Ontvangen 7 juli 2021
Algemeen
Ondergetekenden zeggen de leden van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid dank voor hun vragen en opmerkingen over het wetsvoorstel. Wij zullen in het onderstaande de vragen graag beantwoorden en graag ingaan op de gemaakte opmerkingen.
De op 30 december 2020 te Brussel en Londen tot stand gekomen Handels- en Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie enerzijds en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland anderzijds (PbEU 2020, L 444 en PbEU 2021, L 149) wordt in deze nota aangeduid als: de Overeenkomst, of in de context van de overlevering: de Overleveringsovereenkomst. De op 28 juni 2006 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende procedures voor overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie en IJsland en Noorwegen (PbEU 2006, L 292) wordt in deze nota aangeduid als: Overleveringsovereenkomst tussen de EU en IJsland en Noorwegen. Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland wordt in deze nota aangeduid als: VK.
De leden van de VVD-fractie lezen dat Deel III, Titel IX, van de Overeenkomst ziet op de doorgifte van justitiële gegevens. Zij vragen naar een nadere toelichting op de stelling van de regering dat het niet nodig zou zijn een voorziening op te nemen in het wetsvoorstel om andere soorten gegevens dan justitiële gegevens uit te wisselen, bijvoorbeeld voor de doorgifte van politiegegevens. In de memorie van toelichting wordt immers wel gesteld dat er een voorziening is voor de doorgifte van justitiële gegevens voor het onderzoek met betrekking tot de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (vog). De leden van de D66-fractie vragen in dit verband of de Overeenkomst en dit wetsvoorstel ook het delen van politiegegevens met het Verenigd Koninkrijk raakt. Ook vragen zij om een uiteenzetting van de grond op basis waarvan politiegegevens kunnen worden uitgewisseld met het Verenigd Koninkrijk.
Het wetsvoorstel dient ter uitvoering van Deel III, Titel IX, van de Overeenkomst. De Overeenkomst en, voor zover nodig, het wetsvoorstel geven slechts een grondslag voor de wederzijdse doorgifte van justitiële gegevens ten behoeve van (i) de strafrechtspleging, (ii) het veiligheidsonderzoek in verband met werving of vrijwillige activiteiten waarbij sprake is van rechtstreeks en geregeld contact met kinderen, en (iii) het verzoek van de betrokkene om een uittreksel van hem betreffende justitiële gegevens. De Overeenkomst bevat geen regels voor de doorgifte van politiegegevens of de doorgifte van justitiële gegevens voor andere doelen dan de hiervoor genoemde doeleinden. Aanpassing van de Nederlandse wetgeving is dan ook in zoverre niet aan de orde. Daarbij komt nog dat in de Aanwijzingen voor de regelgeving neergelegde regel van zuivere implementatie met zich brengt dat in een wetsvoorstel ook geen andere regels worden opgenomen dan die regels die voor de implementatie strikt noodzakelijk zijn.1.
Dat wil overigens niet zeggen dat er geen mogelijkheid is voor de wederzijdse doorgifte van politiegegevens en andere gegevens tussen Nederland en het VK.
Buiten de Overeenkomst en het wetsvoorstel bestaan grondslagen voor de doorgifte van persoonsgegevens aan het Verenigd Koninkrijk in de Wet politiegegevens (Wpg) en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg). Op grond van artikel 17a van de Wpg en artikel 16a van de Wjsg kunnen onder de in die artikelen genoemde voorwaarden bijvoorbeeld
politiegegevens, strafvorderlijke gegevens en tenuitvoerleggingsgegevens worden doorgegeven aan de verwerkingsverantwoordelijke in een derde land, zoals het VK, ten behoeve van de uitvoering van de politietaak of de strafrechtspleging. De bestaande wetgeving voorziet hier dus al in.
De leden van de VVD-fractie vragen of indien het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens in verband met het mogelijk maken van het in bepaalde gevallen weigeren van afgifte van een verklaring omtrent het gedrag op basis van politiegegevens (Kamerstukken II, 2020/21, 35 355) in 2022 in werking treedt, in welke wetsvoorstel geregeld is dat in bepaalde gevallen een vog kan worden geweigerd op basis van politiegegevens, het niet wenselijk is een voorziening te treffen voor de uitwisseling van politiegegevens met het VK zodat die betrokken kunnen worden bij de afgifte van een vog-politiegegevens.
De vog-politiegegevens zal, nadat het door de leden van de VVD-fractie bedoelde wetsvoorstel door de Eerste Kamer is aangenomen en in werking is getreden, vereist zijn voor aangewezen functies waarvoor een hoge mate van integriteit is vereist. Het gaat om functies waarbij sprake is van een bevoegdheid om geweld te gebruiken en om functies voor de uitoefening waarvan toegang nodig is tot gevoelige informatie bij de uitvoering van wettelijke taken op het terrein van de openbare orde en veiligheid en de handhaving van de rechtsorde, of om functies waarin integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur moeten worden uitgevoerd. Voor deze functies kunnen naast justitiële gegevens ook politiegegevens aanleiding geven afgifte van een verklaring omtrent het gedrag te weigeren indien deze blijk geven van verbanden tussen de aanvrager en strafbare feiten die een risico vormen voor de uitoefening van de functie. Het genoemde wetsvoorstel ziet op het betrekken bij het onderzoek met betrekking tot de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag van politiegegevens die in informatiesystemen van de Nederlandse politie worden verwerkt. Niet wordt beoogd dat ten behoeve van dit doel politiegegevens worden verzocht aan andere landen.
De leden van de D66-fractie willen graag weten van de regering wat voor gegevens worden bedoeld als men spreekt van justitiële gegevens. Zij vragen of dit alleen gegevens zijn van een veroordeelde persoon of kunnen dat ook persoonsgegevens zijn van iemand die nog niet veroordeeld is, maar wel reeds vervolgd wordt door het openbaar ministerie?
Justitiële gegevens zijn de persoonsgegevens of gegevens over een rechtspersoon inzake de strafrechtspleging die in de justitiële documentatie worden verwerkt. Het gaat daarbij zowel om veroordeelden als om verdachten in zaken waarvan het proces-verbaal door het openbaar ministerie in behandeling is genomen.
De wederzijdse doorgifte van justitiële gegevens onder de Overeenkomst en het wetsvoorstel heeft betrekking op veroordelingen die in het strafregister (de justitiële documentatie) zijn vermeld.2 Met een veroordeling wordt gedoeld op iedere definitieve beslissing die door de strafrechter jegens een natuurlijk persoon met betrekking tot een strafbaar feit is uitgesproken en die in de staat van veroordeling in het strafregister wordt vermeld.3 De begripsbepaling is dezelfde als die in het Ecris-kaderbesluit.4 Zoals hierboven al opgemerkt, worden in de Nederlandse justitiële documentatie meer gegevens als justitiële gegevens geregistreerd. Bijvoorbeeld ook gegevens over sepotbeslissingen en gegevens over beslissingen van een rechter anders dan een veroordeling.5 Dit meerdere valt aldus buiten de reikwijdte van de Overeenkomst en het wetsvoorstel.
