Kamerstuk 35830-XV-8

Lijst van vragen en antwoorden over het Jaarverslag Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2020 (Kamerstuk 35830-XV-1)

Dossier: Jaarverslag en slotwet Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2020

Gepubliceerd: 10 juni 2021
Indiener(s): René Peters (CDA)
Onderwerpen: begroting financiën
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35830-XV-8.html
ID: 35830-XV-8

Nr. 8 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 10 juni 2021

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het Jaarverslag Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2020 (Kamerstuk 35 830 XV, nr. 1).

De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 8 juni 2021. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De fungerend voorzitter van de commissie, Peters

Adjunct-griffier van de commissie, Kraaijenoord

Vraag 1

Wat is de stand van zaken rondom het in kaart brengen van hardheden in de Participatiewet?

Antwoord 1

In zijn brief van 19 januari 2021 (Kamerstuk 34 352, nr. 207) heeft voormalig Staatssecretaris Van ’t Wout aangegeven door rondetafelgesprekken met gemeenten een eerste inventarisatie te willen maken van hardheden binnen de Participatiewet. Deze stap is nu afgerond. Ik heb de opbrengsten van de rondetafelgesprekken in mijn brief «Uitkomsten rondetafelgesprekken Participatiewet en vervolgaanpak’van 4 juni 2021 met u gedeeld (Kamerstukken 34 352 en 17 050, nr. 213). In de gesprekken zijn mogelijke oplossingsrichtingen ingebracht om bijstandsverlening vorm te geven vanuit vertrouwen en met oog voor de menselijke maat, en zo situaties van onredelijke hardheid in de toekomst te voorkomen. Zoals toegelicht in de kamerbrief «Uitkomsten rondetafelgesprekken» wil ik – mijn demissionaire status in acht nemende – de komende periode gebruiken om de geboden oplossingsrichtingen samen met alle betrokken partijen verder te concretiseren, met als uiteindelijk doel om het toekomstig kabinet bij haar aantreden zo concreet mogelijk te kunnen adviseren over mogelijk in te zetten acties voor zowel de korte als de langere termijn.

Vraag 2

Zit er een verschil in de raming van de kosten voor gratis kinderopvang tussen het Centraal Planbureau (CPB) (Keuzes in Kaart) en de Scenariostudie Vormgeving Kindvoorzieningen?

Antwoord 2

In Keuzes in Kaart rekent het CPB voorstellen van politieke partijen door. Verschillende partijen hebben voorstellen voor gratis kinderopvang laten doorrekenen. Deze voorstellen verschillen op onderdelen van de scenario’s uit de Scenariostudie Vormgeving Kindvoorzieningen1 (SVK) en zijn daarom niet direct vergelijkbaar. De kosten hangen immers af van de exacte invulling van de voorstellen en het gekozen ingroeipad. Het CPB presenteert daarnaast in Keuzes in Kaart de totale bruto uitgaven bij de beleidsvoorstellen van politieke partijen als intensivering en de vrijval van (onder meer) de kinderopvangtoeslag als ombuiging. De meerkosten van een beleidsvoorstel zijn het saldo van deze intensivering en vrijval (ombuiging). De ramingen in de SVK geven alleen de meerkosten van de scenario’s weer.

Het CPB heeft een aparte analyse gemaakt van de effecten van de drie alternatieve inrichtingen van het kindvoorzieningenstelsel voor ondersteuning van huishoudens met jonge kinderen uit de SVK.2 De ramingen van de (meer)kosten van de twee alternatieven met gratis kinderopvang (Scenario «Kindvoorzieningen voor alle gezinnen» en Scenario «Richting een integrale voorziening») komen overeen met de ramingen in de SVK.

Vraag 3

Wat zou het in 2025 en structureel kosten als de vergoeding van alle kinderopvang (0–12 jaar) op 96% wordt vastgesteld voor alle inkomensgroepen en de arbeidseis wordt losgelaten?

Antwoord 3

De extra uitgaven van deze variant bedragen naar inschatting structureel € 2,7 miljard. Daarbij is uitgegaan van de maatregel zoals opgenomen in Hoofdstuk 5 bij de Eindrapportage Alternatieven voor het toeslagenstelsel.3 Hierin worden de grondslagen arbeidseis en inkomensafhankelijkheid losgelaten.

De extra uitgaven in 2025 zijn afhankelijk van keuzes in de verdere invulling van de maatregel, bijvoorbeeld welke stap wordt wanneer gezet. Daarbij geldt dat het in de komende kabinetsperiode, indien gekozen zou worden voor een nieuw stelsel en ingroeipad, van belang is om goed onderzoek te doen naar de effecten voor de uitvoering, de sector en ouders. Bij de verdere uitwerking en implementatie van een eventueel nieuw stelsel is het van belang om met deze effecten rekening te houden.

Vraag 4

Wat zou het in 2025 en structureel kosten als elk kind van 0–12 jaar recht krijgt op twee dagen gratis kinderopvang en de overige vergoeding op 96% wordt vastgesteld voor alle inkomensgroepen en de arbeidseis wordt losgelaten?

Vraag 5

Wat zou het in 2025 en structureel kosten als elk kind van 0–12 jaar recht krijgt op drie dagen gratis kinderopvang en de overige vergoeding op 96% wordt vastgesteld voor alle inkomensgroepen en de arbeidseis wordt losgelaten?

Vraag 6

Wat zou het in 2025 en structureel kosten als elk kind van 0–12 jaar recht krijgt op twee dagen gratis kinderopvang en voor inkomens tot modaal de vergoeding op 96% wordt vastgesteld voor alle inkomensgroepen en de arbeidseis wordt losgelaten?

Vraag 7

Wat zou het in 2025 en structureel kosten als elk kind van 0–12 jaar recht krijgt op drie dagen gratis kinderopvang en voor inkomens tot modaal de vergoeding op 96% wordt vastgesteld voor alle inkomensgroepen en de arbeidseis wordt losgelaten?

Vraag 8

Wat zou het in 2025 en structureel kosten als elk kind van 0–12 jaar recht krijgt op twee of drie dagen gratis kinderopvang (ongeacht de arbeid van ouders) zonder aanpassing van tabel voor andere dagen?

Antwoord op vragen 4 t/m 8

Uw Kamer vraagt naar de kosten bij specifieke varianten voor een toekomstig stelsel van kinderopvangtoeslag. Deze varianten wijken op onderdelen af van de varianten die zijn doorgerekend in het kader van de Scenariostudie Vormgeving Kindvoorzieningen4 (SVK) en de formatievoorbereiding. Het kost tijd om ook deze varianten zorgvuldig door te rekenen en de vragen te beantwoorden. Het antwoord zal ik vóór het komende zomerreces aan uw Kamer sturen.

Vraag 9

Wat is de afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in de bijstand in het basispad tot 2025 en wat zijn de kosten om die afbouw op nul te zetten?

Antwoord 9

De dubbele algemene heffingskorting in het referentieminimumloon voor de bijstand wordt per 1 juli 2021 verlaagd met 1,875 procentpunt tot 1,6625 keer de algemene heffingskorting. De algemene heffingskorting bedraagt € 2.837 in 2021. Bij ongewijzigd beleid wordt deze daarna verder afgebouwd met 2,5 procentpunt per half jaar. Per 1 januari 2025 wordt daarmee 1,4875 keer de algemene heffingskorting meegenomen in het referentieminimumloon voor de bijstand. Bij ongewijzigd beleid is de afbouw voltooid per 1 januari 2035.

Indien de afbouw structureel op het niveau van juli 2021 wordt gehouden (1,6625 keer de algemene heffingskorting), brengt dit binnen de begrotingshorizon naar verwachting een oplopend budgettair effect met zich mee van circa € 60 miljoen in 2022 tot € 340 miljoen in 2025. Dit effect bestaat uit meerkosten in de bijstand (inclusief aanvullende inkomensvoorziening ouderen), IOAW, IOAZ en de Anw. De hogere uitkeringslasten bestaan uit een hogere prijs per uitkering en een gedragseffect, door een hogere uitkering daalt de prikkel om te gaan werken en stijgt het beroep op de bijstand. De meerkosten nemen tot 2035 ieder jaar toe omdat de afbouw cumuleert. Vanaf 2035 zijn de kosten structureel.

De berekeningen worden onzekerder naarmate er verder in de toekomst wordt geraamd.

Vraag 10

Hoeveel kinderen maken nu gebruik van voor- en vroegschoolse educatie (VVE)?

Antwoord 10

Er zijn geen exacte cijfers over het aantal kinderen dat gebruik maakt van voorschoolse educatie. Dit komt doordat gemeenten zelf bepalen welke kinderen kunnen deelnemen aan voorschoolse educatie. Uit een monitor van Buitenhek – in opdracht van SZW en VNG – naar het bereik van voorschoolse voorzieningen blijkt dat het gaat om circa 55.000 kinderen.5 Ook blijkt uit onderzoek door de Inspectie van het Onderwijs dat van de kinderen die door de gemeente worden geïndiceerd voor voorschoolse educatie, circa 80 à 86% daadwerkelijk deelneemt aan voorschoolse educatie.6

Vroegschoolse educatie wordt aangeboden in groep 1 en 2 van de basisschool aan kinderen met een risico op een achterstand. In schooljaar 2020–2021 nemen circa 340.000 kinderen deel aan groep 1 en 2. Hoeveel van deze kinderen vroegschoolse educatie krijgen aangeboden is niet bekend.

Vraag 11

Hoeveel mensen betalen nu meer dan de maximumuurprijs voor kinderopvang?

Antwoord 11

Voor de beantwoording van deze vraag is gekeken naar het aandeel van het totale aantal uren kinderopvang in 2020 waarover kinderopvangorganisaties een tarief hebben berekend dat boven de maximum uurprijs ligt. Voor de volledigheid zijn ook de maximum uurprijzen en de gemiddelde uurprijzen vermeld. In de tabel is onder andere te zien dat de uurprijs voor 57% van het totaal aantal afgenomen uren kinderdagopvang boven de maximum uurprijs ligt. Voor buitenschoolse opvang en gastouderopvang bedraagt dit percentage respectievelijk 77% en 32% in 2020.

Tabel Tarieven kinderopvang in verhouding tot de maximumuurprijs1
 

Gemiddelde uurprijs 2020

Maximum uurprijs

in 2020

Relatief verschil gemiddelde t.o.v. maximum uurprijs

Aandeel aantal uren boven

maximum uurprijs

Kinderdagverblijf

€ 8,28

€ 8,17

1,5%

57%

Buitenschoolse opvang

€ 7,51

€ 7,02

7,0%

77%

Gastouderopvang

€ 6,25

€ 6,27

– 0,3%

32%

X Noot
1

De cijfers zijn gebaseerd op de uurtarieven die ouders aan Toeslagen doorgeven. De doorgegeven tarieven kunnen afwijken van de door de ouders werkelijk betaalde tarieven. Niet alle ouders geven tijdig een wijziging van het uurtarief door en het tarief dat ouders doorgeven sluit soms niet volledig aan bij het tarief dat een kinderopvangorganisatie vraagt.

Vraag 12

Hoe ver is de dubbele algemene heffingskorting in de bijstand nu afgebouwd?

Antwoord 12

De dubbele algemene heffingskorting in het referentie-minimumloon voor de bepaling van de bijstandshoogte is per 1 januari 2021 68,125%. Per 1 juli wordt dit percentage afgebouwd tot 66,25%.

Vraag 13

Hoe lang loopt de afbouw van de dubbele algemene heffingskorting nog door?

Antwoord 13

De afbouw van de dubbele algemene heffingskorting loopt in het huidige basispad door tot januari 2035. Na temporisering van de afbouw tussen 2014 en 2022 loopt de afbouw vanaf januari 2022 door in de oorspronkelijke stappen van 2,5% per halfjaar.

Vraag 14

Wat is de invloed van de afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in de bijstand in het basispad op de koopkracht van uitkeringsgerechtigden en het laagste inkomenskwintiel?

Antwoord 14

De netto-bijstandshoogte voor een alleenstaande zou jaarlijks ongeveer 300 euro hoger liggen zonder afbouw van de dubbele algemene heffingskorting. De ontwikkeling van de bestedingsmogelijkheden van bijstandsgerechtigden hangt echter van meerdere factoren af. Naast de afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in het referentieminimumloon voor de bepaling van de bijstandshoogte hebben ook veranderingen in de fiscaliteit gevolg voor de netto-bijstandshoogte, bijvoorbeeld de invoering van het tweeschijvenstelsel, diverse recente verhogingen van de algemene heffingskorting en de ontwikkeling van het wettelijk minimumloon. Doordat ook sprake kan zijn van recht op toeslagen, geldt dit ook voor recente beleidswijzigingen in de huurtoeslag, zorgtoeslag en het kindgebonden budget.

Vraag 15

Wat is de hoogte en het budgettaire beslag van het Lage-inkomensvoordeel (LIV) en het Jeugd-LIV in het basispad in 2025 en structureel?

Antwoord 15

Vanwege de afschaffing van het Jeugd-LIV en de omvorming van het LIV naar een loonkostenvoordeel gericht op jongeren, zijn er vanaf 2025 geen uitgaven meer aan het LIV en het Jeugd-LIV. De uitgaven in het basispad en structureel zijn daarom gelijk aan nul.

Vraag 16

Wat is de hoogte van de uitgaven van de Inspectie SZW? Wat is het overzicht van de financiële jaarrekening van de Inspectie SZW uitgesplitst en gespecificeerd per post?

Antwoord 16

De begroting en de realisatie van middelen van de Inspectie SZW in 2020 staan in onderstaande tabel. De gerealiseerde uitgaven zijn € 3,5 miljoen lager dan begroot. Dat komt hoofdzakelijk doordat de personele bezetting lager was dan geraamd. De gerealiseerde uitgaven bedroegen € 158 miljoen. In het Jaarverslag 2020 van de Inspectie SZW werd € 152 miljoen genoemd omdat abusievelijk de uitgaven voor het wagenpark ontbraken.

2020 (x mln €)

Begroting

Realisatie

Personeel

126,8

125,5

Externe inhuur

4,8

3,7

Materieel

6,8

6,1

Automatisering

17,0

16,9

Wagenpark

6,1

5,7

Totaal

161,5

158,0

Vraag 17

Onder welke sectoren is het LIV uitgegeven? Wat is het bedrag per sector?

Antwoord 17

Het Lage-inkomensvoordeel (LIV) is in 2019 (Bron: UWV, de uitbetaalde bedragen over 2020 zijn nog niet beschikbaar) uitgegeven onder alle 66 sectoren, zoals gedefinieerd volgens de sectorindeling van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). In onderstaande tabel is de verdeling opgenomen van de betaalde bedragen per sector over 2019. Uit de tabel blijkt dat de horeca, detailhandel en de uitzendbedrijven de grootste ontvangers zijn.

