Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de grondslagen van bekostiging voor personeels- en exploitatiekosten van de scholen voor primair onderwijs en samenwerkingsverbanden eenvoudiger en transparanter te maken, daarbij rekening houdend met belangrijke kostenbepalende factoren;
dat in verband daarmee onder meer de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet primair onderwijs BES, de Wet op het voortgezet onderwijs en enkele andere wetten moeten worden gewijzigd;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
De Wet op het primair onderwijs wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 3, eerste lid, onderdeel b, onder 3, wordt «artikel 176b» vervangen door «artikel 171».
B
In artikel 8, achtste lid, wordt «artikel 165» vervangen door «artikel 158».
C
In artikel 17c, eerste lid, onderdeel b, wordt «artikel 171, eerste lid, onderdeel a» vervangen door «artikel 165, eerste lid, onderdeel a».
D
Artikel 17d wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid, wordt «artikel 154» vervangen door «artikel 140».
2. In het twaalfde lid, wordt «Artikel 159, tweede lid» vervangen door «Artikel 148, tweede lid».
E
Artikel 18a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het zesde lid, onderdeel c, vervalt «in het samenwerkingsverband».
2. Het achtste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel c vervalt «in het samenwerkingsverband».
b. In onderdeel f wordt na de komma toegevoegd: «en».
c. Onderdeel g komt te luiden:
g. de wijze waarop:
1°. wordt vastgesteld of sprake is van een meer dan gemiddelde toename van het aantal ingeschreven leerlingen met een door het samenwerkingsverband afgegeven toelaatbaarheidsverklaring in de zin van artikel 40, achtste en tiende lid, van de Wet op de expertisecentra, bij de bij het samenwerkingsverband aangesloten speciale scholen voor basisonderwijs respectievelijk scholen voor speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs in de periode na 1 februari, waarbij de leerlingen die zijn geplaatst in een inrichting, accommodatie of residentiële inrichting, genoemd in artikel 40, zestiende lid, van de Wet op de expertisecentra buiten beschouwing blijven, en
2°. deze scholen tegemoet worden gekomen in de meer dan gemiddelde toename.
d. De onderdelen h, i en j vervallen.
3. In het elfde, twaalfde en dertiende lid, onderdeel a, vervalt «in het samenwerkingsverband».
4. In het veertiende lid wordt na «Wet op de expertisecentra» toegevoegd: «en elke toelaatbaarheidsverklaring voor leerlingen op een speciale school voor basisonderwijs».
F
In artikel 32, tiende lid, wordt «artikel 176b» vervangen door «artikel 171».
G
In artikel 38a, eerste lid, wordt «artikel 176b» vervangen door «artikel 171», wordt «artikel 176g, eerste lid, onder a» vervangen door «artikel 176, eerste lid, onder a» en wordt «artikel 176c, tweede lid, onder c» vervangen door «artikel 172, tweede lid, onder c».
H
Artikel 40 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het achtste lid komt te luiden:
8. Een leerling wordt slechts toegelaten tot een speciale school voor basisonderwijs nadat de leerling toelaatbaar is verklaard tot het onderwijs aan een speciale school voor basisonderwijs. De beslissing over de toelaatbaarheid is geen besluit als bedoeld in artikel 8:4, derde lid, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht. Deze beslissing wordt genomen:
a. indien de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de toelating was ingeschreven op een basisschool: door het samenwerkingsverband waartoe die school behoort;
b. indien de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de toelating niet was ingeschreven op een basisschool:
1°. door het samenwerkingsverband in het gebied waar de leerling woont;
2°. door het samenwerkingsverband waartoe de speciale school voor basisonderwijs, waarvoor toelating wordt verzocht behoort, indien de leerling buiten Nederland woont;
c. indien de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de toelating niet was ingeschreven op een basisschool en de leerling was aangemeld bij een speciale school voor basisonderwijs, die behoort tot een landelijk samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 18a, vijftiende lid: door het landelijk samenwerkingsverband waartoe de speciale school voor basisonderwijs, waar de leerling was aangemeld, behoort.
2. In het negende lid vervalt «van het samenwerkingsverband waaraan de basisschool deelneemt».
3. Na het twaalfde lid worden de volgende leden toegevoegd:
13. De toelaatbaarheidsverklaring, bedoeld in het achtste lid, heeft betrekking op een periode van één of meer schooljaren. Indien de toelaatbaarheidsverklaring in de loop van een schooljaar wordt gegeven, wordt de periode tot de eerste dag van het eerstvolgende schooljaar toegevoegd aan de in de eerste volzin bedoelde periode.
14. In het laatste schooljaar waarop de toelaatbaarheidsverklaring betrekking heeft, draagt het bevoegd gezag van een speciale school voor basisonderwijs er zorg voor dat terugplaatsing of overplaatsing van de leerling naar een basisschool plaatsvindt, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat voortgezet verblijf van de leerling in een speciale school voor basisonderwijs noodzakelijk is en het samenwerkingsverband, bedoeld in het achtste lid, een nieuwe toelaatbaarheidsverklaring heeft verstrekt.
I
In artikel 64, tweede lid, wordt «artikel 159» vervangen door «artikel 148».
J
Artikel 69 komt te luiden:
1. Het Rijk bekostigt openbare en bijzondere scholen en samenwerkingsverbanden met inachtneming van deze titel, met uitzondering van afdeling 3.
2. Geen bekostiging van scholen vindt plaats indien leerlingen van verschillende scholen al dan niet van hetzelfde bevoegd gezag gezamenlijk onderwijs ontvangen.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld ter uitvoering van het eerste lid. De algemene maatregel van bestuur bevat in ieder geval de termijnen waarbinnen besluiten moeten worden genomen.
4. Een krachtens het derde lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegd. Hij treedt in werking op een tijdstip dat nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken wordt vastgesteld, tenzij binnen die termijn door of namens de Kamer de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp van de algemene maatregel van bestuur bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend. Indien het voorstel van wet wordt ingetrokken of indien een van de Kamers der Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen, wordt de algemene maatregel van bestuur ingetrokken.
5. Artikel 4:32 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op de bekostiging van scholen en samenwerkingsverbanden.
6. Een school of nevenvestiging die geen leerlingen heeft, komt niet voor bekostiging in aanmerking.
7. Het Rijk verstrekt jaarlijks aan de provincie Fryslân bekostiging voor het onderwijs in de Friese taal, bedoeld in artikel 9, vierde lid. De provincie Fryslân draagt zorg voor verdeling van de bekostiging over de betrokken scholen naar rato van het aantal leerlingen dat gebruik maakt van dat onderwijs.
K
Onder vernummering van artikel 70 tot artikel 71, wordt artikel 69a vernummerd tot artikel 70 en wordt in artikel 70 (nieuw), onderdeel b «artikel 153, eerste lid» vervangen door «artikel 139, eerste lid».
L
Artikel 71 (nieuw) komt te luiden:
1. Onze Minister kan aanvullende middelen ter beschikking stellen die niet strekken tot bekostiging van het onderwijs, bedoeld in deze wet, of de schoolbegeleiding ten behoeve daarvan, maar direct of indirect nodig zijn voor de uitvoering van het onderwijs of de bevordering van deelname aan het onderwijs.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van het eerste lid.
3. De artikelen 4, 5, 9 en 10 van de Wet overige OCW-subsidies zijn op dit artikel van toepassing.
M
Artikel 74, derde lid, onder h, wordt «artikel 167 en artikel 167a» vervangen door »artikel 160 en artikel 161».
N
Artikel 75 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vierde lid wordt «artikel 164b, eerste lid» vervangen door «artikel 157, eerste lid».
2. In het vijfde lid wordt «artikel 163, eerste lid» vervangen door artikel 151, eerste lid».
O
Artikel 76 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, wordt «artikel 154» vervangen door «artikel 140».
2. In het derde lid wordt «artikel 153» vervangen door artikel 139».
P
In artikel 84a, tweede lid, onderdeel c, wordt «artikelen 154 tot en met 156» vervangen door «artikelen 140 tot en met 142».
Q
Artikel 85, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt «artikel 158» vervangen door «artikel 146» en wordt «artikel 157, derde lid» vervangen door «artikel 143, derde lid».
2. In onderdeel b wordt «artikel 157» vervangen door «artikel 143».
R
Artikel 102, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het slot van onderdeel g vervalt «en» en de punt aan het slot van onderdeel h wordt vervangen door «, en,».
2. Na onderdeel h wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
i. de wijze waarop het aantal groepen leerlingen, bedoeld in de artikelen 126 en 127, voor basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs wordt vastgesteld.
S
In hoofdstuk 1, titel IV, vervallen afdelingen 4 tot en met 7.
T
Na artikel 112 wordt een artikel toegevoegd, luidende:
1. Het bevoegd gezag dat, dan wel de gemeente die eigenaar is van een schoolgebouw, zorgt voor het deel van de exploitatie waarop de bekostiging, bedoeld in artikel 115, tweede lid, onderdelen e, f, en k, betrekking heeft.
2. Het bevoegd gezag van een bijzondere school en het bevoegd gezag van een openbare nevenvestiging ten aanzien waarvan artikel 85, tweede lid, toepassing heeft gevonden en dat eigenaar is van een schoolgebouw, kan met het college van burgemeester en wethouders overeenkomen dat de gemeente het deel van de exploitatie, bedoeld in het eerste lid, geheel of gedeeltelijk verzorgt.
3. Het bevoegd gezag dat eigenaar is van een schoolgebouw kan met een bevoegd gezag dat gebruikmaakt van dat schoolgebouw overeenkomen dat het laatstgenoemde bevoegd gezag een deel van de exploitatie, bedoeld in het eerste lid, geheel of gedeeltelijk verzorgt.
4. Indien de gemeente eigenaar is van het schoolgebouw, kan het bevoegd gezag van een bijzondere school of het bevoegd gezag van een openbare nevenvestiging ten aanzien waarvan artikel 85, tweede lid, toepassing heeft gevonden, met de gemeente overeenkomen dat het bevoegd gezag het deel van de exploitatie, bedoeld in het eerste lid, geheel of gedeeltelijk verzorgt.
5. Het bevoegd gezag zorgt voor het deel van de exploitatie waarop de bekostiging, bedoeld in artikel 115, tweede lid, onderdelen g en h, betrekking heeft.
U
Artikel 133 wordt verplaatst naar hoofdstuk 1, titel IV, afdeling 3 en wordt vernummerd tot artikel 114.
V
In hoofdstuk 1, titel IV, vervalt het opschrift van afdeling 8 en de artikelen 134 tot en met 148b.
W
In hoofdstuk 1, titel IV, wordt na afdeling 3 een afdeling toegevoegd, luidende:
1. De bekostiging van een school is bestemd voor kosten voor personeel en exploitatie van die school.
2. De bekostiging wordt in ieder geval verstrekt voor de kosten van:
a. de salarissen, toelagen, uitkeringen en vergoedingen voor het personeel;
b. de bijdragen voor het pensioen voor het personeel en dat van de nagelaten betrekkingen;
c. de schoolbegeleiding;
d. het vervanging van het personeel, de werkloosheidsuitkeringen van het personeel, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid en de uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet;
e. het onderhoud van het gebouw en het terrein;
f. het energie- en waterverbruik;
g. de middelen;
h. de administratie, het beheer en het bestuur;
i. de loopbaanoriëntatie en -begeleiding;
j. de schoonmaak van het gebouw en het terrein; en
k. de publiekrechtelijke heffingen, met uitzondering van belastingen inzake onroerende zaken.
3. Het bevoegd gezag wendt de bekostiging aan voor de kosten, bedoeld in het tweede lid.
4. Het bevoegd gezag kan de bekostiging ook aanwenden voor de kosten, bedoeld in het tweede lid, van:
a. een centrale dienst, een samenwerkingsverband of een andere school;
b. een centrale dienst dan wel een school voor speciaal onderwijs, voor voortgezet speciaal onderwijs, voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra of een centrale dienst dan wel een school als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs.
5. Het bevoegd gezag beheert de middelen van de school op zodanige wijze dat het voortbestaan van de school is verzekerd.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld ter uitvoering van het eerste en tweede lid.
7. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het door het bevoegd gezag uitzetten van gelden, het aangaan van geldleningen en het aangaan van verbintenissen voor financiële producten.
1. Onze Minister stelt jaarlijks de bekostiging voor een school vast.
2. De bekostiging voor een school bestaat uit een bedrag per school en een bedrag per leerling.
3. Het bedrag per school kan in ieder geval verschillend worden vastgesteld voor speciale scholen voor basisonderwijs en voor scholen van verschillende grootte.
4. Onze Minister kan extra bekostiging toekennen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de gevallen waarin, de voorwaarden waaronder en het bedrag dat aan extra bekostiging kan worden toegekend. In ieder geval wordt extra bekostiging toegekend:
a. aan kleine basisscholen;
b. aan basisscholen met een afdeling voor internationaal georiënteerd basisonderwijs;
c. aan basisscholen voor de groei van het aantal leerlingen gedurende het schooljaar;
d. voor de omstandigheid dat onderwijs wordt gegeven op een of meer nevenvestigingen van een school;
e. voor de bestrijding van onderwijsachterstanden.
5. Onze Minister stelt de hoogte van de bedragen, bedoeld in het tweede en vierde lid, en de bekostiging, bedoeld in artikel 121, zodanig vast dat zij voldoet aan de redelijke behoefte van een in normale omstandigheden verkerende school.
6. Bij ministeriële regeling worden jaarlijks de bedragen, bedoeld in het tweede en vierde lid, vastgesteld, worden nadere regels gesteld over de wijze waarop de hoogte van de bekostiging wordt berekend.
7. De bedragen, bedoeld in het tweede en vierde lid, gelden voor het kalenderjaar volgend op het tijdstip van de vaststelling.
8. Indien met toepassing van artikel 84a een nevenvestiging, of een deel van een school of nevenvestiging als school voor bekostiging in aanmerking is gebracht, wordt een bedrag in mindering gebracht op de bekostiging van het overblijvende deel van de school bedoeld in artikel 84a, vierde lid, onderdeel b. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de berekening van het bedrag.
9. Bij de vaststelling of tussentijdse aanpassing van de bedragen, bedoeld in het eerste en vijfde lid, worden de loonontwikkelingen verwerkt, tenzij de toestand van 's Rijks financiën zich daartegen verzet.
10. Voor de kosten, bedoeld in artikel 115, tweede lid, onderdelen e, f, g, h, j en k, wordt jaarlijks voor 1 oktober eenmalig de prijsontwikkeling verwerkt in de bedragen, bedoeld in het eerste en vijfde lid. De prijsontwikkeling geldt voor het jaar volgend op het jaar waarin de vaststelling plaatsvindt.
11. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de berekening van de prijsontwikkeling, bedoeld in het tiende lid. In ieder geval worden de bedragen aangepast op basis van de ramingen van het Centraal planbureau overeenkomstig de prijsmutatie van de netto materiële overheidsconsumptie.
1. In geval van samenvoeging van basisscholen, waarbij een of meer basisscholen worden opgeheven en sprake is van een minimale instroom van leerlingen in de samengevoegde basisschool, wordt de bekostiging, bedoeld in artikel 116, van alle betrokken basisscholen gehandhaafd tot het einde van het kalenderjaar waarin de basisscholen zijn samengevoegd.
2. In geval van samenvoeging van speciale scholen voor basisonderwijs, waarbij een of meer speciale scholen voor basisonderwijs worden opgeheven en sprake is van een minimale instroom van leerlingen in de samengevoegde speciale school voor basisonderwijs, wordt de bekostiging, bedoeld in artikel 116 en 121, van alle betrokken speciale scholen voor basisonderwijs gehandhaafd tot het einde van het kalenderjaar waarin de speciale scholen voor basisonderwijs zijn samengevoegd.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de samenvoeging, bedoeld in het eerste en tweede lid, waaronder in ieder geval de minimale instroom.
1. Bij het bepalen van de hoogte van de bekostiging, bedoeld in artikel 116, eerste lid, gaat Onze Minister uit van het aantal leerlingen van de school op 1 februari van het voorafgaande kalenderjaar.
2. Voor een school die voor het eerst wordt bekostigd, gaat Onze Minister bij het bepalen van de hoogte van de bekostiging, bedoeld in artikel 116, eerste lid:
a. voor de resterende maanden van het kalenderjaar waarin de school wordt geopend, uit van het aantal leerlingen op 1 oktober volgende op de opening en
b. voor het daaropvolgende kalenderjaar, uit van het aantal leerlingen van de school op 1 februari volgende op de opening.
3. In geval van samenvoeging van scholen, bedoeld in artikel 117, eerste lid, gaat Onze Minister bij het bepalen van de hoogte van de bekostiging, bedoeld in artikel 116, eerste lid, uit van het aantal leerlingen van alle bij de samenvoeging betrokken scholen, voor elke school vastgesteld volgens het eerste lid.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld ter uitvoering van het eerste lid tot en met het derde lid.
1. In geval van bijzondere ontwikkelingen in het basisonderwijs, kan Onze Minister in aanvulling op de bekostiging, bedoeld in artikel 116 bekostiging verstrekken.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het verstrekken van de aanvullende bekostiging, bedoeld in het eerste lid.
3. Onze Minister kan een bekostigingsplafond instellen voor de aanvullende bekostiging, bedoeld in het eerste lid. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels gesteld over de verdeling.
1. In geval van bijzondere omstandigheden van een school, kan Onze Minister in aanvulling op de bekostiging, bedoeld in de artikelen 116 en 119 bekostiging verstrekken aan deze school.
2. De aanvullende bekostiging vindt plaats:
a. op aanvraag van het bevoegd gezag;
b. indien nodig, onder het opleggen van verplichtingen aan het bevoegd gezag, en
c. voor een bepaalde periode.
3. De aanvraag wordt niet eerder ingediend dan 16 weken voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de bijzondere omstandigheden zich zullen voordoen en niet later dan in het kalenderjaar waarin die omstandigheden zich hebben voorgedaan.
4. Onze Minister beslist binnen 16 weken na ontvangst van de aanvraag. Onze Minister kan deze termijn eenmaal met ten hoogste 28 weken verlengen.