Tenslotte willen de leden van de D66-fractie in dit verband graag weten van de regering wat de mogelijke invloed is van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens in verband met het mogelijk maken van het in bepaalde gevallen weigeren van afgifte van een verklaring omtrent het gedrag op basis van politiegegevens (Kamerstukken II, 2020/21, 35 355) op de uitwisseling van justitiële- en politiegegevens tussen Nederland en het VK als deze wijziging en het onderhavige wetsvoorstel beide inwerking zijn getreden.
Het genoemde wetsvoorstel heeft geen betrekking op de wederzijdse doorgifte van justitiële gegevens en politiegegevens. Het VK wordt om de doorgifte van justitiële gegevens verzocht ten behoeve van het veiligheidsonderzoek in verband met werving of vrijwillige activiteiten waarbij sprake is van rechtstreeks en geregeld contact met kinderen, nadat de betrokkene een aanvraag heeft gedaan om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag. Dit strekt tot voortzetting van de samenwerking met het VK zoals die bestond voorafgaand aan de terugtrekking van het VK en uit de EU.
De leden van de D66-fractie vragen welke extra waarborgen gesteld worden aan de doorgifte van passagiersgegevens aan het VK.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is het wetsvoorstel aangepast om aanvullende voorwaarden te stellen met betrekking tot de doorgifte door de Passagiersinformatie-eenheid van de Koninklijke marechaussee (hierna: Pi-NL) aan de bevoegde autoriteit van het VK, van gedepersonaliseerde passagiersgegevens (PNR-gegevens) die langer dan zes maanden zijn opgeslagen. In de aldus aangepaste bepaling is door middel van een verwijzing naar artikel 10, tweede en derde lid, van de Wet gebruik van passagiersgegevens voor de bestrijding van terroristische en ernstige misdrijven (hierna: PNR-wet) alsnog geregeld dat de doorgifte van die gegevens alleen mag plaatsvinden met toestemming van de officier van justitie en dat de functionaris voor de gegevensbescherming daarover wordt geïnformeerd. Deze voorwaarden gelden namelijk ook voor de doorgifte van deze categorie gegevens door Nederland aan andere lidstaten en aan derde landen, zodat toepassing daarvan in de verhouding tussen Nederland en het VK in de rede ligt. Met de herziene bepaling is verzekerd dat ook deze voorwaarden blijven gelden bij de doorgifte van PNR-gegevens aan het VK met inachtneming van de Overeenkomst. Verder verwijzen wij de leden van de D66-fractie graag naar het antwoord op de vraag van de leden van de SGP-fractie over de waarborgen voor de bescherming van persoonsgegevens (paragraaf 8).
Deze leden van de D66-fractie vragen voorts op welke manier de uitspraken van Schrems I en Schrems II van het Europese Hof van Justitie de data-uitwisseling met het VK beïnvloeden, nu zij grootschalig data uitwisselen met de VS.
In antwoord op deze vraag merk ik allereerst op dat de door deze leden bedoelde uitspraken van het Hof van Justitie van de EU (HvJEU)6 betrekking hebben op de doorgifte van persoonsgegevens uit de EU naar Verenigde Staten (VS) en het toentertijd met de VS geldende adequaatheidsbesluit en in die zin primair invloed hebben op de doorgifte van gegevens naar de VS. Deze uitspraken hebben daarnaast relevantie voor andere bestaande of toekomstige adequaatheidsbesluiten met derde landen die eveneens aan de door het HvJEU gestelde vereisten voor een passend beschermingsniveau zullen moeten voldoen. Dat laatste is relevant voor het VK. Zoals uiteengezet in de memorie van toelichting voorziet artikel 782 van de Overeenkomst in een tijdelijke overbruggingsregeling die geldt tot het moment waarop de Commissie twee adequaatheidsbesluiten heeft vastgesteld waarin het VK wordt aangemerkt als een derde land met een voldoende niveau van gegevensbescherming om daaraan gegevens door te geven.7 In de adequaatheidsbesluiten, die naar verwachting op 28 juni 2021 in werking treden, is de regelgeving van het VK, met name ten aanzien van verdere doorgifte van persoonsgegevens aan derde landen zoals de VS, alsook de toegang tot persoonsgegevens door overheidsinstanties en de mogelijkheden tot rechtsverhaal door betrokkenen, uitvoerig getoetst aan deze en andere relevante uitspraken van het HvJEU en het EHRM. De conclusie van de Commissie is dat het VK een passend beschermingsniveau biedt aan persoonsgegevens die vanuit de Europese Unie worden doorgegeven op grond van de AVG en op grond van de richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging.8 Met andere woorden, ook ten aanzien van verdere doorgifte van gegevens aan derde landen zoals de VS, is er in het VK sprake van een adequaat beschermingsniveau. Ik merk hierbij nog op dat de adequaatheidsbesluiten in een uitvoerig monitoringstelsel voorzien op grond waarvan tussentijds beoordeeld kan worden of het beschermingsniveau aan de eisen voldoet en de besluiten zo nodig eerder stopgezet of opgeschort kunnen worden. Daarbij is expliciet opgenomen dat bijzondere aandacht zal worden besteed aan de toepassing in de praktijk van de VK-regels inzake doorgifte van gegevens aan derde landen. Tevens is een horizonbepaling («sunset clause») opgenomen op grond waarvan de besluiten voor vier jaar gelden, waarna bezien zal worden of het beschermingsniveau in het VK nog steeds adequaat is en verlenging mogelijk is. Deze bepalingen geven de Commissie voldoende mogelijkheden om in te grijpen indien dat dat gelet op toekomstige ontwikkelingen nodig blijkt. In dat verband kan gedacht worden aan de situatie dat de VK-regelgeving op termijn te veel gaat afwijken van het Europeesrechtelijke kader inzake gegevensbescherming.
De leden van de VVD-fractie merken op dat de Overleveringsovereenkomst veel overeenkomsten vertoont met het kaderbesluit Europees aanhoudingsbevel en met de Overleveringsovereenkomst tussen de EU en IJsland en Noorwegen. Zij vragen zich af welke verschillen er tussen deze instrumenten bestaan en welke daarvan relevant zijn voor de uitvoeringspraktijk. In dat verband spreken zij de zorg uit dat door de laattijdige bekendmaking van de Overeenkomst deze verschillen misschien nog niet allemaal in zicht zijn. In dat verband vragen zij of inmiddels alle uitvoerings- en handhavingsaspecten in kaart zijn gebracht en of de uitvoering intensief betrokken is geweest bij de totstandkoming van het wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie hebben terecht geconstateerd dat de verdragsluitende partijen voor de vormgeving van de Overleveringsovereenkomst nauwe aansluiting hebben gezocht aan de Overleveringsovereenkomst tussen de EU en IJsland en Noorwegen. Laatstbedoelde overeenkomst is op zijn beurt in belangrijke mate gebaseerd op het kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PbEG 2002, L 190) (hierna: kaderbesluit EAB), zodat deze instrumenten zowel op hoofdlijnen als op de details van de uitvoering alle drie een sterk vergelijkbaar zijn. In de memorie van toelichting is zo goed mogelijk weergegeven welke overeenkomsten en verschillen tussen deze instrumenten bestaan.