SECTOR

OMSCHRIJVING

BEDRAG LIV

1

Agrarisch bedrijf

€ 33.549.649

2

Tabakverwerkende industrie

€ 12.067

3

Bouwbedrijf

€ 2.362.674

4

Baggerbedrijf

€ 55.072

5

Houten emballage-industrie, houtwaren- en borstelindustrie

€ 783.074

6

Timmerindustrie

€ 502.859

7

Meubel- en orgelbouwindustrie

€ 1.488.534

8

Groothandel in hout, zagerijen, schaverijen en houtbereidingsindustrie

€ 451.358

9

Grafische industrie

€ 1.221.933

10

Metaalindustrie

€ 2.417.620

11

Elektrotechnische industrie

€ 381.060

12

Metaal- en technische bedrijfstakken

€ 30.751.449

13

Bakkerijen

€ 3.283.846

14

Suikerverwerkende industrie

€ 229.071

15

Slagersbedrijven

€ 1.102.276

16

Slagers overig

€ 6.454.807

17

Detailhandel

€ 60.219.319

18

Reiniging

€ 9.843.710

19

Grootwinkelbedrijf

€ 23.220.507

20

Havenbedrijven

€ 23.015.144

21

Havenclassificeerders

€ 143.039

22

Binnenscheepvaart

€ 1.511.899

23

Visserij

€ 35.382

24

Koopvaardij

€ 322.467

25

Vervoer KLM

€ 341.066

26

Vervoer NS

€ 2.823

27

Vervoer Posterijen

€ 2.249.897

28

Taxivervoer

€ 1.856.907

29

Openbaar Vervoer

€ 1.763.514

30

Besloten busvervoer

€ 112.028

31

Overig personenvervoer te land en in de lucht

€ 697.731

32

Overig goederenvervoer te land en in de lucht

€ 9.802.586

33

Horeca algemeen

€ 71.115.337

34

Horeca catering

€ 4.104.920

35

Gezondheid, geestelijke en maatschappelijke belangen

€ 21.724.659

38

Banken

€ 141.045

39

Verzekeringswezen

€ 53.213

40

Uitgeverij

€ 313.218

41

Groothandel I

€ 12.237.490

42

Groothandel II

€ 26.025.765

43

Zakelijke Dienstverlening I

€ 2.473.785

44

Zakelijke Dienstverlening II

€ 15.446.636

45

Zakelijke Dienstverlening III

€ 24.936.965

46

Zuivelindustrie

€ 332.608

47

Textielindustrie

€ 92.332

48

Steen-, cement-, glas- en keramische industrie

€ 574.815

49

Chemische industrie

€ 2.393.836

50

Voedingsindustrie

€ 5.820.945

51

Algemene industrie

€ 21.799.368

52

Uitzendbedrijven

€ 42.408.377

53

Bewakingsondernemingen

€ 952.349

54

Culturele instellingen

€ 2.542.501

55

Overige takken van bedrijf en beroep

€ 5.741.383

56

Schildersbedrijf

€ 364.694

57

Stukadoorsbedrijf

€ 153.501

58

Dakdekkerbedrijf

€ 192.387

59

Mortelbedrijf

€ 6.935

60

Steenhouwersbedrijf

€ 14.277

61

Overheid, onderwijs en wetenschappen

€ 2.949.497

62

Overheid, rijk, politie en rechterlijke macht

€ 1.364.008

63

Overheid, defensie

€ 1.569.779

64

Overheid, provincies, gemeenten en waterschappen

€ 8.701.078

65

Overheid, openbare nutsbedrijven

€ 46.583

66

Overheid, overige instellingen

€ 22.277.563

67

Werk en (re)Integratie

€ 5.158.023

68

Railbouw

€ 17.575

69

Telecommunicatie

€ 387.932

998

Sector niet van toepassing

€ 68.706

 

TOTAAL

€ 524.689.453

Vraag 18

Onder welke sectoren is het Jeugd-LIV uitgegeven? Wat is het bedrag per sector?

Antwoord 18

De onderverdeling van het Jeugd-LIV naar sector is in onderstaande tabel weergegeven. Het gaat om de uitbetaalde bedragen over 2019 (Bron: UWV, de uitbetaalde bedragen over 2020 zijn nog niet beschikbaar).

SECTOR

OMSCHRIJVING

BEDRAG Jeugd-LIV

1

Agrarisch bedrijf

€ 2.518.276

3

Bouwbedrijf

€ 275.624

4

Baggerbedrijf

€ 3.993

5

Houten emballage-industrie, houtwaren- en borstelindustrie

€ 63.732

6

Timmerindustrie

€ 30.805

7

Meubel- en orgelbouwindustrie

€ 220.765

8

Groothandel in hout, zagerijen, schaverijen en houtbereidingsindustrie

€ 37.947

9

Grafische industrie

€ 97.015

10

Metaalindustrie

€ 254.789

11

Elektrotechnische industrie

€ 32.637

12

Metaal- en technische bedrijfstakken

€ 5.209.807

13

Bakkerijen

€ 665.914

14

Suikerverwerkende industrie

€ 15.641

15

Slagersbedrijven

€ 331.112

16

Slagers overig

€ 306.890

17

Detailhandel

€ 11.386.639

18

Reiniging

€ 369.865

19

Grootwinkelbedrijf

€ 6.763.400

20

Havenbedrijven

€ 1.327.000

21

Havenclassificeerders

€ 12.866

22

Binnenscheepvaart

€ 134.787

23

Visserij

€ 3.932

24

Koopvaardij

€ 22.173

25

Vervoer KLM

€ 5.157

26

Vervoer NS

€ 3.476

27

Vervoer Posterijen

€ 117.552

28

Taxivervoer

€ 34.796

29

Openbaar Vervoer

€ 125.001

30

Besloten busvervoer

€ 2.098

31

Overig personenvervoer te land en in de lucht

€ 75.599

32

Overig goederenvervoer te land en in de lucht

€ 788.085

33

Horeca algemeen

€ 14.313.825

34

Horeca catering

€ 170.377

35

Gezondheid, geestelijke en maatschappelijke belangen

€ 3.195.149

38

Banken

€ 11.104

39

Verzekeringswezen

€ 4.739

40

Uitgeverij

€ 21.955

41

Groothandel I

€ 1.283.821

42

Groothandel II

€ 1.821.288

43

Zakelijke Dienstverlening I

€ 318.791

44

Zakelijke Dienstverlening II

€ 1.555.008

45

Zakelijke Dienstverlening III

€ 2.442.407

46

Zuivelindustrie

€ 26.106

47

Textielindustrie

€ 11.889

48

Steen-, cement-, glas- en keramische industrie

€ 17.755

49

Chemische industrie

€ 80.794

50

Voedingsindustrie

€ 289.393

51

Algemene industrie

€ 1.187.343

52

Uitzendbedrijven

€ 2.696.582

53

Bewakingsondernemingen

€ 37.397

54

Culturele instellingen

€ 550.782

55

Overige takken van bedrijf en beroep

€ 542.890

56

Schildersbedrijf

€ 70.900

57

Stukadoorsbedrijf

€ 15.420

58

Dakdekkerbedrijf

€ 32.900

59

Mortelbedrijf

€ 237

61

Overheid, onderwijs en wetenschappen

€ 151.680

62

Overheid, rijk, politie en rechterlijke macht

€ 171.188

63

Overheid, defensie

€ 109.148

64

Overheid, provincies, gemeenten en waterschappen

€ 50.928

65

Overheid, openbare nutsbedrijven

€ 4.526

66

Overheid, overige instellingen

€ 94.178

67

Werk en (re)Integratie

€ 306.739

68

Railbouw

€ 2.776

69

Telecommunicatie

€ 25.351

998

Sector niet van toepassing

€ 20.173

 

TOTAAL

€ 62.872.912

Vraag 19

Over hoeveel banen is het bedrag dat is uitgegeven aan het LIV verdeeld? Welk bewijs is er dat deze banen er niet zouden zijn zonder het LIV?

Antwoord 19

Het beleid van het kabinet richt zich erop om mensen met een kwetsbare positie meer kans op een reguliere baan te geven bij een reguliere werkgever. Het LIV is een gerichte lastenverlichting voor werkgevers. Het LIV zorgt er namelijk voor dat de loonkosten voor werkgevers lager worden, waardoor het voor hen aantrekkelijker wordt om personen met een laag inkomen in dienst te nemen of te houden. Door deze lastenverlichting worden banen bij reguliere werkgevers gerealiseerd die anders misschien niet gerealiseerd zouden worden. Het LIV is in 2019 verdeeld over circa 453.000 werknemers. Uit onderzoek van SEO is gebleken dat er door het LIV een werkgelegenheidseffect optreedt van 3.000 tot 23.000 extra werkende personen (Bron: Onderzoek Effecten van het lage-inkomensvoordeel op de arbeidsparticipatie, SEO, 2019).

Vraag 20

Wat is de oorzaak voor het grote verschil in uitgaven tussen de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) 1 en de latere Tozo-regelingen? In hoeverre heeft de introductie van de partnertoets hier een rol in gespeeld?

Antwoord 20

De verschillen in uitgaven tussen Tozo 1 en latere Tozo-regelingen kunnen grotendeels verklaard worden door verschillen in het gebruik van de regeling. Uit CBS-gegevens blijkt dat in de laatste maand Tozo-1 (mei 2020) ongeveer 280.000 huishoudens een Tozo-uitkering ontvingen, ten opzichte van ongeveer 120.000 huishoudens in de eerste maand van Tozo-2 (juni 2020). In hoeverre dit verschil komt door de partnerinkomenstoets en/of het versoepelen van maatregelen en aantrekkende economische activiteit tijdens de zomer van 2020 valt op dit moment niet te zeggen. Daarvoor is een uitgebreide evaluatie nodig. Over de beoogde aanpak om de steunpakketten, waaronder de Tozo, te evalueren is uw Kamer afgelopen jaar geïnformeerd (Kamerstuk 35 420, nr. 227).

Vraag 21

Welke effecten heeft de partnertoets gehad op de effectiviteit en doelmatigheid van de Tozo-regelingen? Welke effecten heeft de partnertoets gehad op de beschikbaarheid voor burgers en uitvoerbaarheid voor ambtenaren?

Antwoord 21

Om iets te kunnen zeggen over de effectiviteit en doelmatigheid van de Tozo-regelingen en de effecten van de partnerinkomenstoets is een uitgebreide evaluatie nodig. Over de beoogde aanpak om de steunpakketten, waaronder de Tozo, te evalueren is uw Kamer afgelopen jaar geïnformeerd (Kamerstuk 35 420, nr. 227).

Tozo 2, waarmee de partnerinkomenstoets is ingevoerd, is in nauwe afstemming met VNG, Divosa en een groep betrokken gemeenten ontwikkeld. Destijds hebben VNG, Divosa en gemeenten aangegeven dat het invoeren van de partnerinkomenstoets op basis van de verklaring van de aanvrager over de hoogte van het partnerinkomen uitvoerbaar was voor gemeenten.

De uitvoerbaarheid van de Tozo is daarmee een belangrijk uitgangspunt geweest bij de besluitvorming. De lagere aantallen van Tozo 2 ten opzichte van Tozo 1 (zie het antwoord op vraag 20) hebben bijgedragen aan de uitvoerbaarheid.

Vraag 22

Hoeveel kinderen, in absolute getallen en percentages, leefden in 2020 in armoede? Met hoeveel is dat aantal af- of toegenomen sinds 2019?

Antwoord 22

De meest recente cijfers over het aantal kinderen dat opgroeit in een huishouden met een risico op armoede zijn van het CBS en gaan over het jaar 2019 (CBS 2020, Armoederisico bevolking in 2019 een fractie lager). In 2019 leefden 251.100 kinderen (7,8%) in een huishouden dat minimaal één jaar lang een inkomen onder de lage-inkomensgrens had. Een jaar eerder waren dit 258.000 (7,9%). De cijfers over 2020 worden naar verwachting in december 2021 door het CBS gepubliceerd.

Uw Kamer ontvangt begin 2022 een brief over de voortgang op ambitie 2 van de ambities kinderarmoede («het aantal huishoudens met kinderen dat te maken heeft met een laag inkomen laat de komende jaren een dalende trend zien») (Kamerstuk 24 515, nr. 484).

Vraag 23

Welke wijzigingen zijn er de afgelopen 20 jaar geweest in de definitie van kinderarmoede?

Vraag 24

Welke wijzingen zijn er de afgelopen 20 jaar geweest in de meetmethode voor kinderarmoede?

Antwoord 23 en 24

Het Ministerie van SZW maakt voor het rapporteren over kinderarmoede gebruik van de armoedefinities en cijfers van het SCP en het CBS.

Het CBS gebruikt de lage-inkomensgrens voor het afbakenen van het risico op armoede. Deze grens weerspiegelt een vast koopkrachtniveau en is afgestemd op de koopkracht van de bijstandsuitkering voor een alleenstaande in 1979. Jaarlijks wordt de lage-inkomensgrens aangepast aan de prijsontwikkeling. Doordat deze indicator al een langere tijd dezelfde reële grens hanteert kan deze goed gebruikt worden voor het maken van vergelijkingen over de tijd.

Het SCP definieert armoede sinds 2007 als een objectiveerbaar absoluut tekort en gebruikt hiervoor twee referentiebudgetten. Het basisbehoeftenbudget omvat de minimale uitgaven van een zelfstandig huishouden aan onvermijdbare, basale zaken zoals voedsel, kleding en wonen, maar ook moeilijk te vermijden kostenposten zoals verzekeringen. Het niet-veel-maar-toereikend budget, is iets ruimer doordat het ook rekening houdt met de minimale kosten van ontspanning en sociale participatie. Deze referentiebudgetten zijn gebaseerd op gegevens van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) en aanvullende analyses. Periodiek vindt er een herijking en revisie plaats.

Bij het bepalen van het kwantitatieve streefcijfer voor de ambities kinderarmoede is de lage-inkomensgrens gehanteerd, omdat deze indicator monitoring over een lange tijdsperiode goed mogelijk maakt en ook wordt gebruikt voor het monitoren van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen.

Vraag 25

Welke data en rapporten zijn er over de samenhang tussen hogere collectieve arbeidsovereenkomst (cao)-lonen en het aandeel kinderen in armoede?

Vraag 26

Welke data zijn er bekend over de ontwikkeling van de cao-lonen in combinatie met de ontwikkeling rond het percentage kinderen dat in armoede leeft?

Antwoord 25 en 26

Een verhoging van cao-lonen werkt door in het wettelijk minimumloon en uitkeringen via de indexatie van het wettelijk minimumloon op basis van de gewogen contractloonstijging en de koppeling tussen het wettelijk minimumloon en de uitkeringshoogte. Of dit leidt tot verandering van het aantal mensen onder de lage inkomensgrens, hangt daarnaast af van de ontwikkeling van het prijspeil in relatie tot de inkomensstijging.

De tweejaarlijkse publicatie Armoede en Sociale Uitsluiting van het CBS gaat in op recente ontwikkelingen op het gebied van armoede en levensomstandigheden. In de rapporten wordt onder andere de financiële situatie van huishoudens met een armoederisico beschreven, bijvoorbeeld hun voornaamste inkomensbron. Uit de rapporten is een duidelijke relatie te zien met het hebben van werk en het aantal uren werk. Zo is het armoederisico van in deeltijd werkende werknemers hoger dan dat van voltijd werkenden. Voor zover mij bekend is een relatie met de loonontwikkeling niet in de rapporten aan de orde gekomen.

In «Kansrijk Armoedebeleid» hebben het CPB en SCP onderzoek gedaan naar de effecten van beleidsopties op het aantal personen met een inkomen onder het niet-veel-meer-dan-toereikend budget in verschillende groepen. Uit dit onderzoek blijkt dat armoede onder werkenden en uitkeringsontvangers daalt bij een verhoging van het wettelijk minimumloon van 5%. Dit effect kon niet worden gekwantificeerd voor werkenden. Bij uitkeringsontvangers neemt het aantal personen in armoede met 4,8% af bij een stijging van 5% van het wettelijk minimumloon met doorwerking naar uitkeringen. Hier staat tegenover dat de werkgelegenheid naar verwachting daalt met 0,2%.

Het CPB en SCP geven hierbij als kanttekening dat het effect op armoede waarschijnlijk beperkt is, omdat veel werkende armen al een salaris (per uur) boven het wettelijk minimumloon hebben. Het aantal uren werk is in deze gevallen bepalender voor de armoedesituatie. Bij een verhoging naar 14 euro per uur (circa 30%) zal deze kanttekening minder van toepassing zijn.

De resultaten van «Kansrijk Armoedebeleid» zijn niet voor alle opties verbijzonderd voor kinderarmoede. Voor de aanpak van kinderarmoede zijn beleidsopties geformuleerd die een specifiek effect hebben op deze doelgroep.

Vraag 27

Welke ontwikkelingen worden er verwacht in 2021 en verder met betrekking tot kinderarmoede in Nederland?

Antwoord 27

Over de verwachte ontwikkelingen met betrekking tot kinderarmoede in Nederland zijn geen cijfers beschikbaar. Het CPB en SCP geven in de studie Kansrijk Armoedebeleid (2020) een raming van de armoede in Nederland. Op 28 september ontving uw Kamer de kabinetsreactie op dit rapport (Kamerstuk 24 515, nr. 569). Het CPB en SCP ramen dat tussen 2017 en 2021 de armoede in personen naar verwachting afneemt met 8% als gevolg van de geraamde (statische) koopkrachtstijgingen in 2019, 2020 en 2021 en van de geraamde daling van het aantal uitkeringsgerechtigden en stijging van het aantal werkenden. Na 2021 is er reeds ingezet beleid dat nog een tijdje doorloopt, zoals de afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in het netto-referentieminimumloon. Als gevolg hiervan neemt de armoede ten opzichte van 2021 toe zonder aanvullend beleid.

