Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 21 april 2022
In 2020 werden naar de Nederlandse defensieorganisatie herleidbare handvuurwapens op Malta te koop aangeboden. Hoewel de betreffende verkoop vanuit Defensie rechtmatig was verlopen, heeft de toenmalige Staatssecretaris van Defensie aangegeven dat financiële opbrengst niet het primaire uitgangspunt behoort te zijn bij afstoting. Zij heeft daarop toegezegd uw Kamer nader te informeren over de herziening van het beleid ten aanzien van het afstoten van overtollig Defensiematerieel (Aanhangsel Handelingen II 2021/22, nr. 2396). Mede namens de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst kan ik melden dat de herziening in afstemming met de Ministeries van Financiën en van Buitenlandse Zaken is afgerond.
Begin vorig jaar is het beleid van Defensie voor het afstoten van overtollige handvuurwapens meteen aangescherpt, zoals gemeld met de bovengenoemde toezegging, waarbij de verkoop van handvuurwapens aan private partijen, niet zijnde de fabrikant of een licentiehouder van de fabrikant, is uitgesloten. Bij de verkoop van handvuurwapens aan de fabrikant of een licentiehouder van de fabrikant, wordt bovendien contractueel vastgelegd dat de eindgebruiker een overheidsorganisatie moet zijn van een land met een vergelijkbaar systeem van exportcontrole als Nederland. Dit beleid is opgenomen in de interne regelgeving van het Ministerie van Defensie.
Verder is in de interne regelgeving vastgelegd in welke andere gevallen afstoten in beginsel in de vorm van vernietiging of verschroting boven de andere vormen van afstoten gaat. Dat betreft bijvoorbeeld roerende zaken die betrokken zijn geweest bij een ongeval met dodelijke afloop of waarbij sprake van zwaar persoonlijk letsel is geweest (bij grote wapen- en transportsystemen wordt per casus een afweging gemaakt) en die niet meer in het kader van een onderzoek nodig zijn. Het betreft verder strategische roerende zaken (bijvoorbeeld wapens, munitie en crypto-apparatuur) die dusdanig voorzien zijn van kenmerken waardoor deze zaken herleidbaar zijn naar Nederland of de Nederlandse krijgsmacht en welke kenmerken niet verwijderd of blijvend onherkenbaar gemaakt kunnen worden. Deze bepaling is niet van toepassing als het enkel gaat om een militaire kleur (bijvoorbeeld legergroen). Ook is de procedure vastgelegd wie binnen Defensie gemachtigd is te beslissen over de afstoting van strategische roerende zaken en in welke gevallen de verantwoordelijk bewindspersoon van Defensie dient te besluiten.
Daarnaast hebben Domeinen Roerende Zaken (DRZ) en de Defensie Materieel Organisatie (DMO) in bredere zin afspraken gemaakt over de afstoot van strategische en niet-strategische roerende zaken (bijvoorbeeld kantoormeubilair en voeding). Eveneens is de rol en werkwijze van de interdepartementale Commissie Verkoop Defensiematerieel (CVDM) formeel vastgesteld in een instellingsbesluit, dat op 17 februari jl. is gepubliceerd in de Staatscourant.1 Deze commissie geeft een oordeel over het eventueel in beheer geven, verkopen, verhuren, vernietigen, inruilen of schenken van overtollig strategisch Defensiematerieel en bij uitzondering over voorgelegd niet-strategisch Defensiematerieel. De CVDM bestaat uit vertegenwoordigers van DRZ (tevens voorzitter), Defensie en Buitenlandse Zaken.
De Staatssecretaris van Defensie, C.A. van der Maat