De relevante verschillen tussen de instrumenten kunnen deels worden gekarakteriseerd als fundamentele verschillen, en deels als verschillen van praktische aard. Soms zijn die verschillen het resultaat van de onderhandelingsposities van de EU en het VK, soms vloeien die verschillen voort uit de rechtsontwikkeling die het kaderbesluit EAB in de twee afgelopen decennia heeft doorgemaakt. Wij zullen de belangrijkste verschillen nog eens toelichten.
Principiële verschillen zitten vooral in de artikelen 596 en 597 van de Overleveringsovereenkomst. Het wederzijds vertrouwen tussen de EU en het VK moet, anders dan voor de terugtrekking van het VK uit de EU, nu geëxpliciteerd en beperkt worden. Het aanhoudingsbevel op grond van de Overeenkomst is op zichzelf staand, en maakt geen deel meer uit van een veel omvattend stelsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen. Nieuw is dat in artikel 597 het evenredigheidsbeginsel expliciet geregeld wordt. Dat beginsel gold al, zowel in de EU als in het VK. Het moet worden afgewacht of de explicitering van het beginsel in overleveringspraktijk tot verschillen zal gaan leiden met de praktijk die bestond voor 1 januari 2021. Deze principiële verschillen zullen niet onmiddellijk leiden tot uitvoeringsproblemen op werkniveau. Het komt erop neer dat deze bepalingen in meer magistratelijke afwegingen en in de rechtspraak een rol kunnen spelen.
Meer praktische verschillen zitten in artikel 600. De bepaling bevat in lid 1, onderdeel h, een facultatieve weigeringsgrond vanwege de vrees voor discriminatoire vervolging. Die grond ontbreekt in het kaderbesluit EAB en in de Overleveringsovereenkomst tussen de EU en Noorwegen en IJsland. Het is zeer de vraag of die grond jegens het VK veelvuldig zal worden ingeroepen. Het VK heeft een lange traditie van bescherming van individuele vrijheidsrechten. De omvangrijke verstekregeling van artikel 600, lid 1, onder i, van de Overeenkomst ontbreekt in de Overleveringsovereenkomst tussen de EU en IJsland en Noorwegen. Dat komt doordat die regeling in het kaderbesluit EAB is ingevoegd na de totstandkoming van de Overleveringsovereenkomst tussen de EU en IJsland en Noorwegen. De praktijk moet erop bedacht zijn dat de verstekregeling dus niet geldt jegens Noorwegen en IJsland. Voor de praktijk kan ook belangrijk zijn dat de uitwerking van het beginsel «aut dedere, aut iudicare» (bij weigering van de overlevering moet in beginsel vervolging door de aangezochte staat plaatsvinden om straffeloosheid zoveel mogelijk te voorkomen) gevolgen heeft. Ter uitvoering van artikel 603, derde lid, van de Overeenkomst is in artikel 7 van het wetsvoorstel een nieuwe verplichting opgenomen om te motiveren of vervolgd wordt in Nederland als niet wordt overgeleverd op grond van artikel 6 van het wetsvoorstel. De uitvaardigende justitiële autoriteit moet daarvan dan in kennis worden gesteld. Verder zijn in artikel 609 van de Overeenkomst de rechten van de betrokkene meer uitgewerkt dan in de Overleveringsovereenkomst tussen de EU en IJsland en Noorwegen. De oorzaak daarvan is dat de relevante Uniewetgeving sinds de totstandkoming van de Overleveringsovereenkomst tussen de EU en IJsland en Noorwegen op een sterke vlucht heeft doorgemaakt. De vruchten daarvan konden in de Overeenkomst worden verwerkt.
Tenslotte moet nog worden gewezen op een voor de uitvoeringspraktijk betekenisvol verschil. Het VK heeft geen toegang meer tot het Schengen-informatiesysteem (SIS). Dat betekent dat een signalering in het SIS van een persoon niet langer een zelfstandige grondslag voor voorlopige aanhouding is. Aanhouding mag uitsluitend plaatsvinden op grond van een aanhoudingsbevel op grond van de Overeenkomst.
Het openbaar ministerie en de politie zijn steeds betrokken geweest bij de inbreng die Nederland heeft kunnen leveren bij de totstandkoming van de Overeenkomst. Zij zijn ook steeds geïnformeerd over de voorstellen die de Commissie heeft willen delen en hebben gebruik kunnen maken van de overigens beperkt geboden mogelijkheid tot het stellen van vragen. De rechtspraak had een andere positie in dit proces. Wij hebben echter veel profijt kunnen ontlenen aan het advies van de Raad voor de rechtspraak op het wetsvoorstel. Dat heeft tot betekenisvolle wijzigingen in wettekst en toelichting geleid. Wij zijn ervan overtuigd dat de uitvoeringspraktijk voldoende doordrongen is van de relevante verschillen.
De leden van de SP-fractie hebben een aantal vragen gesteld vanuit hun bij eerdere gedachtewisselingen tussen kabinet en Kamer naar voren gebrachte zorgen over de praktijk van de overlevering naar Polen. Zij vragen of de Overeenkomst inhoudt dat aanhoudingsbevelen door de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam (hierna: IRK) niet inhoudelijk getoetst kunnen worden. Zij vragen zich af welke mogelijkheden de rechter straks heeft wanneer de rechtsstaat in het VK zou worden afgebroken en er geen garanties kunnen worden gegeven voor maximering van het voorarrest, detentieomstandigheden, toegang tot een advocaat, een tolk of vertaler, medische omstandigheden of het recht op een eerlijk proces. Zij vragen of er dan ook een situatie kan ontstaan waarin rechters, advocaten en verdachten in een situatie worden gebracht waarin het onmogelijk is een reële kans op schending van mensenrechten ten grondslag te leggen aan de weigering van een aanhoudingsbevel.
De Overleveringsovereenkomst is gebaseerd op een grote mate van vertrouwen tussen de EU en het VK waar het de garantie van de mensenrechten betreft. De regering wijst de leden van de SP-fractie erop dat de gelding van het EVRM in de EU én in het VK ten grondslag ligt aan het gehele Deel III van de Overeenkomst, zo volgt uit artikel 524. Zou er naar het oordeel van een van de verdragspartijen sprake zijn van ernstige en systematische tekortkomingen wat de bescherming van de grondrechten of het beginsel van de rechtsstaat door de wederpartij betreft, dan moet dat ingevolge artikel 693, eerste lid, van de Overeenkomst gemotiveerd langs diplomatieke weg worden bericht aan de wederpartij. Opschorting van de gelding van een of meer titels van Deel III kan daarvan het gevolg zijn. Zou het VK zich uit het EVRM terugtrekken, dan kan dat tot gevolg hebben dat Deel III volledig wordt opgeschort. Als dat gebeurt kan overlevering van en naar het VK niet meer plaatsvinden. Het uitleveringsrecht volgens het Europese Uitleveringsverdrag zou dan overigens weer kunnen herleven. De regering bovenbedoelde garanties een acceptabel geheel.