Deze raming houdt echter nog geen rekening met de effecten van de coronacrisis. Na een krimp van de economie in 2020, verwacht het CPB dat de economie aan het eind van 2021 weer op het niveau van eind 2019 zal uitkomen (CPB 2021, Centraal Economisch Plan). De verwachting is dat de werkloosheid dit jaar iets oploopt tot 5% van de beroepsbevolking. Hoewel deze stijging minder groot is dan eerder gevreesd, kan dit gevolgen hebben voor de ontwikkeling van de armoede.

Het CPB en SCP geven in Kansrijk Armoedebeleid aan dat het thans niet mogelijk is om ramingen te maken van de armoede na 2021 die recht doen aan de economische, inkomens- en demografische ontwikkelingen tussen nu en 2025.

Vraag 28

Welke data en onderzoeken zijn er bekend over de invloed van een stijging in het wettelijk minimumloon op kinderarmoede in Nederland?

Vraag 29

Wat zou het effect op kinderarmoede zijn bij een verhoging van het wettelijk minimumloon naar 14 euro per uur?

Vraag 30

Wat zou het effect op armoede zijn bij een verhoging van het wettelijk minimumloon naar 14 euro per uur?

Antwoord op vraag 28, 29 en 30

Een stijging van het wettelijk minimumloon zorgt ervoor dat het aantal personen onder de armoedegrens daalt volgens «Kansrijk Armoedebeleid» van het CPB en SCP. Er is geen indicatie beschikbaar van het effect op aantal kinderen in armoede.

Vraag 31

In welke tien wijken in Nederland is kinderarmoede het grootst?

Antwoord 31

Het CBS Dashboard armoede thuiswonende kinderen (https://dashboards.cbs.nl/v2/armoedethuiswonendekinderen/) ondersteunt gemeenten bij het (beter) in beeld krijgen en bereiken van kinderen in armoede (Kamerstuk 24 515, nr. 600). Het dashboard presenteert informatie over armoede gerelateerde kenmerken van kinderen en hun huishoudens, op (indien er voldoende informatie beschikbaar is) wijk en buurtniveau. Er is geen totaaloverzicht beschikbaar van kinderarmoede in de Nederlandse steden wijken/ buurten. Wel zijn er indicatieve gegevens beschikbaar over volwassenen met een inkomen onder de niet-veel-maar-toereikend grens.

De SCP-rapportage Armoede in kaart (2019) laat zien in welke gemeenten in 2017 het hoogste aandeel inwoners met een inkomen onder de niet-veel-maar-toereikend grens leefden. Dit waren: Rotterdam (10,9%), Amsterdam (10,5%) en Den Haag (10,3%). Ook in Vaals (9,4%), Schiedam (8,9%), Groningen (8,6%), Enschede (8,2%), Maastricht (8,2%), Arnhem (8,1%) en Kerkrade (7,7%) wonen relatief veel inwoners met een laag inkomen. De meeste personen met een inkomen onder de grens leefden in de steden Den Haag, Rotterdam en Amsterdam.

Het SCP-rapport geeft tevens inzicht in de twintig armste postcodegebieden van Nederland. Het armoedepercentage in deze gebieden lag in 2017 tussen 16,8% en 22,5%. Het hoogste aandeel inwoners met een inkomen onder de grens woont in postcodegebied 6834 in Arnhem. De andere armste postcodegebieden bevinden zich in de gemeenten Rotterdam (9 postcodegebieden) en Den Haag (7 postcodegebieden).

Vraag 32

In welke steden is kinderarmoede het grootst?

Antwoord 32

Zie het antwoord op vraag 31.

Vraag 33

Welke steden lopen voorop in de aanpak van kinderarmoede? Via welke projecten loopt deze aanpak?

Antwoord 33

Er is geen objectieve maat beschikbaar om te duiden welke steden voorop lopen in de aanpak van kinderarmoede. Divosa en de VNG ondersteunen gemeenten bij de vormgeving en uitvoering van het gemeentelijk kinderarmoedebeleid. Vanuit het ondersteuningsprogramma worden de volgende inspirerende voorbeelden gezien: er zijn gemeenten die veel kinderen bereiken met hun kindpakket (bijvoorbeeld Den Haag en Westerveld); gemeenten waar leef- en systeemwereld goed bij elkaar komen en kinderen zelf inspraak hebben (bijvoorbeeld Weert, Almere, Pekela en Groningen); gemeenten die het voorzieningenniveau in de gemeente dusdanig op orde hebben dat kindpakketten/compensatie via ondersteuning minder nodig is (bijvoorbeeld Midden-Groningen, Rotterdam-Zuid en Hoorn); en gemeenten die kinderen de breedste vorm van ondersteuning bieden, zoals bijvoorbeeld ook opvoedondersteuning (bijvoorbeeld Waalwijk, Utrecht en Zaanstad). De projecten waar deze gemeenten bij aansluiten zijn soms lokaal, soms landelijk.

Divosa ondersteunt gemeenten (met financiering van het Ministerie van SZW) bij de uitvoering van het kinderarmoedebeleid. Het delen van goede voorbeelden maakt onderdeel uit van het ondersteuningsprogramma. Meer informatie (zoals een verhalenreeks met voorbeelden uit de praktijk) is te vinden op de website van Divosa: Kinderarmoede | Divosa.

Belangrijke landelijke projecten die verbinding leggen met het thema kinderarmoede zijn bijvoorbeeld Kansrijke start van het Ministerie van VWS en de Gelijke kansen Alliantie van het Ministerie van OCW.

Vraag 34

Wat is de rol van voedselprijzen in de hoogte van kinderarmoede?

Antwoord 34

Het CBS rapporteerde in 2019 (Huisvesting en voeding groter deel consumptie) dat in 2018 8,1% van de werkelijke individuele consumptie bestedingen aan voedingsmiddelen betrof. Tussen 2007 en 2013 steeg dit aandeel licht om na 2013 vrijwel stabiel te blijven. Wat huishoudens aan voedsel (kunnen) uitgeven hangt niet enkel af van voedselprijzen en inkomen, maar ook van bijvoorbeeld andere (vaste) lasten of lichamelijke behoefte. Het is niet bekend wat de rol is van voedselprijzen in de hoogte van kinderarmoede. Wel werden eind 2020 37.000 kinderen geholpen aan voedsel via de voedselbank.

Vraag 35

Wat is de rol van de hoogte van de huren in de mate van kinderarmoede?

Antwoord 35

Het Ministerie van BZK rapporteert periodiek over de woonquote (Ruimte voor wonen. Kernpublicatie Woon 2018). De huurquote is het deel van het besteedbare inkomen dat wordt betaald aan de netto huur. Het netto besteedbaar inkomen in euro’s steeg tussen 2015 en 2018 gemiddeld harder dan de huur waardoor de huurquote tussen 2015 en 2018 afnam met – 0,2 procentpunt. De netto woonquote van huurders, het deel van het besteedbaar inkomen dat wordt betaald aan de netto woonuitgaven, daalde met – 0,7 procentpunt tot 34,7%.

Wel blijkt uit Armoede en Sociale Uitsluiting (CBS 2019) dat de hoogte van maandelijkse woonlasten door 37 procent van de huishoudens met een inkomen onder de lage-inkomensgrens als een zware last wordt ervaren. 11 procent van deze groep had in 2018 een betalingsachterstand voor de huur of hypotheek.

Of een huur betaalbaar is, is vooral afhankelijk van het inkomen, maar ook van het huishoudtype en bredere woonlasten (zoals energie en lokale heffingen). Het Nibud onderzocht op verzoek van Aedes en Woonbond de financiële positie en betaalrisico’s van kwetsbare huurders (2021, Ontwikkeling financiële positie kwetsbare huurders). Uit het onderzoek blijkt dat alleenstaande huurders en paren met kinderen met een bijstandsuitkering elke maand naast uitgaven aan woonlasten (te) weinig overhouden voor minimale bedragen voor levensonderhoud. Alleenstaande ouders hebben dankzij de relatief hoge toeslagen meer bestedingsruimte.

Veel mensen in een sociale huurwoning betalen een huurprijs die past bij hun inkomen. Toch zijn er mensen die een huur betalen die te hoog is voor hun inkomen. Bijvoorbeeld omdat hun inkomen over een langere periode is gedaald. Huurders die een te hoge huur betalen voor hun inkomen krijgen in 2021 mogelijk een eenmalige huurverlaging. Huurders in de vrije sector worden tot 1 mei 2024 tevens beschermd door een maximum aan de jaarlijkse huurverhoging. Er wordt momenteel tevens bezien of en hoe de huurtoeslag beter ingericht kan worden.

Vraag 36

In hoeverre is er sprake van een gebrek aan dagelijkse inname van calorieën, honger, onder kinderen? Hoe wordt dit gemeten? Wat is het historisch overzicht en de trend hiervan?

Antwoord 36

Voor zover bekend bij het Ministerie van VWS en het RIVM wordt in Nederland niet nationaal gemeten in hoeverre er sprake is van honger onder kinderen.

Internationaal bestaat er een Global hunger index. Deze maat maakt een combinatie van het percentage ondervoeden en het percentage kinderen van 0–5 jaar met acute en/of chronische ondervoeding en mortaliteitscijfers van 0–5 jarigen. In dat overzicht ontbreken gegevens over landen zoals Nederland. Overigens is er geen eenduidigheid in de definitie van honger. In sommige definities wordt er alleen naar energie-inname gekeken, maar er zijn ook studies met een breder perspectief waarbij ook tekorten aan andere nutriënten worden meegenomen (hidden hunger). Weer andere studies baseren zich op vragenlijsten over het gevoel van honger, en of er altijd voldoende geld is om eten te kopen.

Het is aannemelijk dat honger in Nederland veel minder voorkomt dan in laag- en middeninkomen landen. Landelijk cijfers over honger en voedselzekerheid in Nederland ontbreken (Proefschrift J.E. Neter). Echter, een aantal indicatoren wijzen erop dat er niet uitgesloten kan worden dat er mogelijk «honger» is onder kinderen in Nederland. In 2020 ontvingen bijvoorbeeld gezinnen met 37.000 kinderen voedsel via de voedselbank. Ook laat een Nederlandse studie zien dat lang niet alle kinderen dagelijks ontbijten (Zeinstra et al. (2019) Changing the behaviour of children living in Dutch disadvantaged neighbourhoods to improve breakfast quality: Comparing the efficacy of three school-based strategies. Appetite, Volume 137).

In de Nationale voedselconsumptiepeiling wordt geregeld gepeild wat Nederlanders eten en drinken en of ze hierbij de richtlijnen voor energie-inname en voedingsstoffen volgen. Hiervoor worden bij de kinderen zelf, of in het geval van jonge kinderen via de ouders, twee keer een 24-uursvoedings-navraag uitgevoerd. Op basis van deze gegevens wordt de gebruikelijke inname van energie en voedingsstoffen gerapporteerd. Data van voedselconsumptiepeilingen lenen zich niet om het percentage kinderen/volwassenen met een te lage of te hoge energie-inname te bepalen.

Wel geeft deze peiling aan dat circa 7–8% van de 1–18 jarigen ondergewicht heeft.

Vraag 37

In hoeverre is er sprake van een gebrek aan dagelijkse inname van macro- en micronutriënten onder kinderen? Hoe wordt dit gemeten? Wat is het historisch overzicht en de trend hiervan?

Antwoord 37

Het Ministerie van VWS en het RIVM geven aan dat met de voedselconsumptiepeiling in Nederland wordt gemeten wat er wordt gegeten en gedronken en dat de consumptie en de inname van macro- en micronutriënten wordt vergeleken met wat er wordt aanbevolen. Uit de peiling uitgevoerd in 2012–2016 blijkt dat voor de inname van koolhydraten, eiwitten, onverzadigde vetzuren en transvetzuren de inname in Nederland voldoet aan de aanbevelingen. De inname van voedingsvezel is laag. Voor een aantal vitamines en mineralen worden bij een deel van de kinderen lage innames gezien (ijzer, vitamine A, C). Er zijn geen concrete aanwijzingen dat deze lage innames vanuit volksgezondheidsoogpunt zorgelijk zijn.

Voor veel vitamines en mineralen kan bij verschillende leeftijd/geslachtsgroepen niet met zekerheid worden vastgesteld of er sprake is van lage innames, omdat er onvoldoende kennis is over de behoefte van deze voedingsstoffen. Dit is vaker het geval bij oudere kinderen.

De voedselconsumptiepeiling wordt regelmatig uitgevoerd om een actueel beeld te geven van de situatie en rekening te houden met de actuele richtlijnen. Verandering van methodieken door de jaren heen maakt een historisch overzicht of trendinschatting complex. Op dit moment zijn de gegevens nog niet benut om een inschatting te maken van de verandering in het percentage dat niet aan de richtlijn of aanbevelingen voldoet. Hoewel de peilingen representatief zijn voor sociaaleconomische positie in 3 klassen, is het waarschijnlijk dat de subgroep met de extreem laagste sociaaleconomische positie ondervertegenwoordigd is. Juist in deze groep kan honger voorkomen.

Vraag 38

Welke feiten, cijfers en rapporten zijn er bekend over de relatie tussen vervoersarmoede en kinderarmoede?

Antwoord 38

In het najaar van 2019 publiceerde het CBS en PBL over de nieuwe indicator vervoersarmoede (Indicator risico op vervoersarmoede). Deze is gebaseerd op negen variabelen: motorvoertuigbezit, afstand tot OV-halte, afstand tot voorzieningen, afstand tot familie, huishoudinkomen, sociaaleconomische categorie, migratieachtergrond, gezondheid en huishoudenssamenstelling inclusief leeftijd. De betaalbaarheid van vervoer voor mensen is daarmee een van de aspecten van vervoersarmoede. Armoede kan een oorzaak zijn van vervoersarmoede, maar vervoersarmoede kan op zijn beurt ook armoede versterken. CBS vermeld in de rapportage dat uit onderzoek is gebleken dat mensen die in armoede leven over het algemeen minder mobiel zijn. Ze hebben minder vervoersmogelijkheden, verplaatsen zich langzamer en hebben een kleiner bereik. In Nederland lijkt de fiets als vervoersmiddelen en de relatief compacte verstedelijking het risico op vervoersarmoede voor minimuminkomens te verkleinen. Rapporten over de relatie tussen vervoersarmoede en kinderarmoede zijn mij niet bekend.

In Nederland kunnen kinderen die opgroeien in een gezin met een laag inkomen terecht bij de gemeente of de samenwerkende organisaties Leergeld Nederland, Jeugdfonds Sport & Cultuur, Nationaal Fonds Kinderhulp en Stichting Jarige Job. Zij zorgen ervoor dat kinderen mee kunnen doen met sport, een verjaardag, dagje uit of op schoolreisje en kunnen ook ondersteunen middels bijvoorbeeld de verstrekking van een fiets of tegemoetkoming in OV-kosten.

Vraag 39

Welke feiten, cijfers en rapporten zijn er bekend over de relatie tussen de hoogte van medische kosten, zoals tandheelkunde, en kinderarmoede?

Antwoord 39

Uit onderzoek is bekend dat huishoudens met geldzorgen meer gezondheidsproblemen en een slechtere leefstijl hebben dan mensen zonder financiële zorgen. Gezondheidsproblemen werken op hun beurt weer negatief uit voor de inkomenspositie van personen. Het is niet bekend wat de relatie is tussen de hoogte van medische kosten en kinderarmoede.

Het eigen risico geldt pas vanaf 18 jaar, maar ook wanneer het volwassenen aangaat vindt het kabinet het belangrijk dat zorg en ondersteuning financieel toegankelijk zijn en blijven. In de brief van 28 december 2020 hebben de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en voor Medische Zorg de Kamer geïnformeerd over maatregelen om stapelingen van zorgkosten te beperken, bestaande compensatiemaatregelingen en maatregelen om de stapeling van eigen bijdragen op individueel en huishoudniveau te beperken. Tevens zijn instrumenten die gemeenten en zorgverzekeraars in kunnen zetten om ongewenste zorgmijding tegen te gaan besproken.

