in te laten met buitenlandse terroristische bewegingen en eventuele, in dat verband begane misdrijven pleit er juist voor in te zetten op berechting en strafexecutie in Nederland. Het risico van het intrekken van het Nederlanderschap is natuurlijk dat betrokkenen hun straf ontlopen en een gevaar vormen voor de veiligheid van andere landen. In hoeverre zet de regering zich ervoor in betrokkenen effectief op te sporen en zo veel mogelijk voor de Nederlandse strafrechter te brengen?
Daarnaast nemen de leden van de GroenLinks-fractie kennis van de opvatting van de Afdeling dat er onvoldoende zwaarwegende argumenten bestaan voor de noodzaak van de introductie van een permanente bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap. Deze leden hebben daarom de nodige vragen over de voortzetting van de mogelijkheid om het Nederlanderschap in te trekken.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven uiteraard de doelstelling de nationale veiligheid te beschermen. Zij stellen echter vragen over de effectiviteit en doelmatigheid van voorliggend wetsvoorstel en behoeven nadere onderbouwing voor het schrappen van de horizonbepaling. Derhalve hebben zij behoefte aan het stellen van de volgende vragen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen een toelichting van de regering op de onderbouwing voor het schrappen van de horizonbepaling op grond van de evaluatie van het WODC. Voornoemde leden constateren dat deze evaluatie stelt dat niet kan worden vastgesteld of door toedoen van deze wet de dreiging van terroristische activiteiten op Nederlands grondgebied is verminderd en daarmee de nationale veiligheid is vergroot. Zij vragen de regering op deze constateringen in te gaan en te onderbouwen waarop zij zich baseert wanneer zij stelt dat de resultaten van het evaluatieonderzoek afdoende aanleiding geven de horizonbepaling te schrappen. Voornoemde leden vragen welke resultaten de regering met name in dit oordeel sterken.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat een tweede aanleiding voor het schrappen van de horizonbepaling, wordt gevonden in het huidige dreigingsbeeld. Tegelijkertijd is het dreigingsniveau juist afgeschaald ten opzichte van vijf jaar geleden. Kan de regering een nadere onderbouwing geven van de rechtvaardiging om op basis van een lichter dreigingsniveau over te gaan tot schrappen van de horizonbepaling? Zij vragen daarbij de toelichting op het amendement dat destijds de horizonbepaling inbracht, te wegen. Namelijk dat de indiener destijds al toelichtte dat «Alhoewel er geen aanleiding is te veronderstellen dat de dreiging die uitgaat van het terrorisme en het jihadisme in het bijzonder tegen die tijd voorbij zal zijn, geeft de ingrijpende aard van de voorgestelde maatregel aanleiding om te voorzien in een uitdrukkelijke bezinning over de wenselijkheid van de maatregelen na vijf jaar.» Deze leden vragen hoe de regering reflecteert op het begrip dreiging, als gekeken wordt naar de situatie in 2016 en in de huidige tijd. Als derde aanleiding benoemt de regering onder meer de motie van de leden Yeşilgoz-Zegerius en Van Toorenburg (Kamerstuk. 29 754, nr. 578). De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of zij het juist zien dat deze motie is aangenomen nog voordat de WODC-evaluatie er lag en hoe de chronologie van de Kameruitspraak en het WODC-rapport wordt gewogen. Deze leden constateren dat de Afdeling stelt dat een dragende motivering met voldoende zwaarwegende argumenten op dit moment ontbreekt. De aan het woord zijnde leden verwachten dat de regering in de reactie recht doet aan deze fundamentele kritiek, maar missen op welke wijze dat is gebeurt. Zij vragen de regering welke afweging is gemaakt en verzoeken alsnog om een dragende motivering.
De leden van de ChristenUnie-fractie missen in de gehele afweging hoe voorliggend wetsvoorstel zich verhoudt tot de grondwettelijke verplichting om zich in te spannen voor de internationale rechtsorde. Een maatregel die personen vanwege de potentiële dreiging die van hen uitgaat bewust buiten de grenzen van het Koninkrijk houdt, verplaatst het probleem immers mogelijk naar andere, in dit geval vaak fragiele, staten. Zij vragen de regering om een toelichting op dit punt en een nadrukkelijke weging van artikel 90 Grondwet. Zij vragen daarbij reflectie op de weging bij het oorspronkelijke wetsvoorstel en ook een nadere beschouwing op dit artikel bij het huidige wetsvoorstel.
De leden van de Volt-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden oordelen echter dat er onvoldoende zwaarwegende argumenten zijn deze maatregel permanent in de wet op te nemen. Hierin volgen zij de adviezen van onder andere het OM, de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD), CTIVD, de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA), de Afdeling en de Commissie Meijers. De negatieve gevolgen van deze ingrijpende maatregel voor kwetsbaren, zoals bijvoorbeeld kinderen, zijn niet proportioneel. Daarnaast maken deze leden zich zorgen over de continuering van de bevoegdheid en vragen of er voldoende gronden zijn om deze bevoegdheid voort te zetten. Verder signaleren deze leden dat in dit voorliggende wetsvoorstel problemen optreden ten aanzien van de grondslagen voor de verwerking van bijzondere categorieën persoonsgegevens en persoonsgegevens van strafrechtelijke aard en de mate waarin de grondslagen voldoen aan de eisen van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).
De leden van de Volt-fractie merken op dat de memorie van toelichting aangeeft dat het noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid de terugkeer van uitreizigers te voorkomen. Verschillende organisaties, waaronder de AIVD en CTIVD concluderen dat er een gebrek aan bewijs is voor een positief effect van de maatregel op de nationale veiligheid. Daarnaast suggereren zij zelfs dat het afnemen van het Nederlanderschap juist een onveiligere situatie kan veroorzaken, onder meer vanwege het risico op ongemerkte terugkeer. Welk bewijs is er voor de veronderstelling dat het voorkomen van de terugkeer van een gering aantal uitreizigers naar Nederland een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het beschermen van de nationale veiligheid? In hoeverre is het daarmee een efficiënte besteding van de overheidsmiddelen? Dit mede gelet op het feit dat de WODC-evaluatie expliciet concludeert dat deze vraag niet kon worden beantwoord. Hoe wordt de conclusie, dat de maatregel effectief is geweest in het voorkomen van illegale terugkeer, onderbouwd? Wat is het effect geweest van andere maatregelen om onopgemerkte terugkeer van uitreizigers te voorkomen zoals het ongeldig verklaren van paspoorten? Hoe kan het gebruik van een meer ingrijpende maatregel (nationaliteitsontneming) om hetzelfde doel te bereiken worden gerechtvaardigd? Welke definitie van nationale veiligheid wordt gehanteerd in het kader van het wetsvoorstel?