Wat het regime van de Overeenkomst betreft, aanhoudingsbevelen uitgevaardigd door de uitvaardigende justitiële autoriteit van het VK worden getoetst door de uitvoerende justitiële autoriteit in Nederland, de IRK. Het toetsingskader wordt gevormd door de artikelen 600 en 601, waarin de weigeringsgronden zijn opgenomen, en de daarop betrekking hebbende uitzonderingen van de artikelen 602 en 603. Overleverings- en uitleveringsprocedures dienen er niet toe om de gegrondheid van een strafvervolging in de uitvaardigende staat te toetsen, ook niet marginaal.
Ingevolge artikel 604, onder c, van de Overeenkomst kan de IRK, indien er een reëel risico bestaat voor de bescherming van de grondrechten van de gezochte persoon, voorafgaand aan de beslissing aanvullende garanties voor de behandeling van de betrokkene na de overlevering verzoeken. Aangezien de Overeenkomst voorziet in een directe relatie tussen de betreffende justitiële autoriteiten in het VK en de lidstaten, ligt het voor de hand dat de IRK in dat kader zonodig aanvullende informatie kan opvragen bij de autoriteiten in het VK. Daarnaast kan de IRK een verzoek om overlevering altijd toetsen aan het EVRM. Wij menen dat de rechten van de betrokkene waar de leden van de SP-fractie terecht groot belang aan hechten op deze wijze goed worden gewaarborgd in de Overeenkomst, en dat de IRK daarmee over een adequaat instrument beschikt om jegens de betrokkene een verantwoorde beslissing te nemen.
De leden van de SP-fractie wijzen op het belang van het evenredigheidsbeginsel bij de toepassing van het middel van overlevering. In dit verband vragen zij naar alternatieven, zoals de digitale deelname aan een rechtszaak door de betrokkene, of de overdracht van bewijsmateriaal, zodat de rechtszaak in een land kan plaatsvinden dat niet de rechtsmacht heeft, maar wel de verdachte huisvest.
Wij zijn met de leden SP-fractie van oordeel dat het positief is dat de verdragsluitende partijen zich bewust zijn geweest van het ingrijpende karakter van een overlevering en dat het evenredigheidsbeginsel daarvan een goede uitdrukking is. De Overeenkomst bevat echter geen alternatieven voor overlevering in die zin dat overlevering een keuzerecht is van de uitvoerende autoriteit of de betrokken persoon. Indien de overlevering wordt verzocht moet het aanhoudingsbevel worden uitgevoerd, tenzij zich weigeringsgronden voordoen. In gevallen van overlevering ter fine van vervolging van de betrokkene, dan kan, indien Nederland geen originaire rechtsmacht heeft, onder uitzonderlijke omstandigheden gebruik worden gemaakt van het instrument van de overname van strafvervolging. De Overeenkomst bevat geen regeling voor de digitale deelname vanuit Nederland of een andere EU-lidstaat aan een zitting in het VK. De overdracht van goederen, voor zover deze dienen als bewijsmateriaal, kan op grond van artikel 627 van de Overeenkomst slechts plaatsvinden vanuit de desbetreffende lidstaat aan het VK. Voor de spiegelbeeldige situatie, dus de situatie waarin de verdachte in Nederland terecht moet staan in een geval waarin in Nederland vervolging plaatsvindt van het feit waarvoor de overlevering is verzocht moet gebruik worden gemaakt van de Europese rechtshulpovereenkomst. Een videoverhoor of telefonisch verhoor is op grond van die Overeenkomst overigens alleen jegens een getuige of deskundige mogelijk. Voor zover de leden van de SP-fractie doelen op deelname van een verdachte aan een strafproces in het VK vanuit Nederland, geldt dat de Overeenkomst daarvoor geen voorziening bevat.
De leden van de SP-fractie hebben geconstateerd dat artikel 602 van de Overeenkomst een uitzonderingsclausule bevat voor het geval de uitvoerende lidstaat van mening is dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht kunnen worden aangemerkt als een politiek delict. Zij wijzen erop dat die clausule ook voorkomt in de Overleveringsovereenkomst tussen de EU en IJsland en Noorwegen. Deze leden vragen of dit ook in het kaderbesluit EAB is voorzien, en als dat niet het geval is, wat de regering van dit gebrek vindt.
Er moet allereerst op worden gewezen dat de lezing die de leden van de SP-fractie geven van artikel 602 van de Overeenkomst niet geheel juist lijkt. De hoofdregel van bepaling is dat de overlevering juist zo min mogelijk afstuit op de bevinding dat de feiten een politiek delict zijn. Er wordt slechts een uitzondering op dat beginsel toegelaten voor enkele categorieën feiten die gerelateerd kunnen zijn aan terrorisme, of daarmee nauw verwante delicten. Een dergelijke regeling ontbreekt in het kaderbesluit EAB. De regering acht dit geen gemis. Het kaderbesluit EAB berust op een hoge mate aan wederzijds vertrouwen. Politieke delicten zijn daarmee lastig te verenigen. Verder zijn er diverse EU-instrumenten ter bestrijding van terrorisme waaraan de lidstaten gelijkelijk zijn gebonden. Het maken van uitzonderingen daarop als reflectie van een restant aan nationale soevereiniteit past daar niet bij. Dat zou de bestrijding van terrorisme in EU-verband overigens kunnen bemoeilijken.
De leden van de SP-fractie wijzen erop dat de regering beoogt het bestaande beleid ten aanzien van de gelijkstelling van Nederlandse onderdanen, ingezetenen van Nederland met een andere nationaliteit en in Nederland verblijvende personen in gevallen waarin een aanhoudingsbevel ter fine van een strafexecutie is uitgevaardigd zoveel mogelijk te handhaven. Zij hebben een aantal vragen gesteld over de verklaring die Nederland aankondigt te zullen afleggen aan het gespecialiseerd comité, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder r, van de Overeenkomst. Zij vragen in dat verband of het klopt dat de definitieve invulling van de artikelen 601, 603 en 604 neerkomt op een uitspraak van een nog op te richten comité, en of Nederland hiermee niet het risico loopt nul op het rekest te krijgen en straks ook ingezetenen en personen die in Nederland verblijven uit te moeten leveren voor de tenuitvoerlegging van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. Deze leden vragen wanneer een dergelijke uitspraak kan worden verwacht en welke opties de regering ziet, zodra de uitleg van het comité niet conform de lezing van de regering is. Deze leden vragen of dit ook voorzien was in de laatste versie van de overeenkomst zoals die aan de regering was voorgelegd voorafgaand aan het bereiken van een finale tekst, en als dat niet geval is, hoe de regering daar inhoudelijk op heeft gereageerd.
De regering heeft het voornemen om nadat dit voorstel wet geworden is aan het Gespecialiseerd Comité voor rechtshandhaving en justitiële samenwerking een verklaring af te leggen, inhoudende dat Nederland voor de toepassing van de artikel 601, eerste lid, onder f, in Nederland ingezeten vreemdelingen en personen die in Nederland verblijf houden gelijk zal behandelen met Nederlandse onderdanen, en dat in Nederland ingezeten vreemdelingen voor de toepassing van artikel 604, onder b, van de Overeenkomst gelijk zal behandelen met Nederlandse onderdanen. Die verklaring is vergelijkbaar met de vele verklaringen die Nederland in het kader van strafrechtelijke verdragen van de Raad van Europa heeft afgelegd bij het secretariaat-generaal van de Raad van Europa. Nederland gaat ervan uit dat het comité, dat overigens nog niet volledig operationeel is, van die verklaring kennis kan nemen. Uit artikel 10, tweede lid, van de Overeenkomst leidt de regering af dat het comité terzake geen besluiten neemt zonder dat de EU daarmee instemt. Het standpunt van de EU wordt bepaald door de Raad waarin Nederland vertegenwoordigd is. Het ligt daarom niet onmiddellijk voor de hand dat het comité tot een andere lezing dan de regering komt.