Tandheelkunde zit voor kinderen in het basispakket. Desondanks is de mondgezondheid van kinderen die opgroeien in een gezin behorende tot de lage SES groep gemiddeld slechter dan die van kinderen uit de hoge SES groep (Signalement mondzorg 2018).

De Minister van VWS heeft op 3 februari 2020 een brief aan de Tweede Kamer geschreven over de oorzaken hiervan en de initiatieven die lopen om de mondgezondheid van de jeugdigen te verbeteren (Kamerstuk 33 578, nr. 78).

Vraag 40

Hoeveel aanvragen waren er voorzien en hoeveel zijn er gerealiseerd als het gaat om de Stimuleringsregeling leren en ontwikkelen in midden- en kleinbedrijf (mkb)-ondernemingen (SLIM)-regeling? Van hoeveel mkb-ondernemingen zijn die aanvragen? En hoeveel budget is er per aanvraag gemoeid met een toekenning?

Antwoord 40

Jaarlijks is voor de SLIM-regeling circa € 48 miljoen beschikbaar (€ 29,5 miljoen voor individuele mkb-ondernemers, € 17,5 miljoen voor samenwerkingsverbanden binnen het mkb en € 1,2 miljoen voor grootbedrijven in de landbouw-, horeca- en recreatiesector). De maximale subsidie betreft voor mkb-ondernemingen € 25.000, voor samenwerkingsverbanden € 500.000 en voor de grootbedrijven uit de landbouw-, horeca of recreatiesector € 200.000. Uitgaande van de subsidieplafonds en de maximale subsidiebedragen is er jaarlijks ruimte voor toekenning van 1.180 aanvragen van individuele mkb-ondernemers, 35 aanvragen van samenwerkingsverbanden en 6 aanvragen van individuele grootbedrijven in de landbouw- horeca- en recreatiesector.

In 2020 was het gemiddelde aangevraagde subsidiebedrag lager dan de maximale subsidiegrens. Hierdoor zijn er meer aanvragen toegekend, namelijk circa 1400 aanvragen van individuele mkb-ondernemingen, 90 van samenwerkingsverbanden en 10 van de grootbedrijven uit de landbouw-, horeca en recreatiesector. Het gemiddelde subsidiebedrag per toegekende aanvraag was in 2020 voor mkb-ondernemingen € 20.500, voor samenwerkingsverbanden € 217.000 en voor de grootbedrijven € 97.000.

Vraag 41

Hoeveel mkb-ondernemingen hebben een afwijzing gekregen van hun SLIM-aanvraag en is bekend op welke manier zij vervolg hebben gegeven aan de scholingsbehoefte?

Antwoord 41

Het onderzoeksbureau SEOR heeft een procesevaluatie uitgevoerd naar de aanvraag- en beoordelingsprocedure in 2020 (SEOR Rapport Procesevaluatie SLIM 2020). Uit dit rapport blijkt dat in totaal 1433 mkb-ondernemingen een afwijzing hebben ontvangen. Hiervan zijn 129 aanvragen op inhoudelijke grond afgewezen en 1304 aanvragen om budgettaire redenen. Van de aanvragen die niet zijn behandeld of gehonoreerd, hebben 210 respondenten vragen over de gevolgen voor het project beantwoord. De helft geeft aan dat het project toch zal worden doorgezet, waarvan in 20% van de gevallen in ongewijzigde vorm. In tweederde van deze gevallen zal het project in afgeslankte vorm worden uitgevoerd. In een kwart van de gevallen gaat het project zonder subsidie niet door.

De groep die een afwijzing heeft ontvangen, wordt als controlegroep meegenomen bij de herhalingsmeting in de tussenevaluatie. Ik verwacht dat deze tussenevaluatie in 2023 wordt afgerond. Het rapport zal met uw Kamer worden gedeeld.

Vraag 42

Is het mogelijk een overzicht te geven van sectoren of type nascholingen waarvoor de SLIM-aanvragen zijn gedaan?

Antwoord 42

Het onderzoeksbureau SEOR heeft in 2020 een nulmeting uitgevoerd onder de subsidieaanvragers van het eerste aanvraagtijdvak van mkb-ondernemingen, de samenwerkingsverbanden en de grootbedrijven uit de landbouw, horeca en recreatiesector (SEOR evaluatie SLIM-regeling nulmeting 2020). Uit deze nulmeting blijkt dat er verschillende sectoren zijn bereikt.

Overzicht SLIM-regeling: bereik naar sector (verdeling van totaal aantal bedrijven naar sector)1

Overzicht SLIM-regeling: bereik naar sector (verdeling van totaal aantal bedrijven naar sector)1

1 In dit overzicht wordt gebruikt gemaakt van enkele afkortingen, waaronder GRB en SAM. Deze afkortingen staan respectievelijk voor grootbedrijven en samenwerkingsverbanden.

De groen gearceerde cellen zijn de sectoren die – in vergelijking met de landelijke cijfers – zijn oververtegenwoordigd. Dit zijn deels ook de sectoren die lager scoren op het aandeel werkzame beroepsbevolking dat deelneemt aan leven lang leren (zie laatste kolom). De oranje gearceerde cellen laten zien welke sectoren zijn ondervertegenwoordigd. Dit zijn sectoren die landelijk gezien hoger scoren op de deelname aan leven lang leren. Voor wat betreft het «type nascholing», kunnen aanvragers subsidie aanvragen voor:

  • A. Doorlichten van de onderneming (diagnose benodigde kennis en vaardigheden en scholingsplan).

  • B. Het verkrijgen van loopbaanadviezen voor werkenden in een mkb-onderneming.

  • C. Ondersteuning in ontwikkeling/uitvoeren van een methode die werknemers in het bedrijf stimuleert hun kennis, vaardigheden en beroepshouding verder te ontwikkelen tijdens het werk.

  • D. Het bieden van praktijkleerplaatsen aan deelnemers voor een beroepsopleiding in de derde leerweg.

  • E. Activiteit C is het meest aangevraagd (38 procent van alle activiteiten), gevolgd door activiteit A (32 procent) en activiteit B (28 procent). Mkb-ondernemingen hebben relatief weinig activiteit D aangevraagd (3 procent). Een soortgelijk beeld komt naar voren bij het grootbedrijf en samenwerkingsverbanden.

Vraag 43

Wat is het tijdpad voor de verschillende te nemen maatregelen uit het rapport van het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten? Welke maatregelen kunnen op korte termijn worden genomen en welke maatregelen vragen om meer voorbereiding?

Antwoord 43

Op 11 februari jl. is in het VAO Arbeidsmigratie (Handelingen II 2020/21, nr. 56, item 4) de motie van het lid Tielen aangenomen (Kamerstuk 29 861, nr. 65), die nader vraagt naar het verstrekken van een routekaart en tijdpad voor de implementatie van de aanbevelingen. Derhalve heb ik uw Kamer op 1 april jl. een stand van zaken rondom de implementatie gestuurd (Kamerstuk 29 861, nr. 69), waarin ik ook ben ingegaan op welke aanbevelingen op korte termijn genomen worden en welke maatregelen vragen om meer voorbereiding.

Vraag 44

Wat wordt er bedoeld met «netto bereik»?

Antwoord 44

Het aantal unieke kinderen dat door de gemeente bereikt is met een of meerdere kindvoorzieningen. Het aantal verstrekte voorzieningen wordt aangeduid als het brutobereik. (Kamerstuk 24 515, nr. 569).

Vraag 45

Hoeveel kinderen leefden er in 2020 in armoede?

Antwoord 45

Zie antwoord op vraag 22.

Vraag 46

Kunt u een aantal maatregelen noemen die in de rondetafelgesprekken zijn afgesproken?

Antwoord 46

In de brief «intensivering armoede- en schuldenaanpak» van 28 september 2020 staat een overzicht opgenomen van de projecten die naar aanleiding van de ronde tafels zijn of worden gestart (Kamerstuk 24 515, nr. 569). In de brief «stand van zaken armoede- en schuldenaanpak» van 11 maart 2021 wordt hiervan een update gegeven (Kamerstukken 24 515 en 35 420, nr. 600). Het gaat onder andere om de volgende projecten: verbreden Nederlandse Schuldhulproute (NSR); de ontwikkeling van een gesprekshandreiking voor niet-financiële professionals op vindplekken door het NIBUD (Gesprekshandreiking en Signaalkaart bij geldproblemen – Nibud – Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting); het bieden van hulp door vrijwilligers aan die doelgroepen die door de coronamaatregelen economisch getroffen zijn en financieel in de problemen zijn gekomen door de Alliantie van Vrijwilligersorganisaties in de schuldhulp; de inzet van ervaringsdeskundigen via Sterk Uit Armoede; verdere professionalisering van de schuldhulpverlening door de NVVK en implementatie van de handreiking omgaan met armoede op scholen door het Jeugdeducatiefonds (https://www.rijksoverheid.nl/documenten/publicaties/2020/02/12/handreiking-omgaan-met-armoede-op-scholen).

Vraag 47

Wat is de planning voor de uitwerking van de verschillende maatregelen en het voorzien van uitvoeringstoetsen daarvan?

Antwoord 47

In de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend onrecht» (Kamerstuk 35 510, nr. 4) zijn ongeveer 80 rijksbrede maatregelen geformuleerd. Op 16 april jl. heeft het kabinet de eerste stand van zaken rond de moties en toezeggingen Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag naar uw Kamer gestuurd. In juni zal het kabinet een tweede voortgangsrapportage naar uw Kamer sturen, met daarin de stand van zaken rond de verschillende maatregelen.

Vraag 48

Wat is de status van de «Werkagenda voor de uitvoering»?

Antwoord 48

Ik heb op 5 maart jl. de kabinetsreactie op de rapporten Werk aan Uitvoering naar de Tweede Kamer toe gezonden (Kamerstuk 29 362, nr. 290). Deze brief gaat op hoofdlijnen in op de benodigde aanpak die de beweging zoals geschetst in Werk aan Uitvoering in gang zal zetten, vanaf nu en voor de komende tien jaar. De concrete acties per handelingsperspectief zijn uitgewerkt in een overheidsbrede «Werkagenda voor de uitvoering». De werkagenda zal naar verwachting voor het zomerreces gereed zijn waarna het met uw Kamer zal worden gedeeld.

Vraag 49

Wat is de reden dat vooral de arbeidsmarktpositie van werkzoekenden met een beperking is verslechterd?

Antwoord 49

Uit het UWV Jaarverslag 2020 blijkt dat het aantal mensen met een WIA-uitkering, een Ziektewet-uitkering, een WAO- of WAZ-uitkering of een Wajong-uitkering dat in 2020 werk vond, lager was dan in 2019 (UWV Jaarverslag 2020, p. 20). Als reden hiervoor is in het UWV Jaarverslag 2020 opgenomen dat de coronacrisis het plaatsen van mensen met beperkte mogelijkheden en/of een grote afstand tot de arbeidsmarkt nog moeilijker heeft gemaakt. In de UWV Monitor arbeidsparticipatie 2020 is nader ingegaan op de arbeidsparticipatie van werkzoekenden met een beperking. Zoals ik in mijn brief van 17 mei jongstleden heb geschetst lijkt de afname van de arbeidsparticipatie met name veroorzaakt doordat minder mensen aan het werk kwamen en in mindere mate doordat meer mensen hun baan verloren. Als er sprake was van afname van de werkgelegenheid, dan zat dat vooral bij mensen met een tijdelijk dienstverband en bij drie bedrijfstakken: de horeca & catering, de detailhandel en zorg & welzijn. Deze ontwikkeling is vergelijkbaar met de ontwikkeling op de arbeidsmarkt.

Vraag 50

Hoeveel Werkloosheidswet (WW)-gerechtigden deden een beroep op de Ziektewet (ZW) in 2020 en hoeveel meer is dat dan in 2019?

Antwoord 50

Het aantal ziekmeldingen van WW-gerechtigden bedroeg 77.580 in 2020. Dat zijn ruim 1.500 ziekmeldingen meer dan in 2019. In 2019 bedroeg het aantal ziekmeldingen 75.963. Het aantal toekenningen bedroeg 33.696 in 2020 en 31.551 in 2019.

Vraag 51

Op basis waarvan krijgt een WW-gerechtigde ZW toegekend en hoe vaak gebeurde dat in 2020?

Antwoord 51

Als een WW-gerechtigde langer dan 13 weken ziek is of binnen vier weken na afloop van de WW-uitkering ziek wordt, ontstaat recht op een Ziektewetuitkering. In 2020 zijn 33.696 Ziektewetuitkeringen toegekend aan zieke WW-gerechtigden.

Vraag 52

Hoe vaak is de compensatieregeling transitievergoeding toegekend? Wat zijn de bedragen die daarbij zijn uitgekeerd? Wat was het gemiddelde dienstverband bij ontslag?

Antwoord 52

Voor de compensatieregeling bij ontslag na langdurige arbeidsongeschiktheid zijn medio maart 2021 ruim 80.00 aanvragen toegekend. De compensatie bedroeg gemiddeld € 19.428 per werknemer.

Voor de compensatieregeling bedrijfsbeëindiging wegens pensionering of overlijden van de werkgever zijn medio maart 2021 door 25 werkgevers aanvragen ingediend voor ruim 50 werknemers. Er is gemiddeld voor € 14.690 aan compensatie uitgekeerd.

Voor beide regelingen geldt dat de gemiddelde duur van het dienstverband bij ontslag ongeveer 17 jaar bedroeg.

Vraag 53

Wat is de reden dat er 20% (€ 39 miljoen) minder is uitgegeven aan re-integratie in 2020? Indien de belangrijkste reden de coronapandemie is, wat is dan nodig om dit geld over te hevelen naar re-integratie ten behoeve van het jaar 2021?

Antwoord 53

Er is geen duidelijk effect van de coronapandemie op de inkopen vanuit het re-integratiebudget. Het is complex om met het ter beschikking stellen van een budget voor re-integratiemiddelen ervoor te zorgen dat het ter beschikking gestelde budget exact het budget is dat UWV achteraf nodig blijkt te hebben. Omdat SZW een budget alloceert aan UWV voor de inzet van re-integratiemiddelen is het van belang te voorkomen dat UWV door een tekort geen voorzieningen of re-integratietrajecten meer kan inkopen. Dit strookt ook met de gedachte dat de besteding van het budget geen doel op zich is. Bij de besteding van het re-integratiebudget staan de doelmatigheid van de re-integratietrajecten en voorzieningen voorop.

Meerdere keren per jaar kijkt SZW samen met UWV of er genoeg re-integratiemiddelen beschikbaar zijn. Op basis van ramingen van UWV wordt dan het budget bijgesteld. De initiële begroting van 2020 is daarom begin 2020 al bijgesteld op basis van toen actuele ramingen van UWV. Op deze manier kijken we ook naar de ramingen van 2021 en het budget voor 2021. Omdat de raming van UWV voor 2021 het door SZW beschikbaar gestelde budget voor 2021 niet overstijgt is het nu niet nodig om in te zetten op extra middelen.

Vraag 54

Hoe komt het dat de uitvoeringskosten van onder andere Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) € 239 miljoen hoger uitkomen dan begroot?

Antwoord 54

De hogere uitvoeringskosten van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) worden grotendeels veroorzaakt door de gedurende het lopende jaar toegekende loon- en prijsbijstelling, voor UWV de toekenning voor de tijdelijke crisismaatregelen zoals NOW en TOFA en de extra incidentele toekenning als gevolg van coronagerelateerde problematiek bij het UWV. Bij de SVB de toekenningen van middelen ten behoeve van het project EESSI, de regeling tijdelijke tegemoetkoming kinderopvang en structurele investeringen in ICT en dienstverlening om de uitvoering te versterken.

Vraag 55

Hoe groot was het beroep op de ondersteuningstrajecten van zelfstandigen in 2020?