De leden van de Volt-fractie vragen op welke manier de breed gepubliceerde standpunten van de nationale veiligheidsexperts betrokken zijn geweest bij het voorbereiden van het concept wetsvoorstel en hoe de bezwaren over potentiële contra-effectiviteit van het intrekken van het Nederlanderschap voor de nationale veiligheid worden weerlegd. In het voorliggende wetsvoorstel vervalt de horizonbepaling, waardoor de tijdelijkheid vervangen wordt door een permanente bevoegdheid voor de regering om het Nederlanderschap af te nemen. Er is destijds bewust gekozen om deze bevoegdheid tijdelijk in de wet op te nemen. Wat acht de regering als gegronde redenen om deze bevoegdheid te continueren en permanent in de wet op te nemen? Waarom stelt de regering de verlenging van dit wetsvoorstel voor, in overweging nemende dat er geen nieuwe stromen Syriëgangers zijn, alsook geen nieuwe bewegingen van personen naar het buitenland om zich aan te sluiten bij terroristische organisaties? Ziet de regering een noodzaak om de maatregel in te zetten tegen Syriëgangers die de regering nu al in het vizier heeft? De memorie van toelichting stelt ook dat de CTIVD niet langer haar taak als toezichthouder houdt op de intrekking van het Nederlanderschap en dat deze taak door de Minister van Justitie en Veiligheid zal kunnen worden vervuld. Dit betekent dat de lijst van organisaties waarnaar het artikel verwijst door de Minister van Justitie en Veiligheid wordt samengesteld, alsook het intrekken van het Nederlanderschap door de Minister van Justitie en Veiligheid wordt besloten zonder dat daar enig toezicht op is, noch van een uitvoeringsorganisatie, noch van de CTIVD. De regering geeft aan dat het toezicht aan de Tweede Kamer overgelaten moet worden, maar dat is onterecht omdat de Tweede Kamer niet altijd mee kan kijken naar de staatsgeheime zaken waarop de regering zich baseert. Er is dus feitelijk geen toezicht mogelijk. Dit druist in tegen de mensenrechten. Welke vormen van toezicht voorziet de regering met betrekking tot de uitvoering van deze maatregel? Voor zover er geen toezicht zal zijn, hoe rechtvaardigt de regering dit?
De leden van de Volt-fractie merken op dat de memorie van toelichting een verwijzing naar de AVG bevat. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) geeft echter aan dat de regering onterecht de verwijzingen naar de relevante overwegingen in de AVG, uit de memorie van toelichting schrapt. Ook de Afdeling geeft aan dat de voorgestelde grondslag niet voldoet aan de eisen van de AVG. Hoe oordeelt de regering over het voldoen aan de vereisten uit de AVG? Hoe heeft de regering de adviezen van de AP en de Afdeling in acht genomen? Welke stappen zal de regering ondernemen om het voorstel in lijn te brengen met de AVG?
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven de noodzaak, in het belang van de nationale veiligheid, het Nederlanderschap te kunnen intrekken ter voorkoming van terroristische aanslagen en/of andere dreigende gevaren. Voornoemde leden hebben nog enkele vragen.
Het lid van de BIJ1-fractie heeft met ontzetting kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Vooral het intrekken van het Nederlanderschap getuigt, wat het lid van de BIJ1-fractie betreft, van een disproportioneel zware maatregel waar, ook volgens de Afdeling, onvoldoende zwaarwegende argumenten voor bestaan. Alleen in de inleiding al stelt de regering dat de dreiging van terugkerende uitreizigers potentieel groot is. Dat moge misschien zo zijn, maar het is wat dit lid betreft enorm belangrijk om het woord potentieel serieus te nemen: een potentiële kans op dreiging betekent niet dat er per definitie dreiging is. Voorts stelt de regering dat uitreizigers, door zich aan te sluiten bij terroristische organisaties, blijk hebben gegeven van een bereidheid om door middel van geweld uitvoering aan hun idealen te geven. Echter, het blijk geven van een dergelijke bereidheid houdt niet vanzelfsprekend in dat het zich vertaalt naar daadwerkelijke agressie.
Het lid van de BIJ1-fractie merkt op dat het ontnemen van iemands nationaliteit is een dusdanig vergaande maatregel is die niet gebaseerd mag zijn op een potentiële dreiging. Nationaliteit geeft immers toegang tot burgerlijke, politieke, sociale, economische en culturele rechten. Het vormen van een potentiële dreiging zou geen reden mogen zijn tot het ontnemen van iemands recht op een eerlijk proces van berechting, terwijl de ontneming van nationaliteit een individu wel uitsluit van een zinvolle uitoefening van dergelijke rechten en van het verkrijgen van bescherming. De mensenrechtelijke gevolgen van het intrekken van iemands nationaliteit zijn derhalve ontzettend extreem. Tel daarbij op dat het ontnemen van nationaliteit een extreme en onomkeerbare maatregel is, en het wordt duidelijk dat de maatregel alleen in geen enkel geval gerechtvaardigd zou kunnen zijn. Derhalve vraagt dit lid hoe de lage drempel voor het inzetten van nationaliteitsontneming op grond van artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) kan worden gerechtvaardigd, gelet op de vergaande consequenties die verbonden zijn aan deze maatregel en de mensenrechtenverplichtingen van Nederland, in het bijzonder het recht op gelijke behandeling en van het verbod op willekeurige ontneming van de nationaliteit.