In de laatste EU-conceptversie van de Overeenkomst, daterend van 17 juli 2020, no. WK7933/2020, hadden de artikelen 601, 603 en 604 (toentertijd: LAW.SURR 80, 82 en 83) al dezelfde tekst als thans. Nederland heeft daar toen geen specifieke vragen over gesteld of opmerkingen over gemaakt. Naar aanleiding van artikel 603, tweede lid, was Nederland voornemens de even bedoelde verklaring af te leggen, omdat de eerste volzin van dat artikellid een interpretatie van de artikelen 603, 601 en 604, zoals Nederland die wenselijk achtte mogelijk leek te maken. Dit voornemen heeft in januari en februari van dit jaar aanleiding gegeven tot enkele videoconferenties met de Commissie over de af te leggen verklaringen. De Commissie heeft toen een toelichting gegeven op de verschillen in redactie tussen de artikelen 601, 603 en 604 en Nederland geadviseerd de verklaring op grond van artikel 603 aan te passen tot uitsluitend datgene dat op grond van die bepaling mogelijk is. Daarbij heeft de Commissie erop gewezen aan dat de artikelen 601 en 604 een continuering van het bestaande beleid mogelijk maakten, en dat een verklaring aan het bedoelde comité de Nederlandse positie kon verduidelijken, zonder dat dit afbreuk deed aan die positie. Dat advies is gevolgd.
De leden van de SP-fractie hebben een aantal vragen gesteld over de verkorte procedure bij overlevering. Zij vragen hoe de verdachten worden geïnformeerd over de consequenties van het instemmen met het overleveringsverzoek, of zij wel voldoende worden geïnformeerd en of zij aanspraak kunnen maken op een consult met een raadsman op basis van een toevoeging. Zij vragen verder of de verdachte recht heeft op een raadsman op basis van een toevoeging wanneer de verdachte het verzoek heeft geweigerd en gehoord wordt door de uitvoerende justitiële autoriteit. Daarnaast vragen zij waarom Nederland afziet van de mogelijkheid om instemming met de overlevering te herroepen.
Krachtens artikel 1, onder c, van het wetsvoorstel is de Overleveringswet op de procedure van overlevering die in Nederland wordt gevoerd. Ingevolge artikel 43a, eerste lid, van de Overleveringswet heeft de opgeëiste persoon in de overlevering door Nederland het recht zich door een raadsman te doen bijstaan. Dat recht kan in elke fase van de overleveringsprocedure worden uitgeoefend. Indien de opgeëiste persoon ervoor kiest gebruik te maken van de verkorte procedure kan het hij dat recht ook onverkort uitoefenen. Indien dat nodig is wordt een raadsman toegevoegd overeenkomstig de daarvoor geldende regels. Artikel 43a, tweede en vijfde lid, van de Overleveringswet regelt dit in detail.
Wat betreft de verkorte procedure is in artikel 39, vierde lid, van de Overleveringswet geregeld dat de opgeëiste persoon zich bij het afleggen van de verklaring van instemming met onmiddellijke overlevering kan doen bijstaan door een raadsman. Verschijnt hij zonder raadsman, dan moet de uitvoerende justitiële autoriteit, dat is sinds de recente wijziging van de Overleveringswet de rechtbank, de aandacht van de opgeëiste persoon vestigen op het bestaan van dat recht. In verband met de vergaande gevolgen die verbonden kunnen zijn aan het instemmen met onmiddellijke overlevering, moet de opgeëiste persoon door de rechtbank op die consequenties worden gewezen. De gevolgen van onmiddellijke overlevering zijn dat de opgeëiste persoon geen bescherming meer kan inroepen van het specialiteitsbeginsel en dat verdere doorlevering naar een derde staat in beginsel steeds zonder toestemming van Nederland kan plaatsvinden.
De verklaring van instemming met onmiddellijke overlevering is ingevolge artikel 39, tweede lid, laatste volzin, van de Overleveringswet onherroepelijk. Dat beleid wordt door Nederland al sinds lange tijd gevolgd. De rechtszekerheid is daarmee gediend. Het voorkomt dat opgeëiste personen uit andere staten moeten worden teruggehaald en procedures aldaar worden bemoeilijkt. De regering acht dit, zeker in aanmerking genomen dat het afleggen van de verklaring van instemming met de onmiddellijke overlevering ten overstaan van de rechtbank plaatsvindt omringd met de nodige waarborgen, een verantwoorde regeling.
Ten aanzien van Titel VII van de Overeenkomst vragen de leden van de VVD-fractie of de regering kan toelichten welke taken en bevoegdheden het Gespecialiseerd Comité voor rechtshandhaving en justitiële samenwerking precies krijgt en wanneer dit comité wordt geoperationaliseerd. Ook vragen deze leden of de regering kan bevestigen dat vraagstukken die verband houden met de uitleg van de Overeenkomst ook aan het comité kunnen worden voorgelegd.
Het genoemde gespecialiseerde comité heeft als taak het monitoren van Deel III van de Overeenkomst. Hierin ondersteunt het comité als één van de gespecialiseerde comités de Partnerschapsraad. Die taak omvat het oplossen van geschillen tussen partijen, onder andere met betrekking tot vermeende inbreuken op de gegevensbeschermingsrechten uit hoofde van de Overeenkomst en met betrekking tot de vraag of het niveau van gegevensbescherming passend is ten aanzien van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en de Richtlijn gegevensbescherming bij rechtshandhaving. Daarnaast zal het comité een forum bieden om informatie en best practices uit te wisselen en technische onderwerpen te bespreken die voortkomen uit de uitvoering van de Overeenkomst. Vraagstukken die verband houden met de uitlegging van de Overeenkomst kunnen inderdaad aan het comité worden voorgelegd, alhoewel besluiten over gezamenlijke uitlegging voorbehouden is aan de Partnerschapsraad. Het comité kan tevens standaarden formuleren en praktische richtlijnen bieden aan de partijen. Voorts besluit het comité over de termijnen voor de uitvoering van wederzijdse rechtshulp en over de formulieren die voor verschillende maatregelen worden gebruikt. Het comité kan door te beslissen over de lijst met vormen van ernstige misdrijven – op voorstel van de Unie en na een wijziging van de lijst op Unieniveau – bepalen welke zaken bij Eurojust kunnen worden behandeld. De verwachting is dat het comité in juli 2021 voor het eerst bijeenkomt.
De leden van de VVD-fractie constateren voorts dat een van de consequenties van de Brexit is dat het Verenigd Koninkrijk niet langer kan beschikken over toegang tot het Schengen Informatiesysteem en dat er voorlopig geen alternatief beschikbaar is voor deze toegang. Voornoemde leden vragen of de regering kan toelichten welke consequenties dit heeft voor de uitvoeringspraktijk van de justitiële samenwerking tussen het Verenigd Koninkrijk en Nederland. Ook vragen deze leden aan welke alternatieven op de lange termijn wordt gedacht om beperkte toegang tot het Schengen informatiesysteem te doen herleven.