Antwoord 55

De hulp bij heroriëntatie is per 1 januari 2021 gestart. Enkele gemeenten hebben, hierop vooruitlopend, al in 2020 contact opgenomen met de Tozo gebruikers in hun gemeente en hen waar gewenst nadere ondersteuning geboden. In Gemeentenieuws 2020–8 van 13 november 2020 is gemeenten gevraagd om de hulp bij heroriëntatie in 2021 te gaan registreren in de Statistiek Re-integratie door Gemeenten (SRG). Het beroep op ondersteuning van zelfstandigen in 2020 is dus niet na te gaan.

Vraag 56

Constaterende dat per 1 april 2020 de regeling Compensatie transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid (compensatieregeling LAO) in werking is getreden en voor het onderdeel «ziekte of gebreken van de werkgever» inwerkingtreding per 1 januari 2021 nog niet mogelijk bleek, wanneer wordt duidelijk wanneer dit wel mogelijk is?

Antwoord 56

De compensatieregeling transitievergoeding bij ontslag vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid van de werknemer is op 1 april 2020 in werking getreden. De compensatieregeling transitievergoeding bij bedrijfsbeëindiging van de MKB-werkgever vanwege pensionering of overlijden is op 1 januari 2021 in werking getreden. Het is op dit moment nog niet mogelijk aan te geven wanneer de compensatieregeling bedrijfsbeëindiging wegens ziekte in werking kan treden. Reden hiervoor is dat er op dit moment nog overleg met betrokken (artsen)organisaties wordt gevoerd om tot een werkbaar beoordelingskader te komen aan de hand waarvan UWV kan toetsen of de werkgever daadwerkelijk niet in staat is zijn werkzaamheden binnen een redelijke termijn te hervatten. Wanneer er over een (mogelijke) datum van inwerkingtreding duidelijkheid is, dan wel wanneer hierover meer informatie te geven is, zal uw Kamer geïnformeerd worden.

Vraag 57

Hoeveel mensen hebben een Tijdelijke Overbruggingsregeling Flexibele Arbeidskrachten (TOFA)-tegemoetkoming ontvangen in 2020?

Antwoord 57

11.381 mensen hebben een tegemoetkoming op grond van de TOFA ontvangen. 12.063 aanvragen zijn afgewezen omdat men niet aan de voorwaarden voldeed.

Vraag 58

Hoeveel van de 61 MKB!dee-subsidieprojecten zijn afgerond in het eerste kwartaal van 2021? Wat zijn de belangrijkste leerpunten over de belemmeringen van mkb-ondernemers met betrekking tot investeren in opleiding en ontwikkeling? Hoe wordt aan deze leerpunten vervolg gegeven?

Antwoord 58

Het MKB!dee is een regeling van het Ministerie van EZ&K, waar vanuit het Ministerie SZW sinds 2019 aan wordt bijgedragen. Het is vooralsnog lastig om te zeggen hoeveel MKB!dee projecten in het eerste kwartaal van 2021 zijn afgerond. Dit vanwege de verschillende doorlooptijden, gewijzigde planningen in verband met de beperkingen door de coronacrisis en omdat sommige projecten wegens succes zijn verlengd.

De belangrijkste leerpunten van de 61 MKB!dee projecten zijn onlangs gebundeld in de volgende publicatie: https://www.mkbideenetwerk.nl/wp-content/uploads/2021/05/MKBdee-Oplossingenboek-voor-leren-en-ontwikkelen.pdf. In deze publicatie zijn oplossingen en stappenplannen geformuleerd en worden er tips en voorbeelden uit de praktijk gegeven. Deze publicatie wordt actief verspreid onder ondernemers om zo de leerpunten zo breed mogelijk te delen.

Vraag 59

Wanneer wordt de effectevaluatie van NL leert door verwacht?

Antwoord 59

De effectevaluatie evalueert de effecten van het gehele pakket van Nederland leert door die bestaat uit drie regelingen, namelijk de tijdelijke subsidieregeling Nederland leert door met inzet van ontwikkeladvies, de tijdelijke subsidieregeling met inzet van scholing en de tijdelijke subsidieregeling met inzet van sectoraal maatwerk. Vanwege de looptijd van deze regelingen, die nog doorlopen tot 2022, wordt het eindrapport in de loop van 2023 opgeleverd. In 2022 worden wel twee deelrapportages verwacht. Zowel het eindrapport als de deelrapportages zullen met uw Kamer gedeeld worden.

Vraag 60

Hoe komt het dat er meer banen onder het LIV vielen dan verwacht? En om hoeveel banen gaat dit?

Antwoord 60

Er is in 2020 (over 2019) in totaal € 528 miljoen uitgekeerd aan ruim 97.000 werkgevers en circa 453.000 werknemers. Dit is € 23,9 miljoen meer dan waar rekening mee is gehouden ten tijde van het opstellen van de begroting. Dit komt doordat er meer banen onder het LIV vielen dan verwacht. De raming van het LIV is onder andere gebaseerd op het aantal verloonde uren dat in voorgaande jaren onder het LIV viel. Dit aantal verloonde uren was in 2019 (uitbetaling in 2020) circa € 25 miljoen hoger dan in 2018 (uitbetaling in 2019). Dit is mogelijk te wijten aan een conjunctuureffect.

Vraag 61

Een aantal begrote subsidies die onder de post overige subsidies algemeen vallen op het werkterrein van gezond en veilig werken, is als gevolg van de coronacrisis in vertraging gekomen en gedeeltelijk doorgeschoven naar 2021, om welke subsidies gaat het?

Antwoord 61

Dit betreft een viertal incidentele subsidies, zie onderstaand de subsidieprojecten waar het om gaat:

  • Pilot gedragsexperiment risico inventarisatie bij agrarische sectoren;

  • Blootstellingsonderzoek stoffen varkenshouderijen;

  • Veilig werken met gevaarlijke stoffen in de carrosserie branche;

  • Veilige werkwijze zandsteen.

Vraag 62

Hoe kan de genoemde «gedegen evaluatie» naar de ontwikkeling van het aandeel vaste contracten en een afname van het aandeel flexibele contracten worden vormgegeven? Wordt een dergelijke evaluatie gepland en zo ja, wanneer is deze gereed?

Antwoord 62

De doelstellingen van de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab), die op 1 januari 2020 in werking is getreden, waren onder meer het verminderen van de kosten- en risicoverschillen tussen contractvormen en het voor werkgevers aantrekkelijker maken van het aangaan van een vast contract. Om deze doelen te bereiken bevat de Wab maatregelen op het terrein van flexibele arbeid, het ontslag en WW-premiedifferentiatie. De Wab zal vijf jaar na de inwerkingtreding worden geëvalueerd, waarbij aandacht wordt besteed aan de arbeidsmarkteffecten van de wet als geheel en de arbeidsmarkteffecten van het vaste verschil tussen de hoge en lage WW-premie in het bijzonder. In dat kader zal de ontwikkeling van het aandeel vaste en flexibele contracten over de periode vanaf 1 januari 2020 worden meegenomen.

Voor de effecten van de coronacrisis op de arbeidsmarkt zal bij de uitwerking van de evaluatie bijzondere aandacht worden gevraagd.

Vraag 63

Is de extra capaciteit van het vorige regeerakkoord bij de Inspectie SZW nu volledig ingezet?

Antwoord 63

Nee, volledige inzet van de uitbreiding is eind 2023. In het regeerakkoord Rutte III is vastgelegd dat het Ministerie van SZW € 50 miljoen extra krijgt voor de versterking van haar handhavingsketen. Deze extra middelen zijn niet per 2018 volledig beschikbaar gemaakt; het extra budget wordt geleidelijk opgebouwd en zal in 2022 € 50 miljoen bedragen. Hiervan is ruim € 45 miljoen bestemd voor de Inspectie SZW. Voor operationele inzet wordt in verband met werving, selectie, opleiding en praktijkbegeleiding gerekend met de vuistregel dat extra capaciteit in jaar N in jaar N+1 tot extra inzet leidt. Met deze extra middelen zal de formatie van de Inspectie SZW toenemen van 1.125 fte in 2018 tot 1.570 fte aan het einde van 2022. Aan het einde van 2020 kende de Inspectie SZW een bezetting van 1.348 fte.

Vraag 64

Kunt u budgettair aangeven wat er gebeurt in het basispad tot 2025 met de afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in het referentieminimumloon voor de bijstand? Wat is het bijstandsniveau in 2025 zonder ongewijzigd beleid? In welk jaar is de afbouw voltooid? Kunt u de kosten inzichtelijk maken van het op nul houden van de afbouw de aankomende vier jaar en de kosten van de afbouw structureel terugdraaien?

Antwoord 64

De dubbele algemene heffingskorting in het referentieminimumloon voor de bijstand wordt per 1 juli 2021 verlaagd met 1,875 procentpunt tot 1,6625 keer de algemene heffingskorting. De algemene heffingskorting bedraagt € 2.837 in 2021. Bij ongewijzigd beleid wordt deze daarna verder afgebouwd met 2,5 procentpunt per half jaar. Per 1 januari 2025 wordt daarmee 1,4875 keer de algemene heffingskorting meegenomen in het referentieminimumloon voor de bijstand. Bij ongewijzigd beleid is de afbouw voltooid per 1 januari 2035.

Het is niet met zekerheid te zeggen wat het bijstandsniveau van 2025 zal zijn. Bij ongewijzigd beleid hangt de hoogte van de bijstand af van het minimumloon in 2025. Voor een schatting van het minimumloon in 2025 moeten veronderstellingen gemaakt worden over de verwachte contractloonontwikkeling in de toekomstige jaren. Er zijn voor de middellange en lange termijn geen economische ramingen beschikbaar. Voor het beantwoorden van de vraag wordt daarom gebruik gemaakt van de middellangetermijnverkenning van het CPB. Op basis van de middellangetermijnverkenning wordt het bruto minimumloon in 2025 geschat op circa € 23.495. Dat resulteert in een bijstandshoogte op jaarbasis van circa € 13.409 voor alleenstaanden (€ 1.117 per maand) inclusief vakantiegeld. De gehuwdennorm (100% van het netto-referentieminimumloon) komt uit op netto € 19.156 per jaar inclusief vakantiegeld (€ 1.596).

Indien de afbouw de komende vier jaar (van 2022 tot en met 2025) op het niveau van juli 2021 wordt gehouden (1,6625 keer de algemene heffingskorting), brengt dit naar verwachting een oplopend budgettair effect met zich mee van circa € 60 miljoen in 2022 tot € 340 miljoen in 2025. Dit effect bestaat uit meerkosten in de bijstand (inclusief AIO), IOAW, IOAZ en de Anw. Meerkosten bestaan uit een hogere prijs per uitkering en een gedragseffect, door een hogere uitkering daalt de prikkel om te gaan werken en stijgt het beroep op de bijstand. Bij hervatting van de afbouw met 2,5 procentpunt per half jaar vanaf 2026 bedragen de meerkosten naar verwachting € 400 miljoen per jaar ten opzichte van het huidige afbouwpad. Dit jaarlijkse effect treedt op tot 2039, het afbouwpad wordt immers met vier jaar verlengd. In de jaren 2035 tot 2039 nemen de meerkosten wel af.

Het volledig terugdraaien van de afbouw vanaf 2022 resulteert ook in oplopende kosten (van circa € 650 miljoen in 2022 tot € 1 miljard in 2025). De meerkosten nemen tot 2035 ieder jaar toe omdat de afbouw cumuleert. Vanaf 2035 zijn de kosten structureel.

De berekeningen worden onzekerder naarmate er verder in de toekomst wordt geraamd.

Vraag 65

Hoeveel banen, in het kader van de Wet banenafspraak, heeft de rijksoverheid afgelopen jaar gecreëerd? Heeft de rijksoverheid een inhaalslag gemaakt? Kunt u dit per ministerie onderverdelen?

Antwoord 65

Het antwoord op deze vraag is gebaseerd op informatie van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelatie (BZK). De realisatie van de banenafspraak binnen de gehele overheidssector valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van BZK. De Staatssecretaris van BZK is verantwoordelijk voor de realisatie van de banenafspraak bij de rijksoverheid. Over deze realisatie heeft de Staatssecretaris van BZK namens het kabinet gerapporteerd in paragraaf 1.3.3. van de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk 2020.

Op dit moment zijn de cijfers over het vierde kwartaal van 2020 nog niet bekend. Om een beeld van de voortgang per ministerie te geven is uitgegaan van de cijfers van het derde kwartaal van 2020. Zoals weergegeven in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk 2020 zijn er vorig jaar Rijksbreed 2.500 banen gerealiseerd voor mensen met een arbeidsbeperking; 2.094 via dienstverbanden en 407 via inleenverbanden (zie tabel 1). Daarnaast realiseren de ministeries banen in het kader van maatschappelijk verantwoord inkopen. Deze banen tellen mee in de marktsector.

Omdat inleenverbanden pas sinds 2018 volledig worden bijgehouden, is het niet mogelijk om de groei van het totaal aantal gerealiseerde banen over de jaren heen te vergelijken. BZK rapporteert wel over de groei van het aantal banen exclusief inleenverbanden. Hieruit blijkt dat sinds het begin van de telling in 2015 het aantal banen gestaag toeneemt, met de grootste toename tussen 2018 en 2019 (zie tabel 2).

Tabel 1 Aantal voltijdsbanen van 25,5 uur voor mensen met een arbeidsbeperking in het derde kwartaal van 2020, per ministerie (inclusief inleenverbanden)
 

Realisatie 3e kwartaal 2020

 

Soort dienstverband

Formele dienstverbanden1

Inleenverbanden2

Totaal banen gerealiseerd

Doel3 (voorlopig)

AZ

11

1

12

14

BZ

30

17

46

98

BZK

277

18

295

374

EZK

172

4

176

253

FIN

457

134

591

1.023

IenW

252

0

252

447

JenV

446

163

609

1.286

LNV

79

0

79

106

OCW

122

33

156

158

SZW

101

1

102

119

VWS

119

27

146

167

HCvS

27

8

35

53

Totaal

2.094

407

2.500

4.098

Bron: P-Direkt, UWV, Binnenwerk, mantelpartijen, ministeries.

X Noot
1

De banen in de collectieve instroom (Binnenwerk) zijn verdeeld over de ministeries die de banen aan Binnenwerk als gemandateerd werkgever hebben opgedragen.

X Noot
2

Betreft de opgave van de partijen onder de mantelovereenkomst en de opgave van de ministeries over de banen buiten de mantelovereenkomst.

X Noot
3

Het voorlopige doel wordt berekend m.b.v. de quotumcalculator met quotumpercentage 2,35 procent o.b.v. het aantal fte in het derde kwartaal van 2020.

Tabel 2 Aantal voltijdsbanen van 25,5 uur voor rijksambtenaren met een arbeidsbeperking, per ministerie (exclusief inleenverbanden)1
 

Herziene 0-meting 2012

1-meting 2015

2-meting

2016

3-meting

2017

4-meting

2018

5-meting

2019

3e kwartaal 2020

AZ

1

2

3

6

6

9

11

BZ

4

1

7

5

9

17

30

BZK

40

52

70

94

143

231

277

EZK

           

172

FIN

48

80

107

202

227

322

457

IenM/IenW

30

60

70

129

175

221

252

VenJ/JenV

50

87

114

165

256

355

446

LNV

           

79

OCW

4

8

11

32

58

109

122

SZW

12

31

40

46

76

137

101

VWS

11

20

17

31

55

99

119

HCvS

4

8

8

9

22

30

27

EZ-EZK en LNV

10

28

44

85

142

216

 

Totaal

214

378

491

805

1.170

1.746

2.094

Bron: P-Direkt, UWV, Binnenwerk.

X Noot
1

De cijfers zijn gebaseerd op de organisatorische indeling van de ministeries op de desbetreffende peildatum. De cijfers zijn exclusief inleenverbanden, omdat we deze pas vanaf 2018 volledig registreren.

Vraag 66

Kunt u aangeven hoe in het aankomende jaar wordt omgegaan met uitvoeringsproblemen rond de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet?

Antwoord 66

De Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is op 1 januari 2021 in werking getreden.