5. Onze Minister kan een bekostigingsplafond instellen voor de aanvullende bekostiging, bedoeld in het eerste lid. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels gesteld over de verdeling.
1. In aanvulling op de bekostiging, bedoeld in artikel 116, ontvangt het bevoegd gezag van een speciale school voor basisonderwijs een bedrag per leerling voor wie een samenwerkingsverband heeft bepaald dat deze toelaatbaar is tot een speciale school voor basisonderwijs.
2. Bij ministeriële regeling wordt jaarlijks het bedrag, bedoeld in het eerste lid, vastgesteld.
X
In hoofdstuk 1, titel IV, wordt na afdeling 4 een afdeling toegevoegd, luidende:
1. Onze Minister verstrekt aan het samenwerkingsverband bekostiging voor de inrichting van de ondersteuningsstructuur en voor de ondersteuningsvoorzieningen voor de lichte ondersteuning. De bekostiging bestaat uit een bedrag per leerling.
2. Onze Minister gaat bij het bepalen van de hoogte van de bekostiging, bedoeld in het eerste lid, uit van het aantal leerlingen op 1 februari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt op de vestigingen van de basisscholen die op 1 januari zijn aangesloten bij een samenwerkingsverband.
3. Voor elke leerling die op 1 februari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt, was ingeschreven op een speciale school voor basisonderwijs wordt een bedrag in mindering gebracht op de bekostiging, bedoeld in het eerste lid, van het samenwerkingsverband dat de leerling op grond van artikel 40, achtste lid, toelaatbaar heeft verklaard tot een speciale school voor basisonderwijs.
4. Bij ministeriële regeling worden jaarlijks de bedragen, bedoeld in het eerste en derde lid, vastgesteld.
5. De artikelen 115, 119 en 120 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Indien het totaal van de bedragen, bedoeld in artikel 122, derde lid, de bekostiging van het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 122, eerste lid, overschrijdt, wordt het bedrag waarmee die bekostiging wordt overschreden door Onze Minister in mindering gebracht op de bekostiging van alle basisscholen waarvan een of meer vestigingen zijn aangesloten bij het samenwerkingsverband.
2. Het bedrag dat in mindering wordt gebracht wordt per basisschool bepaald op basis van het leerlingenaantal van de desbetreffende vestiging of vestigingen in het samenwerkingsverband.
1. Onze Minister verstrekt aan het samenwerkingsverband bekostiging voor de inrichting van de ondersteuningsstructuur en voor de ondersteuningsvoorzieningen voor de zware ondersteuning. De bekostiging bestaat uit een bedrag per leerling.
2. Onze Minister gaat bij het bepalen van de hoogte van de bekostiging, bedoeld in het eerste lid, uit van het aantal leerlingen op 1 februari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt op de vestigingen van de scholen die op 1 januari zijn aangesloten bij een samenwerkingsverband.
3. Bij ministeriële regeling wordt jaarlijks het bedrag, bedoeld in het eerste lid, vastgesteld.
4. Voor elke leerling die op 1 februari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt, was ingeschreven op een school voor speciaal onderwijs of voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 of 4, bedoeld in de Wet op de expertisecentra, voor zover het betreft het daaraan verzorgde speciaal onderwijs, wordt een bedrag in mindering gebracht op de bekostiging, bedoeld in het eerste lid, van het samenwerkingsverband dat de leerling op grond van artikel 40, tiende lid, van de Wet op de expertisecentra toelaatbaar heeft verklaard tot het speciaal onderwijs of het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs.
5. Het bedrag, bedoeld in het vierde lid, is afhankelijk van de in de toelaatbaarheidsverklaring opgenomen ondersteuningsbehoefte van de leerling en wordt jaarlijks bij ministeriële regeling vastgesteld.
6. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing op leerlingen in residentiële instellingen, met uitzondering van de residentiële instellingen, bedoeld in artikel 116, vijfde lid, van de Wet op de expertisecentra, die op 1 februari van het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt staan ingeschreven op een school op basis van een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 71a, tweede lid, van de Wet op de expertisecentra, met dien verstande dat het bedrag, bedoeld in artikel 119, vierde lid, van die wet in mindering wordt gebracht op de bekostiging van:
a. het samenwerkingsverband:
1°. dat verantwoordelijk is voor de bekostiging tijdens de inschrijving op een school voor speciaal onderwijs of voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 of 4, bedoeld in de Wet op de expertisecentra, indien de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de opname in de residentiële instelling was ingeschreven op een school voor speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, of
2°. waartoe de vestiging van de school behoort waar de leerling was ingeschreven en bekostigd onmiddellijk voorafgaand aan de opname in de residentiële instelling, of
b. het samenwerkingsverband in het gebied waar de leerling woont, indien de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de opname in de residentiële instelling, niet was ingeschreven en bekostigd op een school of, een school voor speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 of 4, bedoeld in de Wet op de expertisecentra.
7. De artikelen 115, 119 en 120 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Indien het totaal van de bedragen, bedoeld in artikel 124, vierde lid, en artikel 124, zesde lid, de bekostiging bedoeld in artikel 124, eerste lid, overschrijdt, wordt het bedrag waarmee die bekostiging wordt overschreden door Onze Minister in mindering gebracht op de bekostiging van alle scholen waarvan één of meer vestigingen zijn gelegen in het gebied van het samenwerkingsverband.
2. Het bedrag dat in mindering wordt gebracht wordt per school bepaald op basis van het leerlingenaantal van de desbetreffende vestiging of vestigingen in het samenwerkingsverband.
Y
In hoofdstuk 1, titel IV, wordt na afdeling 5 een afdeling toegevoegd, luidende:
1. Het college van burgemeester en wethouders stelt na overleg met de bevoegde gezagen van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen het aantal uren per week vast dat per groep leerlingen ten hoogste:
a. ter beschikking wordt gesteld in een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening, of
b. voor bekostiging voor de exploitatie van een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening in aanmerking komt.
2. Het aantal uren, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op ten minste twee uren voor basisscholen en ten minste twee uren voor speciale scholen voor basisonderwijs.
3. Het college van burgemeester en wethouders stelt de hoogte vast van:
a. de bekostiging, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en
b. de bekostiging voor de vaste kosten van de exploitatie van een ruimte voor lichamelijke oefening waarvan de eigendom berust bij het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school.
4. De hoogte van de bekostiging, bedoeld in het derde lid, kan verschillend worden vastgesteld, afhankelijk van de oppervlakte van de ruimte en of de ruimte mede wordt bekostigd door het Rijk.
1. De gemeente verstrekt jaarlijks aan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat eigenaar is van een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening op het grondgebied van de gemeente
a. een bedrag dat wordt bepaald ingevolge het derde lid en artikel 126, en
b. voor zover het gebruik van die ruimte ontoereikend is een overeenkomstig het tweede lid vastgesteld bedrag.
2. Voor zover geen ruimte ter beschikking is gesteld als bedoeld in artikel 126, eerste lid, onderdeel a, verstrekt de gemeente jaarlijks aan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat geen eigenaar is van een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening een bedrag dat wordt bepaald ingevolge artikel 126, eerste lid, onderdeel b, en derde, lid, onderdeel a.
3. Het aantal groepen leerlingen voor basisscholen wordt berekend overeenkomstig artikel 102, eerste lid, onderdeel i.
1 Indien in een gemeente uitsluitend een of meer andere rechtspersonen dan de gemeente openbare basisscholen of openbare speciale scholen voor basisonderwijs in stand houden of openbare basisscholen onderscheidenlijk openbare speciale scholen voor basisonderwijs ontbreken en de gemeente uitgaven wil doen voor het onderwijs aan die scholen welke niet door het Rijk worden bekostigd, stelt de gemeenteraad bij verordening een regeling daarvoor vast en zijn de artikelen 130 tot en met 134 niet van toepassing.
2. De regeling, bedoeld in het eerste lid, maakt geen onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs en voorziet in een behandeling van basisscholen onderscheidenlijk speciale scholen voor basisonderwijs naar dezelfde maatstaf.
3. De regeling, bedoeld in het eerste lid, bevat in ieder geval de voorzieningen die door het bevoegd gezag van een in de gemeente gelegen, niet door de gemeente in stand gehouden basisschool onderscheidenlijk speciale school voor basisonderwijs kunnen worden aangevraagd en de aanvraagprocedure.
4. De gemeenteraad kan besluiten dat het college van burgemeester en wethouders de regeling, bedoeld in het eerste lid, tijdelijk kan aanvullen met nieuwe voorzieningen. De aanvulling wordt binnen een week aan de bevoegde gezagsorganen van de niet door de gemeente in stand gehouden basisscholen onderscheidenlijk speciale scholen voor basisonderwijs gezonden. Binnen 12 weken na de totstandkoming van de aanvulling wordt deze voorgelegd aan de gemeenteraad en besluit de gemeenteraad over de bekrachtiging ervan. Indien de gemeenteraad niet binnen 12 weken heeft besloten, wordt de aanvulling gelijk gesteld met een aanvulling die is bekrachtigd. Een afwijzing van de aanvulling door de gemeenteraad heeft geen gevolgen voor aanvragen waarop reeds is besloten of die reeds zijn ingediend en die voorzieningen betreffen waarop de aanvulling betrekking heeft.
5. Voor de toepassing van dit artikel wordt een nevenvestiging aangemerkt als een nevenvestiging die is gelegen in de gemeente van de hoofdvestiging. De gemeenteraad kan in de verordening, bedoeld in het eerste lid, aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid verlenen om, met inachtneming van de in die verordening gestelde regels, te besluiten dat in de gemeente gelegen nevenvestigingen van scholen waarvan de hoofdvestiging is gelegen in een andere gemeente in afwijking van de eerste volzin in aanmerking komen voor een of meer van de in de regeling genoemde voorzieningen.
6. Het college van burgemeester en wethouders maakt jaarlijks in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze, een overzicht bekend van voorzieningen die zijn toegekend op grond van de regeling, bedoeld in het eerste lid.
1. Indien een gemeente zelf een of meer openbare basisscholen of openbare speciale scholen voor basisonderwijs in stand houdt en zij uitgaven wil doen voor het onderwijs aan die scholen welke niet door het Rijk worden bekostigd, kan de gemeenteraad daarvoor bij verordening een regeling vaststellen.
2. Artikel 128, tweede tot en met zesde lid, is van toepassing.
Z
In hoofdstuk 1, titel IV, wordt na afdeling 6 een afdeling toegevoegd, luidende:
1. Indien een gemeente voor een of meer door haar in stand gehouden basisscholen of speciale scholen voor basisonderwijs meer uitgaven worden gedaan dan door het Rijk worden bekostigd, wordt met inachtneming van deze paragraaf aan het bevoegd gezag van de in die gemeente gevestigde, niet door de gemeente in stand gehouden basisscholen onderscheidenlijk speciale scholen voor basisonderwijs om de vijf jaar een overschrijdingsbedrag verstrekt.
2. Voor de toepassing van het eerste lid worden ontvangsten op grond van artikel 69, zevende lid, gelijk gesteld met ontvangsten van het Rijk.
3. Indien een gemeente vanaf een tijdstip binnen een periode van vijf jaar als bedoeld in het eerste lid geen basisschool onderscheidenlijk speciale school voor basisonderwijs in stand houdt, wordt het overschrijdingsbedrag in afwijking van het eerste lid uiterlijk 31 december van het kalenderjaar dat volgt op dat tijdstip waarop de gemeente niet langer een school in stand houdt, toegekend.
4. Voor de toepassing van deze paragraaf worden uitgaven voor een nevenvestiging aangemerkt als uitgaven voor de hoofdvestiging van de school waaraan de nevenvestiging is verbonden. Indien voor een school of nevenvestiging uitgaven worden gedaan door meer dan één gemeente, worden deze uitgaven aangemerkt als uitgaven van de gemeente op wier grondgebied de hoofdvestiging is gelegen. In het geval bedoeld in de vorige volzin worden de besluiten ingevolge het zesde lid en de artikelen 131 tot en met 134 genomen door het college van burgemeester en wethouders van de laatstbedoelde gemeente en hebben deze mede betrekking op de uitgaven van de andere gemeente of gemeenten.
5. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een nevenvestiging in een andere gemeente dan waarin de hoofdvestiging is gelegen, aangemerkt als een nevenvestiging die is gelegen in de gemeente van de hoofdvestiging.
6. Het college van burgemeester en wethouders kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school besluiten dat voor een of meer scholen van dat bevoegd gezag uitgaven die de gemeente doet voor een door haar in stand gehouden school buiten beschouwing worden gelaten bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in de artikelen 131 en 132.
1. Het college van burgemeester en wethouders stelt, onderscheiden al naar gelang het basisscholen of speciale scholen voor basisonderwijs betreft, jaarlijks vast in welke mate zij voor de door de gemeente in stand gehouden scholen meer dan wel minder uitgaven zullen doen dan door het Rijk worden bekostigd. Deze vaststelling geschiedt voor het komende begrotingsjaar en het resterende deel van het vijfjarig tijdvak, bedoeld in artikel 130, eerste lid.
2. Indien voor het komende begrotingsjaar meer uitgaven zullen worden gedaan dan door het Rijk worden bekostigd, verleent het college van burgemeester en wethouders in dat begrotingsjaar aan het bevoegd gezag van de niet door de gemeente in stand gehouden basisscholen onderscheidenlijk speciale scholen voor basisonderwijs in de gemeente een voorschot op het te verwachten overschrijdingsbedrag, bedoeld in artikel 130, eerste lid.
3. Indien uit het besluit van het college van burgemeester en wethouders, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat de meeruitgaven, bedoeld in het tweede lid, in de resterende jaren van het vijfjarig tijdvak geheel of ten dele worden gecompenseerd door minder uitgaven, wordt hiermee rekening gehouden bij de bepaling van de hoogte van het voorschot.
4. Indien uit de jaarlijkse voorlopige vaststelling van de bedragen, bedoeld in artikel 132, eerste lid, blijkt dat, in afwijking van hetgeen is vastgesteld bij het besluit van het college van burgemeester en wethouders, bedoeld in het eerste lid, meer uitgaven zijn gedaan dan door het Rijk worden bekostigd, verleent het college van burgemeester en wethouders alsnog een voorschot aan het bevoegd gezag van de niet door de gemeente in stand gehouden basisscholen onderscheidenlijk speciale scholen voor basisonderwijs in de gemeente.
5. Bij de bepaling van de hoogte van het voorschot, bedoeld in het vierde lid, is het derde lid van overeenkomstige toepassing.
1. Indien een gemeente een of meer scholen in stand houdt, stelt het college van burgemeester en wethouders voor basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs jaarlijks voorlopig vast:
a. het totaal van de bedragen, bedoeld in artikel 115 die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven;
b. het totaal van de ontvangsten, bedoeld in de artikelen 115, 116, 117, 119 en 120, in het voorafgaande kalenderjaar;
c. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven voor de instandhouding van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 68,
d. het totaal van de ontvangsten op grond van artikel 69, zevende lid, en
e. een staat van voorzieningen die zijn ingesteld voor de door de gemeente in stand gehouden scholen.
2. Indien de gemeente een deel van de ontvangsten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, toevoegt aan een voorziening, wordt dat deel aangemerkt als een uitgave als bedoeld in dat lid, onderdeel a, onderscheidenlijk als een uitgave als bedoeld in dat lid, onderdeel c. Indien de gemeente voor de personeelskosten, de nascholingskosten, de exploitatiekosten of de kosten voor de instandhouding van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 68, bedragen aan een voorziening onttrekt, worden deze aangemerkt als ontvangsten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.
3. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, worden buiten beschouwing gelaten de uitgaven en ontvangsten voor:
a. administratie, beheer en bestuur, bedoeld in artikel 115, tweede lid, onderdeel h;
b. de exploitatie van een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening, en
c. de toepassing van artikel 158.
4. De ontvangsten, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, worden genormeerd vastgesteld op 0,65 procent van de bekostiging, bedoeld in artikel 116.5. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, worden buiten beschouwing gelaten de uitgaven die door de gemeente met toepassing van artikel 158, aan een openbare school wordt verbonden.
6. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en c, worden buiten beschouwing gelaten:
a. de uitgaven die worden gedekt door ontvangsten van bedragen die door derden zijn betaald,
b. de uitgaven die worden gedekt door ontvangsten op grond van een besluit als bedoeld in artikel 128, zesde lid,
c. de uitgaven voor de voorzieningen waarvoor het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school op grond van de regeling, bedoeld in artikel 129, eerste lid, een aanvraag bij de gemeente kon indienen en gedurende de periode waarvoor een dergelijke aanvraag kon worden gedaan.
7. Indien de gemeente een deel van de bekostiging overdraagt aan een ander bevoegd gezag, wordt dat deel aangemerkt als een uitgave als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a. Indien door een ander bevoegd gezag een deel van de bekostiging aan de gemeente wordt overgedragen, wordt dat deel aangemerkt als een ontvangst als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.
8. Om de vijf jaar stelt het college van burgemeester en wethouders het totaal van de vastgestelde uitgaven en ontvangsten in de voorafgaande vijf kalenderjaren voorlopig vast, zoals in het eerste tot en met zevende lid is aangegeven. Indien de uitgaven hoger zijn dan de ontvangsten, bepaalt het college van burgemeester en wethouders tevens het bedrag van de overschrijding. Indien een gemeente vanaf een tijdstip binnen een periode van vijf jaar als bedoeld in de eerste volzin geen school in stand houdt, stelt het college van burgemeester en wethouders, in afwijking van die volzin, zo spoedig mogelijk na dat tijdstip het totaal van de vastgestelde uitgaven en ontvangsten voorlopig vast in het aan dat tijdstip voorafgaande deel van de periode van vijf jaar, zoals in het eerste tot en met zesde lid is aangegeven.
9. Na sluiting van de rekening van de gemeente stelt het college van burgemeester en wethouders de bedragen, bedoeld in het eerste en zevende lid, zo nodig gewijzigd, vast. In het geval, bedoeld in het zevende lid, tweede volzin, drukt het college van burgemeester en wethouders vervolgens het bedrag van de overschrijding uit in een percentage van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en d. Het percentage wordt afgerond tot twee decimalen. Afronding naar beneden vindt plaats indien de derde decimaal kleiner is dan 5, en naar boven indien deze decimaal ten minste 5 bedraagt.
1. In het jaar volgend op de definitieve vaststelling, bedoeld in artikel 132, negende lid, wordt het overschrijdingsbedrag vastgesteld waarop het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school, die gedurende een of meer jaren van het desbetreffende tijdvak in de gemeente was gevestigd, aanspraak heeft.
2. Het overschrijdingsbedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgeste1ld door het percentage, bedoeld in artikel 132, negende lid, te vermenigvuldigen met het totaal van de ontvangsten van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat is gebaseerd op de bedragen die krachtens de artikelen 115 en 116 voor het desbetreffende tijdvak zijn vastgesteld, met dien verstande dat bij het vaststellen van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in voorgaande volzin, de ontvangsten, bedoeld in artikel 115, tweede lid, onderdeel h, voor de exploitatie van ruimen voor het onderwijs in lichamelijke oefening en in verband met de toepassing van artikel 158 buiten beschouwing blijven.
3. Indien aan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school een deel van de bekostiging is overgedragen door een ander bevoegd gezag, wordt bij het vaststellen van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in het tweede lid, dat deel bij genoemde school wel en bij de school van laatstgenoemd bevoegd gezag niet aangemerkt als ontvangsten.
4. Indien een gemeente voor een niet door de gemeente in stand gehouden school het deel van de bekostiging, bedoeld in artikel 115, tweede lid, onderdelen e, f en k, betrekking hebben, geheel of gedeeltelijk verzorgt, wordt een overeenkomstig deel van de ontvangsten in mindering gebracht op het totaal van de ontvangsten voor de betrokken school waarover het overschrijdingsbedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld.
5. Indien een gemeente gedurende een gedeelte van het desbetreffende tijdvak een of meer basisscholen onderscheidenlijk speciale scholen voor basisonderwijs in stand houdt, wordt voor het vaststellen van het overschrijdingsbedrag, bedoeld in het eerste lid, uitgegaan van het totaal van de ontvangsten van een niet door de gemeente in stand gehouden school over een overeenkomstig gedeelte van het desbetreffende tijdvak.
1. Aan het bevoegd gezag van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen wordt een afschrift gezonden van de besluiten van het college van burgemeester en wethouders tot vaststelling van de mate waarin meer dan wel minder uitgaven worden gedaan, bedoeld in artikel 131, eerste lid, tot verlening van het voorschot, bedoeld in artikel 131, tweede of derde lid, en tot voorlopige en definitieve vaststelling van het overschrijdingsbedrag, bedoeld in artikel 132, achtste en negende lid. De besluiten bevatten een staat van voorzieningen als bedoeld in artikel 132, eerste lid, onderdeel e, waarin per kalenderjaar het verloop van de toevoegingen en de onttrekkingen aan de voorzieningen wordt aangegeven.
2. De toezending, bedoeld in het eerste lid, geschiedt binnen twee weken na de dag waarop het college van burgemeester en wethouders een besluit als bedoeld in het eerste lid heeft genomen.
3. Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school kan tegen een besluit als bedoeld in de eerste lid administratief beroep instellen bij gedeputeerde staten.
BB
Het opschrift van paragraaf 7 van hoofdstuk 1, titel IV, afdeling 8 (oud) vervalt.
CC
De artikelen 149 en 150 worden verplaatst naar hoofdstuk 1, titel IV, afdeling 7(nieuw), paragraaf 2 (nieuw) en worden vernummerd tot de artikelen 135 en 136.
DD
In hoofdstuk 1, titel IV, wordt afdeling 9 vernummerd tot afdeling 8 en komt te luiden:
EE
Artikel 180a vervalt.
FF
De artikelen 151 tot en met 195 worden vernummerd tot de artikelen 137 tot en met 214.
GG
In hoofdstuk 1, titel IV, worden de afdelingen 10 tot en met 12 vernummerd tot afdeling 9 tot en met 13.
HH
Artikelen 139 (nieuw) worden als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «artikelen 154 en 155» vervangen door «artikelen 140 en 141».
2. In het tweede lid wordt «artikel 154» vervangen door «artikel 140» en «artikel 155» door artikel «141».
3. In het vierde lid wordt «artikel 160» vervangen door «artikel 149».
4. In het zesde lid wordt «artikel 170, derde lid» vervangen door «artikel 164, derde lid».
II
In artikel 141 (nieuw), tweede lid, wordt «artikel 154» vervangen door «artikel 140» en wordt «artikel 153, tweede lid» vervangen door «artikel 139, tweede lid».
JJ
Artikel 142 (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «artikel 154 en artikel 155, tweede lid» vervangen door «artikelen 140 en 141, tweede lid», wordt «artikel 153, tweede lid» vervangen door «artikel 139, tweede lid» en wordt «artikel 155» vervangen door artikel 141».
2. In het tweede en derde lid wordt «artikel 155» vervangen door «artikel 141».
3. In het vierde lid wordt «artikel 153» vervangen door «artikel 139» en wordt «artikel 155» vervangen door «artikel 141».
KK
Artikel 143 (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste en tweede lid, wordt «artikel 153» vervangen door «artikel 139», wordt «artikel 155» vervangen door «artikel 141 en wordt «artikel 160» vervangen door «artikel 149».
2. In het derde lid, onderdeel a, wordt «artikel 155» vervangen door «artikel 141» en wordt in onderdeel c, onder 1°, «artikel 123, tweede lid» vervangen door «artikel 120, eerste lid».
3. In het vijfde lid wordt «artikel 153» vervangen door «artikel 139».
LL
In artikel 144 (nieuw), eerste lid, wordt «artikel 157, eerste, tweede en derde lid» vervangen door «artikel 143, eerste, tweede en derde lid» en wordt «artikel 153», eerste, tweede en derde lid» vervangen door artikel 139, eerste, tweede en derde lid».
MM
In artikel 145 (nieuw), wordt «artikelen 153 tot en met 157a» vervangen door «artikelen 139 tot en met 144».
NN
Artikel 146 (nieuw), wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel e, wordt «artikel 157» vervangen door «artikel 143».
2. In lid 3a wordt «artikel 170, derde lid» vervangen door «artikel 164, derde lid».
OO
In artikel 147 (nieuw), derde lid, wordt «artikel 160» vervangen door «artikel 149».
PP
In artikel 148 (nieuw), derde lid, wordt «artikel 153» vervangen door «artikel 139» en wordt «artikel 158» vervangen door «artikel 146».
In artikel 149 (nieuw), tweede lid, wordt «artikel 153» vervangen door «artikel 139» en wordt «artikel 157» vervangen door «artikel 143».
RR
In artikel 150 (nieuw) wordt «artikel 159, eerste lid, en tweede lid, eerste volzin» vervangen door «artikel 148, eerste lid, en tweede lid, eerste volzin».
SS
In artikel 155 (nieuw) wordt: «artikel 163b» vervangen door «artikel 153».
TT
In artikel 159 (nieuw) wordt «artikel 167, eerste lid» vervangen door «artikel 160, eerste lid».
UU
In artikel 162 (nieuw), eerste lid, wordt «artikel 167, tweede lid» vervangen door «artikel 160, tweede lid» en wordt «artikel 167, eerste lid» vervangen door «artikel 160, eerste lid».
VV
In artikel 163 (nieuw), eerste en vierde lid, wordt «artikelen 165, 166 en 167» vervangen door «artikelen 158, 159 en 160».
WW
In artikel 168 (nieuw) wordt «artikel 171, derde lid, artikel 172, tweede lid, en artikel 173, tweede lid» vervangen door «artikel 165, derde lid, artikel 166, tweede lid, en artikel 167, tweede lid» en wordt «artikel 178a, tweede lid» vervangen door «artikel 182, tweede lid».
XX
In artikel 169 (nieuw), vierde lid, wordt «artikel 171, eerste lid» vervangen door «artikel 165, eerste lid» en wordt «artikel 171, vierde lid» vervangen door «artikel 165, vierde lid».
YY
In artikel 171 (nieuw) wordt «artikel 176c» vervangen door «artikel 172», wordt «artikel 176f» vervangen door «artikel 175» en wordt «artikel 176e» vervangen door «artikel 174».
ZZ
In artikel 172 (nieuw), eerste lid, wordt «artikel 176e» vervangen door «artikel 174».
AAA
In artikel 173 (nieuw) wordt «artikel 176c» vervangen door «artikel 172», wordt «artikel 176f» vervangen door «artikel 175» en wordt «artikel 176e» vervangen door «artikel 174».
BBB
In artikel 174 (nieuw), eerste lid, wordt «artikel 176g, eerste lid, onder a» vervangen door «artikel 176, eerste lid, onderdeel a».
CCC
In artikel 175 (nieuw), eerste lid, en artikel 176 (nieuw), eerste lid, onderdeel a, wordt «artikel 176c, tweede lid, onder c» vervangen door «artikel 172, tweede lid, onderdeel c».
DDD
Artikel 177 (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «artikel 176e en het in artikel 176g» vervangen door «artikel 174 en het in artikel 176».
2. In het tweede lid wordt «artikel 176e of artikel 176g» vervangen door «artikel 174 en artikel 176».
EEE
In artikel 178 (nieuw), eerste lid, wordt «artikel 176c, tweede lid, onder b, en vierde lid» vervangen door «artikel 172, tweede lid, onderdeel b, en vierde lid».
FFF
In artikel 179 (nieuw) wordt «artikel 176e en het in artikel 176g» vervangen door «artikel 174 en het in artikel 176».
GGG
In artikel 180 (nieuw), eerste lid, wordt «titel IV, afdeling 1, 2, 4 tot en met 7, afdeling 8, paragrafen 2, 3, 6 en 7 en afdeling 9 paragrafen 1 en 2» vervangen door «titel IV, afdeling 1, 2, 4 tot en met 6, afdeling 7, de artikelen 135 en 136 en afdeling 8 paragrafen 1 en 2».
HHH
Artikel 182 (nieuw), tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel j vervalt «en».
2. In onderdeel k wordt «en» vervangen door «;».
3. In onderdeel l wordt de punt vervangen door «, en».
2. Na onderdeel l worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:
m. indien een leerling is ingeschreven op een speciale school voor basisonderwijs het registratienummer van het samenwerkingsverband dat de leerling toelaatbaar heeft verklaard tot een speciale school voor basisonderwijs en het volgnummer van de toelaatbaarheidsverklaring, bedoeld in artikel 40, achtste lid, en
n. de begin- en einddatum van de periode waarvoor de leerling toelaatbaar is verklaard tot een speciale school voor basisonderwijs.
III
In artikel 186 (nieuw), het eerste en tweede lid, vervalt «voor de materiële instandhouding».
JJJ
Artikel 189 (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift en in het eerste lid, aanhef, wordt «artikel 183» vervangen door «artikel 188».
2. In het eerste lid, onder d, wordt «artikel 184, vijfde lid» vervangen door «artikel 190, vijfde lid».
KKK
Artikel 190 (nieuw), wordt gewijzigd:
1. In het vierde lid wordt «artikel 138» vervangen door «artikel 115».
2. In het zesde lid wordt «artikel 120, vierde lid, en artikel 132» vervangen door «artikel 122, eerste lid, en artikel 124».
LLL
Artikel 191 (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift en het eerste lid, aanhef, wordt «artikel 184» vervangen door «artikel 190».
2. In het eerste lid, onderdeel d, wordt «artikel 184, vijfde lid» vervangen door «artikel 190, vijfde lid».
MMM
In het opschrift van hoofdstuk III wordt «artikel 183 en 184» vervangen door «de artikelen 188 en 190».
NNN
Artikel 194 (nieuw)wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift en het eerste lid, aanhef, en het tweede lid wordt «artikel 183» vervangen door «artikel 188».
2. In het vierde lid, onderdeel a, wordt «de vergoeding ten behoeve van de kosten voor vervanging, bedoeld in artikel 126, eerste lid, en de bijdrage, bedoeld in artikel 183, tweede lid » vervangen door «de bijdrage bedoeld in artikel 188, tweede lid».
OOO
Artikel 195 (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «artikel 187» vervangen door «artikel 194» en wordt «artikel 184» vervangen door «artikel 190».
2. in het tweede lid wordt «artikel 184» vervangen door «artikel 190».
PPP
In artikel 196 (nieuw) wordt «artikel 164b» vervangen door «artikel 157».
QQQ
In artikel 199 (nieuw) wordt «artikel 178a, elfde tot en met veertiende lid» vervangen door «artikel 182, elfde tot en met veertiende lid».
RRR
Na artikel 200 (nieuw) wordt in hoofdstuk III een artikel toegevoegd, luidend:
Onze Minister zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de Wet van ... tot wijziging van onder meer de Wet tot wijziging van onder meer de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet primair onderwijs BES en de Wet op het voortgezet onderwijs vanwege de vereenvoudiging van de bekostiging van de scholen voor primair onderwijs en samenwerkingsverbanden (vereenvoudiging bekostiging po, Stb. ..., ...) aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de wijzigingen in titel V, afdeling I, afdelingen III tot en met V, in de praktijk.
SSS
In artikel 204 (nieuw) wordt «artikel 158, eerste lid» vervangen door artikel 146, eerste lid» en wordt «artikelen 153 tot en met 160» vervangen door «artikelen 139 tot en met 149».
TTT
Na artikel 212 (nieuw) wordt een artikel toegevoegd, luidende:
1. De bekostiging voor een school, berekend op grond van artikel 116, met uitzondering van het derde lid, onderdelen b en d, en artikel 121, wordt voor de eerste drie jaren na de inwerkingtreding van deze wet per jaar vermeerderd met het bedrag, berekend volgens het tweede tot en met het vierde lid, als de uitkomst van die berekening positief is. Ingeval de uitkomst negatief is, wordt de bekostiging met het berekende bedrag verminderd.
2. Het bedrag van de vermeerdering of vermindering, bedoeld in het eerste lid, wordt allereerst bepaald aan de hand van de formule (A – B) x C x T, waarbij:
A = (D + H) / E x F gedeeld door het aantal leerlingen op 1 februari van het jaar voorafgaande aan de inwerkingtreding van de artikelen 116 en 121 van deze wet;
B = de bekostiging voor de school berekend op grond van artikel 116, met uitzondering van het derde lid, onderdelen b en d, en artikel 121 gedeeld door het aantal leerlingen op de teldatum van 1 februari voor het betreffende kalenderjaar, bedoeld in artikel 118;
C = 75% in het eerste jaar, 50% in het tweede jaar en 25% in het derde jaar na inwerkingtreding;
D = de bekostiging voor een school op basis van de telgegevens van 1 oktober twee jaar voorafgaand aan de datum van de inwerkingtreding van deze wet op grond van artikel 120, met uitzondering van het vierde lid, en de aanvullende bekostiging voor groei van het aantal leerlingen van basisscholen gedurende het schooljaar, zoals bedoeld in het derde lid, artikel 129 en artikel 134 en de daarop gebaseerde lagere regelgeving, zoals deze luidden op de dag direct voorafgaand aan het tijdstip waarop de artikelen 116 en 121 in werking zijn getreden, en de daarop gebaseerde bedragen;
E = de bekostiging voor een school op grond van de telgegevens van 1 oktober twee jaar voorafgaand aan de datum van de inwerkingtreding van deze wet op grond van artikel 116, met uitzondering van het derde lid, onderdelen b en d, en artikel 121 en op grond van de bedragen zoals die zouden zijn bij een teldatum van 1 oktober twee jaar voorafgaand aan de datum van de inwerkingtreding van de wet en de daarop gebaseerde lagere regelgeving;
F = de bekostiging voor een school op grond van artikel 116, met uitzondering van het derde lid, onderdelen b en d, en artikel 121 en op grond van de telgegevens op 1 februari voorafgaande aan datum van de inwerkingtreding van deze wet;
H = het bedrag bedoeld in artikel 115, eerste lid, plus het bedrag bedoeld in artikel 120, vierde lid, zoals deze luidden op de dag direct voorafgaand aan het tijdstip waarop de artikelen 116 en 121 in werking zijn getreden, vermenigvuldigd met het aantal leerlingen op 1 oktober van de speciale school voor basisonderwijs twee jaar voorafgaand aan de datum inwerkingtreding van deze wet;
T= het aantal leerlingen op de teldatum van 1 februari voor het betreffende kalenderjaar, bedoeld in artikel 118.
3. Indien de uitkomst van de berekening, zoals bepaald in het tweede lid, positief is, wordt de vermeerdering zodanig vastgesteld dat de uitkomst van de formule [(B x T) + vermeerdering bedoeld in het tweede lid – (A x T)] / (A x T), in de eerste drie jaren na inwerkingtreding achtereenvolgens niet minder is dan -1%, -2% en -3%, waarbij A, B en T zijn vastgesteld volgens het tweede lid.
4. Indien de uitkomst van de berekening, zoals bepaald in het tweede lid, negatief is, wordt de vermindering zodanig vastgesteld dat de uitkomst van de formule [(B x T) + vermindering bedoeld in het tweede lid – (A x T)] / (A x T), in de eerste drie jaren na inwerkingtreding achtereenvolgens niet meer is dan 1%, 2% en 3%, waarbij A, B en T zijn vastgesteld volgens het tweede lid.
5. Indien de som van de bekostiging voor de scholen van het bevoegd gezag, bedoeld in het eerste lid, minus de uitkomst van de formule A x T, bedoeld in het tweede lid, in het vierde jaar na de inwerkingtreding van deze wet gedeeld door de uitkomst van de formule A x T in de eerste drie jaren na de inwerkingtreding van deze wet, voor die scholen minder is dan -3% en daardoor aantoonbare financiële problemen ontstaan, kan het bevoegd gezag in het vierde jaar na inwerkingtreding aanvullende bekostiging, bedoeld in artikel 120, aanvragen.
6. Bij de vaststelling van de bekostiging, bedoeld in het tweede, derde en vierde lid, is artikel 116, zesde tot met tiende lid, van overeenkomstige toepassing.
7. Dit artikel is niet van toepassing op het bevoegd gezag van een school:
a. indien de school in het voorlaatste schooljaar, voor de inwerkingtreding van artikel 116, op grond van de destijds geldende regelgeving niet voor bekostiging in aanmerking kwam en;
b. vanaf het kalenderjaar dat er voor de school gedurende de eerste drie jaren na de inwerkingtreding van deze wet sprake is van een samenvoeging met een andere school als bedoeld in artikel 117.
De Wet op de expertisecentra wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 3, eerste lid, onderdeel b, 3°, wordt «artikel 162e « vervangen door artikel 151».
B
In artikel 28i, eerste lid, onderdeel b, wordt «artikel 157, eerste lid, onderdeel a» vervangen door «artikel 141, eerste lid, onderdeel a».
C
In artikel 38a, eerste lid, wordt «artikel 162e» vervangen door «artikel 151», wordt «artikel 162j» vervangen door «artikel 156» en wordt «artikel 162f « vervangen door «artikel 152».
D
Artikel 40 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het zestiende lid, wordt «artikel 117, zesde of zevende lid» vervangen door «artikel 116, vierde of vijfde lid», wordt «artikel 117, zevende lid» vervangen door «artikel 116, vierde lid» en wordt «artikel 71c, eerste lid» vervangen door «artikel 71a, eerste lid».
2. In het achttiende lid wordt «artikel 71c, eerste lid» vervangen door «artikel 71a, eerste lid».
E
In artikel 47a, tweede lid, wordt «artikel 162b» vervangen door «artikel 149».
F
Artikel 70 komt te luiden:
1. Het Rijk bekostigt openbare en bijzondere scholen met in achtneming van deze titel, met uitzondering van afdeling 3.
2. Geen bekostiging vindt plaats indien leerlingen van verschillende scholen al dan niet van hetzelfde bevoegd gezag gezamenlijk onderwijs ontvangen, tenzij het betreft de uitvoering van een deel van het schoolplan op grond van artikel 24.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld ter uitvoering van het eerste lid. Deze algemene maatregel van bestuur bevat in ieder geval de termijnen waarbinnen besluiten moeten worden genomen.
4. Een krachtens het derde lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur wordt aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegd. Hij treedt in werking op een tijdstip dat nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken wordt vastgesteld, tenzij binnen die termijn door of namens de Kamer de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp van de algemene maatregel van bestuur bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend. Indien het voorstel van wet wordt ingetrokken of indien een van de Kamers der Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen, wordt de algemene maatregel van bestuur ingetrokken.
5. Artikel 4:32 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op de bekostiging van scholen.
6. Het Rijk verstrekt jaarlijks aan de provincie Fryslân bekostiging voor het onderwijs in de Friese taal, bedoeld in artikel 13, zesde lid. De provincie Fryslân draagt zorg voor verdeling van de bekostiging over de betrokken scholen naar rato van het aantal leerlingen dat gebruik maakt van dat onderwijs.
G
Artikel 71 komt te luiden:
1. Onze Minister kan aanvullende middelen ter beschikking stellen die niet strekken tot bekostiging van het onderwijs, bedoeld in deze wet, en de schoolbegeleiding ten behoeve daarvan, maar die direct of indirect nodig zijn voor de uitvoering van het onderwijs of voor de bevordering van deelname aan het onderwijs.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van het eerste lid.
3. De artikelen 4, 5, 9 en 10 van de Wet overige OCW-subsidies zijn op dit artikel van toepassing.
H
Artikel 71c wordt vernummerd tot artikel 71a en als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «op grond van artikel 112 en artikel 117, zesde lid» vervangen door «op grond van artikel 113 en artikel 116, vijfde lid.
2. In het tweede lid wordt «op grond van artikel 112 en artikel 117, zevende lid» vervangen door «op grond van artikel 113 en artikel 116, vierde lid».
I
Artikel 71d wordt vernummerd tot artikel 72.
J
In artikel 75, derde lid, wordt «artikelen 147 en 148» vervangen door «artikelen 137 en 138».
K
Artikel 100 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt de punt aan het slot van onderdeel h vervangen door een komma.
2. Na onderdeel h wordt een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:
i. de wijze waarop het aantal groepen leerlingen, bedoeld in de artikelen 120 en 121 voor scholen en instellingen wordt vastgesteld.
L
Artikel 127 wordt verplaatst naar titel IV, afdeling 3 en wordt vernummerd tot artikel 112.
M
In titel IV vervallen de afdelingen 4 tot en met 7, met uitzondering van artikelen 118a, 144 en 145.
N
Na artikel 110 wordt in afdeling 3 een artikel toegevoegd, luidende:
1. Het bevoegd gezag dat, dan wel de gemeente die eigenaar is van een schoolgebouw, zorgt voor het deel van de exploitatie waarop de bekostiging, bedoeld in artikel 113, tweede lid, onderdelen e, f en k, betrekking heeft.
2. Het bevoegd gezag van een bijzondere school dat eigenaar is van een schoolgebouw, kan met het college van burgemeester en wethouders overeenkomen dat de gemeente het deel van de exploitatie, bedoeld in het eerste lid, geheel of gedeeltelijk verzorgt.
3. Het bevoegd gezag dat eigenaar is van een schoolgebouw kan met een bevoegd gezag dat gebruikmaakt van dat schoolgebouw overeenkomen dat het laatstgenoemde bevoegd gezag het deel van de exploitatie, bedoeld in het eerste lid, geheel of gedeeltelijk verzorgt.
4. Indien de gemeente eigenaar is van het schoolgebouw, kan het bevoegd gezag van een bijzondere school met de gemeente overeenkomen dat het bevoegd gezag het deel van de exploitatie, bedoeld in het eerste lid, geheel of gedeeltelijk verzorgt.
5. Het bevoegd gezag zorgt voor het deel van de exploitatie waarop de bekostiging, bedoeld in artikel 113, derde lid, onderdelen g en h, betrekking heeft.
O
In titel IV wordt na afdeling 3 een afdeling toegevoegd, luidende:
1 De bekostiging van een school is bestemd voor kosten voor personeel en exploitatie van die school.
2. De bekostiging wordt in ieder geval verstrekt voor de kosten van:
a. de salarissen, toelagen, uitkeringen en vergoedingen voor het personeel;
b. de bijdragen voor het pensioen voor het personeel en dat van de nagelaten betrekkingen;
c. de schoolbegeleiding
d. de vervanging van het personeel, werkloosheidsuitkeringen van het personeel en uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid anders dan op grond van de Ziektewet;
e. het onderhoud van het gebouw en het terrein;
f. het energie- en waterverbruik;
g. de middelen;
h. de administratie, het beheer en het bestuur;
i. de loopbaanoriëntatie en -begeleiding;
j. de schoonmaak van het gebouw en het terrein; en
k. de publiekrechtelijke heffingen, met uitzondering van belastingen ter zake van onroerende zaken.
3. Het bevoegd gezag wendt de bekostiging aan voor de kosten, bedoeld in het tweede lid.
4. Het bevoegd gezag kan de bekostiging ook aanwenden voor de kosten, bedoeld in het tweede lid, van:
a. een centrale dienst of een andere school;
b. een centrale dienst, een samenwerkingsverband of een school als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs of een centrale dienst, een samenwerkingsverband of een school als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs.
5. Het bevoegd gezag beheert de middelen van de school op zodanige wijze dat het voortbestaan van de school is verzekerd.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld ter uitvoering van het eerste lid.
7. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het door het bevoegd gezag uitzetten van gelden, het aangaan van geldleningen en het aangaan van verbintenissen voor financiële producten.
1. Onze Minister stelt jaarlijks de bekostiging voor een school vast.
2. De bekostiging voor een school bestaat uit een bedrag per school en een bedrag per leerling.
3. Het bedrag per school kan in ieder geval verschillend worden vastgesteld voor scholen van verschillende grootte en voor scholen en leerlingen in het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs.
4. Onze Minister kan extra bekostiging toekennen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de gevallen waarin, de voorwaarden waaronder en het bedrag dat aan extra bekostiging kan worden toegekend. In ieder geval wordt extra bekostiging toegekend aan scholen, niet zijnde instellingen, voor de bestrijding van onderwijsachterstanden.
5. Onze Minister stelt de hoogte van de bedragen, bedoeld in het tweede en vierde lid, alsmede de bekostiging, bedoeld in artikel 119, zodanig vast dat zij voldoet aan de redelijke behoeften van een in normale omstandigheden verkerende school.
6. Bij ministeriële regeling worden jaarlijks de bedragen, bedoeld in het tweede en vierde lid, vastgesteld en worden nadere regels gesteld over de wijze waarop de hoogte van de bekostiging wordt berekend.
7. De bedragen, bedoeld in het tweede en vierde lid, gelden voor het kalenderjaar volgend op het tijdstip van de vaststelling.
8. Bij de vaststelling of tussentijdse aanpassing van de bedragen, bedoeld in het eerste en vijfde lid, worden de loonontwikkelingen verwerkt, tenzij de toestand van 's Rijks financiën zich daartegen verzet.
9. Voor de kosten, bedoeld in artikel 113, tweede lid, onderdelen e, f, g, h, j en k, wordt jaarlijks voor 1 oktober eenmalig de prijsontwikkeling verwerkt in de bedragen, bedoeld in het eerste en vijfde lid. De prijsontwikkeling geldt voor het jaar volgend op het jaar waarin de vaststelling plaatsvindt.
10. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de berekening van de prijsontwikkeling, bedoeld in het negende lid. In ieder geval worden de bedragen aangepast op basis van de ramingen van het Centraal planbureau overeenkomstig de prijsmutatie van de netto materiële overheidsconsumptie.
1. In geval van samenvoeging van scholen, waarbij een of meer scholen worden opgeheven en sprake is van een minimale instroom van leerlingen in de samengevoegde school, wordt de bekostiging, bedoeld in artikel 114, van alle betrokken scholen gehandhaafd tot het einde van het kalenderjaar waarin de scholen zijn samengevoegd.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de samenvoeging, bedoeld in het eerste lid, waaronder in ieder geval de minimale instroom.
1. Bij het bepalen van de hoogte van de bekostiging, bedoeld in artikel 114, eerste lid, gaat Onze Minister uit van het aantal leerlingen op 1 februari van het voorafgaande jaar, dat door een samenwerkingsverband toelaatbaar is verklaard tot het speciaal onderwijs of voorgezet speciaal onderwijs.
2. Voor een school die voor het eerst word bekostigd, gaat Onze Minister bij het bepalen van de bekostiging, bedoeld in artikel 114, eerste lid:
a. voor de resterende maanden van het kalenderjaar waarin de school wordt geopend, uit van het aantal leerlingen op 1 oktober volgende op de opening en
b. voor het daaropvolgende kalenderjaar uit van het aantal leerlingen van de school op 1 februari volgende op de opening.
3. In geval van samenvoeging van scholen, bedoeld in artikel 115, eerste lid, gaat Onze Minister bij het bepalen van de hoogte van de bekostiging, bedoeld in artikel 114, eerste lid, uit van het aantal leerlingen van alle bij de samenvoeging betrokken scholen, voor elke school vastgesteld volgens het eerste lid.
4. Bij het bepalen van de hoogte van de bekostiging voor scholen, niet zijnde instellingen, waaraan onderwijs wordt gegeven aan leerlingen die zijn opgenomen in residentiële instellingen, gaat Onze Minister uit van het aantal leerlingen waaraan op 1 februari van het voorafgaande jaar onderwijs wordt gegeven op basis van een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 71a, tweede lid.
5. Voor scholen, niet zijnde instellingen, waar onderwijs wordt gegeven aan leerlingen die zijn opgenomen in de inrichtingen, bedoeld in artikel 1, onderdelen b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en de gesloten accommodaties, bedoeld in artikel 6.2.2 van de Jeugdwet, wordt in ieder geval de bekostiging vastgesteld op basis van het aantal leerlingen op 1 februari uit het voorgaande jaar in die inrichtingen en accommodaties.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld ter uitvoering van het eerste lid tot en met het vijfde lid.
1. In geval van bijzondere ontwikkelingen in het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs, kan Onze Minister in aanvulling op de bekostiging, bedoeld in artikel 114 bekostiging verstrekken.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het verstrekken van de aanvullende bekostiging, bedoeld in het eerste lid.
3. Onze Minister kan een bekostigingsplafond instellen voor de aanvullende bekostiging, bedoeld in het eerste lid. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels gesteld over de verdeling.
1. In geval van bijzondere omstandigheden, kan Onze Minister voor een school, niet zijnde een instelling, in aanvulling op de bekostiging, bedoeld in de artikelen 114 en 117 bekostiging verstrekken.
2. De aanvullende bekostiging vindt plaats:
a. op aanvraag van het bevoegd gezag;
b. indien nodig, onder het opleggen van verplichtingen aan het bevoegd gezag, en
c. voor een bepaalde periode.
3. De aanvraag wordt niet eerder ingediend dan 16 weken voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de bijzondere omstandigheden zich zullen voordoen en niet later dan in het kalenderjaar waarin die omstandigheden zich hebben voorgedaan.
4. Onze Minister beslist binnen 16 weken na ontvangst van de aanvraag. Onze Minister kan deze termijn eenmaal met ten hoogste 28 weken verlengen.
5. Onze Minister kan een bekostigingsplafond instellen voor de aanvullende bekostiging, bedoeld in het eerste lid. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels gesteld over de verdeling.
1. In aanvulling op de bekostiging, bedoeld in artikel 114, ontvangt de school, niet zijnde een instelling, per leerling een bedrag dat afhankelijk is van de in de toelaatbaarheidsverklaring, bedoeld in artikel 40, tiende of twaalfde lid, opgenomen ondersteuningsbehoefte van de leerling.
2. In aanvulling op de bekostiging, bedoeld in artikel 114, ontvangen de instellingen jaarlijks bekostiging voor de ondersteuning van de leerlingen van de instellingen, met een visuele handicap, bedoeld in artikel 8, eerste lid, tweede volzin, respectievelijk leerlingen met een auditieve en communicatieve handicap, bedoeld in artikel 8, eerste lid, derde volzin, en de vervulling van de taken, bedoeld in artikel 9, onderdelen b en c.
3. Voor scholen, niet zijnde instellingen, waaraan onderwijs wordt gegeven aan leerlingen die zijn opgenomen in residentiële instellingen wordt bekostiging vastgesteld die is gebaseerd op het aantal leerlingen aan wie op de teldatum onderwijs wordt gegeven op basis van een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 71a, tweede lid. Voor elke leerling, bedoeld in de eerste volzin, ontvangt de school het voor die onderwijssoort vastgestelde bedrag.
4. Bij ministeriële regeling worden de bedragen, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, vastgesteld.
P
Artikel 118a wordt verplaatst naar afdeling 4 (nieuw) van titel IV en wordt vernummerd tot artikel 120.
Q
In titel IV wordt na afdeling 4 (nieuw) een afdeling toegevoegd, luidende:
1. Het college van burgemeester en wethouders stelt na overleg met de bevoegde gezagen van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen het aantal uren per week vast dat per groep leerlingen ten hoogste
a. ter beschikking wordt gesteld in een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening, of
b. voor bekostiging voor de exploitatie van een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening in aanmerking komt.
2. Het aantal uren, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op ten minste twee uren voor basisscholen en ten minste twee uren voor speciale scholen voor basisonderwijs.
3. Het college van burgemeester en wethouders stelt de hoogte vast van
a. de bekostiging, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en
b. de bekostiging voor de vaste kosten van de exploitatie van een ruimte voor lichamelijke oefening waarvan de eigendom berust bij het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school.
4. De hoogte van de bekostiging, bedoeld in het derde lid, kan verschillend worden vastgesteld, afhankelijk van de oppervlakte van de ruimte en of de ruime mede wordt bekostigd door het Rijk.
1. De gemeente verstrekt jaarlijks aan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat eigenaar is van een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening op het grondgebied van de gemeente
a. een bedrag dat wordt bepaald ingevolge het derde lid en artikel 121, en
b. voor zover het gebruik van die ruimte ontoereikend is een overeenkomstig het tweede lid vastgesteld bedrag.
2. Voor zover geen ruimte ter beschikking is gesteld als bedoeld in artikel 121, eerste lid onder a, verstrekt de gemeente jaarlijks aan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat geen eigenaar is van een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening een bedrag dat wordt bepaald ingevolge het derde lid en artikel 121, eerste lid onderdeel b, en derde lid, onderdeel a.
3. Het aantal groepen leerlingen voor basisscholen wordt berekend overeenkomstig artikel 100, eerste lid, onderdeel i.
1. Indien in een gemeente uitsluitend een of meer andere rechtspersonen dan de gemeente openbare scholen in stand houden waar een bepaalde soort speciaal onderwijs of een bepaalde soort voortgezet speciaal onderwijs wordt gegeven dan wel dergelijke scholen ontbreken en de gemeente uitgaven wil doen voor dat onderwijs welke niet door het Rijk worden bekostigd, stelt de gemeenteraad bij verordening een regeling daarvoor vast en zijn de artikelen 125 tot en met 129 voor dat onderwijs niet van toepassing.
2. De regeling, bedoeld in het eerste lid, maakt geen onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs en voorziet in een behandeling van scholen naar dezelfde maatstaf.
3. De regeling, bedoeld in het eerste lid, bevat in ieder geval de voorzieningen die door het bevoegd gezag van een in de gemeente gelegen, niet door de gemeente in stand gehouden school kunnen worden aangevraagd en de aanvraagprocedure.
4. De gemeenteraad kan besluiten dat het college van burgemeester en wethouders de regeling, bedoeld in het eerste lid, tijdelijk kunnen aanvullen met nieuwe voorzieningen. De aanvulling wordt binnen een week aan de bevoegde gezagsorganen van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen gezonden. Binnen 12 weken na de totstandkoming van de aanvulling wordt deze voorgelegd aan de gemeenteraad en besluit de gemeenteraad over de bekrachtiging ervan. Indien de gemeenteraad niet binnen 12 weken heeft besloten, wordt de aanvulling gelijkgesteld met een aanvulling die is bekrachtigd. Een afwijzing van de aanvulling door de gemeenteraad heeft geen gevolgen voor aanvragen waarop reeds is besloten of die reeds zijn ingediend en die voorzieningen betreffen waarop de aanvulling betrekking heeft.
5. Voor de toepassing van dit artikel wordt een nevenvestiging aangemerkt als een nevenvestiging die is gelegen in de gemeente van de hoofdvestiging. De gemeenteraad kan in de verordening, bedoeld in het eerste lid, aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid verlenen om, met inachtneming van de in die verordening gestelde regels, te besluiten dat in de gemeente gelegen nevenvestigingen van scholen waarvan de hoofdvestiging is gelegen in een andere gemeente in afwijking van de eerste volzin in aanmerking komen voor een of meer van de in de regeling genoemde voorzieningen.
6. Het college van burgemeester en wethouders maakt jaarlijks in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze, een overzicht bekend van voorzieningen die zijn toegekend op grond van de regeling, bedoeld in het eerste lid.
1. Indien een gemeente zelf een of meer openbare scholen in stand houdt en zij uitgaven wil doen voor het onderwijs welke niet door het Rijk worden bekostigd, kan de gemeenteraad daarvoor bij verordening een regeling vaststellen.
2. Artikel 123, tweede tot en met zesde lid, is van toepassing.
R
In titel IV wordt na afdeling 5 (nieuw) een afdeling toegevoegd, luidende:
1. Indien een gemeente voor een of meer door haar in stand gehouden scholen meer uitgaven doet dan door het Rijk worden bekostigd, wordt met inachtneming van deze paragraaf aan het bevoegd gezag van de in die gemeente gevestigde niet door de gemeente in stand gehouden scholen om de vijf jaar een overschrijdingsbedrag verstrekt.
2. Voor de toepassing van het eerste lid worden ontvangsten, op grond van artikel 70 achtste lid, gelijk gesteld met ontvangsten van het Rijk.
3. Indien een gemeente vanaf een tijdstip binnen een periode van vijf jaar als bedoeld in het eerste lid geen school in stand houdt, wordt het overschrijdingsbedrag, in afwijking van het eerste lid, uiterlijk 31 december van het kalenderjaar dat volgt op dat tijdstip waarop de gemeente niet langer een school in stand houdt, verstrekt.
4. Voor de toepassing van deze paragraaf worden uitgaven voor van een nevenvestiging aangemerkt als uitgaven voor de hoofdvestiging van de school waaraan de nevenvestiging is verbonden. Indien voor een school of nevenvestiging uitgaven worden gedaan door meer dan één gemeente, worden deze uitgaven aangemerkt als uitgaven van de gemeente op wier grondgebied de hoofdvestiging is gelegen. In het geval, bedoeld in de vorige volzin, worden de besluiten ingevolge het zesde lid en de artikelen 126 tot en met 129 genomen door het college van burgemeester en wethouders van laatstbedoelde gemeente en hebben deze mede betrekking op de uitgaven van de andere gemeente of gemeenten.
5. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een nevenvestiging in een andere gemeente dan waarin de hoofdvestiging is gelegen, aangemerkt als een nevenvestiging die is gelegen in de gemeente van de hoofdvestiging.
6. Het college van burgemeester en wethouders kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school besluiten dat voor een of meer scholen van dat bevoegd gezag uitgaven die de gemeente doet ten voor van een door haar in stand gehouden school buiten beschouwing worden gelaten bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in de artikelen 126 en 127.
1. Het college van burgemeester en wethouders stelt jaarlijks vast in welke mate zij voor de door de gemeente in stand gehouden scholen meer dan wel minder uitgaven zullen doen dan door het Rijk worden bekostigd. Deze vaststelling geschiedt voor het komende begrotingsjaar en het resterende deel van het vijfjarig tijdvak, bedoeld in artikel 125, eerste lid.
2. Indien voor het komende begrotingsjaar meer uitgaven zullen worden gedaan dan door het Rijk worden bekostigd, verleent het college van burgemeester en wethouders in dat begrotingsjaar aan het bevoegd gezag van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen in de gemeente een voorschot op het te verwachten overschrijdingsbedrag, bedoeld in artikel 125, eerste lid.
3. Indien uit het besluit van het college van burgemeester en wethouders, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat de hiervoor bedoelde meeruitgaven in de resterende jaren van het vijfjarig tijdvak geheel of ten dele worden gecompenseerd door minder uitgaven, wordt hiermee rekening gehouden bij de bepaling van de hoogte van het voorschot.
4. Indien uit de jaarlijkse voorlopige vaststelling van de bedragen, bedoeld in artikel 127, eerste lid, blijkt dat, in afwijking van hetgeen is vastgesteld bij het besluit van het college van burgemeester en wethouders, bedoeld in het eerste lid, meer uitgaven zijn dan door het Rijk worden bekostigd, verleent het college vaan burgemeester en wethouders alsnog een voorschot aan het bevoegd gezag van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen in de gemeente.
5. Bij de bepaling van de hoogte van het voorschot, bedoeld in het tweede lid, is het derde lid van overeenkomstige toepassing.
1. Indien een gemeente een of meer scholen in stand houdt, stelt het college van burgemeester en wethouders onderscheiden per schoolsoort, alsmede al naar gelang het speciaal onderwijs, dan wel voortgezet speciaal onderwijs betreft, jaarlijks voorlopig vast:
a. het totaal van de bedragen, bedoeld in artikel 113 die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven;
b. het totaal van de ontvangsten, bedoeld in de artikelen 114, 117, 118 en 119, in het voorafgaande kalenderjaar;
c. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven voor de instandhouding van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 69;
d. het totaal van de ontvangsten, op grond van artikel 70, zesde lid, en
e. een staat van voorzieningen die zijn ingesteld voor de door de gemeente in stand gehouden scholen.
2. Indien de gemeente een deel van de ontvangsten bedoeld, in het eerste lid, onderdeel d, toevoegt aan een voorziening, wordt dat deel aangemerkt als een uitgave als bedoeld in dat lid, onderdeel a, onderscheidenlijk als een uitgave als bedoeld in dat lid, onderdeel c.
3. Indien de gemeente voor de kosten, bedoeld in artikel 113, tweede lid, onderdeel a, of de kosten voor de instandhouding van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 69, bedragen aan een voorziening onttrekt, worden deze aangemerkt als ontvangsten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.
4. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c , worden buiten beschouwing gelaten de uitgaven en ontvangsten voor:
a. administratie, beheer en bestuur, bedoeld in artikel 113, tweede lid, onderdeel h;
b. de exploitatie van een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening, van watergewenning of bewegingstherapie, en
c. indien het een instelling betreft, de bedragen, bedoeld in artikel 118.
5. De ontvangsten, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, worden genormeerd vastgesteld op 0,65 procent van de bekostiging, bedoeld in artikel 114.6. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b, c, worden buiten beschouwing gelaten de uitgaven die worden gedekt door ontvangsten van bedragen die door derden zijn betaald, de uitgaven die worden gedekt door ontvangsten op grond van een besluit als bedoeld in artikel 123, vijfde lid, tweede volzin, en de uitgaven voor de voorzieningen waarvoor het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school op grond van de regeling, bedoeld in artikel 124, eerste lid, een aanvraag bij de gemeente kon indienen en wel gedurende de periode waarvoor een dergelijke aanvraag kon worden gedaan.
7. Bij het vaststellen van de bedragen bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, mogen voorzieningen die volgens de desbetreffende rijksbekostiging een afschrijvingstermijn van ten minste 20 jaar hebben, over ten hoogste 20 jaar worden aangemerkt als jaarlijkse uitgave op grond van rente op basis van een fictieve lening met een looptijd van ten hoogste 20 jaar en een lineaire aflossing.
8. Indien de gemeente een deel van de bekostiging overdraagt aan een ander bevoegd gezag, wordt dat deel aangemerkt als een uitgave als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a. Indien door een ander bevoegd gezag een deel van de bekostiging aan de gemeente wordt overgedragen, wordt dat deel aangemerkt als een ontvangst als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.
9. Om de vijf jaar stelt het college van burgemeester en wethouders het totaal van de vastgestelde uitgaven en ontvangsten in de voorafgaande vijf kalenderjaren voorlopig vast, zoals in het eerste tot en met zevende lid is aangegeven. Indien de uitgaven hoger zijn dan de ontvangsten, bepaalt het college van burgemeester en wethouders tevens het bedrag van de overschrijding. Indien een gemeente vanaf een tijdstip binnen een periode van vijf jaar als bedoeld in de eerste volzin geen school in stand houdt, stelt het college van burgemeester en wethouders in afwijking van die volzin zo spoedig mogelijk na dat tijdstip voorlopig vast het totaal van de vastgestelde uitgaven en ontvangsten in het aan dat tijdstip voorafgaande deel van de periode van vijf jaar, zoals in het eerste tot en met zesde lid is aangegeven.
10. Na sluiting van de rekening van de gemeente stelt het college van burgemeester en wethouders onderscheiden per schoolsoort, alsmede al naar gelang het speciaal onderwijs dan wel voortgezet speciaal onderwijs betreft, de in het eerste en zevende lid bedoelde bedragen, zo nodig gewijzigd, vast. In het geval, bedoeld in het achtste lid, tweede volzin, drukt het college van burgemeester en wethouders vervolgens het bedrag van de overschrijding uit in een percentage van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en d. Het percentage wordt afgerond tot twee decimalen. Afronding naar beneden vindt plaats indien de derde decimaal kleiner is dan 5, en naar boven indien deze decimaal ten minste 5 bedraagt.
1. In het jaar volgend op de definitieve vaststelling, bedoeld in artikel 127, tiende lid, wordt het overschrijdingsbedrag vastgesteld waarop het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school, die gedurende een of meer jaren van het desbetreffende tijdvak in de gemeente was gevestigd, aanspraak heeft.
2. Het overschrijdingsbedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld door het percentage, bedoeld in artikel 127, tiende lid, te vermenigvuldigen met het totaal van de ontvangsten van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat is gebaseerd op de bedragen die krachtens de artikelen 113 en 114, dan wel indien het een instelling betreft, krachtens de artikelen 113, 114 en 119 voor het desbetreffende tijdvak zijn vastgesteld.
3. Bij het vaststellen van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in het tweede lid, blijven buiten beschouwing de uitgaven en ontvangsten voor:
a. de administratie, het beheer en het bestuur, bedoeld in artikel 113, tweede lid, onderdeel h;
b. de exploitatie van ruimten voor onderwijs in lichamelijke oefening en van watergewenning en bewegingstherapie en
c. indien het een instelling betreft, de ondersteuning, bedoeld in artikel 119, tweede lid.
4. Indien aan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school een deel van de bekostiging is overgedragen door een ander bevoegd gezag, wordt bij het vaststellen van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in het tweede lid, dat deel aangemerkt als ontvangsten.
5. Indien de gemeente voor een niet door de gemeente in stand gehouden school het deel van de kosten bedoeld in artikel 113, derde lid, onderdelen e, f en k, dan wel, indien het een instelling betreft, de bedragen, voor de in artikel 121, derde lid, onderdeel a, bedoelde voorzieningen betrekking hebben, geheel of gedeeltelijk verzorgt, wordt een overeenkomstig deel van de ontvangsten in mindering gebracht op het totaal van de ontvangsten voor de betrokken school waarover ingevolge het eerste lid het overschrijdingsbedrag wordt vastgesteld.
6. Voor de vaststelling bedoeld in het eerste lid en artikel 127, eerste en tiende lid, worden voor een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs de bedragen die voor een zodanige school zijn uitgegeven dan wel ontvangen, toegerekend aan het speciaal onderwijs, onderscheidenlijk het voortgezet speciaal onderwijs, naar rato van het aantal leerlingen dat in het desbetreffende kalenderjaar in aanmerking kwam voor het volgen van speciaal onderwijs, onderscheidenlijk voortgezet speciaal onderwijs.
7. Voor de vaststelling bedoeld in eerste lid en artikel 127, eerste en tiende lid, worden voor een school waaraan een of meer afdelingen zijn verbonden, de bedragen die voor een zodanige school, de afdeling of afdelingen daaronder begrepen, zijn uitgegeven dan wel ontvangen, toegerekend aan de school, onderscheidenlijk de afdeling of afdelingen, naar rato van het aantal leerlingen dat in het desbetreffende kalenderjaar in aanmerking kwam voor het volgen van onderwijs aan de school, onderscheidenlijk de desbetreffende afdeling.
8. Indien een gemeente gedurende een gedeelte van het desbetreffende tijdvak een of meer scholen in stand houdt, wordt voor het vaststellen van het overschrijdingsbedrag, bedoeld in het eerste lid, uitgegaan van het totaal van de ontvangsten van een niet door de gemeente in stand gehouden school over een overeenkomstig gedeelte van het desbetreffende tijdvak.
9. Grondslag voor de berekening van het aantal leerlingen, bedoeld in het zesde en zevende lid, is het aantal leerlingen op 1 oktober voorafgaande aan het desbetreffende kalenderjaar. Voor het kalenderjaar waarin een nieuw opgerichte school wordt geopend, wordt als grondslag genomen het aantal leerlingen op 1 oktober van dat jaar.
1. Aan het bevoegd gezag van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen wordt een afschrift gezonden van de besluiten van het college van burgemeester en wethouders tot vaststelling van de mate waarin meer dan wel minder uitgaven zullen worden gedaan, bedoeld in artikel 126, eerste lid, tot verlening van het voorschot, bedoeld in artikel 126, tweede of derde lid, en tot voorlopige en definitieve vaststelling van het overschrijdingsbedrag, bedoeld in artikel 127, negende en tiende lid. Daarbij is een staat van voorzieningen als bedoeld in artikel 127, eerste lid onderdeel e, opgenomen waarin per kalenderjaar wordt aangegeven het verloop van de toevoegingen en de onttrekkingen aan de voorzieningen.
2. De toezending, bedoeld in het eerste lid, geschiedt binnen twee weken na de dag waarop het college van burgemeester en wethouders een besluit als bedoeld in het eerste lid heeft genomen.
3. Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school kan tegen een besluit als bedoeld in het eerste lid administratief beroep instellen bij gedeputeerde staten.
S
In titel IV, afdeling 6 (nieuw) wordt na artikel 129 een paragraaf toegevoegd, luidende:
T
De artikelen 144 en 145 worden verplaatst naar titel IV, afdeling 6 (nieuw), paragraaf 2 (nieuw) en worden vernummerd tot de artikelen 130 en 131.
U
In titel IV worden de afdelingen 8, 10,10A, 10B en 11 vernummerd tot de afdelingen 7, 8, 9 respectievelijk 10.
V
Artikel 166a vervalt.
W
De artikelen 145a tot en met 179 worden vernummerd tot de artikelen 132 tot en met 189.
X
In artikel 133 (nieuw), eerste lid, wordt «artikel 145a» vervangen door «artikel 132».
Y
In artikel 135 (nieuw), eerste en zevende lid, en artikel 136, eerste en achtste lid, wordt «artikel 151» vervangen door «artikel 140».
Z
In artikel 138 (nieuw), eerste lid, wordt «artikel 147» vervangen door «artikel 135».
AA
In artikel 140 (nieuw) wordt «artikelen 147 en 148» vervangen door «artikelen 135 en 136».
BB
In artikel 144 (nieuw) wordt «artikel 157, derde lid, artikel 158, tweede lid, en artikel 159, tweede lid» vervangen door «artikel 141, derde lid, artikel 142, tweede lid, artikel 143, tweede lid».
CC
In artikel 145 (nieuw) wordt in het vierde lid «artikel 157, eerste lid» vervangen door «artikel 141, eerste lid» en wordt «artikel 157, vierde lid» vervangen door «artikel 141, vierde lid».
DD
Artikel 147 (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «artikel 162a» vervangen door «artikel 146».
2. In het vijfde lid wordt «artikel 162c1» vervangen door «artikel 149».
EE
In artikel 148 (nieuw), eerste lid, wordt «artikel 162b, zevende lid» vervangen door «artikel 147, zevende lid».
FF
Artikel 149, (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste en tweede lid wordt «artikel 162b, tweede lid» vervangen door «artikel 147, tweede lid».
2. In het vierde lid wordt «artikel 162b, vijfde lid» vervangen door «artikel 147, vijfde lid».
3. In het vijfde lid, wordt «artikel 162b, zevende lid» vervangen door «artikel 147, zevende lid».
GG
In artikel 151 (nieuw), eerste lid, wordt «artikel 162f» vervangen door «artikel 152» , wordt «artikel 162i « vervangen door artikel 155» en wordt «artikel 162h, eerste lid» vervangen door «artikel 154, eerste lid».
HH
In artikel 152( nieuw), eerste lid, wordt «artikel 162h» vervangen door «artikel 154».
II
In artikel 153 (nieuw), eerste lid, wordt «artikel 162j, eerste lid, onder a« vervangen door artikel 156, eerste lid, onder a».
JJ
In artikel 154 (nieuw), eerste lid, en artikel 156 (nieuw), eerst lid, wordt «artikel 162f, tweede lid, onder c, «vervangen door artikel 152, tweede lid, onder c».
KK
Artikel 157 (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «artikel 162h en het in artikel 162j» vervangen door «artikel 154 en het in artikel 156».
2. In het tweede lid wordt «artikel 162h of artikel 162j, eerste lid» vervangen door «artikel 154 of artikel 156».
LL
In artikel 158 (nieuw), eerste lid, wordt «artikel 162f, tweede lid, onder b» vervangen door «artikel 152, tweede lid, onder b.
MM
In artikel 159 (nieuw) wordt «artikel 162h en artikel 162j» vervangen door «artikel 154 en artikel 156».
NN
Artikel 162 (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt «artikel 162a» vervangen door «artikel 146».
2. In de onderdelen b en c wordt «artikel 162b» vervangen door «artikel 147».
OO
Artikel 165 (nieuw), eerste en tweede lid, vervalt «voor de materiële instandhouding».
PP
Artikel 168 (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift en het eerste lid wordt «artikel 169» vervangen door «artikel 167».
2. In het eerste lid, onderdeel d, wordt «artikel 170, vijfde lid, vervangen door «artikel 169, vijfde lid».
In artikel 169 (nieuw), vierde lid, komt «als bedoeld in artikel 132, tweede lid» te vervallen.
RR
In artikel 170 (nieuw) wordt in het opschrift en het eerste lid, aanhef en onder d «artikel 170» vervangen door «artikel 169».
SS
In artikel 172 (nieuw), eerste lid, wordt «titel IV, afdelingen 1, 2, 4 tot en met 6, afdeling 7, paragrafen 2, 3, 6 en 7, en afdeling 8, artikelen 146 tot en met 149 en 151,» vervangen door «titel IV, afdelingen 1, 2, 4 tot en met 5, afdeling 6, paragraaf 2, en afdeling 7, de artikelen 133 tot en met 137 en artikel 140».
TT
In het opschrift van titel VI wordt «artikel 169» vervangen door «artikel 167».
UU
Artikel 173 nieuw) wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift, het eerste lid en het tweede lid wordt «artikel 169» vervangen door «artikel 167».
2. In het vierde lid wordt «artikel 121, eerste lid» vervangen door «artikel 113, tweede lid» en wordt «artikel 169» vervangen door «artikel 167».
VV
In artikel 175(nieuw) wordt «artikel 164a» vervangen door «artikel 163».
WW
In artikel 177 (nieuw) wordt «artikel 164a, twaalfde tot en met het vijftiende lid» vervangen door «artikel 161, twaalfde tot en met het vijftiende lid».
XX
Na artikel 177 (nieuw) wordt een artikel toegevoegd, luidende:
Onze Minister zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de Wet van ... tot wijziging van onder meer de Wet op het primair onderwijs, de Wet expertisecentra en de Wet primair onderwijs BES in verband met vereenvoudiging van de grondslagen van de bekostiging voor personeels- en exploitatiekosten van de scholen voor primair onderwijs (vereenvoudiging grondslagen bekostiging po-scholen; Stb. ..., ...) aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de wijzigingen in titel IV, afdeling 1, afdelingen 4 tot en met 7, in de praktijk.
YY
Na artikel 187 (nieuw) wordt een artikel toegevoegd, luidende:
1. De bekostiging voor een school, berekend op grond van artikel 114 en 119, wordt voor de eerste drie jaren na de inwerkingtreding van deze wet per jaar vermeerderd met het bedrag, berekend volgens het tweede tot en met het vierde lid, als de uitkomst van die berekening positief is. Ingeval de uitkomst negatief is, wordt de bekostiging met het berekende bedrag verminderd.
2. Het bedrag van de vermeerdering of vermindering, bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald aan de hand van de formule (A – B) x C x T, waarbij:
A = D / E x F gedeeld door het aantal leerlingen op 1 februari van het jaar voorafgaande aan de inwerkingtreding van de artikelen 114 en 119 van deze wet;
B = de bekostiging voor de school berekend op grond van de artikelen 114 en 119 gedeeld door het aantal leerlingen op de teldatum van 1 februari voor het betreffende bekostigingsjaar, bedoeld in artikel 116;
C = 75% in het eerste jaar, 50% in het tweede jaar en 25% in het derde jaar na
D = de bekostiging voor een school op basis van de telgegevens van 1 oktober twee jaar voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding op grond van de artikelen 117, 124 en 128 en de daarop gebaseerde lagere regelgeving, zoals deze luidden op de dag direct voorafgaand aan het tijdstip waarop de artikelen 114 en 119 in werking zijn getreden, en de daarop gebaseerde bedragen;
E = de bekostiging voor een school op basis van de telgegevens van 1 oktober twee jaar voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van deze wet op grond van de artikelen 114 en 119 en op basis van de bedragen zoals die zouden zijn bij een teldatum van 1 oktober twee jaar voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van deze wet en de daarop gebaseerde lagere regelgeving;
F = de bekostiging op grond van de artikelen 114 en 119 en op basis van de telgegevens op 1 februari voorafgaande aan de inwerkingtreding van de ze wet;
T= het aantal leerlingen op de teldatum van 1 februari voor het betreffende bekostigingsjaar, bedoeld in artikel 116.
3. Indien de uitkomst van de berekening, zoals bepaald in het tweede lid, positief is, wordt de vermeerdering zodanig vastgesteld dat de uitkomst van de formule [(B x T) + vermeerdering bedoeld in het tweede lid – (A x T)] / (A x T), in de eerste drie jaren na inwerkingtreding achtereenvolgens niet minder is dan -1%, -2% en -3%, waarbij A, B en T zijn vastgesteld volgens het tweede lid.
4. Indien de uitkomst van de berekening, zoals bepaald in het tweede lid, negatief is, wordt de vermindering zodanig vastgesteld dat de uitkomst van de formule [(B x T) + vermindering bedoeld in het tweede lid – (A x T)] / (A x T), in de eerste drie jaren na inwerkingtreding achtereenvolgens niet meer is dan 1%, 2% en 3%, waarbij A, B en T zijn vastgesteld volgens het tweede lid.
5. Indien de som van de bekostiging voor de scholen van het bevoegd gezag, bedoeld in het eerste lid, minus de uitkomst van de formule A x T, bedoeld in het tweede lid, in het vierde jaar na de inwerkingtreding van deze wet gedeeld door de uitkomst van de formule A x T in de eerste drie jaren na de inwerkingtreding van deze wet, voor die scholen minder is dan -3% en daardoor aantoonbare financiële problemen ontstaan, kan het bevoegd gezag in het vierde jaar na inwerkingtreding aanvullende bekostiging, bedoeld in artikel 120, aanvragen bij Onze Minister.
6. Bij de vaststelling van de bekostiging, bedoeld in het tweede, derde en vierde lid, is artikel 114, zesde tot met tiende lid, van overeenkomstige toepassing.
7. Dit artikel is niet van toepassing op het bevoegd gezag van een school:
a. indien de school in het voorlaatste schooljaar, voor de inwerkingtreding van artikel 114, op grond van de destijds geldende regelgeving niet voor bekostiging in aanmerking kwam en;
b. vanaf het kalenderjaar dat er voor de school gedurende de eerste drie jaren na de inwerkingtreding van deze wet sprake is van een samenvoeging met een andere school als bedoeld in artikel 115.
De Wet primair onderwijs BES wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, in de begripsomschrijving van het begrip «personeel», onderdeel b, wordt «artikelen 37, 39, 40, 58, 64 en 111,» vervangen door «artikelen 37, 39, 40, 58 en 64,».
B
In artikel 25, eerste lid, onderdeel b, wordt «artikel 131, eerste lid, onderdeel a» vervangen door «artikel 125, eerste lid, onderdeel a».
C
In artikel 28, vierde lid, wordt «artikel 119, derde lid» vervangen door «artikel 99, derde lid».
D
Artikel 66 komt te luiden:
1. Het Rijk bekostigt openbare en de bijzondere scholen met in achtneming van deze titel, met uitzondering van afdeling 3.
2. Geen bekostiging vindt plaats indien leerlingen van verschillende scholen al dan niet van hetzelfde bevoegd gezag gezamenlijk onderwijs ontvangen.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld ter uitvoering van het eerste lid. Deze algemene maatregel van bestuur bevat in ieder geval een regeling van de termijnen waarbinnen besluiten moeten worden genomen.
E
Artikel 67 komt te luiden:
1. Onze Minister kan aanvullende middelen ter beschikking stellen die niet strekken tot bekostiging van het onderwijs, bedoeld in deze wet, wet, of de schoolbegeleiding ten behoeve daarvan, maar direct of indirect nodig zijn voor de uitvoering van het onderwijs of voor de bevordering van deelname aan het onderwijs.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van het eerste lid.
3. De titels 4.1 en 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 4,5, 9 en 10 van de Wet overige OCW- subsidies zijn op dit artikel van toepassing.
F
Artikel 68 komt te luiden:
1. Het Rijk bekostigt openbare en bijzondere scholen voor zorg voor leerlingen met een specifieke onderwijsbehoefte. Deze bekostiging is verwerkt in de bedragen, bedoeld in artikel 100.
2. Onze Minister kan aan een of meer scholen extra bekostiging verstrekken voor de zorg voor leerlingen met een specifieke onderwijsbehoefte.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van het eerste en tweede lid.
G
Artikel 70, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b, wordt «artikel 103, tweede lid» vervangen door «artikel 104, eerste lid».
2. In onderdeel c, wordt «artikel 108» vervangen door «artikel 103».
H
In hoofdstuk 1, titel III, vervallen de afdelingen 4 tot en met 7, met uitzondering van de artikelen 106, 120 en 121.
I
Na artikel 96 wordt in afdeling 3 een artikel toegevoegd, luidende:
1. Het bevoegd gezag, dan wel het openbaar lichaam dat eigenaar is van een schoolgebouw, zorgt voor het deel van de exploitatie waarop de bekostiging, bedoeld in artikel 99, tweede lid, aanhef en onderdelen d, e en j, betrekking heeft.
2. Het bevoegd gezag van een bijzondere school dat eigenaar is van een schoolgebouw, kan met het bestuurscollege overeenkomen dat het openbaar lichaam het in het eerste lid bedoelde deel van de exploitatie, bedoeld in het eerste lid, geheel of gedeeltelijk verzorgt.
3. Het bevoegd gezag dat eigenaar is van een schoolgebouw kan met een bevoegd gezag dat gebruikmaakt van dat schoolgebouw overeenkomen dat het laatstgenoemde bevoegd gezag een deel van de exploitatie, bedoeld in het eerste lid, geheel of gedeeltelijk verzorgt.
4. Indien het openbaar lichaam eigenaar is van het schoolgebouw, kan het bevoegd gezag van een bijzondere school met het openbaar lichaam overeenkomen dat het bevoegd gezag het deel van de exploitatie, bedoeld in het eerste lid, geheel of gedeeltelijk verzorgt.
5. Het bevoegd gezag zorgt voor het deel van de exploitatie waarop de bekostiging, bedoeld in artikel 99, tweede lid, aanhef en onderdeel f, g en i, betrekking heeft.
J
Artikel 106 wordt verplaatst naar afdeling 3 en vernummerd tot artikel 98.
K
In hoofdstuk 1, titel III, wordt na afdeling 3 een afdeling toegevoegd, luidende:
1. De bekostiging van een school is bestemd voor kosten voor personeel en exploitatie van die school.
2. De bekostiging van de scholen wordt in ieder geval verstrekt voor de kosten van:
a. de salarissen, toelagen, uitkeringen en vergoedingen voor het personeel;
b. personeel op grond van voorschriften bij of krachtens de Ambtenarenwet BES;
c. de bijdragen voor het pensioen voor het personeel en dat van de nagelaten betrekkingen;
d. het onderhoud van het gebouw en het terrein;
e. het energie- en waterverbruik;
f. de middelen;
g. de administratie, het beheer en het bestuur;
h. de loopbaanoriëntatie en -begeleiding;
i. de schoonmaak van het gebouw en het terrein; en
j. de publiekrechtelijke heffingen, met uitzondering van belastingen ter zake van onroerende zaken.
3. Het bevoegd gezag wendt met in achtneming van het eilandelijk zorgplan de bekostiging aan voor de kosten, bedoeld in het tweede lid.
4. Het bevoegd gezag kan de bekostiging mede aanwenden voor de kosten, bedoeld in het tweede lid, van:
a. een andere school;
b. een school voor voortgezet onderwijs;
c. een instelling als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, en
d. het expertisecentrum onderwijszorg.
5. Het bevoegd gezag beheert de middelen van de school op zodanige wijze dat het voortbestaan van de school is verzekerd.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld ter uitvoering van het eerste lid.
7. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het door het bevoegd gezag uitzetten van gelden, het aangaan van geldleningen en het aangaan van verbintenissen voor financiële producten.
1. Onze Minister stelt jaarlijks de bekostiging voor een school vast.
2. De bekostiging voor een school bestaat uit een bedrag per school en een bedrag per leerling.
3. Onze Minister kan extra bekostiging toekennen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de gevallen waarin, de voorwaarden waaronder en het bedrag dat aan extra bekostiging kan worden toegekend. In ieder geval wordt extra bekostiging toegekend vanwege de geïsoleerde ligging van een school en het prijspeil van Sint Eustatius en Saba.
4. Onze Minister stelt de hoogte van de bedragen, bedoeld in het tweede en derde lid, zodanig vast dat zij voldoet aan de redelijke behoeften van een in normale omstandigheden verkerende school.
5. Bij ministeriële regeling worden jaarlijks de bedragen, bedoeld in het tweede en derde lid, vastgesteld en worden nadere regels gesteld over de wijze waarop de hoogte van de bekostiging wordt berekend.
6. De bedragen, bedoeld in het tweede en derde lid, gelden voor het kalenderjaar volgend op het tijdstip van de vaststelling.
7. Bij de vaststelling of tussentijdse aanpassing van de bedragen, bedoeld in het eerste en vijfde lid, worden loon- en prijsontwikkelingen verwerkt, tenzij de toestand van 's Rijks financiën zich daartegen verzet.
1. In geval van samenvoeging van basisscholen, waarbij een of meer basisscholen worden opgeheven en sprake is van een minimale instroom van leerlingen in de samengevoegde basisschool, wordt de bekostiging, bedoeld in artikel 100, eerste lid, van alle betrokken basisscholen gehandhaafd tot het einde van het kalenderjaar waarin de basisscholen zijn samengevoegd.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de samenvoeging, bedoeld in het eerste lid, waaronder in ieder geval de minimale instroom.
1. Bij het bepalen van de hoogte van de bekostiging, bedoeld in artikel 100, eerste lid, gaat Onze Minister uit van het aantal leerlingen van de school op 1 februari van het voorafgaande kalenderjaar.
2. Voor een school die voor het eerst wordt bekostigd gaat Onze Minister bij het bepalen van de bekostiging, bedoeld in artikel 100, eerste lid:
a. voor de resterende maanden van het kalenderjaar waarin de school wordt geopend, uit van het aantal leerlingen op 1 oktober volgende op de opening en
b. voor het daaropvolgende kalenderjaar, uit van het aantal leerlingen van de school op 1 februari volgende op de opening.
3. In geval van samenvoeging van scholen, bedoeld in artikel 101, eerste lid, gaat Onze Minister bij het bepalen van de hoogte van de bekostiging, bedoeld in artikel 100, eerste lid, uit van het aantal leerlingen van alle bij de samenvoeging betrokken scholen, voor elke school vastgesteld volgens het eerste lid.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld ter uitvoering van het eerste lid tot en met het derde lid.
1. In geval van bijzondere ontwikkelingen in het basisonderwijs, kan Onze Minister in aanvulling op de bekostiging, bedoeld in artikel 100, bekostiging verstrekken.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het verstrekken van de aanvullende bekostiging, bedoeld in het eerste lid.
3. Onze Minister kan een bekostigingsplafond instellen voor de aanvullende bekostiging, bedoeld in het eerste lid. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels gesteld over de verdeling.
1. In geval van bijzondere omstandigheden, kan Onze Minister voor een school in aanvulling op de bekostiging, bedoeld in de artikelen 100 en 103, bekostiging verstrekken.
2. De bekostiging vindt plaats:
a. op aanvraag van het bevoegd gezag;
b. indien nodig, onder het opleggen van verplichtingen aan het bevoegd gezag;
c. voor een bepaalde periode.
3. De aanvraag wordt niet eerder ingediend dan 16 weken voorafgaand aan het kalenderjaar waarin de bijzondere omstandigheden zich zullen voordoen en niet later dan in het kalenderjaar waarin die omstandigheden zich hebben voorgedaan.
4. Onze Minister beslist binnen 16 weken na ontvangst van de aanvraag. Onze Minister kan deze termijn eenmaal met ten hoogste 28 weken verlengen.
5. Onze Minister kan een bekostigingsplafond instellen voor de aanvullende bekostiging, bedoeld in het eerste lid. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels gesteld over de verdeling.
L
In hoofdstuk 1, titel III, wordt na afdeling 4 een afdeling toegevoegd, luidende:
1. Het bestuurscollege stelt na overleg met de bevoegde gezagen van de niet door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen het aantal uren per week vast dat per groep leerlingen ten hoogste:
a. ter beschikking wordt gesteld in een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening, of
b. voor bekostiging voor de exploitatie van een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening in aanmerking komt.
2. Het aantal uren, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op ten minste twee uren.
3. Het bestuurscollege stelt de hoogte vast van:
a. de bekostiging, bedoeld in het eerste lid, onder b, en
b. de bekostiging voor de vaste kosten van de exploitatie van een ruimte voor lichamelijke oefening waarvan de eigendom berust bij het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school.
4. De hoogte van de bekostiging, bedoeld in het derde lid, kan verschillend worden vastgesteld, afhankelijk van de oppervlakte van de ruimte, alsmede tussen ruimten voor de exploitatie waarvan op grond van de onderwijswetgeving bekostiging wordt verleend en ruimten waarvoor dat niet het geval is.
1. Het openbaar lichaam verstrekt jaarlijks aan het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school dat eigenaar is van een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening:
a. een bedrag dat wordt bepaald ingevolge artikel 105, en
b. voor zover het gebruik van die ruimte ontoereikend is een overeenkomstig het tweede lid vastgesteld bedrag.
2. Voor zover geen ruimte ter beschikking is gesteld als bedoeld in artikel 105, eerste lid onderdeel a, verstrekt het openbaar lichaam jaarlijks aan het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school dat geen eigenaar is van een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening een bedrag dat wordt bepaald ingevolge artikel 105, eerste lid onderdeel b, en derde lid onder a.
1. Indien in een openbaar lichaam uitsluitend een of meer andere rechtspersonen dan het openbaar lichaam openbare scholen in stand houdt of houden of openbare scholen ontbreken en het openbaar lichaam uitgaven wil doen voor het onderwijs aan die scholen welke niet door het Rijk worden bekostigd, stelt de eilandsraad bij eilandsverordening een regeling daarvoor vast en zijn de artikelen 109 tot en met 113 niet van toepassing.
2. De regeling, bedoeld in het eerste lid, maakt geen onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs en voorziet in een behandeling van scholen naar dezelfde maatstaf.
3. De regeling, bedoeld in het eerste lid, bevat in ieder geval de voorzieningen die door het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school kunnen worden aangevraagd en de aanvraagprocedure.
4. De eilandsraad kan besluiten dat het bestuurscollege de regeling, bedoeld in het eerste lid, tijdelijk kan aanvullen met nieuwe voorzieningen. De aanvulling wordt binnen een week aan de bevoegde gezagsorganen van de niet door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen gezonden. Binnen 12 weken na de totstandkoming van de aanvulling wordt deze voorgelegd aan de eilandsraad en besluit de eilandsraad over de bekrachtiging ervan. Indien de eilandsraad niet binnen 12 weken heeft besloten, wordt de aanvulling gelijk gesteld met een aanvulling die is bekrachtigd. Een afwijzing van de aanvulling door de eilandsraad heeft geen gevolgen voor aanvragen waarop reeds is besloten of die reeds zijn ingediend en die voorzieningen betreffen waarop de aanvulling betrekking heeft.
5. Artikel 7, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak BES is van overeenkomstige toepassing op de regeling, bedoeld in het eerste lid, een wijziging daarvan, of de aanvulling, bedoeld in het vierde lid, die door de eilandsraad is bekrachtigd.
6. Het bestuurscollege maakt jaarlijks in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze, een overzicht bekend van voorzieningen die zijn toegekend op grond van de regeling, bedoeld in het eerste lid.
1. Indien een openbaar lichaam zelf een of meer openbare scholen in stand houdt en hij uitgaven wil doen voor het onderwijs aan die scholen welke niet door het Rijk worden bekostigd, kan de eilandsraad daarvoor bij eilandsverordening een regeling vaststellen.
2. Artikel 107, tweede tot en met zesde lid, is van toepassing.
M
In hoofdstuk 1, titel III, wordt na afdeling 5 een afdeling toegevoegd, luidende:
1. Indien een openbaar lichaam voor een of meer door hem in stand gehouden scholen meer uitgaven doet dan door het Rijk worden bekostigd, wordt met inachtneming van deze paragraaf aan het bevoegd gezag van de niet door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen om de vijf jaar een overschrijdingsbedrag verstrekt.
2. Indien een openbaar lichaam vanaf een tijdstip binnen een periode van vijf jaar als bedoeld in het eerste lid, geen school in stand houdt, wordt, in afwijking van die volzin, het overschrijdingsbedrag toegekend uiterlijk 31 december van het kalenderjaar dat volgt op dat tijdstip waarop het openbaar lichaam niet langer een school in stand houdt.
3. Het bestuurscollege kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school besluiten dat met betrekking tot een of meer scholen van dat bevoegd gezag uitgaven die het openbaar lichaam doet voor een door hem in stand gehouden school buiten beschouwing worden gelaten bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in de artikelen 110 en 111.
1. Het bestuurscollege stelt jaarlijks vast in welke mate het voor de door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen meer dan wel minder uitgaven zal doen dan door het Rijk worden bekostigd. Deze vaststelling geschiedt voor het komende begrotingsjaar en het resterende deel van het vijfjarig tijdvak, bedoeld in artikel 109, eerste lid.
2. Indien voor het komende begrotingsjaar meer uitgaven zullen worden gedaan dan door het Rijk worden bekostigd, verleent het bestuurscollege in dat begrotingsjaar aan het bevoegd gezag van de niet door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen een voorschot op het te verwachten overschrijdingsbedrag, bedoeld in artikel 109, eerste lid.
3. Indien uit het besluit van het bestuurscollege, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat de hiervoor bedoelde meeruitgaven in de resterende jaren van het vijfjarig tijdvak geheel of ten dele worden gecompenseerd door minder uitgaven, wordt hiermee rekening gehouden bij de bepaling van de hoogte van het voorschot.
4. Indien uit de jaarlijkse voorlopige vaststelling van de bedragen, bedoeld in artikel 111, eerste lid, blijkt dat, in afwijking van hetgeen is vastgesteld bij het besluit van het bestuurscollege, bedoeld in het eerste lid, meer uitgaven zijn gedaan dan door het Rijk worden bekostigd, verleent het bestuurscollege alsnog een voorschot aan het bevoegd gezag van de niet door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen.
5. Bij de bepaling van de hoogte van het voorschot, bedoeld in het vierde lid, is het derde lid van overeenkomstige toepassing.
1. Indien een openbaar lichaam een of meer scholen in stand houdt, stelt het bestuurscollege jaarlijks voorlopig vast:
a. het totaal van de bedragen, bedoeld in artikel 115, derde lid, die in het voorafgaande kalenderjaar zijn uitgegeven;
b. het totaal van de ontvangsten, bedoeld in de artikelen 99, 100, 103 en 104, in het voorafgaande kalenderjaar;
c. een staat van voorzieningen die zijn ingesteld voor de door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen.
2. Indien het openbaar lichaam een deel van de ontvangsten, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, toevoegt aan een voorziening, wordt dat deel aangemerkt als een uitgave als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a.
3. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, worden buiten beschouwing gelaten de uitgaven en ontvangsten voor:
a. de administratie, het beheer, het bestuur, bedoeld in artikel 99, tweede lid, onderdeel g, en
b. de exploitatie van een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening.
4. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid onderdeel a, worden buiten beschouwing gelaten de uitgaven die worden gedekt door ontvangsten van bedragen die door derden zijn betaald en de uitgaven voor de voorzieningen waarvoor het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school op grond van de regeling, bedoeld in artikel 108, eerste lid, een aanvraag bij het openbaar lichaam kon indienen en wel gedurende de periode waarvoor een dergelijke aanvraag kon worden gedaan.
5. Bij het vaststellen van de bedragen bedoeld in het eerste lid, onder c, mogen voorzieningen die volgens de desbetreffende rijksbekostiging een afschrijvingstermijn van ten minste 20 jaar hebben, over ten hoogste 20 jaar worden aangemerkt als jaarlijkse uitgaven op grond van rente op basis van een fictieve lening met een looptijd van ten hoogste 20 jaar en een lineaire aflossing.
6. Indien het openbaar lichaam een deel van de bekostiging voor uitgaven overdraagt aan een ander bevoegd gezag, wordt dat deel aangemerkt als een uitgave als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a. Indien door een ander bevoegd gezag een deel van de bekostiging aan het openbaar lichaam wordt overgedragen, wordt dat deel aangemerkt als een ontvangst als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.
7. Om de vijf jaar stelt het bestuurscollege voorlopig vast het totaal van de vastgestelde uitgaven en ontvangsten in de voorafgaande vijf kalenderjaren, zoals in het eerste tot en met zesde lid is aangegeven. Indien de uitgaven hoger zijn dan de ontvangsten, bepaalt het bestuurscollege tevens het bedrag van de overschrijding. Indien een openbaar lichaam vanaf een tijdstip binnen een periode van vijf jaar als bedoeld in de eerste volzin geen school in stand houdt, stelt het bestuurscollege in afwijking van die volzin zo spoedig mogelijk na dat tijdstip voorlopig vast het totaal van de vastgestelde uitgaven en ontvangsten in het aan dat tijdstip voorafgaande deel van de periode van vijf jaar, zoals in het eerste tot en met zesde lid is aangegeven.
8. Na sluiting van de rekening van het openbaar lichaam stelt het bestuurscollege de in het eerste en zevende lid bedoelde bedragen, zo nodig gewijzigd, vast. In het geval, bedoeld in het zevende lid, tweede volzin, drukt het bestuurscollege vervolgens het bedrag van de overschrijding uit in een percentage van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen c en d. Het percentage wordt afgerond tot twee decimalen. Afronding naar beneden vindt plaats indien de derde decimaal kleiner is dan 5, en naar boven indien deze decimaal ten minste 5 bedraagt.
1. In het jaar volgend op de definitieve vaststelling, bedoeld in artikel 111, achtste lid, wordt het overschrijdingsbedrag vastgesteld waarop het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school, die gedurende een of meer jaren van het desbetreffende tijdvak in het openbaar lichaam was gevestigd, aanspraak heeft.
2. Het overschrijdingsbedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld door het percentage, bedoeld in artikel 111, achtste lid, te vermenigvuldigen met het totaal van de ontvangsten van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school dat is gebaseerd op de bedragen die krachtens de artikel 99 voor het desbetreffende tijdvak zijn vastgesteld, met dien verstande dat bij het vaststellen van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in voorgaande volzin, buiten beschouwing blijven de ontvangsten, bedoeld in artikel 99, tweede lid, onderdeel g, en de exploitatie van de ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening.
3. Indien aan het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school een deel van de bekostiging is overgedragen door een ander bevoegd gezag, wordt bij het vaststellen van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in het tweede lid, tweede volzin, dat deel bij genoemde school wel en bij de school van laatstgenoemd bevoegd gezag niet aangemerkt als ontvangsten.
4. Indien een openbaar lichaam voor een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school het deel van de kosten, bedoeld in artikel 99, tweede lid, onderdelen d, e en j, betrekking hebben, geheel of gedeeltelijk verzorgt, wordt een overeenkomstig deel van de ontvangsten in mindering gebracht op het totaal van de ontvangsten voor de betrokken school waarover ingevolge het eerste lid het overschrijdingsbedrag wordt vastgesteld.
5. Indien een openbaar lichaam gedurende een gedeelte van het desbetreffende tijdvak een of meer scholen in stand houdt, wordt voor het vaststellen van het overschrijdingsbedrag, bedoeld in het eerste lid, uitgegaan van het totaal van de ontvangsten van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school over een overeenkomstig gedeelte van het desbetreffende tijdvak.
1. Aan het bevoegd gezag van de niet door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen wordt een afschrift gezonden van de besluiten van het bestuurscollege tot vaststelling van de mate waarin meer dan wel minder uitgaven worden gedaan, bedoeld in artikel 110, eerste lid, tot verlening van het voorschot, bedoeld in artikel 110, tweede of derde lid, en tot voorlopige en definitieve vaststelling van het overschrijdingsbedrag, bedoeld in artikel 111, zevende en achtste lid. Daarbij is opgenomen een staat van voorzieningen als bedoeld in artikel 111, eerste lid onderdeel d, waarin per kalenderjaar wordt aangegeven het verloop van de toevoegingen en de onttrekkingen aan de voorzieningen.
2. De toezending geschiedt binnen twee weken na de dag waarop het bestuurscollege een besluit als bedoeld in het eerste lid heeft genomen.
3. In afwijking van artikel 55 van de Wet administratieve rechtspraak BES kan het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school tegen de in het eerste lid bedoelde besluiten beroep instellen bij de Rijksvertegenwoordiger. De artikelen 54 en 55 van de Wet administratieve rechtspraak BES zijn van overeenkomstige toepassing.
N
In hoofdstuk 1, titel III, wordt in afdeling 6 (nieuw) na artikel 113 (nieuw) een paragraaf toe gevoegd, luidende:
O
De artikelen 120 en 121 worden verplaatst naar afdeling 6 (nieuw), paragraaf 2 (nieuw) en worden vernummerd tot de artikelen 114 en 115.
P
In artikel 117 (nieuw) wordt «artikel 122, eerste en tweede lid» vervangen door «artikel 116, eerste en tweede lid».
Q
In artikel 118 (nieuw), derde lid, en artikel 119 (nieuw), tweede lid, wordt «artikel 122, derde lid» vervangen door «artikel 116, derde lid».
R
In artikel 129 (nieuw) wordt in het vierde lid «artikel 131» vervangen door «125».
S
In hoofdstuk 1, titel III, worden de afdelingen 8 tot en met 11 vernummerd tot de afdelingen 7 tot en met 10 en worden de artikelen 122 tot en met 163 vernummerd tot de artikelen 116 tot en met 156.
T
De artikelen 164 tot en met 166 vervallen.
U
De artikelen 167 tot en met 168 worden vernummerd tot de artikelen 157 tot en met 166.
V
In artikel 140, eerste lid, wordt «titel III, afdelingen 1, 2, 4 tot en met 6, afdeling 7, paragrafen 2, 3, 6 en 7, en afdeling 8, paragraaf 1,» vervangen door «titel III, afdelingen 1, 2, 4 tot en met 6 en 7, paragraaf 1».
W
In artikel 144, eerste en tweede lid, vervalt «voor de materiële instandhouding».
X
In artikel 156 (nieuw), onderdeel c, wordt «artikel 122, eerste lid» vervangen door «artikel 116, eerste lid».
De Wet op het Voortgezet onderwijs wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 17a, achtste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel h komt te luiden:
h. de wijze waarop wordt vastgesteld of sprake is van een meer dan gemiddelde toename van het aantal ingeschreven leerlingen met een nieuwe toelaatbaarheidsverklaring in de zin van artikel 40, achtste lid, en in de zin van artikel 40, twaalfde lid, van de Wet op de expertisecentra, bij de aan het samenwerkingsverband deelnemende scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs in de periode na 1 februari, en hoe deze scholen hierin tegemoet worden gekomen. De leerlingen in de zin van artikel 40, zestiende lid, van de Wet op de expertisecentra, blijven buiten beschouwing.
2. De onderdelen i en j vervallen.
B
De artikelen 84 tot en met 87 komen als volgt te luiden:
1. Aan het samenwerkingsverband wordt bekostiging toegekend voor leerwegondersteunend onderwijs, praktijkonderwijs en regionale ondersteuning. De bekostiging is een bedrag per leerling.
2. Artikel 79, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Het aantal leerlingen voor de bekostiging voor leerwegondersteunend onderwijs, bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald door:
a. het aantal leerlingen op 1 oktober 2012 op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband dat is ingeschreven als leerling die leerwegondersteunend onderwijs ontvangt uit te drukken in een percentage van het totaal aantal leerlingen ingeschreven op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband op 1 oktober 2012; en
b. het percentage, bedoeld onder a, toe te passen op het aantal leerlingen ingeschreven op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de bekostiging betrekking heeft.
4. Het aantal leerlingen voor de bekostiging voor praktijkonderwijs, bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald door:
a. het aantal leerlingen op 1 oktober 2012 op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband dat is ingeschreven als leerling op een school voor praktijkonderwijs uit te drukken in een percentage van het totaal aantal leerlingen ingeschreven op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband op 1 oktober 2012; en
b. het percentage, bedoeld onder a, toe te passen op het aantal leerlingen ingeschreven op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de bekostiging betrekking heeft.
5. De bekostiging voor regionale ondersteuning, bedoeld in het eerste lid, bestaat uit bedrag per leerling die is ingeschreven op een school of vestiging in het gebied van het samenwerkingsverband.
6. Voor elke leerling die op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt, was aangewezen op leerwegondersteunend onderwijs op een
vestiging in het gebied van het samenwerkingsverband die bekostigd is op grond van artikel 70 of artikel 17a1, tweede lid, wordt een bedrag in mindering gebracht op de bekostiging van het samenwerkingsverband.
7. Voor elke leerling die op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt, was ingeschreven op een vestiging voor praktijkonderwijs in het gebied van het samenwerkingsverband, wordt een bedrag in mindering gebracht op de bekostiging van het samenwerkingsverband.
8. Bij ministeriële regeling worden de bedragen, bedoeld in het eerste, vierde, vijfde en zesde lid vastgesteld.
1. Indien het totaal van de bedragen, bedoeld in artikel 84, vierde lid, de bekostiging van het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 84, eerste lid, overschrijdt, wordt het bedrag waarmee die bekostiging wordt overschreden door Onze Minister in mindering gebracht op de bekostiging van alle scholen, waarvan een of meer vestigingen zijn gelegen in het gebied van het samenwerkingsverband.
2. Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, dat in mindering wordt gebracht wordt bepaald per school op basis van het leerlingenaantal op 1 oktober voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt, van de desbetreffende vestiging of vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband, met uitzondering van de leerlingen bedoeld in artikel 84, vijfde en zesde lid.
1. Aan het samenwerkingsverband wordt bekostiging toegekend voor de inrichting van de ondersteuningsstructuur en de ondersteuningsvoorzieningen voor de zware ondersteuning. De bekostiging bestaat uit een bedrag per leerling
2. Onze Minister gaat bij het bepalen van de hoogte van de bekostiging, bedoeld in het eerste lid, uit van het aantal leerlingen op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt op de vestigingen van de scholen die op 1 januari zijn aangesloten bij een samenwerkingsverband.
3. Bij ministeriële regeling wordt jaarlijks het bedrag, bedoeld in het eerste lid, vastgesteld.
4. Voor elke leerling die op 1 februari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt, was ingeschreven op een school voor voortgezet speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, wordt een bedrag in mindering gebracht op de bekostiging van het samenwerkingsverband dat de leerling op grond van artikel 40, twaalfde lid, van de Wet op de expertisecentra toelaatbaar heeft verklaard tot het voortgezet speciaal onderwijs.
5. Het bedrag, bedoeld in het derde lid, is afhankelijk van de in de toelaatbaarheidsverklaring opgenomen ondersteuningsbehoefte van de leerling en komt overeen met één van de bedragen die bij ministeriële regeling worden vastgesteld.
6. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing op leerlingen opgenomen in residentiële instellingen aan die op 1 februari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt staan ingeschreven op een school op basis van een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 71a, tweede lid, van de Wet op de expertisecentra, met dien verstande dat het bedrag, bedoeld in artikel 117, zevende lid, van die wet in mindering wordt gebracht op de bekostiging van:
a. het samenwerkingsverband:
1°. dat verantwoordelijk is voor de bekostiging tijdens de inschrijving op een school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 of 4, bedoeld in de Wet op de expertisecentra, indien de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de opname in de residentiële instelling was ingeschreven op een school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, of
2°. waartoe de vestiging van de school behoort waar de leerling was ingeschreven en bekostigd voorafgaand aan de opname in de residentiële instelling, of
b. het samenwerkingsverband in het gebied waar de leerling woont, indien de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de opname in de residentiële instelling niet was ingeschreven en bekostigd op een school of, niet of niet op basis van een toelaatbaarheidsverklaring was ingeschreven op een school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 of 4, bedoeld in de Wet op de expertisecentra.
7. De artikelen 82 en 83 zijn van overeenkomstige toepassing op het samenwerkingsverband.
1. Indien het totaal van de bedragen, bedoeld in artikel 86, vierde lid, bekostiging van het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 86, eerste lid, overschrijdt, wordt het bedrag waarmee die bekostiging wordt overschreden door Onze Minister in mindering gebracht op de bekostiging van alle scholen waarvan één of meer vestigingen zijn gelegen in het gebied van het samenwerkingsverband.
2. Het bedrag dat in mindering wordt gebracht wordt per school bepaald op basis van het leerlingenaantal van de desbetreffende vestiging of vestigingen in het samenwerkingsverband.
C
Artikel 88 vervalt.
De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1.4., eerste lid, wordt «artikel 180» vervangen door «artikel 185».
B
In artikel 7a.1., onderdeel b, wordt «artikel 176f van de Wet op het primair onderwijs, artikel 141 van de Wet primair onderwijs BES, artikel 162i van de Wet op de expertisecentra» vervangen door «artikel 175 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 135 van de Wet primair onderwijs BES, artikel 155 van de Wet op de expertisecentra».
C
In artikel 7a.2. wordt «artikel 176g van de Wet op het primair onderwijs, artikel 142 van de Wet primair onderwijs BES, artikel 162j van de Wet op de expertisecentra» vervangen door «artikel 176 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 136 van de Wet primair onderwijs BES, artikel 156 van de Wet op de expertisecentra».
In artikel 7.1.4, tweede lid, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs wordt «artikel 180» vervangen door «artikel 185».
De Wet op het onderwijstoezicht wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, onderdeel e, wordt «artikelen 176e, eerste lid, en 176g, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs, 162h, eerste lid, en 162j, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra», vervangen door «artikelen 174, eerste lid, en 176, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs, 154, eerste lid, en 155, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra».
B
In artikel 3, tweede lid, onder a, wordt «artikel 164 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 129 van de Wet primair onderwijs BES, artikel 146 van de Wet op de expertisecentra» vervangen door «artikel 155 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 123 van de Wet primair onderwijs BES, artikel 133 van de Wet op de expertisecentra».
C
In artikel 15h, tweede lid, en artikel 15i, vijfde lid, wordt «artikel 167» vervangen door «artikel 160».
D
Artikel 24c wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel a wordt «artikel 178a, tweede en zevende lid, van de Wet op het primair onderwijs, en artikel 164a, leden 2a en 2b, van de Wet op de expertisecentra» vervangen door «artikel 182, tweede en zevende lid, van de Wet op het primair onderwijs en artikel 161, leden 2a en 2b, van de Wet op de expertisecentra».
b. In onderdeel b wordt «artikel 164a, tweede lid, lid 2a, lid 2b, en achtste lid, van de Wet op de expertisecentra» vervangen door «artikel 161, tweede lid, lid 2a, lid 2b, en achtste lid, van de Wet op de expertisecentra»
c. In de onderdelen c en e wordt «artikel 164a, leden 2a en 2b» vervangen door «artikel 161, leden 2a en 2b».
2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel a wordt «artikel 178a, tweede en zevende lid» vervangen door «artikel 184, tweede en zevende lid».
b. In onderdeel b wordt «artikel 164a, tweede en achtste lid» vervangen door «artikel 161, tweede en achtste lid».
E
In artikel 24f, het eerste zeventiende lid, wordt «de artikelen 118, tiende lid, en 132, vierde lid, van de Wet op het primair onderwijs en de artikelen 85b, derde lid, en 89a, derde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs» vervangen door «artikel 124 van de Wet op het primair onderwijs en de artikelen 86, derde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs».
A
In artikel 8, tweede lid, onderdeel c, wordt «artikel 171 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 157 van de Wet op de expertisecentra» vervangen door «artikel 165 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 141 van de Wet op de expertisecentra».
B
In artikel 12, tweede lid, wordt «artikel 120, vierde lid» vervangen door «artikel 122, vierde lid».
De Wet kinderopvang wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1.50a wordt «artikelen 167 en 167a» vervangen door «artikelen 160 en 161».
B
In artikel 1.72 wordt «artikel 167» vervangen door «artikel 160».
Bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:
1. In artikel 1 wordt in de zinsnede over de Wet op het primair onderwijs «artikel 140, tweede lid» vervangen door «artikel 128, tweede lid» en wordt in de zinsnede over de Wet op de expertisecentra «artikel 134, vierde lid» vervangen door «artikel 123, vierde lid».
2. Artikel 2, de zinsnede over de Wet op de expertisecentra, wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel a, wordt «titel IV: de afdelingen 2 en 8» vervangen door «titel IV: de afdelingen 2 en 7».
b. Onderdeel b, komt als volgt te luiden: b. de artikelen 118 en 168.
3. Artikel 2, de zinsnede over de Wet op het primair onderwijs, wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel b, wordt «titel IV: de afdelingen 2 en 9» vervangen door «titel IV: de afdelingen 2 en 8».
b. Onderdeel c komt als volgt te luiden: c. de artikelen 120 en 189.
c. In onderdeel d wordt «artikel 185, tweede lid, tweede volzin» vervangen door «artikel 193, tweede lid, tweede volzin».
1. De aanspraak op bekostiging voor het schooljaar dat aanvangt in het kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin deze wet of onderdelen daarvan in werking treedt, eindigt met ingang van de inwerkingtreding van deze wet.
2. De bekostiging, bedoeld in het eerste lid, wordt in die periode verstrekt op grond van:
a. de artikelen 120, 129, 132 van de Wet op het primair onderwijs;
b. de artikelen 117 en 124 van de Wet op de expertisecentra;
c. de artikelen 101 en 110 van de Wet primair onderwijs BES;
d. artikel 85b van de Wet op het voortgezet onderwijs;
zoals deze artikelen luidden de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet.
3. Bij ministeriële regeling worden voor de periode tussen de aanvang van het schooljaar en de inwerkingtreding van deze wet de bedragen vastgesteld waarop de aanspraak, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft.
Indien het bij koninklijke boodschap van 4 oktober 2019 ingediende voorstel van wet houdende regels over het voortgezet onderwijs (Wet voortgezet onderwijs 20xx) tot wet is of wordt verheven en artikel 13.5, eerste lid, van die wet:
a. eerder in werking treedt of is getreden dan artikel III van deze wet, wordt deze wet gewijzigd:
Artikel IV van deze wet komt te luiden:
De Wet voortgezet onderwijs 20xx wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 2.47, achtste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel h komt te luiden:
h. de wijze waarop wordt vastgesteld of sprake is van een meer dan gemiddelde toename van het aantal ingeschreven leerlingen met een nieuwe toelaatbaarheidsverklaring in de zin van artikel 40, achtste lid, en in de zin van artikel 40, twaalfde lid, van de WEC, bij de aan het samenwerkingsverband deelnemende scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs in de periode na 1 februari, en hoe deze scholen hierin tegemoet worden gekomen. De leerlingen in de zin van artikel 40, zestiende lid, van de WEC, blijven buiten beschouwing.
2. De onderdelen i en j vervallen.
B
1. Aan het samenwerkingsverband wordt bekostiging toegekend voor leerwegondersteunend onderwijs, praktijkonderwijs en regionale ondersteuning. De bekostiging is een bedrag per leerling.
2. Artikel 79, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Het aantal leerlingen voor de bekostiging voor leerwegondersteunend onderwijs, bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald door:
a. het aantal leerlingen op 1 oktober 2012 op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband dat is ingeschreven als leerling die leerwegondersteunend onderwijs ontvangt uit te drukken in een percentage van het totaal aantal leerlingen ingeschreven op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband op 1 oktober 2012; en
b. het percentage, bedoeld onder a, toe te passen op het aantal leerlingen ingeschreven op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de bekostiging betrekking heeft.
4. Het aantal leerlingen voor de bekostiging voor praktijkonderwijs, bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald door:
a. het aantal leerlingen op 1 oktober 2012 op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband dat is ingeschreven als leerling op een school voor praktijkonderwijs uit te drukken in een percentage van het totaal aantal leerlingen ingeschreven op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband op 1 oktober 2012; en
b. het percentage, bedoeld onder a, toe te passen op het aantal leerlingen ingeschreven op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de bekostiging betrekking heeft.
5. De bekostiging voor regionale ondersteuning, bedoeld in het eerste lid, bestaat uit bedrag per leerling die is ingeschreven op een school of vestiging in het gebied van het samenwerkingsverband.
6. Voor elke leerling die op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt, was aangewezen op leerwegondersteunend onderwijs op een vestiging in het gebied van het samenwerkingsverband die bekostigd is op grond van artikel 4.8 of artikel 2.48, tweede lid, wordt een bedrag in mindering gebracht op de bekostiging van het samenwerkingsverband.
7. Voor elke leerling die op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt, was ingeschreven op een vestiging voor praktijkonderwijs in het gebied van het samenwerkingsverband, wordt een bedrag in mindering gebracht op de bekostiging van het samenwerkingsverband.
8. Bij ministeriële regeling worden de bedragen, bedoeld in het eerste, vierde, vijfde en zesde lid vastgesteld.
1. Indien het totaal van de bedragen, bedoeld in artikel 5.13, vijfde en zesde lid, de bekostiging van het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 5.13, eerste lid, overschrijdt, wordt het bedrag waarmee die bekostiging wordt overschreden door Onze Minister in mindering gebracht op de bekostiging van alle scholen, waarvan een of meer vestigingen zijn gelegen in het gebied van het samenwerkingsverband.
2. Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, dat in mindering wordt gebracht wordt bepaald per school op basis van het leerlingenaantal op 1 oktober voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt, van de desbetreffende vestiging of vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband, met uitzondering van de leerlingen bedoeld in artikel 5.13, vijfde en zesde lid.
1. Aan het samenwerkingsverband wordt bekostiging toegekend voor de inrichting van de ondersteuningsstructuur en de ondersteuningsvoorzieningen voor de zware ondersteuning. De bekostiging bestaat uit een bedrag per leerling.
2. Onze Minister gaat bij het bepalen van de hoogte van de bekostiging, bedoeld in het eerste lid, uit van het aantal leerlingen op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt op de vestigingen van de scholen die op 1 januari zijn aangesloten bij een samenwerkingsverband.
3. Bij ministeriële regeling wordt jaarlijks het bedrag, bedoeld in het eerste lid, vastgesteld.
4. Voor elke leerling die op 1 februari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt, was ingeschreven op een school voor voortgezet speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, wordt een bedrag in mindering gebracht op de bekostiging van het samenwerkingsverband dat de leerling op grond van artikel 40, twaalfde lid, van de WEC toelaatbaar heeft verklaard tot het voortgezet speciaal onderwijs.
5. Het bedrag, bedoeld in het derde lid, is afhankelijk van de in de toelaatbaarheidsverklaring opgenomen ondersteuningsbehoefte van de leerling en komt overeen met één van de bedragen die bij ministeriële regeling worden vastgesteld.
6. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op leerlingen opgenomen in residentiële instellingen aan die op 1 februari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt staan ingeschreven op een school op basis van een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 71a, tweede lid, van de WEC, met dien verstande dat het bedrag, bedoeld in artikel 117, zevende lid, van die wet in mindering wordt gebracht op de bekostiging van:
a. het samenwerkingsverband:
1°. dat verantwoordelijk is voor de bekostiging tijdens de inschrijving op een school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 of 4, bedoeld in de WEC, indien de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de opname in de residentiële instelling was ingeschreven op een school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, of
2°. waartoe de vestiging van de school behoort waar de leerling was ingeschreven en bekostigd voorafgaand aan de opname in de residentiële instelling, of
b. het samenwerkingsverband in het gebied waar de leerling woont, indien de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de opname in de residentiële instelling niet was ingeschreven en bekostigd op een school of, niet of niet op basis van een toelaatbaarheidsverklaring was ingeschreven op een school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 of 4, bedoeld in de WEC.
7. De artikelen 5.9 en 5.10 zijn van overeenkomstige toepassing op het samenwerkingsverband.
1. Indien het totaal van de bedragen, bedoeld in artikel 5.15, vierde lid, bekostiging van het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 5.15, eerste lid, overschrijdt, wordt het bedrag waarmee die bekostiging wordt overschreden door Onze Minister in mindering gebracht op de bekostiging van alle scholen waarvan één of meer vestigingen zijn gelegen in het gebied van het samenwerkingsverband.
2. Het bedrag dat in mindering wordt gebracht wordt per school bepaald op basis van het leerlingenaantal van de desbetreffende vestiging of vestigingen in het samenwerkingsverband.
C
Artikel 5.17 vervalt.
b. later in werking treedt dan deze wet, wordt de Wet voortgezet onderwijs 20xx als volgt gewijzigd:
A
Artikel 2.47, achtste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel h komt te luiden:
h. de wijze waarop wordt vastgesteld of sprake is van een meer dan gemiddelde toename van het aantal ingeschreven leerlingen met een nieuwe toelaatbaarheidsverklaring in de zin van artikel 40, achtste lid, en in de zin van artikel 40, twaalfde lid, van de WEC, bij de aan het samenwerkingsverband deelnemende scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs in de periode na 1 februari, en hoe deze scholen hierin tegemoet worden gekomen. De leerlingen in de zin van artikel 40, zestiende lid, van de WEC, blijven buiten beschouwing.
2. De onderdelen i en j vervallen.
B
1. Aan het samenwerkingsverband wordt bekostiging toegekend voor leerwegondersteunend onderwijs, praktijkonderwijs en regionale ondersteuning. De bekostiging is een bedrag per leerling.
2. Artikel 79, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Het aantal leerlingen voor de bekostiging voor leerwegondersteunend onderwijs, bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald door:
a. het aantal leerlingen op 1 oktober 2012 op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband dat is ingeschreven als leerling die leerwegondersteunend onderwijs ontvangt uit te drukken in een percentage van het totaal aantal leerlingen ingeschreven op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband op 1 oktober 2012; en
b. het percentage, bedoeld onder a, toe te passen op het aantal leerlingen ingeschreven op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de bekostiging betrekking heeft.
4. Het aantal leerlingen voor de bekostiging voor praktijkonderwijs, bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald door:
a. het aantal leerlingen op 1 oktober 2012 op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband dat is ingeschreven als leerling op een school voor praktijkonderwijs uit te drukken in een percentage van het totaal aantal leerlingen ingeschreven op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband op 1 oktober 2012; en
b. het percentage, bedoeld onder a, toe te passen op het aantal leerlingen ingeschreven op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de bekostiging betrekking heeft.
5. De bekostiging voor regionale ondersteuning, bedoeld in het eerste lid, bestaat uit bedrag per leerling die is ingeschreven op een school of vestiging in het gebied van het samenwerkingsverband.
6. Voor elke leerling die op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt, was aangewezen op leerwegondersteunend onderwijs op een vestiging in het gebied van het samenwerkingsverband die bekostigd is op grond van artikel 4.8 of artikel 2.48, tweede lid, wordt een bedrag in mindering gebracht op de bekostiging van het samenwerkingsverband.
7. Voor elke leerling die op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt, was ingeschreven op een vestiging voor praktijkonderwijs in het gebied van het samenwerkingsverband, wordt een bedrag in mindering gebracht op de bekostiging van het samenwerkingsverband.
8. Bij ministeriële regeling worden de bedragen, bedoeld in het eerste, vierde, vijfde en zesde lid vastgesteld.
1. Indien het totaal van de bedragen, bedoeld in artikel 5.13, vijfde en zesde lid, de bekostiging van het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 5.13, eerste lid, overschrijdt, wordt het bedrag waarmee die bekostiging wordt overschreden door Onze Minister in mindering gebracht op de bekostiging van alle scholen, waarvan een of meer vestigingen zijn gelegen in het gebied van het samenwerkingsverband.
2. Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, dat in mindering wordt gebracht wordt bepaald per school op basis van het leerlingenaantal op 1 oktober voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt, van de desbetreffende vestiging of vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband, met uitzondering van de leerlingen bedoeld in artikel 5.13, vijfde en zesde lid.
1. Aan het samenwerkingsverband wordt bekostiging toegekend voor de inrichting van de ondersteuningsstructuur en de ondersteuningsvoorzieningen voor de zware ondersteuning. De bekostiging bestaat uit een bedrag per leerling
2. Onze Minister gaat bij het bepalen van de hoogte van de bekostiging, bedoeld in het eerste lid, uit van het aantal leerlingen op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt op de vestigingen van de scholen die op 1 januari zijn aangesloten bij een samenwerkingsverband.
3. Bij ministeriële regeling wordt jaarlijks het bedrag, bedoeld in het eerste lid, vastgesteld.
4. Voor elke leerling die op 1 februari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt, was ingeschreven op een school voor voortgezet speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, wordt een bedrag in mindering gebracht op de bekostiging van het samenwerkingsverband dat de leerling op grond van artikel 40, twaalfde lid, van de WEC toelaatbaar heeft verklaard tot het voortgezet speciaal onderwijs.
5. Het bedrag, bedoeld in het derde lid, is afhankelijk van de in de toelaatbaarheidsverklaring opgenomen ondersteuningsbehoefte van de leerling en komt overeen met één van de bedragen die bij ministeriële regeling worden vastgesteld.
6. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op leerlingen opgenomen in residentiële instellingen aan die op 1 februari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt staan ingeschreven op een school op basis van een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 71a, tweede lid, van de WEC, met dien verstande dat het bedrag, bedoeld in artikel 117, zevende lid, van die wet in mindering wordt gebracht op de bekostiging van:
a. het samenwerkingsverband:
1°. dat verantwoordelijk is voor de bekostiging tijdens de inschrijving op een school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 of 4, bedoeld in de WEC, indien de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de opname in de residentiële instelling was ingeschreven op een school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, of
2°. waartoe de vestiging van de school behoort waar de leerling was ingeschreven en bekostigd voorafgaand aan de opname in de residentiële instelling, of
b. het samenwerkingsverband in het gebied waar de leerling woont, indien de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de opname in de residentiële instelling niet was ingeschreven en bekostigd op een school of, niet of niet op basis van een toelaatbaarheidsverklaring was ingeschreven op een school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 of 4, bedoeld in de WEC.
7. De artikelen 5.9 en 5.10 zijn van overeenkomstige toepassing op het samenwerkingsverband.
1. Indien het totaal van de bedragen, bedoeld in artikel 5.15, vierde lid, bekostiging van het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 5.15, eerste lid, overschrijdt, wordt het bedrag waarmee die bekostiging wordt overschreden door Onze Minister in mindering gebracht op de bekostiging van alle scholen waarvan één of meer vestigingen zijn gelegen in het gebied van het samenwerkingsverband.
2. Het bedrag dat in mindering wordt gebracht wordt per school bepaald op basis van het leerlingenaantal van de desbetreffende vestiging of vestigingen in het samenwerkingsverband.
C
Artikel 5.17 vervalt.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media,