Een van de consequenties van de terugtrekking van het VK uit de EU is inderdaad dat het VK niet langer kan beschikken over toegang tot het Schengen Informatiesysteem (SIS). Het VK had daartoe een beperkte toegang, hoewel het geen Schengen-staat was. In de context van het wetsvoorstel is daarvoor geen alternatief, omdat uit de Overeenkomst volgt dat alleen een aanhoudingsbevel op grond van de Overeenkomst voldoende basis is voor voorlopige aanhouding. Hoewel de verzending van een aanhoudingsbevel via Interpol wel mogelijk blijft, is een enkele melding van een zogeheten red notice of een diffusion via Interpol door het VK of een lidstaat daarom geen voldoende basis voor voorlopige aanhouding. Deze veranderde werkwijze met betrekking tot aanhoudingsbevelen is goed bekend bij alle betrokken partijen. Zoals eerder aangegeven in deze nota zijn wij ervan overtuigd dat de uitvoeringspraktijk voldoende doordrongen is van de relevante verschillen.
In bredere zin ligt het primaire alternatief voor het SIS dat beschikbaar is voor een derde land dat geen partij is bij de Schengenovereenkomst in het Interpolkanaal. Aanvullend daarop voorziet de Overeenkomst tussen de EU en het VK in afspraken voor het faciliteren van de uitwisseling van operationele informatie tussen nationale autoriteiten, inclusief over vermiste en verdachte personen en objecten. Gecombineerd bieden deze mogelijkheden een basisvoorziening tot samenwerking op voornoemde zaken waarbij nationale wetgeving doorslaggevend is. In de Overeenkomst zijn geen harde afspraken gemaakt inzake o.a. de opvolging van beschikbaar gestelde informatie en werkprocessen die in SIS verband van toepassing zijn. De tekst laat wel de mogelijkheid open om hier in de toekomst met het VK verdergaande afspraken over te maken. Wij zullen op basis van de uitvoeringspraktijk bezien of zulke vervolgstappen nodig blijken te zijn.
De leden van de SP-fractie hekelen het feit dat parkeerboetes voor de bestuurders van voertuigen met buitenlandse kentekens zelden worden geïnd. Zij vragen of de Overeenkomst daar een afzonderlijke regeling voor treft, nu Britse bestuurders met hun voertuigen nog altijd welkom zijn in Nederland. Zij vragen hoe het innen van parkeerboetes is geregeld, en waarom de regering dat afdoende vindt.
De Overeenkomst bevat, wat Deel III, Samenwerking inzake Rechtshandhaving en Justitie in Strafzaken betreft, geen regels over de inning in het Verenigd Koninkrijk van in Nederland opgelegde parkeerboetes. Dat lag ook niet in de bedoeling. De Overeenkomst bevat regeling van enige onderwerpen op strafrechtelijk gebied. Parkeerboetes zijn in Nederland bestuurlijke boetes. Bestuurlijke boetes kunnen alleen in het buitenland worden geïnd als daar een afzonderlijk bilateraal verdrag voor bestaat dat de grensoverschrijdende inning en de daarvoor benodigde gegevensdoorgiften uit het kentekenregister voor dat specifieke doel mogelijk maakt. Dergelijke verdragen zijn gesloten met België en Duitsland, maar niet met het VK. De regering is het met de leden van de SP-fractie eens dat dergelijke verdragen bijdragen aan de rechtvaardigheid van het stelsel van bestuurlijke boetes. De mogelijkheid tot het sluiten van dergelijke verdragen vooronderstelt echter een redelijke mate van onderling vergelijkbare sanctiestelsels en een regeling over de grensoverschrijdende gegevensdoorgiften. Wij zullen de mogelijkheid onderzoeken of tot een dergelijke regeling kan worden gekomen.
De leden van de SGP-fractie lezen dat het wetsvoorstel voorziet in het delen van een veelvoud categorieën gegevens. Zij vragen waarom de Overeenkomst gaat over de uitwisseling van zo veel categorieën gegevens, zoals strafvorderlijke gegevens, tenuitvoerleggingsgegevens en gerechtelijke strafgegevens. Ook vragen zij wat hiervan de noodzaak is, en hoe dit zich verhoudt tot het recht van de verdachten op privacy. Ten slotte vragen zij met welke niet-EU-landen deze gegevens ook worden gedeeld.
In antwoord op de vragen van de leden van de SGP-fractie merken wij op dat de Overeenkomst, en in het verlengde daarvan, het wetsvoorstel, slechts regels geven over de wederzijdse doorgifte van justitiële gegevens voor de genoemde doelen. De Overeenkomst en het wetsvoorstel geven geen regels over de doorgifte van strafvorderlijke gegevens, tenuitvoerleggingsgegevens en gerechtelijke gegevens. De bestaande regeling in de Wjsg maakt een dergelijke doorgifte overigens al mogelijk.
De doorgifte van persoonsgegevens, zoals in dit geval justitiële gegevens, maakt een inbreuk op het recht op bescherming van persoonsgegevens en het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, zoals gewaarborgd door de artikelen 8, respectievelijk 7, van het Handvest van de Grondrechten van de EU. Deze rechten zijn ingevolge artikel 52, eerste lid, van het Handvest echter niet absoluut. Onder voorwaarden kan de wet, in deze context een rechtshandeling van de EU dat recht beperken. Dat is het geval met de Overeenkomst. Deel III van de Overeenkomst werkt immers rechtstreeks. Ten aanzien van de noodzaak tot het doorgeven van gegevens benadrukken wij graag dat Deel III, Titel IX, van de Overeenkomst ziet op de voortzetting van de samenwerking met het VK zoals die bestond voorafgaand aan de terugtrekking van het VK uit de EU. De bepalingen in deze titel zijn gelijkend op hetgeen is geregeld over de doorgifte van justitiële gegevens in het Ecris-kaderbesluit, zoals gewijzigd door de Ecris-richtlijn.9 In het wetsvoorstel zijn geen andere regels opgenomen dan voor de implementatie noodzakelijk zijn. Er is dus geen sprake van een verdergaande inbreuk op de persoonlijke levenssfeer wat betreft de doorgifte van justitiële gegevens dan die al bestond toen het VK nog lid van de EU was.
Zoals bekend, zal de Europese Commissie naar onze stellige verwachting zeer binnenkort twee adequaatheidsbesluiten nemen ten aanzien van het Verenigd Koninkrijk, respectievelijk voor het domein van de AVG, en voor het politie- en justitiedomein. Dit bekent dat de Commissie na een grondig onderzoek heeft vastgesteld dat het VK een adequaat beschermingsniveau van persoonsgegevens verzekert. Wij zijn van oordeel dat ook deze verwachte stap onderstreept dat de bescherming van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer goed is gewaarborgd.