Een implementatietraject van deze aard en omvang gaat gepaard met knelpunten. Het Ministerie van SZW heeft een ketenbureau opgericht. Vanuit het ketenbureau worden de nieuwe processen en systemen voor de berekening van de beslagvrije voet continu gemonitord en waar nodig geoptimaliseerd. Op deze manier kunnen het ketenbureau en de ketenpartijen – gerechtsdeurwaarders, gemeenten, waterschappen, UWV, de SVB, de Belastingdienst, het CJIB en het LBIO – knelpunten zo snel mogelijk identificeren en oplossen. Daarnaast is het programma dat is ingesteld voor de implementatie van de vereenvoudigde beslagvrije voet verlengd tot 1 januari 2022.

Vraag 67

Welk bedrag van het macrobudget algemene bijstand en loonkostensubsidies is uitgegeven aan loonkostensubsidies?

Antwoord 67

In 2020 hebben gemeenten op grond van artikel 10d van de Participatiewet € 205 miljoen aan loonkostensubsidies besteed en kwam € 1 miljoen terug aan baten.

Vraag 68

Waarom is er geen recent cijfer van het aantal gestarte banen na re-integratievoorziening door gemeenten bekend?

Antwoord 68

Jaarlijks wordt in het jaarverslag de medio-stand en in de begroting de ultimo-stand van het kerncijfer aantal gestarte banen na re-integratie gegeven. Deze vertraagde rapportage hangt samen met de totstandkoming van de cijfers. Het vergt analyse van het CBS op meerdere bronbestanden, die op verschillende momenten beschikbaar komen.

Vraag 69

Constaterende dat de uitgaven aan de Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte werkloze Werknemers (IOAW) en de Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte gewezen Zelfstandigen (IOAZ) samen € 17 miljoen lager dan begroot zijn, is een dergelijke onderuitputting te verwachten voor 2021?

Antwoord 69

De neerwaartse bijstelling van het budget voor de IOAW en de IOAZ in 2020 is met name het gevolg van lagere realisaties in 2019 dan geraamd. Dat heeft in 2020 tot een bijstelling van € -21 miljoen geleid voor het budget van 2020 en latere jaren. Uit voorlopige realisatiecijfers van gemeenten blijkt dat de uitgaven in 2020 aan de IOAW en de IOAZ alsnog lager zijn dan verwacht. In de 1e suppletoire begroting van SZW (Kamerstuk 35 850 XV, nr. 2) is het budget voor 2021 en latere jaren hiervoor naar beneden bijgesteld (€ -14 miljoen).

Vraag 70

Voor het kerncijfer «kennis van de verplichtingen» is een andere insteek van het onderzoek gekozen, wat is deze andere insteek en waarom leidt dit tot een trendbreuk?

Antwoord 70

Het onderzoek Kennis der verplichtingen in coronatijd is een eenmalige uitzondering op de reguliere reeks onderzoeken vanwege de grote impact van deze coronacrisis op arbeid en inkomen. Het is waardevol om te onderzoeken welke invloed de coronacrisis heeft op de kennis der verplichtingen van uitkeringsgerechtigden. Omdat de crisis niet direct impact heeft op alle uitkeringen, is in dit onderzoek gekozen voor een beperktere set uitkeringen: Werkloosheidswet, Ziektewet, Participatiewet en Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers (TOZO). Vanaf 2021 vindt er weer een regulier onderzoek kennis der verplichtingen en (gepercipieerde) detectiekans plaats.

Vraag 71

Constaterende dat er een lichte stijging zichtbaar is in de onderzochte fraudesignalen en het aantal overtredingen met een financiële benadeling in de Toeslagenwet (TW), kunt u aangeven wat de oorzaak hiervan is?

Antwoord 71

De stijging in het aantal onderzochte fraudesignalen en het aantal overtredingen met een financiële benadeling in de Toeslagenwet is gering. Vergeleken met voorgaande jaren valt deze lichte stijging binnen de marges. Daarom is er geen specifieke oorzaak voor de toename in het afgelopen jaar aan te wijzen.

Vraag 72

In 2020 heeft een minder groot aantal personen een Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO)-uitkering aangevraagd dat verwacht, kunt u aangeven hoe u ervoor gaat zorgen dat iedereen die hier recht op heeft een AIO-uitkering ontvangt? Kunt u aangeven of mensen waarvan de gemeente verwacht dat zij in aanmerking komen voor de AIO nu actief benaderd worden door de SVB?

Antwoord 72

Om er zoveel mogelijk voor te zorgen dat iedereen die daar recht op heeft een AIO-uitkering ontvangt volg ik samen met de SVB een meersporenaanpak. Dit is de aanpak waarmee het niet-gebruik van de AIO wordt tegengegaan. Het eerste spoor betreft de bestaande, reguliere uitvoeringsprocessen. Daar wordt voortdurend gezocht naar waar verdere verbeteringen mogelijk zijn. Onderdeel daarvan is het actief benaderen van bijstandsgerechtigden waarvan gemeenten signaleren dat zij mogelijk recht hebben op AIO. Wanneer dat gelet op de lockdown weer mogelijk is, wordt ook de fysieke samenwerking ter plaatse bij gemeenten weer uitgebreid. Het tweede spoor is de inzet van gegevensuitwisseling om mensen die daar recht op hebben, maar geen beroep doen op de AIO, gericht te benaderen. Om dat binnen het kader van het privacy-recht te kunnen doen is nieuwe technologie en aanpassing van regelgeving nodig. Daar wordt nu aan gewerkt. Daarnaast wordt aanvullend onderzoek gedaan dat meer inzicht moet geven in de achtergronden van het beroep op de AIO. Over voortgang van de meersporenaanpak informeer ik de Tweede Kamer via de halfjaarlijkse rapportages over de Stand van de uitvoering in de sociale zekerheid (zie Kamerstuk 26 448, nr. 641).

Vraag 73

Constaterende dat de uitwerking van het wetsvoorstel om Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA)-uitkeringsgerechtigden die het werk hervatten gedurende vijf jaar niet te herbeoordelen is beëindigd, kunt u weergeven waarom het wetsvoorstel technisch niet uitvoerbaar is naast de verwachting van UWV dat het de angst bij uitkeringsgerechtigden om het werk te hervatten niet wegneemt en het feit dat UWV het niet uitlegbaar acht?

Antwoord 73

De uitwerking van het wetsvoorstel om WIA-uitkeringsgerechtigden die het werk hervatten gedurende vijf jaar niet te herbeoordelen is beëindigd, omdat het voorstel de onzekerheden die uitkeringsgerechtigden kunnen ervaren, niet kan wegnemen. UWV heeft aangegeven dat het voorstel weliswaar technisch uitvoerbaar is, maar niet het beoogde effect bereikt, niet klantgericht is en bovendien zeer ingewikkeld uit te leggen.

Met het wetsvoorstel blijft de grondslag voor herbeoordeling bij wijziging van de sociaal-medische situatie namelijk bestaan, ook in de eerste vijf jaar na werkhervatting. Ik hecht hier waarde aan, omdat ik vind dat mensen zoveel als mogelijk een uitkering moeten ontvangen die past bij hun mate van arbeidsongeschiktheid. Uitkeringsgerechtigden kunnen hierdoor echter onzekerheid blijven ervaren over hun financiële toekomst; een herbeoordeling op basis van een gewijzigde sociaal-medische situatie blijft immers mogelijk. De maatregel «vijf jaar niet herbeoordelen» zou daardoor niet het beoogde effect van werkhervatting of urenuitbreiding door WIA-gerechtigden bereiken.

Gelet op deze gevolgen en de waarde die ik hecht aan begrijpelijkheid en uitlegbaarheid van de wet- en regelgeving, zie ik geen mogelijkheden om deze maatregel uitvoerbaar te maken. In een Kamerbrief over diverse WIA-onderwerpen die uw Kamer ongeveer tegelijk met de antwoorden op deze vragen ontvangt, ga ik hier nader op in. Samen met die Kamerbrief deel ik ook de uitvoeringstoets van UWV met u.

Vraag 74

Kunt u aangeven wat mogelijke verklaringen/hypotheses zijn voor de hogere instroom van vrouwen in de WIA op basis van eerder onderzoek en de wetenschappelijke literatuur?

Antwoord 74

Het WIA-instroomrisico is in 2018 circa 1,2 keer groter voor vrouwen dan voor mannen (Bron: Het risico is de maat voor de instroom gecorrigeerd voor het aantal werknemers 2 jaar voor de instroom. UWV Kennisverslag: Wat is er aan de hand met de WIA? 2017–5. Ed Berendsen en Carla van Deursen). Dit verschil bestaat vooral bij de WGA. De WGA-instroomkans van vrouwen ligt structureel iets hoger dan bij mannen. Die instroomkans is sinds 2014 voor vrouwen in nagenoeg alle leeftijdsgroepen gestegen. Dit is een ander beeld dan bij mannen, waar het instroomrisico ten opzichte van 2014 is gedaald, met uitzondering van de leeftijdsgroep 60-plus. Hoewel onduidelijk is waarom de WGA-instroomkans voor vrouwen recent is toegenomen – hier heb ik uw Kamer nader onderzoek naar toegezegd – zijn er wel verklaringen die het verschil in instroomkansen tussen mannen en vrouwen duiden.

Uit onderzoek van UWV (Bron: UWV, 2018, «stijging WIA-instroom») blijkt dat met name in vier bedrijfstakken de kansen om in te stromen in de WIA fors zijn toegenomen. Dat zijn de bedrijfstakken Gezondheid, Overheid overig, Overheid onderwijs en Financieel & diensten. Met uitzondering van de sector Financieel & diensten zijn dit sectoren waar relatief veel vrouwen werken. De toename van de instroomkans van vrouwen hangt dus voor een groot deel samen met de eerdergenoemde bedrijfstakken.

UWV beschrijft een trendmatige stijging van de kans op arbeidsongeschiktheid in de bedrijfstak Gezondheid, bij zowel mannen als vrouwen. Bij mannen concentreert de gestegen kans op arbeidsongeschiktheid zich bij de 50-plussers, maar bij vrouwen is deze zichtbaar in alle leeftijdsgroepen. Daarnaast ziet UWV dat stress gerelateerde ziektebeelden een belangrijke component vormen van de stijging van de instroomkans in de WIA bij vrouwen in de bedrijfstak Gezondheid. Ook in de bedrijfstak Overheid en Onderwijs is de instroomkans in de WIA toegenomen de afgelopen jaren, zowel bij mannen als bij vrouwen. Met name psychische aandoeningen zijn in deze bedrijfstak toegenomen en verklaren de stijging bij mannen voor 70% en bij vrouwen voor 40%.

Uit de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (2019) van TNO en het CBS blijkt daarnaast dat vrouwen op vrijwel alle indicatoren van psychosociale arbeidsbelasting (PSA) ongunstiger scoren dan mannen. Zij ervaren minder autonomie, meer taakeisen, een hogere emotionele belasting en meer burn-outklachten. Dergelijke werkomstandigheden kunnen bijdragen aan uitval. Een ouder onderzoek van LISV (Bron: Lisv 2000, Vrouwen, (werk)omstandigheden en arbeidsongeschiktheid) liet zien dat vrouwen vaker werkomstandigheden hebben met een hoger arbeidsongeschiktheidsrisico (werk in de zorg, weinig carrièremogelijkheden, ongezonde werkdruk) en dat vrouwen bij bepaalde werkomstandigheden (werksfeer, geen plezier in het werk en fysiek werk) een iets groter arbeidsongeschiktheidsrisico hebben dan mannen.

Vraag 75

Op welke termijn is monitoring van UWV met betrekking tot de vraag of mensen met scholing vaker aan het werk komen beschikbaar?

Antwoord 75

Voor mensen met een Wajong-, WGA- of Ziektewet-uitkering is in december 2020 onderzoek aan uw Kamer aangeboden waarin in beeld wordt gebracht hoeveel mensen na scholing werk vinden (Bijlage bij Kamerstuk 29 544, nr. 1035).

Vraag 76

Is er inmiddels onderzoek beschikbaar naar de rol van laaggeletterdheid en/of taal in relatie tot arbeidsongeschiktheid? Zo ja, wat zijn daarvan de resultaten? Zo nee, is het mogelijk om «laaggeletterdheid/taal» op te nemen in het genoemde aanvullend onderzoek?

Antwoord 76

Ja. UWV heeft aandacht geschonken aan laaggeletterdheid en taal in het verkennende onderzoek naar extra scholingsmogelijkheden voor WGA’ers (Bijlage bij Kamerstuk 29 544, nr. 1035). Aanleiding hiervoor was de motie van het lid Tielen (VVD) over laaggeletterdheid en taalachterstanden bij WGA-uitkeringsgerechtigden (Kamerstuk 29 544, nr. 957).

De UWV-dienstverlening was er al op gericht laaggeletterdheid te herkennen en door te verwijzen. Uit het verkennend onderzoek blijkt echter dat veel mensen uit de doelgroep een belemmering ervaren op het gebied van taal. Doorverwijzing naar taaltrainingen in bijvoorbeeld bibliotheken bleek niet goed aan te sluiten op de behoefte. Daarom richt UWV nu een proef in met de inzet van op werk gerichte taaltrainingen. Deze proef heeft een doorlooptijd van twee jaar en zal goed worden gemonitord en geëvalueerd.

Vraag 77

Constaterende dat de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen (WAZ) in 2004 is ingetrokken, mocht de WAZ opnieuw worden ingevoerd, op welke termijn zou dat dan kunnen?

Antwoord 77

Het invoeren van een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen, in welke vorm dan ook, kent vele uitvoeringsvraagstukken en is een zeer complexe operatie. Ook herinvoering van de WAZ zou meerdere jaren duren, om zowel beleidsmatige als uitvoeringstechnische redenen. Herinvoering van de WAZ zou namelijk nieuwe wetgeving en een grote ICT-operatie vergen. De systemen die destijds werden gebruikt – en die deels handmatige uitvoering inhielden – bestaan niet meer. Bovendien moet bedacht worden dat het aantal zelfstandigen enorm is toegenomen sinds de afschaffing van de WAZ in 2004, waardoor gedeeltelijke handmatige uitvoering geen optie is. Hergebruik van de WAZ-systemen is daarom niet mogelijk; herinvoering van een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen vergt een nieuw systeem.

Op dit moment werken wij samen met de Belastingdienst, UWV, Verbond van Verzekeraars en sociale partners aan een uitvoerbare, uitlegbare en betaalbare verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen naar aanleiding van het voorstel dat de Stichting van de Arbeid (hierna: de Stichting) heeft gedaan. Het kabinet heeft aangegeven het voorstel van de Stichting te omarmen, mits dit op een uitvoerbare, uitlegbare en betaalbare wijze kan worden vormgegeven.

Zodra een concreet (wets)voorstel is uitgewerkt, zal dit aan de beoogde uitvoerders worden voorgelegd. Aan hen zal gevraagd worden om hun uitvoeringstoets uit te brengen over de uitvoerbaarheid en de mogelijke invoeringsdatum van dat voorstel. Daarna kan bepaald worden op welke termijn de verzekering kan worden ingevoerd.

Vraag 78

Wat is de oorzaak van de relatief hoge uitstroom in de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong)?

Antwoord 78

Wajongers stromen om verschillende redenen uit, zie onderstaande tabel voor een uitsplitsing. Een belangrijk verschil tussen 2019 en 2020 is de hogere uitstroom vanwege pensionering. De reden daarvoor is dat in 2020 de pensioenleeftijd niet is verhoogd. Als gevolg hiervan is er in 2020 een aanzienlijk hoger aantal beëindigingen wegens pensionering in de Wajong ten opzichte van 2019.

 

2019

         
 

Regime/Reden

Pensionering

Overlijden

Detentie

Herstel

Overig

oWajong

1.215

1.316

689

140

952

 

Wajong2010

4

121

669

34

1.421

 

Wajong2015

0

62

72

9

93

 

Totaal

1.219

1.499

1.430

183

2.376

6.707

Bron: Kwantitatieve bijlage bij Jaarverslag UWV 2020

 

2020

         
 

Regime/Reden

Pensionering

Overlijden

Detentie

Herstel

Overig

oWajong

1.871

1.468

570

249

1.053

 

Wajong2010

19

129

567

30

1.341

 

Wajong2015

0

52

96

6

51

 

Totaal

1.890

1.649

1.233

285

2.455

7.512

Bron: Kwantitatieve bijlage bij Jaarverslag UWV 2020

Vraag 79

Wat wordt de structurele vervanging van de regeling werktijdverkorting (Wtv)? En wanneer verwacht u deze regeling gereed te hebben? Is het mogelijk de tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW) op termijn om te vormen naar een verbeterde Wtv-regeling?

Antwoord 79

Naar aanleiding van de motie over de deeltijd-WW van de leden Palland en Tielen (Kamerstuk 35 420, nr. 130) worden verschillende mogelijkheden voor een dergelijk structurele regeling verkend. Op dit moment is nog niet aan te geven wanneer een dergelijke regeling gereed kan zijn. De concrete uitwerking van – en besluitvorming over – een dergelijke regeling laat ik daarbij over aan het volgende kabinet.

We brengen momenteel in kaart in welke situaties een structurele regeling behulpzaam is en inventariseren wat de voor- en nadelen zijn van de verschillende keuzes die daarbij gemaakt moeten worden. Er kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een variant die lijkt op de wtv, een variant die lijkt op de NOW; dan wel een combinatie daarvan. Een van de doelen is dat de regeling opschaalbaar is voor eventuele toekomstige crises. Wat ik alvast mee wil geven is dat ongeacht de keuzes die uiteindelijk worden gemaakt, de invoering van een structurele regeling hoe dan ook veel capaciteit (zowel op het gebied van ICT als personeel) binnen UWV vergt, naast de reeds volle veranderkalender als gevolg van reeds aangenomen wetswijzigingen en noodzakelijke brede investeringen in de dienstverlening die de komende jaren moeten worden doorgevoerd. Daarnaast moet rekening worden gehouden met de capaciteit die UWV nodig heeft om uitvoering te geven aan de NOW en eventuele toekomstige tijdvakken NOW. De eventuele implementatie van een structurele regeling zal om deze redenen zeer waarschijnlijk meerdere jaren vergen. Daarom wordt op dit moment eveneens bezien wat mogelijk geschikt instrumentarium is voor bedrijven die getroffen worden door niet tot het ondernemersrisico behorende calamiteiten voor de periode tussen de afloop van de NOW en het moment dat een structurele regeling ingevoerd zou kunnen worden. Daarbij kan bijvoorbeeld – mits uitvoerbaar – gedacht worden aan de regeling werktijdverkorting zoals deze werd uitgevoerd in de periode voorafgaand aan de NOW.

Vraag 80

Wat is de verklaring van de hogere Inkomensvoorziening Oudere Werklozen (IOW)-uitgaven? Kunt u aangeven wat het verlengen van de IOW tot 2025 zou kosten?

Antwoord 80

De stijging van de IOW-uitgaven de afgelopen jaren kent een aantal oorzaken. In de kern komt het erop neer dat de IOW-doelgroep per saldo is toegenomen. Allereerst heeft de stijging van de pensioenleeftijd ertoe geleid dat meer mensen aanspraak kunnen maken op een IOW-uitkering. Bovendien verblijven mensen hierdoor gemiddeld genomen langer in de IOW. Ook de WW-duurverkorting die middels de Wet werk en zekerheid is ingevoerd heeft ertoe geleid dat meer mensen aanspraak maken op een IOW-uitkering en dat mensen gemiddeld genomen langer in de IOW verblijven. Als laatste heeft ook de conjuncturele ontwikkeling een belangrijke rol gespeeld. In de nasleep van de eurocrisis is het aantal WW-uitkeringen sterk toegenomen. Dit heeft tot gevolg gehad dat de groep potentiële IOW-gerechtigden is toegenomen. Dit effect treedt overigens met enige vertraging op, aangezien mensen eerst een WW-uitkering krijgen. Wanneer hun WW-recht is afgelopen, ontstaat er recht op een IOW-uitkering. Daarentegen is per 1 januari 2020 ook een maatregel in werking getreden die de IOW-doelgroep heeft verkleind. Recht op IOW bestaat sindsdien alleen nog voor mensen die op de eerste werkloosheidsdag 60 jaar en 4 maanden of ouder waren. Daarvoor was dit 60 jaar of ouder. Het verkleinende effect van deze maatregel op de IOW-doelgroep weegt echter niet op tegen de eerdergenoemde ontwikkelingen die de doelgroep hebben vergroot. Het resultaat is een stijging van de IOW-uitkeringslasten.

Het verlengen van de IOW met 1 jaar tot 2025 kost naar verwachting grofweg € 200 miljoen. Deze inschatting is met de nodige onzekerheid omgeven. Onder meer de conjuncturele ontwikkeling is hoogst onzeker.

Vraag 81

Hoe lang duurt het gemiddeld om te komen tot werkhervatting uit de WW in de jaren 2016 t/m 2020?

Antwoord 81

Gemiddelde uitstroomduur bij uitstroom richting werk, naar jaar van uitstroom, in maanden:

 

2016

2017

2018

2019

2020

Aantal maanden WW vóór werkhervatting

7,4

7,7

7,7

6,7

5,9

Bron: Interne gegevens UWV, geraadpleegd 28-05-2021

De uitstroomduur voor 2020 geeft een vertekend beeld. Vanwege de doorwerking van de COVID-19-pandemie op de arbeidsmarkt zijn in 2020 relatief veel mensen de WW ingestroomd. Door een hogere instroom stijgt het aantal korte beëindigingen sneller dan het aantal lange beëindigingen. De lange beëindigingen vallen immers in 2021 en verder. Verder zijn er in 2020 relatief veel (jonge) mensen ingestroomd met een korte WW-duur en een sterke kans op werkhervatting. Hierdoor valt de gemiddelde uitstroomduur lager uit. Ook in 2019 was er een hogere instroom dan in de jaren daarvoor.

Vraag 82

Wat is de verklaring voor de dalende trend ten opzichte van 2016 als het gaat om het aandeel werkhervatting binnen 12 maanden en binnen drie maanden na instroom?

Antwoord 82

De tabel in het jaarverslag waaraan wordt gerefereerd (Bron: Rijksbegroting 2020: XV Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Tabel 3.5.6, p. 87) ziet op de periode 2016 t/m 2018. De gemiddelde uitkeringsduur vóór werkhervatting is afhankelijk van veel verschillende factoren en een daling of stijging is daardoor niet eenduidig te verklaren.

Relevant is wel dat in dezelfde periode (2016–2018) een aanzienlijke daling heeft plaatsgevonden in het totaal aantal WW-aanvragen: van 491 duizend in 2016 naar 336 duizend in 2018. Ook is in dezelfde periode het WW-volume aanzienlijk gekrompen: van 333 duizend in 2016 naar 241 duizend in 2018. Deze afnames vloeien voort uit de algeheel aantrekkende arbeidsmarkt in de periode 2016–2018.

Het vermoeden is dat de afname in aanvragen en het dalende WW-volume ertoe hebben geleid dat er relatief een hoger percentage mensen met een slechte arbeidsmarktpositie in de WW zaten in 2017–2018 ten opzichte van 2016. Deze groep komt namelijk moeilijker weer aan het werk, ook in een krappe arbeidsmarkt. Deze relatief hoge vertegenwoordiging van mensen die moeilijk terug aan het werk komen kan een doorwerkend effect hebben op de gemiddelde werkhervatting binnen 12 maanden en binnen drie maanden na instroom.

Vraag 83

Is het mogelijk inzicht te geven in de aandelen werkhervatting binnen drie maanden, binnen zes maanden, binnen 12 maanden, binnen 18 maanden en binnen 24 maanden, over de jaren 2016 t/m 2020? Zo ja, kunt u een dergelijke tabel opleveren?

Antwoord 83

In de onderstaande tabel wordt de werkhervatting per jaar uitgesplitst in het aantal maanden dat een individu een WW-uitkering heeft ontvangen vóór het moment van werkhervatting. De percentages staan voor het aandeel van de betreffende groep ten opzichte van de totale uitstroom naar werk in dat jaar.

WW-duur (maanden)

2016

2017

2018

2019

2020

<=3

35,3%

35,5%

37,5%

43,5%

44,8%

4–6

25,5%

23,6%

23,0%

23,4%

26,8%

7–12

23,7%

23,3%

21,6%

20,1%

19,7%

13–18

8,2%

9,1%

8,2%

6,6%

5,4%

19–24

4,0%

4,4%

4,7%

3,3%

2,5%

Bron: Interne gegevens UWV, geraadpleegd 28-05-2021

NB: de percentages per jaar tellen niet precies op tot 100%. Verklaring hiervoor is dat er ook uitstroom naar werk plaats ná 24 maanden (bijvoorbeeld vanwege een derde WW-jaar). Aandeel van deze groep is per jaar ongeveer 1%.

Vraag 84

Wat is het meest recente onderzoek als het gaat om de relatie tussen re-integratiebudgetten en werkhervatting en welke conclusies komen daaruit voort?

Antwoord 84

Het meest recente onderzoek is de effectmeting naar de inzet van persoonlijke dienstverlening aan WW-gerechtigden. Dit onderzoek meet de effectiviteit van de dienstverlening van UWV zoals die is ingezet vanaf 2018. Het onderzoek loopt nog en wordt naar verwachting begin 2022 afgerond. De eerste twee tussenrapportages van de effectmeting worden vóór de zomer aan de Tweede Kamer aangeboden.

Vraag 85

Wat is de conclusie uit de aangekondigde analyse naar misbruikrisico’s en welke beheersmaatregelen worden door het UWV ingezet?

Antwoord 85

Uw Kamer heeft met de motie van het lid Wiersma (VVD) verzocht om een doorlichting van de sociale zekerheid op fraudegevoeligheid (Bron: Kamerstuk 17 050, nr. 559). UWV laat ter invulling van deze motie samen met SZW een breed extern onderzoek naar (potentiele) misbruikrisico’s uitvoeren. Doelstelling van het onderzoek is om zowel inzicht te krijgen in de misbruikrisico’s als het ontwikkelen van een integraal afwegingskader om op gestructureerde wijze tot gemotiveerde keuzes te komen voor wat betreft de handhavingsinzet van UWV. In 2019 is de WW doorgelicht en in 2020 de ZW en de WIA. Resultaat is een goed en volledig en gestructureerd zicht op alle mogelijke M&O risico’s per wet en een methodiek om risico’s per wet te prioriteren. De doorlichting van de WW, ZW en WIA heeft geen nieuwe risico’s aan het licht gebracht.

In navolging van de WW is dit jaar gestart met het wegen van de risico’s van de ZW en WIA door middel van het afwegingskader. Naar aanleiding hiervan zullen gesprekken plaatsvinden tussen UWV en SZW over in hoeverre het wenselijk en noodzakelijk is om aanvullende beheersmaatregelen te nemen bovenop de al ingezette maatregelen dan wel de restrisico’s te accepteren. Voor de doorgelichte wetten WW en ZW willen we deze gesprekken dit jaar afronden, voor de WIA begin 2022.

De gesprekken over de beheersmaatregelen voor alle doorgelichte wetten zullen nog plaatsvinden. Deze zullen medio 2022 neerslaan in het Meerjarenplan Handhaving van het UWV.

In 2021 worden de Toeslagenwet (TW) en de WAO doorgelicht, in 2022 de Wajong en de WAZO en in 2023 de IOW.

Vraag 86

Kunt u aangeven wat nodig is om de winsten van private kinderopvanginstellingen publiekelijk inzichtelijk te maken? En als dit wettelijk geregeld moet worden, op welke termijn dit mogelijk zou zijn?

Antwoord 86

Een rechtspersoon is reeds verplicht tot openbaarmaking van zijn jaarrekening door deponering daarvan in het handelsregister, zo ook een houder van een kinderopvangorganisatie. Deze verplichting geldt onder meer voor BV’s en NV’s. Welke financiële informatie openbaar gemaakt moet worden, hangt af van de bedrijfsgrootte van de onderneming. Middelgrote tot grote ondernemingen moeten in ieder geval een winst- en verliesrekening deponeren. Het handelsregister is openbaar. Dat betekent dat eenieder (tegen betaling) de jaarrekening van een bedrijf kan opvragen bij de Kamer van Koophandel.

Het sectorrapport Kinderopvang geeft daarnaast een objectieve en onafhankelijke weergave van de financiële ontwikkeling van de sector Kinderopvang over de jaarcijfers 2019.7

Vraag 87

Wat is de verklaring voor het sterk toegenomen aantal kinderen dat naar de dagopvang gaat en het hogere gemiddelde urengebruik in de eerste maanden van 2020?

Antwoord 87

Het aantal huishoudens met kinderopvangtoeslag en het aantal kinderen dat daarmee naar de kinderopvang gaat zijn beide licht hoger uitgekomen dan in de begroting 2020 van het Ministerie van SZW was geraamd. Er gingen met name meer kinderen naar de dagopvang. Het gemiddelde urengebruik per kind is ruim 3% hoger uitgevallen dan geraamd. De hoger dan verwacht uitgevallen realisatie in 2020 hangt vooral samen met de hoger dan verwachte groei in de laatste maanden van 2019. Dit werkt door in het gebruik in 2020, met een voortzetting van de groei in de eerste maanden van 2020, die sterker was dan voorzien.

Deze stijging van het aantal kinderen dat naar de kinderopvang gaat met kinderopvangtoeslag kan een aantal verklaringen hebben. Ten eerste zou de investering in de betaalbaarheid van € 248 miljoen in de kinderopvangtoeslag vanaf 2019 (maatregel regeerakkoord 2017) een rol kunnen spelen in een grotere of snellere toename in het gebruik. Ten tweede zou het een gevolg kunnen zijn van geleidelijk veranderende normen ten opzichte van kinderopvang, waardoor steeds meer ouders ervoor kiezen om gebruik te maken van kinderopvang. Het gebruik in kinderopvang stijgt al enkele jaren. Tot slot speelt de stijging van de arbeidsparticipatie van moeders met jonge kinderen (0–11) in 2020 mogelijk een rol, waardoor meer gezinnen in aanmerking komen voor (meer uren) kinderopvangtoeslag.

Vraag 88

Wat was het beroep op de Overbruggingsregeling AOW (OBR) in 2020?

Antwoord 88

In 2020 zijn 383 personen ingestroomd in de OBR. Vanwege de meerjarige duur van de uitkering is er in 2020 ook gebruikt gemaakt van de regeling door mensen die in 2018 en 2019 zijn ingestroomd in de OBR. Het gebruik van de OBR in 2020 ligt zodoende hoger dan de instroom in de regeling in 2020. In 2020 hebben circa 820 personen een OBR-uitkering ontvangen. Hiermee is een bedrag van € 1,8 miljoen gemoeid.

Vraag 89

Wat is de reden van de terugkeer van een aantal grote eigenrisicodragende uitzendbureaus per 1 januari 2020 naar het publieke bestel? Kwam dat door een premieverschil?

Antwoord 89

Het Ministerie van SZW heeft geen zicht op de specifieke redenen voor individuele uitzendbureaus om terug te keren naar de publieke verzekering voor de Ziektewet (ZW). Wel heeft UWV een analyse gedaan naar de mogelijke beweegredenen van uitzendbedrijven om terug te keren naar de publieke ZW-verzekering. In mijn brief van 9 april jl. (Kamerstuk 29 544, nr. 1045) heb ik uw Kamer geïnformeerd over deze analyse, waarin UWV vier bewegingen op de hybride ZW-markt beschrijft die hebben geleid tot lagere gedifferentieerde premies voor uitzendbedrijven.

Vraag 90

Met hoeveel mensen is de «ondertussen-groep» toegenomen door het uitstellen van de nieuwe Wet Inburgering van 1 juli 2021 naar 1 januari 2022?

Antwoord 90

Het uitstel van de nieuwe Wet Inburgering van 1 juli 2021 naar 1 januari 2022 betekent concreet dat alle nieuwkomers die een verblijfsvergunning krijgen voor of op 31 december 2021, inburgeringsplichtig worden onder de huidige wet. Op dit moment is nog niet met zekerheid te zeggen hoeveel personen dat zullen zijn. Wel is de volgende prognose te maken:

  • Wat betreft asielmigranten kan worden uitgegaan van de taakstelling te huisvesten vergunninghouders voor de tweede helft van 2021. Deze is op 29 maart jl. door het Ministerie van BZK vastgesteld op 11.000. Niet alle nieuwkomers wordt de inburgeringsplicht opgelegd, bijvoorbeeld omdat zij jonger zijn dan 18 of ouder dan 65 jaar. De ervaring leert dat ongeveer 70% van alle nieuwkomers de inburgeringsplicht wordt opgelegd. Concreet betekent dit dat er naar verwachting in de tweede helft van 2021 zo’n 7.700 inburgeringsplichtige asielmigranten bij komen.

  • Wat betreft gezins- en overige migranten kan een prognose worden gemaakt op basis van de instroom onder de Wet Inburgering 2013 van afgelopen jaren. De inschatting is dat er in heel 2021 ongeveer 9.000 gezins- en overige migranten zullen instromen. Uitgaande van een evenredige verdeling over het jaar betekent dit voor de tweede helft van 2021 een verwachte instroom van 4.500 gezins- en overige migranten.

Vraag 91

Hoe groot is de «ondertussen-groep» op dit moment?

Antwoord 91

Op dit moment (peildatum 1 mei 2021, cijfers afkomstig van DUO) zijn er in totaal nog 70.743 bezig met inburgeren. Dat wil zeggen dat zij nog niet (geheel) hebben voldaan aan de inburgeringsplicht, of dat zij daarvan (nog) niet ontheven of vrijgesteld zijn. De groep is uit te splitsen naar asielmigranten, gezinsmigranten en overige migranten:

  • Asielmigranten hebben een verblijfsrecht gekregen op basis van een asielverzoek. Nareizende familieleden vallen ook onder deze categorie. Er zijn nog 43.834 asielmigranten bezig met inburgeren.

  • Gezinsmigranten zijn personen die getrouwd zijn of gaan trouwen met een Nederlander. Dat wil zeggen een partner met de Nederlandse nationaliteit of een (gewezen) inburgeringsplichtige partner met een andere verblijfsgrond dan asiel. Er zijn nog 24.650 gezinsmigranten bezig met inburgeren.

  • Onder de categorie «overig» vallen onder meer familieleden van kinderen die onder het kinderpardon vallen en geestelijk bedienaren. Er zijn nog 2.259 overige migranten bezig met inburgeren.

Een inburgeraar heeft in principe drie jaar de tijd om te voldoen aan de inburgeringsplicht. Als er omstandigheden zijn waardoor de inburgeraar niet goed kan studeren voor het examen of verhinderd wordt om examen af te leggen, kan hij of zij een verlenging krijgen van de inburgeringstermijn. Bovenstaande inburgeraars zijn verdeeld over verschillende cohorten; het jaar waarin de inburgeringsplicht is vastgesteld. DUO publiceert per kwartaal de voortgangscijfers op hun website.

Vraag 92

Hoeveel kost het om het nieuwe inburgeringsstelsel met terugwerkende kracht uit te breiden naar de «ondertussen-groep»?

Antwoord 92

Gegeven de huidige omvang van de «ondertussen-groep», het aantal inburgeraars dat nog bezig is met inburgeren onder de Wet Inburgering 2013 zoals genoemd onder vraag 91, kost het ongeveer € 790 miljoen om het nieuwe inburgeringsstelsel met terugwerkende kracht uit te breiden naar deze groep. Ervan uitgaande dat iedereen binnen drie jaar aan de inburgeringsplicht zal voldoen. In de berekening van de kosten zijn de instroom (nieuwkomers die nog inburgeringsplichtig worden) en uitstroom (inburgeraars die voldoen aan de inburgeringsplicht of daarvan ontheven of vrijgesteld worden) in de periode mei t/m december 2021 nog niet meegenomen, omdat deze aantallen nog niet met zekerheid zijn vast te stellen.

Volledigheidshalve is het goed om op te merken dat bij de totstandkoming van de nieuwe wet verschillende vormen van overgangsrecht zijn onderzocht. Alle vormen van overgangsrecht stuitten op bezwaren van rechtsongelijkheid en rechtszekerheid. Om die reden is ervoor gekozen om de huidige Wet inburgering van toepassing te laten blijven op inburgeraars voor wie de inburgeringstermijn is aangevangen vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet. Daarnaast is het de vraag of een dergelijke toename van het aantal inburgeraars onder de nieuwe wet uitvoerbaar is voor de verschillende partijen in het nieuwe stelsel.

Vraag 93

Hoeveel wordt in totaal beschikbaar gesteld voor de nieuwe Wet Inburgering?

Antwoord 93

Onderstaande tabel geeft een overzicht van het budget dat de komende jaren beschikbaar wordt gesteld voor de nieuwe Wet Inburgering, bij de begrotingsstand van de Voorjaarsnota 2021. Het gaat hier om de structurele uitgaven aan het nieuwe inburgeringsstelsel. De posten inburgeringsvoorzieningen en uitvoeringskosten gemeenten betreffen alle middelen die aan gemeenten beschikbaar worden gesteld voor de uitvoering van hun taken, zoals bijvoorbeeld voor de leerroutes en de begeleiding van inburgeraars. De leningen aan gezins- en overige migranten, de uitvoeringskosten bij DUO en de voorinburgering door COA zijn strikt genomen geen nieuwe kostenposten, maar zijn wel een structureel onderdeel van het nieuwe stelsel. Aan OCW is budget beschikbaar gesteld voor de ontwikkeling van Nt2-examens en voor het toezicht op de onderwijsroute. Onder de noemer overige uitvoeringskosten vallen onder meer de leerbaarheidstoets, de door het Rijk gefinancierde examenpogingen en de aan inburgering gerelateerde kosten bij de rechtspraak.

Uitgaven (stand VJN 2021, x 1 mln.)

2022

2023

2024

2025

Inburgeringsvoorzieningen

110

153

158

152

Uitvoeringskosten gemeenten (Gemeentefonds)

61

67

67

67

Lening gezins- en overige migranten

10

10

10

10

Uitvoeringskosten DUO1

23

21

20

20

Uitvoeringskosten OCW

2

4

5

5

Voorinburgering

16

16

16

16

Overige uitvoeringskosten

9

10

11

11

Totaal

236

282

285

280

X Noot
1

inclusief uitvoeringskosten voor de Wet inburgering 2013

Vraag 94

Welke opties zijn er om gezinsmigranten ook onder de nieuwe voorzieningen in het nieuwe inburgeringsstelsel mee te nemen?

Antwoord 94

In het nieuwe inburgeringsstelsel wordt op verschillende punten onderscheid gemaakt tussen enerzijds asielstatushouders en anderzijds gezins- en overig migranten. Niettemin worden ook gezins- en overige migranten in het nieuwe stelsel aanzienlijk beter ondersteund dan in de huidige situatie. Zowel asielstatushouders als gezins- en overige migranten worden in het nieuwe stelsel vanaf de start van het traject actief begeleid door gemeenten. Verder wordt voor beide groepen zowel het participatieverklaringstraject als de module arbeidsmarkt en participatie door gemeenten bekostigd, twee belangrijke onderdelen binnen het inburgeringstraject.

Vraag 95

Wat kost of levert het schrappen van het onderdeel Kennis van de Nederlandse Samenleving op in de nieuwe Wet Inburgering?

Antwoord 95

Bij de beantwoording van deze vraag wordt aangenomen dat met het onderdeel «Kennis van de Nederlandse Samenleving» het onderdeel Kennis van de Nederlandse Maatschappij (KNM) wordt bedoeld en niet de combinatie van de onderdelen KNM en Oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt (ONA) die in het huidige stelsel beide onder de definitie van «Kennis van de Nederlandse Samenleving» vallen. KNM is in veel gevallen geïntegreerd in het taalonderwijs. Het is daarom moeilijk om er een exact prijskaartje aan te hangen, maar de besparingen van het schrappen zullen vermoedelijk beperkt zijn. Een grove inschatting is dat het schrappen van het onderdeel KNM maximaal 5 a 10 procent zal besparen op het budget voor leerroutes en inburgeringsleningen. Dit betekent dat voor het jaar 2022 de uitgaven zonder KNM naar schatting ongeveer € 7 tot 14 miljoen lager zouden zijn.

Vraag 96

Klopt het dat gemeenten geen belasting over de toegevoegde waarde (btw) betalen over de inkoop van de maatschappelijke begeleiding in de nieuwe Wet Inburgering? En klopt het dat gemeenten straks een veel lager budget ontvangen voor de maatschappelijke begeleiding, terwijl dit niet wordt gecompenseerd, doordat zij hiervoor geen beroep kunnen doen op een aanvulling uit het btw-compensatiefonds?

Vraag 97

Kunt u nader toelichten hoe in de nieuwe Wet Inburgering uitvoering wordt gegeven aan motie van de leden Van den Berge en Paternotte (Kamerstuk 35 300 XV, nr.13), waarin de regering wordt verzocht om in de nieuwe wet bij voorkeur meer, maar in elk geval niet minder ruimte te bieden voor maatschappelijke begeleiding, als door het btw-verschil gemeenten hiervoor geen € 2.250,– maar € 1.944,– per persoon ontvangen?

Antwoord 96 en 97

Of een gemeente btw betaalt over de maatschappelijke begeleiding is afhankelijk van of deze taak extern wordt ingekocht en zo ja, bij wat voor type organisatie dit gebeurt. Binnen het kader van de nieuwe wet en regelgeving inburgering is het aan de individuele gemeenten zelf om te bepalen hoeveel wordt uitgegeven aan de taken en of deze al dan niet worden uitbesteed, al naar gelang de lokale context. Gemeenten hebben dus ook de vrijheid om zelf te bepalen hoeveel van het totale budget ze uitgeven voor de taken die samenhangen met de maatschappelijke begeleiding. Dit is afhankelijk van de wijze waarop de gemeente dienstverlening rond inburgering zelf heeft ingericht en gemeenten hebben alle ruimte binnen het totale budget voor inburgering om de taken van maatschappelijke begeleiding te bekostigen.

Bij nieuwe geldstromen naar gemeenten wordt, conform de begrotingsregels, een deel van het totale budget afgestort in het BTW compensatiefonds (BCF). Voor de nieuwe middelen voor de wet inburgering is dit ook gedaan en het bedrag is afgestemd met VNG en de fondsbeheerders. Ook hier geldt dat individuele gemeenten hun eigen afweging zullen maken ten aanzien van het in- of uitbesteden en al dan niet een beroep zullen doen op het BCF.

Vooraf is uiteraard nooit met zekerheid te zeggen hoeveel compensabele btw gemeenten precies zullen claimen bij het BCF. In de praktijk betekent dit daarom dat in samenspraak met gemeenten en met de beheerder van het BCF een zo goed mogelijke inschatting wordt gemaakt van de hoeveelheid compensabele btw waar sprake van zal zijn bij de betreffende uitkering. Indien er in een gegeven jaar op totaalniveau minder uit het BCF wordt geclaimd dan er in het fonds zit, zal het overschot in het Gemeente- en Provinciefonds wordt gestort. Andersom wordt een tekort in het BCF juist uit de fondsen gevorderd. Op die manier zijn het BCF en het Gemeente- en Provinciefonds communicerende vaten.

Vraag 98

Kunt u toelichten wat de stand van uitvoering is van amendement met Kamerstuk 35 570 XV, nr. 10? Zijn de eisen voor subsidieverstrekking vastgesteld? Welke partijen komen in aanmerking voor een subsidie en wat is het doel van de projecten?

Antwoord 98

Om de middelen die voortvloeien uit het amendement met Kamerstuk 35 570 XV, nr. 10 – dat ziet op ondersteuning van organisaties die strijden tegen culturele onderdrukking en zelfbeschikking ondersteunen – zo zorgvuldig en effectief mogelijk te besteden, laat ik een korte verkenning uitvoeren naar mogelijke witte vlekken in de huidige preventieve aanpak van schadelijke praktijken. Ik wil weten welke gemeenschappen en/of risicogroepen aanvullend gerichte aandacht behoeven. Het gaat daarbij om een aanvulling op al lopende initiatieven zoals het project van Femmes for Freedom gericht op voorlichting over het recht op zelfbeschikking aan vrouwen en LHBTI’ers uit nieuwkomersgroepen en het project van Dona Daria dat zich richt op het vergroten van het sociaal netwerk van vrouwen en LHBTI «ers in gesloten gemeenschappen.

Deze verkenning zal ook in kaart brengen welke effectieve instrumenten er bestaan om bij deze groepen mentaliteitsverandering te bevorderen. Op basis van de resultaten van de verkenning zal ik in het najaar verdere uitvoering geven aan het amendement met Kamerstuk 35 570 XV, nr. 10. Het is daarbij goed denkbaar dat niet het instrument subsidie het meest geëigend is en dat de middelen via opdrachtverlening of anderszins worden verstrekt.

Vraag 99

Kunt u een overzicht geven van de extra subsidies (€ 3,9 miljoen) die zijn verstrekt? Waarom waren deze bij het vaststellen van de begroting onvoorzien? Bent u bij een van deze subsidies voornemens het structureel of meerjarig te maken? Hoe heeft u dit bedrag van € 3,9 miljoen gedekt?

Antwoord 99

De hogere uitgaven aan overige subsidies bestaan voor het grootste deel uit bijdragen aan VNG, Divosa en Visio voor ondersteuning bij de implementatie van het nieuwe inburgeringsstelsel. Deze bedragen zijn gedekt uit de regeerakkoordmiddelen die voor het nieuwe inburgeringsstelsel op artikel 99 stonden en de subsidies lopen door tot en met 2022. Daarnaast gaat het onder meer om uitgaven voor het amendement van de leden Paternotte en Peters (Kamerstuk 35 300 XV, nr. 27) en een aanvullende subsidie voor Blik op Werk, alle gedekt uit budget op artikel 13.

Vraag 100

Kunt u het aantal remigranten met een periodieke uitkering uitsplitsen per nationaliteit?

Antwoord 100

Er wordt geregistreerd op basis van het land waarnaar personen remigreren.

In onderstaand overzicht zijn de aantallen naar het land waarnaar de remigrant is vertrokken aangegeven.

 

Vertrokken op of na 1 april 2000

Vertrokken voor 1 april 2000

Totaal

Land

Aantal excl. nihil

Aantal incl. nihil

Aantal excl. nihil

Aantal incl. nihil

Aantal excl. nihil

Aantal incl. nihil

Griekenland

119

154

0

7

119

161

Italië

44

105

0

0

44

105

Kroatië

183

281

22

60

205

341

Portugal

100

179

3

47

103

226

Slovenië

8

13

1

3

9

16

Spanje

129

418

19

170

148

588

Overig EU

55

65

0

4

55

69

Bosnië-Herzegovina

711

818

55

67

766

885

Macedonië

0

0

0

0

0

0

Republiek Noord-Macedonië

26

40

1

10

27

50

Servië

223

312

7

43

230

355

Turkije

2.678

3.923

143

2.131

2.821

6.054

Overig Europa (incl voorm Sovjet-Unie)

57

69

0

4

57

73

Marokko

842

1.363

239

1.632

1.081

2.995

Tunesië

65

92

10

55

75

147

Overig Afrika

58

75

0

11

58

86

China

43

48

0

0

43

48

Iran

45

45

0

0

45

45

Suriname

746

1.133

1

3

747

1.136

Overig

146

180

32

57

178

237

Totaal

6.278

9.313

533

4.304

6.811

13.617

Vraag 101

Is bij de € 45,2 miljoen lager uitgevallen post Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)-leningen sprake van te verwachten uitstel van dit bedrag of van afstel? Als er sprake is van uitstel, wordt dit bedrag gereserveerd voor volgend jaar of is het voor andere uitgaven gebruikt?

Antwoord 101

De inschatting is dat circa 50% van de onderuitputting op leningen een effect is van Corona. Dit Corona effect zal naar verwachting in latere jaren tot hogere uitgaven op de leningen leiden. Hier is de begroting 2021 bij voorjaarsnota 2021 voor bijgesteld.

Vraag 102

Kunt u nader toelichten waarom het aantal gehuisveste vergunninghouders en daardoor het aantal trajecten maatschappelijke begeleiding in 2019 lager was uitgevallen?

Antwoord 102

In het jaar 2019 was er sprake van een afnemend aantal asielgerechtigde nieuwkomers. Dit heeft zich vertaald in een lagere uitstroom naar gemeenten en daardoor een lager aantal trajecten maatschappelijke begeleiding.