De leden van de SGP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de intrekking van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid een van de instrumenten is ter bescherming van deze veiligheid. Voornoemde leden merken op dat tijdens het debat over het terughalen van IS-vrouwen en hun kinderen op 1 juli jl. een aangenomen motie van het lid van der Staaij (Kamerstuk 29 754, nr. 6030) de regering verzoekt zich maximaal in te zetten op het intrekken van het Nederlanderschap van IS-gangers. Deze leden vragen de regering in hoeverre het wetsvoorstel bijdraagt aan het maximaal inzetten van het intrekken van het Nederlanderschap van IS-gangers. Kan de regering aangeven of zij voornemens is dit in meer gevallen te doen dan nu gebruikelijk? Worden alle mogelijkheden benut om het Nederlanderschap van Nederlanders die zich aangesloten hebben bij een terroristische organisatie, in te trekken?
De leden van de D66-fractie hebben sterke twijfels bij de doelmatigheid en proportionaliteit van dit wetsvoorstel. Het intrekken van het Nederlanderschap zou moeten bijdragen aan het beschermen van de nationale veiligheid. Op basis van welk concreet bewijs oordeelt de regering dat het intrekken van de nationaliteit van uitreizigers, de nationale veiligheid heeft gediend? Hoe strookt de conclusie van de regering dat de maatregel effectief is geweest in het licht van de conclusie van het WODC dat die vraag niet beantwoord kan worden? Welke nadere onderbouwing heeft de regering daarvoor?
De leden van de D66-fractie merken daarnaast op dat er een tegenstrijdigheid lijkt te bestaan in de onderbouwing van verschillende bestuurlijke maatregelen op het gebied van terrorismebestrijding. Enerzijds wordt met het uitreisverbod uit de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding in verband met het verlengen van de werkingsduur (Kamerstuk 35 917) gesteld dat het in het belang van de nationale veiligheid is, geradicaliseerde personen niet uit te laten reizen en binnen Nederland te houden. Anderzijds wordt met het voorliggende wetsvoorstel gesteld dat het in het belang van de nationale veiligheid is om het geradicaliseerde personen juist onmogelijk te maken naar Nederland terug te keren. Hoe verklaart de regering deze tegenstrijdigheid?
De leden van de PvdA-fractie begrijpen dat de intrekking van het Nederlanderschap ertoe strekt om legale terugkeer naar Nederland onmogelijk te maken. Dat deze mogelijkheid zich onderscheidt «van strafvorderlijke bevoegdheden, die strekken tot de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten» is evident. Echter, zo menen de aan het woord zijnde leden, kan het niet terug laten keren naar Nederland wel een op zich gerechtvaardigde vervolging en berechting hier voorkomen. Weliswaar kan voorafgaand aan het intrekken van het Nederlanderschap een afweging worden gemaakt of niet toch vervolging in Nederland de voorkeur geniet, echter die afweging wordt dan niet door het OM gemaakt. Naar de mening van de leden van de PvdA-fractie geniet het de voorkeur, bij de doorgaans ernstige misdrijven waar het hier om gaat, dat de verdachten kunnen worden vervolgd en bestraft. In al die gevallen zou het daarom de voorkeur genieten dat het OM het voortouw behoudt en dat het intrekken van de Nederlandse nationaliteit alleen in die gevallen overwogen dient te worden als er geen sprake is van vervolging in Nederland. Deelt de regering die mening? Zo ja, gaat zij het wetsvoorstel daarop aanpassen? Zo nee, waarom deelt zij die mening niet?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering in te gaan op de strafrechtelijke ontwikkelingen van de afgelopen vijf jaar die het instrumentarium ten aanzien van terrorismebestrijding verder hebben uitgebreid. Kan de regering preciseren wat zij bedoelt wanneer zij aangeeft dat het bezwaarlijk kan zijn terugkeer af te wachten? Onderkent de regering dat voorliggend wetsvoorstel weliswaar legale terugkeer onmogelijk maakt, maar dat ook het WODC aangeeft dat niet kan worden vastgesteld wat de gevolgen zijn voor wat betreft illegale terugkeer. Op basis van welke ervaringen van de afgelopen vijf jaar onderbouwt de regering de stelling dat illegale terugkeer wordt bemoeilijkt?
De leden van de Volt-fractie merken op dat de regering aangeeft dat de intrekking van het Nederlanderschap geen vervanging kan zijn van de strafvorderlijke bevoegdheden. Het OM stelt echter dat strafrechtelijke vervolging onmogelijk gemaakt wordt door het intrekken van het Nederlanderschap. Hoe beoordeelt de regering deze stelling van het OM? In welke mate voldoet het strafrechtelijk instrumentarium niet om de dreiging, die mogelijk uitgaat van de personen waar deze wetgeving voor bedoeld is, aan te pakken? Hoe is de regering tot deze conclusie gekomen? Hebben de ontwikkelingen in het strafrecht, waaronder de mogelijkheid tot een meer vroegtijdige werking van het strafrechtelijk optreden, het instrumentarium ter bestrijding van terrorisme aangevuld? Zo ja, hoe oordeelt de regering in dit licht over de noodzakelijkheid van de bevoegdheid het Nederlanderschap in te trekken? Wat zijn mogelijke negatieve neveneffecten van deze maatregel volgens de regering? Herkent de regering dat door deze maatregel, de potentiële dreiging wordt verplaatst naar fragiele staten en dat er mogelijk negatieve consequenties voor de internationale rechtsorde optreden?
De leden van de SGP-fractie lezen dat de inzet van het strafrecht het primaire instrument blijft in de strijd tegen terrorisme. Als een persoon zich in Nederland bevindt, ligt strafrechtelijk optreden in de rede. Is de regering voornemens in reeds ingestelde strafzaken de mogelijkheden te blijven onderzoeken om het Nederlanderschap in te trekken. Deze leden vragen of de regering bevordert dat niet enkel het Nederlanderschap van uitgereisde terroristen wordt afgepakt, maar ook van teruggekeerde Nederlanders met een dubbele nationaliteit. Kan de regering toelichten hoe personen van wie het Nederlanderschap wordt ingetrokken op een adequate en effectieve manier buiten Nederland worden gehouden? Heeft de regering zicht op berechting in het land waarin zij nu verblijven? Ontlopen deze personen hun straf niet wanneer het Nederlanderschap wordt ingetrokken? Weegt dit mee in de afweging van de regering om het Nederlanderschap al dan niet in te trekken?
Het lid van de BIJ1-fractie vraagt of het Nederlanderschap ooit is ingetrokken bij personen die zich bij een niet-jihadistische terroristische organisatie hebben aangesloten. De maatregel is immers in het leven geroepen met het idee dat het noodzakelijk was voor de nationale veiligheid, in het bijzonder tegen uitreizigers die zich aansloten bij jihadistische groeperingen in Syrië en Irak.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de juridische rechtsmacht in veel gevallen uitsluitend kan worden uitgeoefend als de betrokkene zich in Nederland bevindt. Deze leden vragen de regering hoe dit zich verhoudt tot het WODC-onderzoek over de mogelijkheden van een videoproces en het gebruik hiervan in dergelijke zaken, zoals ook is opgeroepen met de motie van de leden Michon-Derkzen en Van der Staaij (Kamerstuk 29 754, nr. 598)?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe vaak de belangenafweging, zoals vastgesteld in artikel 68c van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap, ertoe heeft geleid dat niet is overgegaan tot intrekking. Deze leden spreken hun zorg uit over de weging van het risico van doorkruising van opsporing, vervolging, berechting en executie van een vrijheidsstraf. Zij constateren dat in geen van de gevallen waar het OM bezwaar maakte tegen een voorgenomen besluit, is afgezien van het besluit. In reactie op de Afdeling stelt de regering dat het belang van strafrechtelijke vervolging wordt afgewogen tegen de nationale veiligheid en dat die afweging ertoe kan leiden dat de nationale veiligheid in het concrete geval prevaleert. Voornoemde leden zien echter een andere praktijk waarin genoemd belang altijd prevaleert boven strafrechtelijke vervolging. Dit roept de vraag op in hoeverre het belang van strafrechtelijke vervolging daadwerkelijk wordt gewogen. Kan de regering hierop in haar beantwoording reflecteren? Erkent de regering dat ook strafrechtelijke vervolging van belang is voor de nationale veiligheid alsmede de bevordering van de internationale rechtsorde? Is de regering bereid in gesprek te gaan met het OM teneinde te bezien of en hoe kan worden gekomen tot een steviger gewicht van het belang van strafrechtelijke vervolging in de afweging?
Net als in 2017 hebben de leden van de ChristenUnie-fractie moeite met het gebruik van het bestuursrecht voor dit type besluiten. Het ontnemen van het Nederlanderschap is het nemen van een ingrijpende maatregel. Deze leden vinden dat het ontnemen van de nationaliteit in beginsel via de strafrechter behoort te verlopen en beschouwt ontneming van de nationaliteit ook als een straf. Graag ontvangen voornoemde leden een reflectie van de regering op dit punt.
De aan het woord zijnde leden vinden het zorgelijk te moeten constateren dat de Afdeling aangeeft dat in de oorspronkelijke versie van het wetsvoorstel de Caribische landen niet zijn genoemd. Wat is hier de oorzaak van? Op welke wijze wordt bij Rijkswetgeving voorzien dat niet alleen de Staten maar ook de landsbesturen zelf worden betrokken? Hoe verhoudt deze werkwijze zich tot het Statuut voor het Koninkrijk, zo vragen deze leden. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de landen zijn geconsulteerd bij de totstandkoming van voorliggend wetsvoorstel en naar de inhoud van deze consultatie.
De leden van de Volt-fractie vragen hoe de lage drempel voor het inzetten van nationaliteitsontneming op grond van artikel 14, vierde lid, RWN kan worden gerechtvaardigd gelet op de vergaande consequenties die verbonden zijn aan deze maatregel, en in het bijzonder gelet op de verplichtingen die Nederland heeft op grond van internationale mensenrechtenverdragen. Wat zijn de minimale criteria waaraan bewijslast moet voldoen om over te kunnen gaan tot het afnemen van het Nederlanderschap? Waarom acht de regering het geoorloofd bewijsstandaarden te verlagen, aangezien gebruikmaking van bewijs van de AIVD het gevaar in zich draagt dat het ook de normbepaling kan doen vervagen, omdat het feitenonderzoek waar de AIVD zich op baseert niet altijd openbaar is?
De leden van de SGP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de intrekking van het Nederlanderschap geen automatisme is. Deze leden vragen de regering of intrekking van het Nederlanderschap wel prioriteit heeft in geval van uitreizen en aansluiting bij een terroristische organisatie. Wordt alles in het werk gesteld in deze gevallen het Nederlanderschap in te trekken? Deze leden lezen dat bij de beoordeling of intrekking van het Nederlanderschap proportioneel is, ook het verlies van het Unieburgerschap wordt betrokken. Deze leden vragen de regering in welke mate dit wordt meegewogen en/of doorslaggevend is, mede in het licht van het feit dat indien een uitreiziger tevens de Franse nationaliteit bezit hij/zij alsnog een gevaar kan vormen voor de nationale veiligheid indien hij/zij via een andere wijze dan via een luchthaven ons land binnenkomt.
De leden van de SGP-fractie lezen dat intrekking van het Nederlanderschap alleen bewerkstelligd kan worden indien de uitreiziger beschikt over een dubbele nationaliteit om staatloosheid tegen te gaan. Kan de regering aangeven hoe wordt omgegaan met een situatie waarin de uitreiziger over twee Europese nationaliteiten beschikt en de eerste reeds is ingetrokken door de lidstaat. Kan de regering aangeven welke mogelijkheden voor de regering openstaan om de uitreiziger uit Nederland te weren?
De leden van de SGP-fractie lezen dat tegen het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap rechtstreeks beroep open staat. Omdat degene tot wie de maatregel zich richt veelal in het buitenland bevindt, en daarom niet altijd (tijdig) beroep zal instellen, is vanwege het belang van rechterlijke toetsing geregeld dat de Minister van Justitie en Veiligheid ambtshalve de bestuursrechter in kennis stelt van het genomen besluit, indien betrokkene daartegen niet zelf binnen vier weken beroep instelt. De leden van de SGP-fractie vragen de regering in hoeveel van de tot nu toe bekende gevallen dit beroep heeft geleid tot een andere afweging. Deze leden vragen de regering of er gevallen bekend zijn waarin degene tot wie de maatregel zich richt wel op tijd was met het indienen van beroep. Deze leden vragen de regering hoe de bijstand door een advocaat vorm krijgt. Heeft betrokkene nog keuze in de toewijzing van een advocaat? Deze leden vragen de regering of overwogen is om dit gedeelte van het wetsvoorstel te schrappen. Deze leden vragen voorts of de regering inzicht kan geven in de kosten die dit voor de Staat der Nederlanden met zich meebrengt in geval van dit «automatische» beroep.
De leden van de VVD-fractie vragen of bij het verzamelen van strafbare informatie ook gebruik wordt gemaakt van externe inlichtingen, zoals die van een buitenlandse inlichtingendienst of van de door de Verenigde Naties opgerichte bewijsvergaringsmechanismen. In hoeverre wordt hier samengewerkt met de overheden van de landen op wiens grondgebied de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan terroristische activiteiten?
De leden van de CDA-fractie begrijpen uit onder meer de evaluatie van het wetsvoorstel dat het OM veelvuldig bezwaar heeft gemaakt tegen intrekking van het Nederlanderschap, met name vanwege het argument dat intrekken gevolgen heeft voor het OM om over te gaan tot vervolging. Voornoemde leden vragen of het OM ook bezwaar heeft gemaakt bij intrekkingen van het Nederlanderschap gebaseerd op een versterkvonnis van het OM. Om hoeveel vonnissen gaat het dan en wat is de motivatie achter het bezwaar in deze gevallen?
De aan het woord zijnde leden vragen naar de ontwikkeling dat sinds 2019 bijna geen verstekvonnissen worden gewezen, vanwege redenen als onduidelijkheid of de persoon in kwestie nog leeft en/of waar deze verblijft. Blijkt hieruit niet de meerwaarde van intrekking van het Nederlanderschap omdat onduidelijk is waar iemand zich bevindt, maar door middel van intrekking het lastiger wordt gemaakt om terug te keren naar Nederland?
De leden van de PvdA-fractie lezen dat in de afgelopen jaren op grond van deze wet van 17 personen het Nederlanderschap is ingetrokken. Beschikte de regering, behalve dat deze personen aangesloten waren bij een terroristische organisatie, over meer informatie over de aard van de activiteiten van deze personen voor die terroristische organisatie? Hebben deze personen mogelijk strafbare feiten begaan waarvoor zij vervolgd kunnen worden?
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat van 17 personen op grond van deze wet het Nederlanderschap is ingetrokken. In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat de bestuursrechter in deze gevallen het besluit tot intrekking zowel proportioneel als rechtmatig heeft bevonden. Kan de regering aangeven in hoeverre dit rechterlijk oordeel gebaseerd is op een inhoudelijke beoordeling van het feitencomplex en de bestuurlijke afweging, of heeft hierbij de in de bestuursrechtspraak gebruikelijke marginale toetsing invloed gehad op de inhoudelijke afweging? In hoeverre zijn bijvoorbeeld de aan het intrekkingsbesluit ten grondslag liggende ambtsberichten inhoudelijk tegen het licht gehouden door betrokkenen en door de bestuursrechter?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe vaak sprake is geweest van het eventueel intrekken van het Nederlanderschap van een minderjarige en of en zo ja, hoe vaak tot daadwerkelijke intrekking van het Nederlanderschap van een minderjarige is overgegaan. Zij vragen of gezien de verstrekkendheid en het definitieve karakter van de intrekking de regering bereid is de reikwijdte van de wet te beperken tot meerderjarigen waar die momenteel vanaf de leeftijd van 16 jaar geldt. Deze leden vragen in dit licht ook nadrukkelijk te wegen hoe Nederland hier invulling geeft aan de artikelen 7 en 8 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind.
De leden van de VVD-fractie zien in het enkele feit dat geen van de uitreizigers van wie het Nederlanderschap is afgepakt zelfstandig is teruggekeerd, meerwaarde in deze bevoegdheid. De vele elementen waaraan proportionaliteit wordt getoetst en het feit dat in enkele gevallen de intrekking ongedaan is gemaakt toont daarbij aan dat het recht voldoende geborgd is binnen de wet. Deze leden vragen wel hoe het kan dat personen zonder Nederlands verblijfsrecht naar Nederland zijn uitgezet. Waarom zijn deze personen niet uitgezet naar het land van nationaliteit? Welke mogelijkheden bestaan er om deze personen vervolgens te vervolgen, onder toezicht te stellen na (indien mogelijk) opgelegde gevangenisstraf en vervolgens uit te zetten naar het land van nationaliteit?
De leden van de D66-fractie maken zich zorgen over het feit dat afname van nationaliteit berechting onmogelijk maakt en daarmee juist een negatief effect heeft op de nationale veiligheid. Het OM heeft dan ook bezwaar gemaakt in 17 van de 21 gevallen aangaande intrekking van het Nederlanderschap. Toch zag de Minister van Justitie en Veiligheid daar niet één keer vanaf. Er zou een afweging gemaakt worden tussen vervolging en de nationale veiligheid die «ertoe [kan] leiden dat de nationale veiligheid in het concrete geval prevaleert over strafrechtelijke opsporing en vervolging». De leden van de D66-fractie zijn van mening dat hier onterecht een tegenstelling wordt gecreëerd tussen de nationale veiligheid en opsporing en vervolging. Inmiddels zijn twee uitreizigers waarvan de nationaliteit is afgenomen toch teruggekeerd naar Nederland. Juist door nationaliteitsafname is strafrechtelijke vervolging geen optie meer én komt dus ook de mogelijkheid van strafrechtelijk toezicht te vervallen. Erkent de regering dat de maatregel op deze wijze een tegengesteld effect heeft van wat met de wet wordt beoogd? Hoe beoogt de regering dit probleem op te lossen?
Daarnaast zijn bovengenoemde leden van mening dat het belang van nationale veiligheid met deze wet alleen vanuit een korte termijnperspectief wordt afgewogen. Uitreizigers die in de regio blijven kunnen zich immers weer aansluiten bij een terroristische organisatie die deelneemt aan een (inter)nationaal gewapend conflict en zo een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid. Dat is precies de onderbouwing van de regering voor het eerdergenoemde uitreisverbod. Kan de regering dit uitleggen? Verder stelt de regering dat wanneer er aanwijzingen zijn dat intrekking van het Nederlanderschap schade aan een andere staat kan aanbrengen, van intrekking kan worden afgezien. In hoeverre is dat in de praktijk ook daadwerkelijk gebeurd, zo vragen de leden van de D66-fractie.
De leden van de PvdA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat niet vastgesteld kan worden of de personen van wie het Nederlanderschap is ingetrokken illegaal zijn teruggekeerd. Dit wordt door het ontnemen van het Nederlanderschap hooguit bemoeilijkt. Deelt de regering de mening dat als personen illegaal en dus buiten het zicht van de autoriteiten naar Nederland zijn teruggekeerd, zij een groter risico voor de nationale veiligheid kunnen vormen dan wanneer zij legaal zouden zijn teruggekeerd en gevolgd en vervolgd kunnen worden?
De leden van de GroenLinks-fractie lezen in de memorie van toelichting dat, voor zover bekend, geen van de betrokkenen waarvan het Nederlanderschap is ingetrokken Nederland zijn binnengekomen. De Afdeling wijst er naar het oordeel van deze leden terecht op, dat de intrekking van het Nederlanderschap een zeer ingrijpende maatregel voor betrokkene(n) is en dat daarvoor een uitdrukkelijke bezinning nodig is over de wenselijkheid van deze maatregel. Het is te kort door de bocht geredeneerd als de effectiviteit van deze bestuurlijke maatregel wordt bepaald door de mate waarin betrokkenen buiten de landsgrenzen geweerd worden. In de consultatiefase wees het T.M.C. Asser Instituut erop, deze leden refereerden al eerder aan dit gevoel, dat de internationale rechtsorde en dan vooral uitgerekend in toch al fragiele staten juist daardoor in gevaar komt. Daarbij in ogenschouw genomen dat het OM stelt dat effectieve strafvervolging alleen kan plaatsvinden als een betrokkene aan Nederland wordt over- of uitgeleverd. De regering is van mening dat intrekking van het Nederlanderschap niet in de weg hoeft te staan aan strafrechtelijke vervolging in Nederland omdat intrekking tijdelijk kan worden opgeheven voor strafvervolging en strafexecutie. Deze leden horen graag van de regering of en zo ja, hoe deze mogelijkheid tot nu toe is toegepast en hoe deze mogelijkheid bijdraagt aan de-radicalisering en/of resocialisatie. Voornoemde leden vinden het goed dat wordt ingezet op het strafrechtelijk verantwoordelijk stellen van verdachten en schuldvergelding, maar vinden ook het inzetten op de-radicalisering tijdens detentie van groot belang. Wat zou additioneel nodig zijn in de veiligheidsketen om ook na vrijlating van de veroordeelden voldoende zekerheid te bieden voor de veiligheid van de samenleving?
Het lid van de BIJ1-fractie vraagt welk bewijs er is voor de veronderstelling dat het voorkomen van de terugkeer van (een gering aantal) uitreizigers naar Nederland een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het beschermen van de nationale veiligheid en daarmee een efficiënte besteding is van de overheidsmiddelen. Zoals de regering zelf ook concludeert uit het rapport van het WODC, is het niet mogelijk geweest vast te stellen in hoeveel gevallen de intrekking van het Nederlanderschap en de gelijktijdige ongewenstverklaring ertoe heeft geleid dat een feitelijke, illegale inreis is voorkomen.
Het lid van de BIJ1-fractie vraagt waarom de voorbeelden van personen die toch zijn teruggekeerd niet zijn meegenomen in de afweging of dat deze maatregel effectief is in het voorkomen van legale terugkeer. Hoe wordt de conclusie, dat de maatregel effectief is geweest in het voorkomen van illegale terugkeer, onderbouwd, gelet op het feit dat de WODC-evaluatie expliciet concludeert dat deze vraag niet kon worden beantwoord?
De leden van de ChristenUnie-fractie zien enige discrepantie, onder verwijzing naar de onder 2.1 gestelde vragen, tussen de conclusie van de regering dat uit het WODC-onderzoek zou blijken dat illegale terugkeer is bemoeilijkt en de tekst in het WODC-onderzoek zelf. Zij vragen de regering een reactie te geven op deze passage in de memorie van toelichting.
De leden van de D66-fractie onderschrijven het advies van de Afdeling de noodzaak voor het verwerken van bijzondere persoonsgegevens nader te onderbouwen en te beperken tot de categorieën religieuze of levensbeschouwelijke overtuiging en politieke opvatting. Deze leden zijn de regering erkentelijk voor het aanpassen van de wet op dit punt.
De leden van de CDA-fractie vragen naar het onderdeel van het wetsvoorstel dat een wettelijke grondslag voor verwerking van persoonsgegevens introduceert. De aan het woord zijnde leden lezen dat dit is gedaan omdat de AVG dat vereist. De AVG is al enige jaren in werking getreden en dus vragen de leden van de CDA-fractie of er in de tussentijd bijzondere categorieën persoonsgegevens of persoonsgegevens van strafrechtelijke aard zijn verwerkt in het kader van dit wetsvoorstel, zonder de vereiste wettelijke grondslag.
Klopt de veronderstelling van de leden van de GroenLinks-fractie dat met de in dit wetsvoorstel geïntroduceerde rechtsgrondslag voor het verwerken van bijzondere persoonsgegevens wordt vooruitgelopen op de voor de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) noodzakelijk geachte verruiming van de wettelijke bevoegdheden voor de verwerking van persoonsgegevens ten behoeve van de coördinatie en analyse inzake terrorismebestrijding en nationale veiligheid? Zo ja, wat is de reden voor deze nogal opmerkelijke constructie en had deze voorgestelde wijziging niet thuisgehoord in het NCTV-(concept)wetsvoorstel?
De leden van de ChristenUnie-fractie weten dat het toezicht door de CTIVD een essentieel element was bij de totstandkoming van het oorspronkelijke wetsvoorstel. In dat licht is een dragende motivering nodig voor het schrappen van dit toezicht. Zij vragen de regering deze motivering te geven. Voorts vragen zij de regering in te gaan op de stelling van de CTIVD dat hiermee een toezichthiaat ontstaat. Ziet de regering dit hiaat en welke afweging is leidend geweest om dat gevolg te accepteren? Voorts vragen bovengenoemde leden de regering in te gaan op het belang van een éénduidige interpretatie en toepassing van het belang van nationale veiligheid. Deze leden wijzen op het grote belang dat ook de Eerste Kamer juist aan dit uitgangspunt hechtte. Hoe verhoudt dit wetsvoorstel zich tot de eerdere besprekingen in de Staten-Generaal op dit punt? Hoe waarborgt de regering die eenduidigheid met het schrappen van het toezicht door de CTIVD?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het klopt dat de Minister van Justitie en Veiligheid, en daarmee de NCTV, met dit voorstel de bevoegdheid krijgt bijzondere persoonsgegevens te verwerken, terwijl deze bevoegdheid juist onderwerp is van de bredere discussie en de aangekondigde wetgeving over de verwerking van persoonsgegevens door de NCTV. Zij vragen de regering hoe deze wetsvoorstellen zich tot elkaar verhouden.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan toelichten hoe de toezichtstaak van de CTIVD voorheen was ingericht. Welke concrete bezwaren kleven aan het toezicht van de CTIVD? Op welke manier wordt dit brede toezicht waarbij ook de staatsgeheime informatie kan worden betrokken nu georganiseerd? Hangt het alternatieve toezicht nog samen met het wetsvoorstel voor verwerking van de persoonsgegevens door de NCTV?
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de CTIVD aan de Tweede Kamer waarin zij mededelen dat zij niet zijn gehoord over dit wetsvoorstel. Kan de regering toelichten waarom de CTIVD niet over dit wetsvoorstel is gehoord? Kan daarbij ook worden ingegaan op het belang van eenduidige interpretatie en toepassing van het belang van nationale veiligheid door de Minister van Justitie en Veiligheid enerzijds en door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten anderzijds, en hoe dit in het geding dreigt te komen wanneer het toezicht van de CTIVD weg zou vallen?
De aan het woord zijnde leden merken op dat de regering in reactie op opmerkingen van de Afdeling stelt dat de taak van de CTIVD is om toezicht te houden op «de rechtmatigheid van het handelen van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, en niet om toezicht te houden op de doelmatigheid en proportionaliteit van het handelen van de Minister van Justitie en Veiligheid». Dat zou aan de Tweede Kamer zijn. Daarbij lijkt de regering voorbij te gaan aan het verband tussen het werk van de CTIVD en het intrekken van nationaliteit door de Minister van Justitie en Veiligheid. Een besluit tot intrekken van het Nederlanderschap wordt gebaseerd op ambtsberichten of andere adviezen van de AIVD, en het toezicht op de AIVD is de verantwoordelijkheid van CTIVD. Daarmee lijkt de CTIVD ook de aangewezen partij om toezicht te houden op de rechtmatigheid van de conclusies die aan deze ambtsberichten verbonden worden. Kan de regering onderbouwen waarom dit toezicht dan toch geschrapt zou moeten worden?
De leden van de CDA-fractie valt het op dat de Afdeling aangeeft dat sprake is van een verminderd dreigingsniveau, zoals ingeschat door de NCTV. Deze leden vragen de regering of kan worden aangegeven hoe het dreigingsniveau «aanzienlijk» geduid moet worden in deze context. Ook vragen deze leden in hoeverre een nog te verwachten dreigingsniveau in een immer onzekere wereld ook een relevante factor kan zijn bij de bepaling welke bevoegdheden tot de gereedschapskist van een overheid moeten behoren. In dat kader brengen de leden van de CDA-fractie in herinnering dat onverwachte ontwikkelingen zoals een stroom van uitreizigers die zich bij een terroristische organisatie aansluiten indertijd de regering hebben verrast en het instrumentarium indertijd tekort schoot.
Het lid van de BIJ1-fractie vindt het noemenswaardig dat de intrekking van de Nederlandse nationaliteit alleen van toepassing is op Nederlanders met een dubbele nationaliteit. Dit lid sluit zich aan bij organisaties zoals het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten (NCJM) en stelt dat een dergelijke uitvoering van de bevoegdheid om nationaliteit te ontnemen indirecte discriminatie veroorzaakt van Nederlanders uit bepaalde minderheidsgroepen. De instandhouding van dit systeem werkt een stigmatiserend effect op deze gemeenschappen, zoals de Marokkaanse gemeenschap, steeds verder in de hand. De gevolgen vertalen zich naar groeiende islamofobie en haat jegens moslims in Nederland. De regering dient hiervoor verantwoordelijkheid te nemen, en dit soort disproportionele maatregelen te bezien in het kader van sociale cohesie en het gelijkswaardigheidsbeginsel.
Het lid van de BIJ1-fractie vraagt hoe nationaliteitsontneming zich verhoudt tot inzet van Nederland in de internationale samenwerking in de strijd tegen terrorisme. Immers, zo stelde ook de Afdeling en veiligheidsdeskundigen van onder andere het T.M.C. Asser Instituut, het ontnemen van de Nederlandse nationaliteit pakt het potentiële risico niet aan, maar schuift het risico slechts door naar andere landen. Dit terwijl wij in Nederland de middelen hebben een persoon te berechten middels een eerlijk en veilig proces. Nederland zou dus juist de verantwoordelijkheid moeten nemen en Nederlandse burgers voor het gerecht brengen, in plaats van hen te verstoten. Door dat laatste te handhaven, komen de landen waarin ze gestrand zijn in meer problemen terecht en wordt de veiligheidsdreiging in instabielere regio’s verergerd. Zoals Laetitia van den Assum, voormalig ambassadeur van Nederland en internationale diplomatie-expert, stelde: «Het legt ook een zware en oneerlijke druk op landen die worstelen om te herstellen van jaren van gewelddadige conflicten, die niet eens de capaciteit hebben om voor hun eigen mensen te zorgen.» Het lid van de BIJ1-fractie legt hierbij graag ook de nadruk op de Nederlandse bijdrage en verergering van dergelijke gewelddadige conflicten.
In het verlengde hiervan, vraagt het lid van de BIJ1-fractie op welke manier de breed gepubliceerde standpunten van nationale veiligheidsexperts betrokken zijn geweest bij het voorbereiden van het concept wetsvoorstel en hoe de bezwaren over potentiële contra-effectiviteit van het intrekken van het Nederlanderschap voor de nationale veiligheid worden weerlegd.
Artikel II
De leden van de PvdA-fractie hechten aan de bij het amendement-Recourt (Kamerstuk 34 356 (R2064), nr. 17) toegevoegde bevoegdheid van de CTIVD om toezicht te houden op de toepassing van de bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap door de Minister van Justitie en Veiligheid, waarbij in het bijzonder aandacht wordt geschonken aan de doelmatigheid en proportionaliteit van de toepassing van deze bevoegdheid. Mede gezien het feit dat nu wordt voorgesteld dat het oorspronkelijke wetsvoorstel een permanent karakter zou moeten krijgen achten deze leden toezicht op de doelmatigheid en proportionaliteit op deze vergaande bevoegdheid van de Minister van Justitie en Veiligheid van nog groter belang. De controlerende rol van de Tweede Kamer kan daarvoor niet in de plaats worden gesteld omdat die niet ziet op individuele beslissingen noch over de informatie kan beschikken op grond waarvan die beslissingen worden genomen. Bovendien was het de Tweede Kamer zelf die bij wijze van het hierboven genoemde amendement de CTIVD in de positie heeft gebracht om dit toezicht op die manier te gaan houden. De mening van de Minister van Justitie en Veiligheid dat de taak toezicht te houden op de door de beleidsmatig te maken afwegingen zich niet verhoudt tot de aard en positionering van de CTIVD was toen al niet de mening van een meerderheid van de Tweede Kamer. De leden van de PvdA-fractie achten evenmin de toetsing van de bestuursrechter een alternatief voor het toezicht van de CTIVD, te meer daar dit een toezicht achteraf betreft. Ook de CTIVD zelf heeft in een brief van 2 november 2021 laten weten dat met het schrappen van het genoemde toezicht «waarmee bezien vanuit de onafhankelijke positie van de CTIVD en de in de Wiv 2017 aan de CTIVD toegekende toezichtmiddelen zoals real-time toezicht/toegang tot staatsgeheimdocumenten» een «toezichthiaat ontstaat». De leden van de PvdA-fractie zijn er dan ook allerminst van overtuigd dat het voorstel van de regering om dit deel van het toezicht door de CTIVD te schrappen nodig is. Kan de regering hierop ingaan?
De leden van de GroenLinks-fractie vinden het onbegrijpelijk dat de bevoegdheid van de CTIVD om toezicht te houden op de toepassing van de bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap door de Minister van Justitie en Veiligheid wordt geschrapt. De argumenten overtuigen deze leden niet. Kort en goed komt het erop neer dat de regering van mening is dat de CTIVD niet is ingesteld om toezicht te houden op de doelmatigheid en de proportionaliteit van het handelen van de Minister van Justitie en Veiligheid. Dat zou, zo betoogt de regering in de memorie van toelichting, voorbehouden zijn aan de Tweede Kamer. Voornoemde leden stellen het vertrouwen van de regering in de controlerende functie van de Tweede Kamer zeer op prijs, maar vragen in hoeverre in zo’n model van een grondige doelmatigheids- en proportionaliteitstoets sprake kan zijn. Daarvoor zouden, zo stellen de leden van de GroenLinks-fractie zich voor, de leden van de Tweede Kamer gemachtigd moeten zijn om bijvoorbeeld van de aan de intrekkingsbesluiten ten grondslag liggende door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten kennis te nemen. Is de regering bereid de leden van de Tweede Kamer die bevoegdheid toe te kennen? Zo nee, moet de huidige bevoegdheidstoekenning aan de CTIVD dan niet gewoon worden gehandhaafd? Deze leden veronderstellen dat de CTIVD zeer prudent van deze onderzoeksbevoegdheid gebruik maakt en dat er dus geen principiële of praktische bezwaren bestaan tegen het huidige toezicht door de CTIVD bij dergelijke intrekkingsprocedures. Waarom, tot slot, is de CTIVD hierover niet gehoord? Welke status had het in de memorie van toelichting genoemde «overleg (…) met een ambtelijke vertegenwoordiging van de CTIVD» en waarom is kennelijk niet gekozen om via het bestuur van de CTIVD een duidelijk advies over het voornemen te vragen?
De leden van de SGP-fractie lezen dat dit wetsvoorstel regelt dat het toezicht van de CTIVD vervalt. Voornoemde leden overwegen dat de CTIVD in een brief aangeeft niet geconsulteerd te zijn. Deze leden vragen de regering waarom dit niet is gebeurd. Voorts geeft de CTIVD aan dat er na het vervallen van het toezicht door de CTIVD sprake is van een toezichthiaat. Deze leden overwegen dat de memorie van toelichting en de reactie op het advies van de Afdeling aangeeft dat de regering van mening is dat er geen sprake is van een toezichthiaat. Kan de regering aangeven hoe voorkomen wordt dat er sprake is van een toezichthiaat?
De fungerend voorzitter van de commissie, Van Meenen
De adjunct-griffier van de commissie, Tielens-Tripels