De vraag van de leden van de SGP-fractie over de doorgifte van justitiële gegevens aan andere niet-EU-landen beantwoorden wij graag als volgt. Op grond van artikel 16a van de Wjsg kunnen justitiële gegevens worden doorgegeven aan de bevoegde autoriteiten in een derde land. Dat kan ingevolge artikel 16a, eerste lid, Wjsg, zonder aanvullende garanties, indien de Europese Commissie een adequaatheidsbesluit heeft vastgesteld. Aangezien het onze stellige verwachting is dat een dergelijk besluit zeer binnenkort wordt vastgesteld, kan de samenwerking met het VK op een intensief niveau blijven plaatsvinden. Nederland heeft hierop overigens steeds ingezet bij de inbreng ten behoeve van de onderhandelingen over de toekomstige relatie met het VK. De situatie zoals die bestond voorafgaand aan de terugtrekking van het VK uit de EU blijft wat betreft de doorgifte van justitiële gegevens vrijwel gelijk.
De leden van de SP-fractie constateren in de memorie van toelichting dat het VK samen blijft werken aan de Europese justitiële gegevensbank (Ecris), maar niet met de evenknie van derdelanders (Ecris-TCN). Maar, zo stellen deze leden, het VK is sinds 1 januari 2021 een derde land, zoals ook de Autoriteit persoonsgegevens constateert. Zouden de ontvangen gegevens van het VK dan niet in Ecris-TCN moeten worden geregistreerd, waardoor in feite samenwerking met het VK met zowel Ecris als Ecris-TCN noodzakelijk is, zo vragen deze leden. Zij vragen verder hoe is de nieuwe positie van het VK als derde land in de verordeningen van Ecris en Ecris-TCN is vastgelegd.
De Ecris-TCN-verordening is vastgesteld voor de totstandkoming van de Overeenkomst.10 Ecris-TCN is een informatiesysteem om vast te stellen welke lidstaten over informatie over eerdere veroordelingen van onderdanen van derde landen beschikken. Daartoe creëren de lidstaten voor iedere veroordeling van een onderdaan van een derde land een gegevensbestand in Ecris-TCN.11 Een onderdaan van het VK zou in beginsel vanaf 1 januari 2021 dus onder de reikwijdte vallen van de Ecris-TCN-verordening. Een onderdaan van het VK is immers niet langer een burger van de EU in de zin van artikel 20, eerste lid, van het VWEU.12 Nu de later tot stand gekomen Overeenkomst bijzondere regels geeft over de wederzijdse doorgifte van justitiële gegevens tussen lidstaten en het VK, welke regels jegens andere derde landen niet bestaan, is het inderdaad de vraag wat het nut van een creëren van een gegevensbestand over een veroordeling van een onderdaan van het VK in Ecris-TCN is. Deze vraag is inmiddels onder de aandacht gebracht van de Europese Commissie. Een antwoord hebben wij nog niet gekregen. Naar verwachting wordt dat Ecris-TCN overigens pas op 28 juni 2022 in gebruik wordt genomen.
De leden van de SGP-fractie lezen dat dit wetsvoorstel ertoe strekt justitiële- en passagiersgegevens te kunnen doorgeven. Zij lezen in het advies van de Autoriteit persoonsgegevens dat er kritische opmerkingen worden geplaatst bij de wijze waarop dit plaatsvindt. Deze leden vragen of de overeenkomst volgens de regering de vereiste passende waarborgen voor de bescherming van persoonsgegevens bevat. Zij vragen welke waarborgen dat zijn.
Vooropstaat dat in de adequaatheidsbesluiten, die naar verwachting op 28 juni 2021 in werking zullen treden, de regelgeving van het VK, met name ten aanzien van verdere doorgifte van persoonsgegevens aan derde landen alsook de toegang tot persoonsgegevens door overheidsinstanties en de mogelijkheden tot rechtsverhaal door betrokkenen, uitvoerig is getoetst aan de uitspraken van het HvJEU inzake Schrems I en Schrems II en aan relevante uitspraken van het HvJEU en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. De conclusie van de Commissie is dat het VK een passend beschermingsniveau biedt aan persoonsgegevens die vanuit de Europese Unie worden doorgegeven op grond van de AVG en op grond van de Richtlijn.
Daarnaast bevat de Overeenkomst in de artikelen 542 tot en met 562 aanvullende waarborgen met betrekking tot de doorgifte van PNR-gegevens. Deze stellen onder andere eisen aan de verwerkingsdoeleinden, de verwerking van bijzondere persoonsgegevens (waarvoor een verbod geldt), de beveiliging en integriteit van de gegevens, de transparantie van de verwerkingen en kennisgeving aan betrokkenen, de bewaring en anonimisering van (bewaarde) gegevens, de verdere verwerking en verdere doorgifte van gegevens. Tot slot verwijs ik naar het antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie over extra waarborgen in het wetsvoorstel (paragraaf 2).
De leden van de SGP-fractie vragen ook waarom is gekozen voor een afwijking van artikel 13 PNR-wet en hoe de gekozen kaders voor de uitwisseling van PNR-gegevens zich verhouden tot de relevante Europeesrechtelijke bepalingen, ook als het gaat om de «bewaartermijn» van zes maanden.
In artikel 13 van de Wet gebruik passagiersgegevens (PNR-wet) is een regeling getroffen die de Pi-NL van de KMar de bevoegdheid geeft om PNR-gegevens door te geven aan derde landen. Die regeling is getroffen ter uitvoering van de PNR-richtlijn. Omdat het VK sinds de terugtrekking uit de Europese Unie geen lidstaat meer is, is in artikel 546 van de Overeenkomst een voorziening getroffen om te verzekeren dat de Passagiersinformatie-eenheden in de EU die gegevens kunnen blijven verstrekken aan het VK en dat de bevoegde autoriteit van het VK die gegevens kan blijven ontvangen. Dit betekent dat de doorgifte van PNR-gegevens aan het VK primair beheerst wordt door de Overeenkomst en niet door artikel 13 van de PNR-wet. Als gevolg hiervan moest in artikel 13 van de PNR-wet, dat zoals gezegd betrekking heeft op doorgifte aan derde landen, worden vastgelegd dat, in afwijking van het eerste tot en met het vierde lid van dat artikel, de doorgifte aan het VK met inachtneming van de Overeenkomst plaatsvindt. Daarbij is, door middel van een verwijzing naar artikel 10, tweede en derde lid, van de PNR-wet, tevens geregeld dat op de doorgifte van gedepersonaliseerde gegevens die langer dan zes maanden zijn opgeslagen alleen mag plaatsvinden met toestemming van de officier van justitie en dat de functionaris voor de gegevensbescherming daarover wordt geïnformeerd. Deze voorwaarden vloeien eveneens voort uit de PNR-Richtlijn en zijn in artikel 10 (doorgifte aan lidstaten) en 13 (doorgifte aan derde landen) van de PNR-wet geïmplementeerd. Mede naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is besloten om deze voorwaarden, die in de Overeenkomst ontbreken, van overeenkomstige toepassing te verklaren op de doorgifte van deze categorie gegevens. Verder verwijs ik graag naar mijn antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie over extra waarborgen in het wetsvoorstel (paragraaf 2).
De leden van de SGP-fractie lezen dat de opslag van gedepersonaliseerde gegevens die langer dan zes maanden zijn opgeslagen, alleen mag plaatsvinden met toestemming van de officier van justitie en dat de functionaris voor de gegevensbescherming daarover wordt geïnformeerd. Deze leden constateren dat het takenpakket van de functionaris voor de gegevensbescherming niet wordt geëxpliciteerd in de toelichting. Zij vragen in dat verband welk van de partijen deze functionaris levert en welk mandaat en takenpakket de functionaris voor de gegevensbescherming heeft.
Het mandaat en takenpakket van deze functionaris is geregeld in artikel 18 van de PNR-wet. In het eerste lid van dit artikel wordt bepaald dat het de verwerkingsverantwoordelijke voor de Pi-NL, de Minister van Justitie en Veiligheid, deze functionaris voor de gegevensbescherming benoemt en dat deze functionaris wordt belast wordt met de controle op de verwerking van passagiersgegevens en met de uitvoering van de waarborgen voor de gegevensbescherming. Bij dit laatste kan gedacht worden aan de beveiligingsmaatregelen, de toekenning van autorisaties en de bewustwording en opleiding van medewerkers van de Pi-NL.
In het derde lid van bedoeld artikel 18 wordt de functionaris voor gegevensbescherming aangewezen als enig contactpunt voor een betrokkene ten aanzien van alle aangelegenheden inzake de verwerking van zijn persoonsgegevens. Dit betekent bijvoorbeeld dat een betrokkene zijn recht op inzage of correctie jegens de Pi-NL via de functionaris voor gegevensbescherming kan uitoefenen en dat alle contacten met betrokkene en noodzakelijk besluitvorming naar aanleiding van een verzoek van de betrokkene via de functionaris voor gegevensbescherming verlopen.
Daarnaast wordt de functionaris voor gegevensbescherming volgens de artikelen 10, derde lid, en 13, tweede lid, van de PNR-wet specifiek geïnformeerd over de verwerkingen van passagiersgegevens die al waren afgeschermd en waarvoor de officier van justitie toestemming heeft gegeven om deze ten behoeve van een bepaald geval door te geven aan een bevoegde instantie, de PIU van een andere lidstaat of een derde land, zoals thans het VK. Dit biedt de mogelijkheid voor een adequate controle op de doorgiften van deze categorie gegevens.
Tot slot wordt in artikel 18, zesde lid, van de PNR-wet artikel 36 van de Wpg van overeenkomstige toepassing verklaard. Laatstbedoelde bepaling bevat het takenpakket van de functionarissen gegevensbescherming bij, onder meer, de politie. Daarin worden de benoemingscriteria de informerende en adviserende taken van deze functionaris geregeld.
De leden van de CDA-fractie begrijpen dat de bestaande relaties met het VK min of meer gehandhaafd blijven. Zij vragen in dit verband of middels dit wetsvoorstel alles is geregeld voor een soepele justitiële samenwerking met het VK. Zij vragen of er nog uitvoeringsvraagstukken zijn die niet door middel van deze wetgeving worden opgelost, en indien die bestaan, welke dat dan zijn. Zij vragen of de regering problemen ziet in het uitvoeren van de deal.
De Overeenkomst bevat slechts een regeling van een beperkt aantal onderwerpen op het gebied van de strafrechtelijke samenwerking met het VK. De Overeenkomst omvat zodoende niet de volle breedte van het Europees acquis. Zo is over veel onderwerpen op het gebied van het Europees strafrecht geen regeling getroffen. Te denken valt aan het Europees onderzoeksbevel, de wederzijdse erkenning van vrijheidsstraffen en andere vrijheidsbenemende maatregelen, rechten op vertolking en vertaling, het recht op een raadsman, en de positie van slachtoffers. Hierbij moet wel worden bedacht dat het VK de EU juist wilde verlaten, en dat men daarbij de voordelen die Europese regelingen op deze gebieden kunnen bieden bewust prijsgaf.
Voor een deel wordt dat gebrek ondervangen doordat de rechtsbetrekkingen tussen de lidstaten en het VK op strafrechtelijk terrein in het kader van de Raad van Europa en de Verenigde Naties op enkele gebieden weer herleven. De wederzijdse rechtshulp en de overdracht van gevonniste personen zijn daarvan voorbeelden. Er zullen echter lacunes blijven. Het valt nu nog niet te overzien op welke terreinen die niet door de Overeenkomst worden bestreken uitvoeringsproblemen ontstaan. Daarnaast zullen zich in de praktijk ongetwijfeld uitvoeringsvraagstukken gaan voordoen op de gebieden die wel door de Overeenkomst worden bestreken. Het is nog niet geheel duidelijk op welke terreinen dit zal zijn. Dat zal mede afhankelijk zijn van de vraag of dit wetsvoorstel wet zal worden.
De leden van de CDA-fractie vragen of er voorts nog bilaterale afspraken met het VK nodig zijn om te komen tot een soepele samenwerking op het vlak van justitiële samenwerking met het VK. Zij vragen in dit verband of het nodig zou zijn om een liaison te benoemen die specifieke uitvoeringsproblemen of problemen in de samenwerking gaat oplossen.
Het is niet uitgesloten dat aanvullende overeenkomsten met het VK op justitieel gebied nodig zullen blijken. Die noodzaak zou kunnen worden vastgesteld in de Partnerschapsraad, bedoeld in artikel 7 van de Overeenkomst, of het Gespecialiseerd Comité, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder r, van de Overeenkomst. Gegeven de omstandigheid dat de Europese Unie op tal van gebieden betreffende de strafrechtelijke samenwerking de wetgevingscompetentie uitoefent, ligt dan een nieuw verdrag tussen de EU en het VK eerder voor de hand dan een bilateraal verdrag tussen Nederland en het VK. Daarmee is niet gezegd dat een bilateraal verdrag wordt uitgesloten. Indien zich de noodzaak tot het sluiten van een bilateraal verdrag zich voordoet, en dit in overeenstemming is met het Unierecht zal de regering daartoe overgaan. Verder is op de Nederlandse Ambassade te Londen reeds een Justitieraad gedetacheerd. Deze zal zeker behulpzaam kunnen zijn in het bespreken en oplossen van problemen die uit de Overeenkomst voortvloeien.
De leden van de CDA-fractie vragen of het nodig zou zijn om de uitvoering van deze afspraken binnen afzienbare tijd te evalueren om te zien of in de praktische uitwerking ergens de schoen wringt. Zij vragen of de regering bereid is een dergelijke evaluatie toe te zeggen of te verwerken in dit wetsvoorstel.
Artikel 776 van de Overeenkomst voorziet in een evaluatie door de verdragsluitende partijen die vijf jaar na de inwerkingtreding van de Overeenkomst moet plaatsvinden. Artikel 691 van de Overeenkomst preciseert dit voor Deel III van de Overeenkomst. Dat is een termijn die niet valt aan te merken als afzienbaar. Bovendien lijken de leden van de CDA-fractie eerder behoefte te hebben aan een evaluatie van de praktische toepassing van de Overeenkomst in Nederland dan aan een algehele evaluatie. De regering is graag bereid toe te zeggen de Kamers een jaar na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel een brief te zenden met betrekking tot de stand van zaken aangaande de juridische samenwerking met het VK en de in de verslagperiode ervaren positieve punten en ervaren knelpunten.
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker