ALGEMEEN DEEL
Dit wetsvoorstel strekt tot implementatie van Richtlijn (EU) 2019/789 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 tot vaststelling van voorschriften inzake de uitoefening van auteursrechten en naburige rechten die van toepassing zijn op bepaalde online-uitzendingen van omroeporganisaties en doorgifte van televisie- en radioprogramma’s en tot wijziging van Richtlijn 93/83/EEG van de Raad (PbEU 2019, L 130, hierna: de richtlijn). De uiterste datum waarop de richtlijn in Nederlands recht moet zijn omgezet, is 7 juni 2021. Achter de artikelsgewijze toelichting is een transponeringstabel opgenomen.
De richtlijn is onderdeel van de door de Europese Commissie in 2015 gelanceerde strategie voor de digitale eengemaakte markt (hierna: de DSM-strategie). De DSM-strategie bestaat uit 16 concrete actiepunten die zijn opgebouwd rond drie kernpijlers, namelijk (i) een betere online toegang tot goederen en diensten voor consumenten en bedrijven in de hele EU, (ii) het creëren van randvoorwaarden die bevorderlijk zijn voor digitale netwerken en diensten en (iii) het tot stand brengen van een Europese digitale economie en samenleving met maximaal groeipotentieel.1
Het voorstel dat door de Europese Commissie oorspronkelijk als verordening was vormgegeven, werd eind 2016 gepresenteerd.2 Tijdens de triloog is de verordening als richtlijn vormgegeven vanwege nauwe verwevenheid met Richtlijn 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel (PbEG 1993, L 248). De richtlijn beoogt, samen met een aantal maatregelen uit de gelijktijdig gepresenteerde en gepubliceerde Richtlijn (EU) 2019/790 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 inzake auteursrechten en naburige rechten in de digitale eengemaakte markt en tot wijziging van Richtlijnen 96/9/EG en 2001/29/EG (PbEU 2019, L 130),3 de online toegang tot diensten voor consumenten en bedrijven in de EU te verbeteren en is daarmee onderdeel van de eerste pijler.
Paragraaf 2 gaat kort op het doel en de inhoud van de richtlijn in. Paragraaf 3 behandelt de administratieve en financiële gevolgen van het implementatiewetsvoorstel. Paragraaf 4 sluit het algemene deel van de memorie van toelichting af met een verslag van de in de (internet)consultatie ontvangen reacties op een voorontwerp van implementatiewet. Daar wordt ook het advies van de commissie auteursrecht behandeld.
De richtlijn heeft primair tot doel te zorgen voor een bredere verspreiding van televisie- en radioprogramma’s uit andere lidstaten ten behoeve van gebruikers in de Unie, door het verlenen van licenties te vergemakkelijken, dan wel te verduidelijken. Dit moet bijdragen aan een betere werking van de interne markt. Om de hiervoor genoemde doelstelling te bereiken introduceert de richtlijn de volgende maatregelen:
1. Het oorsprongslandbeginsel voor ondersteunende online-omroepdiensten;
2. Verplicht collectief beheer voor doorgifte van radio- en televisieprogramma’s;
3. Regeling voor uitzending van radio- en televisieprogramma’s via directe injectie.
Ad 1. Omroeporganisaties kunnen voor ondersteunende onlinediensten terugvallen op het oorsprongslandbeginsel. Onder «ondersteunende onlinediensten» wordt verstaan: het online aanbieden van radio- of televisieprogramma’s gelijktijdig met of voor een bepaalde periode na de uitzending ervan door omroeporganisaties, alsmede van materiaal dat een ondersteuning vormt van die uitzending. Het oorsprongslandbeginsel houdt in dat openbaarmakingen in het kader van die onlinediensten geacht worden enkel plaats te vinden in het land van de hoofdvestiging van de omroeporganisatie. Bij televisieprogramma’s is het beginsel enkel van toepassing op online ondersteunende diensten bij (1) nieuws- en actualiteitenprogramma’s en (2) eigen producties van de omroeporganisatie die volledig door haar zijn gefinancierd. Voor televisie-uitzendingen van sportevenementen, zoals het Europees Kampioenschap voetbal, geldt het oorsprongslandbeginsel in het geheel niet. Bij radioprogramma’s geldt het beginsel onverkort. Bij het vaststellen van de hoogte van de verschuldigde vergoeding voor een door het oorsprongslandbeginsel bestreken openbaarmaking wordt rekening gehouden met alle aspecten van de onlinedienst, zoals de beschikbaarheidsduur van de programma's online, het kijkers- en luisteraarspubliek en de verstrekte taalversies. Het beginsel laat de contractsvrijheid onverlet. Het staat er dus niet aan in de weg dat rechthebbenden en omroeporganisaties in overeenstemming met het Unierecht beperkingen overeenkomen zoals geografische beperkingen.
Ad 2. Daarnaast wordt licentieverlening gefaciliteerd door verplicht collectief beheer voor te schrijven voor het verlenen van toestemming voor de doorgifte van radio- of televisieprogramma’s. Bij deze doorgifte gaat het om de gelijktijdige, ongewijzigde en onverkorte doorgifte van een uitzending (ook wel simulcasting genoemd) door een andere partij dan de omroeporganisatie. Het maakt hierbij niet uit hoe deze andere partij die het signaal distribueert – zoals veelal een kabelbedrijf – het omroepsignaal krijgt aangeleverd. Het kan zijn dat de distributeur het publiekelijk toegankelijke omroepsignaal zelf uit de ether, satelliet of kabel oppikt om het door te geven (een «traditionele» serie-geschakelde retransmissie). Maar het kan ook zijn (en dat is nieuw na HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:735 (NORMA/NL Kabel)) dat de omroep het signaal via een besloten, directe verbinding bij de distributeur aanlevert ten behoeve van verdere doorgifte, zolang de omroep de programmadragende signalen daarnaast ook zelf maar uitzendt (een «moderne(re)» parallel-geschakelde retransmissie). Een doorgifte betreft een afzonderlijke openbaarmaking waarvoor de distributeur toestemming van de betrokken rechthebbenden behoeft. Bij radio- en televisieprogramma’s ziet dit per definitie op een dusdanig groot aantal rechthebbenden dat het toestemmingsvereiste prohibitief werkt als van iedere rechthebbende afzonderlijk voorafgaande toestemming benodigd is. Door voor te schrijven dat de toestemming enkel via een collectieve beheersorganisatie kan worden verkregen, wordt de licentieverlening vergemakkelijkt. Tevens wordt hiermee voorkomen dat het signaal op zwart kan gaan doordat een individuele rechthebbende om hem moverende redenen weigert toestemming te verlenen voor de doorgifte. Dit speelt niet alleen wanneer de uitzending en doorgifte in verschillende lidstaten plaatsvinden. Het speelt ook wanneer de uitzending en de doorgifte in dezelfde lidstaat plaatsvinden. Daarom wordt gebruik gemaakt van de optie die de richtlijn biedt om ook in laatstgenoemd geval collectieve uitoefening van het recht verplicht te stellen (artikel 7 van de richtlijn). Bovendien voorkomt een eensluidend juridisch kader afbakeningsproblemen. Indertijd is ook bij de implementatie van Richtlijn 93/83/EEG besloten om verplicht collectief beheer voor zowel nationale als grensoverschrijdende kabeldoorgiftes te regelen. Deze keuze wordt nu doorgetrokken naar de door de onderhavige richtlijn bestreken doorgifte via de kabel en langs andere weg dan via de kabel.
Tegelijkertijd beoogt de richtlijn het risico te verkleinen dat originaire rechthebbenden (producenten én makers/uitvoerend kunstenaars) een passende vergoeding mislopen. Met het oog op de voor de exploitatieverlening belangrijke rechtenconcentratie bij de producent, is er daarom voor gekozen om voor de makers (filmauteurs én uitvoerend kunstenaars) die hun rechten aan de producent hebben overgedragen, of het nu gaat om een daartoe strekkende overeenkomst of een daartoe strekkend wettelijk vermoeden, te voorzien in een collectief beheerde vergoedingsaanspraak (artikel 45d, tweede lid, eerste volzin, van de Auteurswet). Hoofdmakers (hoofdregisseurs, scenarioschrijvers en hoofdrolacteurs) kunnen ook nu al aanspraak maken op een collectief beheerde vergoeding. Niet-hoofdmakers ontvangen alleen een billijke vergoeding van de producent. De commissie auteursrecht heeft er terecht op gewezen dat het voor makers praktisch gezien lastig is om een additionele vergoeding voor doorgifte te bedingen op grond van artikel 45d, eerste lid, van de Auteurswet, omdat bij overdracht aan de producent de rechten vaak met een eenmalige «lumpsum» worden afgekocht. Het is eenvoudiger om een vergoeding voor alle makers te bewerkstelligen via een collectief beheerde vergoedingsaanspraak jegens eindexploitanten op basis van artikel 45d, tweede lid, van de Auteurswet dan via contracten met de producent op basis van artikel 45d, eerste lid, van de Auteurswet. In casu rust de vergoedingsplicht dan dus op de distributeur. Bij het vaststellen van de hoogte van de proportionele billijke vergoeding moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Het is aan betrokken private partijen om daarover tot een vergelijk te komen.
Ad 3. De derde wijze waarop de richtlijn het verkrijgen van een licentie faciliteert, is de regeling van de directe injectie. In dat geval levert de omroep het signaal via een besloten, directe verbinding bij de distributeur aan ten behoeve van uitzending, zonder dat de omroep de programmadragende signalen daarnaast ook zelf nog uitzendt. Er is sprake van één openbaarmaking, waarvoor beide betrokken partijen (omroep en distributeur) voor hun eigen bijdrage daaraan verantwoordelijk zijn en waarvoor zij dus allebei toestemming van rechthebbenden behoeven. Overeenkomstig het advies van de commissie auteursrecht wordt geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid van artikel 8, eerste lid, laatste volzin, van de richtlijn om te voorzien in modaliteiten voor het verkrijgen van toestemming van rechthebbenden. Evenmin wordt voorgeschreven dat ingevolge artikel 8, tweede lid, van de richtlijn het recht om toestemming te verlenen verplicht collectief moet worden uitgeoefend overeenkomstig op de artikelen 4, 5 en 6 van de richtlijn. De commissie auteursrecht heeft er terecht op gewezen dat het niet wenselijk is om het huidige wettelijke systeem van het filmauteurscontractenrecht, dat met de Wet auteurscontractenrecht tot stand is gekomen en pas van 1 juli 2015 dateert, nu al – vooruitlopend op de evaluatie van de laatstgenoemde wet – ingrijpend te wijzigen zonder dat de richtlijn daartoe verplicht. De filmproducent aan wie het exploitatierecht inzake de uitzending door middel van directe injectie door de maker c.q. uitvoerend kunstenaar in de regel zal zijn overgedragen, maakt met de voor de openbaarmaking betrokken partijen afspraken.
Om zeker te stellen dat alle originaire rechthebbenden met betrekking tot filmwerken (niet alleen producenten, maar ook makers en uitvoerend kunstenaars) passend worden beloond, wordt – evenals bij de doorgifte – wel voorgeschreven dat makers en uitvoerend kunstenaars die hun rechten aan de producent hebben overgedragen recht hebben op een proportionele billijke vergoeding die collectief wordt beheerd (artikel 45d, tweede lid, tweede volzin, van de Auteurswet). De commissie auteursrecht kan zich dit ook goed voorstellen en het heeft als bijkomend voordeel dat er geen afbakeningsproblemen zijn tussen uitzending door middel van directe injectie en doorgifte via de kabel of langs andere weg: makers en uitvoerend kunstenaars kunnen in al die gevallen aanspraak maken op een collectief beheerde vergoeding. De verplichting tot betaling van de proportionele billijke vergoeding rust ingeval van uitzending door middel van directe injectie alleen op de distributeur. Dit is nu ook al zo. De richtlijn staat er niet aan in de weg dit zo te laten.
Administratieve lasten zijn de kosten die het bedrijfsleven moet maken om te voldoen aan informatieverplichtingen jegens de overheid die voortvloeien uit wet- en regelgeving. Het wetsvoorstel brengt geen administratieve lasten mee, omdat niet wordt voorzien in wettelijke informatieverplichtingen jegens de overheid.
Het wetsvoorstel heeft wel regeldrukeffecten voor het bedrijfsleven omdat er inhoudelijke nalevingskosten zijn. De inhoudelijke nalevingskosten bestaan uit kosten die het bedrijfsleven moet maken om aan de inhoudelijke verplichtingen te voldoen die nieuwe wet- en regelgeving stelt. De effectbeoordeling bij de richtlijn4 beschrijft in het bijzonder in de zesde en zevende bijlage de praktische implicaties van het toen nog voorstel voor een verordening voor de betrokken belanghebbenden, te weten: rechthebbenden, collectieve beheersorganisaties, omroeporganisaties en distributeurs.
De invoering van het oorsprongslandbeginsel roept volgens de effectbeoordeling geen verplichtingen voor bedrijven in het leven. Bij het vaststellen van de verschuldigde licentievergoeding moet rekening moet worden gehouden met alle aspecten van de ondersteunde online omroepdienst. In de praktijk zou dit, wanneer de omroepbijdragen gebaseerd zijn op het feitelijke of potentiële publiek of berekend worden op een «per-view» of «per-stream» – basis, of als een percentage van de inkomsten van de omroeporganisaties, geen noemenswaardige gevolgen hebben.
Ook de invoering van verplicht collectief beheer van het recht toestemming te verlenen voor de doorgifte van beschermde prestaties langs andere weg dan via de kabel brengt nauwelijks kosten met zich mee, aldus de effectbeoordeling. Rechthebbenden worden verplicht het doorgifterecht te laten uitoefenen door collectieve beheersorganisaties (of omroeporganisaties). Distributeurs worden verplicht toestemming te verkrijgen van collectieve beheersorganisaties (of omroeporganisaties). De collectieve beheersorganisaties die de rechten regelen voor de doorgifte van beschermd via de kabel, kunnen daarvoor in de praktijk zorg dragen. Door bestaande structuren te benutten kunnen de kosten beperkt blijven. Zonder verplicht collectief beheer zouden de transactiekosten veel hoger zijn.
In lijn met de richtlijn regelt het wetsvoorstel dat wanneer een omroeporganisatie programmadragende signalen via een besloten, directe verbinding bij de distributeur aanlevert ten behoeve van uitzending (zonder dat de omroeporganisatie de signalen daarnaast ook zelf uitzendt), er sprake is van een enkele openbaarmaking. De omroeporganisatie en de distributeur zijn daarvoor niet langer gezamenlijk, maar ieder voor zijn eigen bijdrage daaraan verantwoordelijk. De wet laat partijen helemaal vrij om de benodigde toestemming voor de zogeheten directe injectie te regelen.
Het is waar dat in het implementatievoorstel ook niet-hoofdmakers van filmwerken recht krijgen op een proportionele billijke vergoeding met betrekking tot alle, door de richtlijn bestreken doorgiftes en uitzending door middel van directe injectie. De kosten die met de collectieve uitoefening daarvan zijn gemoeid, zijn gering en kunnen daarenboven worden beheerst. Op grond van artikel 45d, vijfde lid, van de Auteurswet kunnen bij algemene maatregel van bestuur namelijk nadere regels worden gegeven met betrekking tot de uitoefening. Het is mogelijk voor te schrijven dat collectieve beheersorganisaties samenwerken bij de uitoefening. Ook is het mogelijk de uitoefening aan een of meer collectieve beheersorganisaties op te dragen.
Het college van ATR heeft besloten geen formeel advies uit te brengen op het Implementatiewetsvoorstel Richtlijn online omroepdiensten. ATR deelt de analyse en conclusie dat er onder de streep waarschijnlijk eerder (kleine) positieve gevolgen voor de regeldruk zijn, maar dat deze niet goed gekwantificeerd in beeld gebracht kunnen worden. Het voorstel heeft geen substantiële gevolgen voor het MKB. De MKB-toets kon derhalve achterwege worden gelaten. Tot slot wordt op deze plaats volledigheidshalve nog vermeld dat het wetsvoorstel geen financiële gevolgen heeft voor het Rijk.
Over het richtlijnvoorstel is in 2017 geconsulteerd. Ook over een concept-implementatiewetsvoorstel heeft in 2019 een internetconsultatie plaatsgevonden. In totaal zijn 21 reacties ontvangen, waarvan 17 openbaar zijn in te zien op www.internetconsultatie.nl. Het gaat daarbij om reacties van de NPO, RTL Nederland, een gezamenlijke reactie van verscheidene belangenverenigingen voor producenten, NL Connect (belangbehartiger voor bedrijven die breedbandnetwerken exploiteren en elektronische communicatiediensten leveren), Agicoa (collectieve beheersorganisatie voor producenten), KPN, VodafoneZiggo, VNO-NCW en MKB Nederland5, Recron (vereniging van recreatieondernemers), NVPI (belangenbehartiger van onder meer filmdistributeurs), Rodap (een samenwerkingsverband van producenten, omroepen en (kabel)distributeurs), PAM (een samenwerkingsverband van audiovisuele makers en hun collectieve beheersorganisaties), het Platform Makers, Buma/Stemra, Doclines, Pictoright en een reactie op persoonlijke titel. Daarnaast heeft de commissie auteursrecht advies uitgebracht over het implementatiewetsvoorstel. Het advies van de commissie auteursrecht wordt integraal opgevolgd. Het advies van de commissie is als bijlage aan de toelichting gehecht6.
Voornaamste kritiekpunt in de internetconsultatie betrof de aanpassing van het vermoeden van overdracht aan de producent bij filmwerken (artikel 45d, eerste lid, van de Auteurswet). Door de door de richtlijn bestreken wijzen van openbaarmaking (doorgifte via de kabel, doorgifte langs andere weg dan via kabel en uitzending door middel van directe injectie) buiten het rechtsvermoeden te brengen, wordt de concentratie van primaire exploitatierechten bij de producent doorbroken. Dat zou afbreuk doen aan de exploitatiemogelijkheden, aldus vele organisaties. Hierbij klemt temeer dat juist in 2015 een nieuwe regeling met betrekking tot het filmauteurscontractenrecht is geïntroduceerd met als uitgangspunt concentratie van exploitatierechten bij de producent in ruil voor collectieve beheerde vergoedingsaanspraken voor de belangrijkste filmmakers. De Wet auteurscontractenrecht waar deze aanpassing van het filmauteurscontractenrecht deel van uitmaakt, wordt momenteel geëvalueerd. Een aantal organisaties dringt erop aan om de sinds 2015 in gebruik zijnde regeling niet te doorkruisen. Aan deze bezwaren is met het wetsvoorstel tegemoetgekomen. Het rechtsvermoeden van overdracht aan de producent blijft ongewijzigd terwijl de makers die hun exploitatierechten overdragen aan de producent in ruil hiervoor aanspraak kunnen maken op een collectief beheerde vergoeding. De richtlijn differentieert niet tussen de daarbij betrokken makers en uitvoerend kunstenaars. Daarom wordt in lijn met het advies van de commissie auteursrecht voorgesteld dat in het wetsvoorstel evenmin te doen.
Ook is tegemoetgekomen aan de in de internetconsultatie door meerdere partijen geuite bezwaren tegen de formulering van het begrip directe injectie. In het wetsvoorstel is nauwer aangesloten bij de definitie van het begrip in de richtlijn. Ook bij de formulering van televisieprogramma’s en ondersteunende onlinedienst met betrekking tot het land-van-oorsprong-beginsel is naar aanleiding van de internetconsultatie aangesloten bij de definitie in de richtlijn.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I (Wijzigingen Auteurswet)
A
Artikel 12, eerste lid, van de Auteurswet bevat een niet-limitatieve opsomming van handelingen die kwalificeren als openbaarmaking van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst. Aan die opsomming wordt in het nieuwe onderdeel 6 toegevoegd: de doorgifte van een werk via de kabel of langs anders weg (dan via de kabel).
Artikel 12, achtste lid, van de Auteurswet definieert wat onder doorgifte van een werk via de kabel moet worden begrepen. Daaronder wordt verstaan «de gelijktijdige, ongewijzigde en integrale doorgifte, door middel van een kabel- of microgolfsysteem, aan het publiek, van een oorspronkelijke uitzending, al dan niet via de ether, ook per satelliet, van een in een radio- of televisieprogramma opgenomen werk die voor ontvangst door het publiek bestemd is, ongeacht de wijze waarop degene die de doorgifte verzorgt de programmadragende signalen van de omroeporganisatie ten behoeve van de doorgifte verkrijgt». Daarmee wordt artikel 9 van de richtlijn omgezet. Artikel 9 van de richtlijn wijzigt artikel 1, derde lid, van Richtlijn 93/83/EEG waar al een definitie van doorgifte via de kabel werd gegeven. In die aangepaste definitie wordt er nog steeds vanuit gegaan dat de oorspronkelijke uitzending plaatsvindt in de ene lidstaat en de doorgifte via de kabel daarvan in een andere lidstaat. Artikel 7 van de richtlijn geeft lidstaten echter nadrukkelijk de mogelijkheid om de definitie ook te laten gelden wanneer zowel de oorspronkelijke uitzending als de doorgifte via de kabel daarvan in dezelfde lidstaat plaatsvinden. Van die optie wordt gebruik gemaakt. Naar huidig recht wordt daartussen evenmin gedifferentieerd.
Nieuw voor Nederland is dat het irrelevant is geworden op welke wijze degene die de doorgifte via de kabel verzorgt, de programmadragende signalen heeft ontvangen. Wanneer de omroep die signalen in de zogeheten Mediagateway klaarzet en rechtstreeks in de kabel injecteert, is voortaan ook aan de definitie voldaan, zolang de omroep de programma’s zelf ook parallel daaraan uitzendt. Bijgevolg moeten de rechten verplicht collectief worden uitgeoefend overeenkomstig het hierna nog te bespreken artikel 26a van de Auteurswet.
Artikel 12, negende lid, van de Auteurswet bevat een definitie van doorgifte van een werk langs andere weg dan via de kabel (zoals satelliet en digitale ether). Die definitie is gebaseerd op artikel 2, tweede en derde lid, van de richtlijn. In lijn met artikel 7 van de richtlijn worden ook situaties bestreken, waarbij zowel de uitzending als de doorgifte anders dan via de kabel allebei in Nederland plaatsvinden. Onder de doorgifte van een werk langs andere weg wordt verstaan «de gelijktijdige, ongewijzigde en integrale doorgifte, anders dan de doorgifte via de kabel als bedoeld in het achtste lid, van een oorspronkelijke uitzending, al dan niet via de ether, ook per satelliet, met uitzondering van een uitzending online, van een in een radio- of televisieprogramma opgenomen werk, die voor het publiek bestemd is, ongeacht de wijze waarop degene die de doorgifte verzorgt de programmadragende signalen van de omroeporganisatie ten behoeve van de doorgifte verkrijgt».
Indien een internettoegangsdienst als bedoeld in Verordening (EU)2015/2120 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 tot vaststelling van maatregelen betreffende open-internettoegang en tot wijziging van Richtlijn 2002/22/EG inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten en Verordening (EU) nr. 531/2012 betreffende roaming op openbare mobiele communicatienetwerken binnen de Unie (PbEU 2015, L 310) de doorgifte verzorgt, is alleen sprake van de doorgifte van een werk langs andere weg als het een beveiligde doorgifte betreft die geschiedt aan daartoe geautoriseerde gebruikers. Overweging 14 van de richtlijn verklaart dat er voldoende bescherming moet worden geboden tegen ongeautoriseerd gebruik van beschermde prestaties. Dit is vooral van belang bij diensten die tegen betaling worden aangeboden. Die diensten vallen alleen binnen het bereik van de definitie wanneer zij in een beheerde omgeving worden aangeboden. Het niveau van de beveiliging van de inhoud moet vergelijkbaar zijn met van gecontroleerde netwerken, zoals kabel of gesloten IP-netwerken, waarin doorgegeven inhoud versleuteld is. De voorschriften moeten kunnen worden nageleefd en adequaat zijn.
De definities van doorgifte via de kabel en langs andere weg dan via de kabel lijken op elkaar, maar zijn niet identiek. Bij doorgifte langs andere weg dan via de kabel is van de oorspronkelijke uitzending de online uitzending nadrukkelijk uitgezonderd. Bij de doorgifte via de kabel is dat niet het geval. Toen die definitie vorm kreeg in Richtlijn 93/83/EEG, bestonden er uiteraard nog geen uitzendingen online en was het uitzonderen ervan alleen daarom al niet aan de orde. Of aan de uiteenlopende redactie betekenis moet worden toegekend, ligt dan ook niet voor de hand, maar is uiteindelijk aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voorbehouden. Als sprake is van doorgeven van een werk langs andere weg (dan via de kabel), dan schrijft artikel 26a van de Auteurswet voor dat het recht om daarvoor toestemming te geven collectief moet worden uitgeoefend. Voor een nadere toelichting op die bepaling, wordt verwezen naar Artikel I, onderdeel C.
B
Artikel 8, eerste lid, eerste volzin, van de richtlijn regelt de zogenaamde uitzending van programma’s via directe injectie. Voor de in programma’s opgenomen werken van letterkunde, wetenschap of kunst wordt die regeling in artikel 12c van de Auteurswet geïmplementeerd dat onderdeel uitmaakt van paragraaf 4 getiteld «Het openbaar maken». Artikel 12c van de Auteurswet bepaalt dat wanneer een omroeporganisatie de, niet voor het publiek toegankelijke programmadragende signalen rechtstreeks aanlevert bij degene die de uitzending van een werk via de kabel of langs andere weg verzorgt, zonder dat de omroeporganisatie de signalen zelf gelijktijdig uitzendt, er sprake is van een enkele openbaarmaking van een in een radio- of televisieprogramma opgenomen werk. De omroeporganisatie en degene die de programmadragende signalen uitzendt zijn daarvoor verantwoordelijk, althans ieder voor zijn eigen onderscheiden bijdrage aan die openbaarmaking. In overweging 20 van de richtlijn staat dat de omroepen en de distributeurs van de rechthebbenden toestemming moeten verkrijgen voor hun specifieke bijdrage aan de enkele handeling van mededeling aan het publiek. Uit dezelfde overweging blijkt ook dat dit niet mag leiden tot «gezamenlijke aansprakelijkheid» van de omroeporganisatie en de distributeur. Ieder is aansprakelijk voor zijn eigen aandeel. De omroep en de distributeur zijn dus niet hoofdelijk aansprakelijk voor het geheel. Bij filmwerken zijn de rechten veelal geconcentreerd bij de producent. Hij zal in de regel dus de degene zijn die de benodigde toestemming verleent.
C
Onderdeel C wijzigt artikel 26a van de Auteurswet. Artikel 26a, eerste lid, van de Auteurswet regelt momenteel dat het recht om toestemming te geven voor de traditionele secundaire openbaarmaking van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst via de kabel alleen collectief kan worden uitgeoefend. Daarbij wordt een publiekelijk toegankelijk omroepsignaal opgepikt uit de ether, satelliet of kabel en gelijktijdig, ongewijzigd en onverkort doorgegeven door de kabeldistributeur. Artikel 26a, eerste lid, wordt zo gewijzigd dat dit voorschrift niet alleen geldt voor de doorgifte van een werk via de kabel, maar eveneens voor doorgifte langs andere weg dan de kabel. Daarmee wordt gevolg gegeven aan het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de richtlijn. Hiervoor is al toegelicht wat precies onder doorgifte van een werk via de kabel of langs andere weg moet worden begrepen. Toegelicht is dat de wijze waarop de distributeur het omroepsignaal verkrijgt, irrelevant is geworden. Gememoreerd zij op deze plaats nog dat de regeling ook van toepassing is, wanneer én de oorspronkelijke uitzending én de doorgifte allebei in Nederland plaatsvinden. Het recht om toestemming te verlenen kan blijkens artikel 4, eerste lid, van de richtlijn alleen worden uitgeoefend door een collectieve beheersorganisatie. Voorgesteld wordt dit nadrukkelijk in artikel 26a, eerste alsook het tweede en derde lid, van de Auteurswet tot uitdrukking te brengen. Wat onder een collectieve beheersorganisatie wordt verstaan is geregeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten. Naar die bepaling wordt verwezen. Zo’n collectieve beheersorganisatie is ook bevoegd de belangen te behartigen van rechthebbenden die daartoe geen opdracht hebben gegeven overeenkomstig hetgeen daaromtrent al in artikel 26a, tweede lid, van de Auteursrecht is geregeld. Artikel 26a, tweede lid, van de Auteurswet bevat ook al een regeling wanneer er meerdere collectieve beheersorganisaties bevoegd zijn. Verder wordt in artikel 26a, tweede en derde lid, van de Auteurswet het woord «uitzending» vervangen door: doorgifte. Deze wijziging hangt samen de gewijzigde terminologie. Artikel 26a, vierde lid, van de Auteurswet ten slotte bepaalt momenteel al dat de bepaling niet van toepassing is op de doorgifterechten die toekomen aan een omroeporganisatie met betrekking tot haar eigen uitzendingen. Overeenkomstig artikel 5, eerste lid, van de richtlijn wordt verduidelijkt dat dit geldt ongeacht of het om haar eigen rechten gaat dan wel of om rechten die aan haar door andere rechthebbenden zijn overgedragen. Aangenomen mag worden dat een aan een omroeporganisatie verstrekte licentie dus niet volstaat.
D
In artikel 26b en artikel 26c van de Auteurswet wordt «de gelijktijdige, ongewijzigde en onverkorte uitzending» vervangen door «de doorgifte». Dit is een zuiver redactionele wijziging die voortvloeit uit de gewijzigde terminologie (vgl. de voorgestelde wijziging van artikel 26a, tweede en derde lid, van de Auteurswet).
E
De richtlijn differentieert niet tussen «hoofdmakers» en overige makers. Zo wordt in overweging 4 gesproken over het doel om «auteurs, producenten en andere rechthebbenden» een passende vergoeding te geven voor de door de richtlijn bestreken vormen van doorgifte en directe injectie van hun beschermde prestaties. Verder geeft artikel 18, eerste lid, van de richtlijn auteursrecht in de digitale eengemaakte markt, die tegelijkertijd met de onderhavige richtlijn moet worden omgezet, ook uitdrukking aan het beginsel dat alle makers recht hebben op een passende en evenredige vergoeding. Om te bereiken dat alle filmmakers inderdaad een passende vergoeding ontvangen met betrekking tot de doorgifte van een werk via de kabel, de doorgifte van een werk langs andere weg dan via de kabel en uitzending van een werk door middel van directe injectie, is de proportionele billijke vergoeding van het tweede lid uitgebreid van hoofdmakers naar alle makers die die rechten hebben overgedragen aan de producent. De uitbreiding van de vergoedingsaanspraak is de enige materieel-inhoudelijke wijziging van artikel 45d, tweede lid, van de Auteurswet. Voor het overige wordt de inhoud en strekking van deze bepaling als voorzien bij de Wet auteurscontractenrecht van 30 juni 2015 (Stb. 2015, 257) niettegenstaande de enigszins gewijzigde redactie nadrukkelijk onverlet gelaten. Makers die de door de richtlijn bestreken openbaarmakingsrechten hebben voorbehouden, hebben dus geen recht op de proportionele billijke vergoeding van artikel 45d, tweede lid, van de Auteurswet. Artikel 26a van de Auteurswet schrijft voor dat zij het voorbehouden recht om toestemming te verlenen voor doorgifte van een werk via de kabel of langs andere weg dan via de kabel alleen collectief kunnen uitoefenen. Dit komt ook nu al in artikel 45d, tweede lid, van de Auteurswet tot uitdrukking in de woorden «onverminderd het bepaalde in artikel 26a van de Auteurswet». De verplichting tot betaling van de vergoeding als bedoeld in artikel 45, tweede lid, van de Auteurswet rust op de eindexploitant oftewel de distributeur, niet alleen bij doorgifte via de kabel of langs andere weg dan via de kabel, maar ook bij uitzending door middel van directe injectie (zoals dat ook nu al het geval is). Dat laatste wordt in de tweede volzin van artikel 45d, tweede lid, van de Auteurswet tot uitdrukking gebracht door specifiek te verwijzen naar degene die uitzendt als bedoeld in artikel 12c van de Auteurswet (de distributeur) en niet naar eenieder die openbaar maakt als bedoeld in artikel 12c van de Auteurswet (de omroeporganisatie en de distributeur).
De commissie auteursrecht heeft aangegeven dat het bij filmwerken om een zeer diverse en grote groep makers kan gaan. De transactiekosten voor het regelen van de rechten zullen daardoor stijgen, terwijl de aan niet-hoofdmakers uit te keren bedragen vaak bescheiden en ingeval van een zeer beperkte creatieve bijdrage zelfs miniem zullen zijn. De commissie wijst er terecht op dat hiermee het beste rekening kan worden gehouden met goede verdeelsleutels in de repartitiereglementen. Het College van Toezicht auteurs- en naburige rechten ziet op die reglementen toe. Artikel 45d, vijfde lid, van de Auteurswet geeft verder al de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te geven met betrekking tot de collectieve uitoefening van de vergoedingsaanspraak. Die bevoegdheid kan worden gebruikt om een nauwe(re) samenwerking van collectieve beheersorganisaties voor te schrijven teneinde de transactiekosten tot een minimum te beperken. Ook is het mogelijk de uitoefening – mochten de omstandigheden daartoe nopen – specifiek aan een of meerdere collectieve beheersorganisaties op te dragen.
Met de aanpassing van het derde en vierde lid van artikel 45d van de Auteurswet wordt de terminologie in overeenstemming gebracht met de terminologie van de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten: «rechtspersonen die ingevolge hun statuten ten doel stellen de belangen van rechthebbenden met betrekking tot de genoemde belangen te behartigen» wordt vervangen door »collectieve beheersorganisaties als bedoeld in artikel 1, onderdeel c van de Wet toezicht collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten» (vgl. dezelfde wijziging van artikel 26a van de Auteurswet).
F
Artikel 47c van de Auteurswet implementeert artikel 3 van de richtlijn en gaat over het oorsprongslandbeginsel voor ondersteunende onlinediensten van omroeporganisaties. Onder een ondersteunende onlinedienst van een omroeporganisatie wordt blijkens artikel 2, eerste lid, van de richtlijn verstaan: het online aanbieden van radio- of televisieprogramma’s gelijktijdig met of voor een bepaalde periode na de uitzending ervan (gebruikelijk is thans een week, maar dat kan in de loop van de tijd uiteraard veranderen en het voorstel staat daaraan in de voorgestelde redactie dus niet in de weg) door de omroeporganisatie, alsmede van materiaal dat een ondersteuning vormt van die uitzending. Die definitie wordt letterlijk overgenomen in artikel 47c, vierde lid, van de Auteurswet. Uit de definitie blijkt dat de dienst duidelijk een ondergeschikte relatie moet hebben ten opzichte van de uitzending van de omroeporganisatie. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om de lineaire online doorgifte van een uitzending of de catch-up dienst van een door de omroeporganisatie uitgezonden programma. Daarnaast kan het ook zien op onlinediensten die toegang verlenen tot extra materiaal dat de radio- of televisieprogramma’s verrijkt of op andere wijze uitbreidt, bijvoorbeeld door middel van previews, beoordelingen van of aanvullingen op de inhoud van een programma. Het maakt daarbij evenwel niet uit of zo’n dienst tegen betaling of om niet wordt aangeboden. Het verlenen van toegang tot individuele werken die in een programma zijn opgenomen (zoals het losse aanbod van muziek- en filmwerken voor onbepaalde tijd), is een eigenstandige exploitatie van het werk, is niet ondergeschikt aan de uitzending en valt dus buiten de reikwijdte van de definitie. Volledigheidshalve zij vermeld dat de omroep een ondersteunende onlinedienst kan aanbieden. Het is niet zo dat de richtlijn de omroep daartoe ook verplicht.
Artikel 47c, eerste lid, van de Auteurswet bepaalt in het voetspoor van artikel 3, eerste lid, van de richtlijn dat voor ondersteunende onlinediensten van omroeporganisaties het oorsprongslandbeginsel geldt. Dit betekent dat de openbaarmaking van een in een radio- of televisieuitzending opgenomen werk van letterkunde, wetenschap of kunst door middel van een ondersteunende onlinedienst die door of onder controle en verantwoordelijkheid van de omroeporganisatie wordt uitgevoerd, alsmede de reproductie die noodzakelijk is voor het aanbieden van deze dienst of voor de toegang tot of het gebruik van deze dienst, wordt geacht enkel plaats te vinden in Nederland (waarmee het Europese deel van Nederland – dus niet de BES – wordt bedoeld), indien de omroeporganisatie daar haar hoofdvestiging heeft. Die omroeporganisaties kunnen op grond van het oorsprongslandbeginsel de auteursrechten met betrekking tot hun ondersteunde onlinediensten regelen in Nederland voor de facto de hele Europese Unie (de jure wordt de dienst geacht enkel in Nederland plaats te vinden). De laatste zin van overweging 9 van de richtlijn verduidelijkt dat het oorsprongslandbeginsel niet geldt voor iedere, daar mogelijk weer op volgende verveelvoudiging en/of openbaarmaking van in de ondersteunde onlinedienst van de omroeporganisatie vervatte werken.
In navolging van artikel 3, eerste lid, van de richtlijn bepaalt artikel 47c, eerste lid, van de Auteurswet dat het toepassingsgebied van het oorsprongslandbeginsel geldt voor alle radioprogramma’s. Bij televisieprogramma’s is het beginsel beperkt tot (1) nieuws- en actualiteitenprogramma's en (2) eigen producties van de omroeporganisatie die volledig door haar zijn gefinancierd, waarbij het niet uitmaakt dat daarvoor fondsen uit overheidsmiddelen worden gebruikt. Onder eigen producties wordt verstaan: producties die worden uitgevoerd door een omroeporganisatie met gebruikmaking van eigen middelen, met uitzondering van producties die in opdracht van de omroeporganisatie geproduceerd worden door van de omroeporganisatie onafhankelijke producenten, en van coproducties (zie overweging 10 van de richtlijn). Televisie-uitzendingen van sportevenementen zijn nadrukkelijk integraal uitgezonderd.
Artikel 47, tweede lid, van de Auteurswet vormt de omzetting van artikel 3, tweede lid, van de richtlijn en regelt de vergoeding die de omroeporganisatie verschuldigd is voor de openbaarmaking van een werk onder het oorsprongslandbeginsel. Bij het bepalen van de vergoeding moet rekening worden met alle aspecten van de ondersteunende onlinedienst, zoals de kenmerken van de dienst, waaronder de duur van de onlinebeschikbaarheid van de in die dienst verstrekte programma's, het kijkers- en luisteraarspubliek, inclusief het publiek in de lidstaat waar de omroeporganisatie haar hoofdvestiging heeft, en in andere lidstaten waar de toegang tot en het gebruik van de ondersteunende onlinedienst plaatsvindt, alsook de verstrekte taalversies. Dit staat er niet aan in de weg dat bij het vaststellen van de vergoeding gebruik kan worden gemaakt van specifieke methoden zoals de met de onlinedienst gegenereerde inkomsten die vooral gebruikt wordt bij de radio.
Artikel 47c, derde lid, van de Auteurswet implementeert artikel 3, derde lid, van de richtlijn en regelt dat het oorsprongslandbeginsel de contractsvrijheid van rechthebbenden en omroeporganisaties niet aantast om, in overeenstemming met het Unierecht, beperkingen, waaronder geografische beperkingen, met betrekking tot de exploitatie van het auteursrecht overeen te komen.
Artikel II (Wijzigingen Wet op de naburige rechten)
A
Artikel 1 van de Wet op de naburige rechten bevat definities. De bestaande definitie van heruitzenden wordt vervangen door: doorgifte via de kabel (artikel 1, onderdeel h, van de Wet op de naburige rechten). Er wordt een nieuwe definitie toegevoegd betreffende doorgifte anders dan via de kabel (artikel 1, onderdeel p, van de Wet op de naburige rechten). De definities stemmen overeen met de definities van doorgifte van een werk via de kabel en doorgifte van een werk langs andere weg (dan via de kabel) in artikel 12 van de Auteurswet met dien verstande dat het in de Wet op de naburige rechten natuurlijk niet gaat om auteursrechtelijk beschermde werken maar nabuurrechtelijk beschermde prestaties. Voor een nadere inhoudelijke toelichting op deze definities wordt verwezen naar artikel I, onderdeel A. Artikel 1, onderdeel q, van de Wet op de naburige rechten bevat evenals artikel 47c, vierde lid, van de Auteurswet een definitie van ondersteunende onlinedienst. Zie voor de nadere toelichting op de betekenis artikel I, onderdeel F.
B
Artikel 2, eerste lid, van de Wet op de naburige rechten geeft een opsomming van de exploitatierechten van uitvoerend kunstenaars. De wijzigingen die in het eerste lid, onderdeel d, en het negende lid worden doorgevoerd, vloeien voort uit het vervangen van het begrip «heruitzenden» door «doorgifte via de kabel» en «doorgifte anders dan via de kabel».
C
Dit onderdeel wijzigt artikel 4 van de Wet op de naburige rechten in die zin dat het tweede lid dat bij de Wet auteurscontractenrecht in 2015 is ingevoerd en dat regelt dat de uitvoerende kunstenaar die een hoofdrol vervult in een filmwerk aanspraak kan maken op een aanvullende proportionele billijke vergoeding als bedoeld in artikel 45d, lid 2, blijft gelden voor de mededeling van zo’n filmwerk aan het publiek, met uitzondering van het beschikbaar stellen van zo’n filmwerk voor het publiek. Alle uitvoerende kunstenaars kunnen in lijn met de inhoud en strekking van de richtlijn aanspraak maken op een proportionele billijke vergoeding voor de door de richtlijn geregelde doorgifte via de kabel en langs andere weg alsook voor de eveneens door de richtlijn geregelde uitzending door middel van directe injectie. Zie voor een nadere inhoudelijke toelichting artikel I, onderdeel E.
D, E, en F
Artikel 6, eerste lid, van de Wet op de naburige rechten geeft een opsomming van de exploitatierechten van fonogrammenproducenten. In het eerste lid, onderdeel c, wordt het «heruitzenden» door «doorgifte via de kabel» en «doorgifte anders dan via de kabel». Vergelijkbare redactionele wijzigingen worden doorgevoerd in artikel 7, eerste lid, van de Wet op de naburige rechten (vergoedingsrecht uitvoerend kunstenaars en fonogrammenproducenten met betrekking tot het verschillende vormen van het openbaar maken van voor commerciële doeleinden uitgebrachte fonogrammen) en artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de naburige rechten (exploitatierechten van omroeporganisaties).
G, H en I
Onderdeel G wijzigt artikel 14a van de Wet op de naburige rechten. Op de doorgifte van op grond van de Wet op de naburige rechten beschermde prestaties via de kabel of langs andere weg dan via de kabel worden de artikelen 26a tot en met 26c van de Auteurswet van overeenkomstige toepassing verklaard. In Onderdeel I wordt geregeld dat de artikelen 14c en 14d van de Wet op de naburige rechten bijgevolg kunnen vervallen. Voor een nadere toelichting op de verplichte collectieve uitoefening van de doorgifterechten zij verwezen naar artikel I, onderdelen C en D.
Onderdeel H wijzigt artikel 14b van de Wet op de naburige rechten. Artikel 14b regelt de uitzending door middel van directe injectie. De bepaling vormt de nabuurrechtelijke tegenhanger van artikel 12c van de Auteurswet. De omroeporganisatie en de distributeur zijn voor hun eigen aandeel aan de mededeling aan het publiek verantwoordelijk. Dit houdt in dat zij hiervoor toestemming behoeven van de uitvoerend kunstenaar en producent van fonogrammen of hun rechtverkrijgenden. Ook de toestemming van de omroeporganisatie, of haar rechtverkrijgenden, is vereist voor zover het gaat om uitzending door middel van directe injectie van een opname of reproductie van een eerder uitgezonden programma. Volledigheidshalve zij vermeld dat de producent van de eerste vastleggingen van films en uitgever van een perspublicatie niet behoeven te worden benoemd, omdat de door de richtlijn bestreken rechten niet tot hun rechtencatalogus behoren. Zie voor een inhoudelijke toelichting van de uitzending door middel van directe injectie verder nader artikel I, onderdeel B.
J
Artikel 32b, eerste lid, van de Wet op de naburige rechten regelt het oorsprongslandbeginsel voor ondersteunde onlinediensten van omroeporganisaties. De bepaling vormt de nabuurrechtelijke tegenhanger van artikel 47c, eerste lid, van de Auteurswet en verklaart het tweede en derde lid van laatstgenoemde bepaling van overeenkomstige toepassing (artikel 32b, tweede lid, van de Wet op de naburige rechten). Voor een nadere inhoudelijke toelichting op het oorsprongslandbeginsel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel I, onderdeel F.
Artikel III (Overgangsrecht uitzending door middel van directe injectie)
Dit artikel implementeert artikel 11, tweede alinea, van de richtlijn. Het bevat overgangsrecht bij het recht om toestemming te verlenen voor de uitzending door middel van directe injectie van auteurs- en nabuurrechtelijk beschermde prestaties (artikelen 12c van de Auteurswet en 14b van de Wet op de naburige rechten). Die regeling treedt pas op 7 juni 2025 in werking, wanneer voor deze openbaarmakingen respectievelijk mededeling aan het publiek al toestemming isverkregen die op 7 juni 2021 (de datum waarop de richtlijn moet zijn omgezet) van kracht is en deze toestemming na 7 juni 2025 verstrijkt.
Artikel IV (Overgangsrecht oorsprongslandbeginsel ondersteunde onlinediensten omroeporganisaties)
Dit artikel implementeert artikel 11 eerste alinea van de richtlijn. Het bevat overgangsrecht bij het oorsprongslandbeginsel zoals neergelegd in artikel 47c van de Auteurswet en artikel 32b van de Wet op de naburige rechten. Het oorsprongslandbeginsel gaat met ingang van 7 juni 2023 gelden, wanneer de overeenkomst waarbij toestemming is verleend op 7 juni 2021 van kracht is (de datum waarop de richtlijn moet zijn omgezet) en die overeenkomst na 7 juni 2023 verstrijkt.
Artikel V (Samenloop)
Dit artikel voorziet in een samenloopbepaling met het implementatiewetsvoorstel bij de richtlijn auteursrecht in de digitale eengemaakte markt, omdat beide wetsvoorstellen een bepaling bevatten waarmee (1) artikel 1 van de Wet op de naburige rechten wordt gewijzigd, (2) artikel 4 van de Wet op de naburige rechten wordt gewijzigd en (3) een nieuw artikel 47c in de Auteurswet wordt opgenomen.
Artikel VI (Inwerking)
Dit onderdeel bevat een gebruikelijke inwerkingtredingsbepaling voor een implementatiewet. De richtlijn moet op 7 juni 2021 zijn omgezet. Vermeld wordt dat indien dit wordt aangehouden als inwerkingtredingsdatum, van de vaste inwerkingtredingsmomenten (en mogelijk de minimum invoeringstermijn) wordt afgeweken. De bepaling maakt verder gefaseerde inwerkingtreding mogelijk. Dat biedt de mogelijkheid om de opties die de richtlijn biedt, desgewenst op een ander moment in werking te laten treden.
Artikel VII (Citeertitel)
Dit onderdeel stelt een citeertitel vast voor deze wet.
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker
Richtlijn |
Wetsvoorstel |
Beleidsruimte |
Toelichting |
---|---|---|---|
Art. 1 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
Geen |
Afbakening richtlijn |
Art. 2 lid 1 |
Artikel I onderdeel F: Art. 47c lid 4 Aw Artikel II onderdeel A: Art. 1 onderdeel q Wnr Artikel V |
Geen |
|
Art. 2 lid 2 |
Artikel I onderdeel A: Art. 12 lid 1 onderdeel 6 juncto lid 9 Aw Artikel II onderdeel A en B en D t/m F: Art. 1 onderdeel p, art. 2 lid 1 onderdeel d en lid 9, art. 6 lid 1 onderdeel c, art. 7 lid 1, art. 8 lid 1 onderdeel a Wnr Artikel V |
Geen |
|
Art. 2 lid 3 |
Artikel I onderdeel A: Art. 12 lid 1 onderdeel 6 juncto lid 9 Aw Artikel II onderdeel A en B en D t/m F: Art. 1 onderdeel p, art. 2 lid 1 onderdeel d en lid 9, art. 6 lid 1 onderdeel c, art. 7 lid 1, art. 8 lid 1 onderdeel a WnrArtikel V |
Geen |
|
Art. 2 lid 4 |
Artikel I onderdeel B: Art. 12c Aw Artikel II onderdeel H: Art. 14b Wnr |
Geen |
|
Art. 3 lid 1 |
Artikel I onderdeel F: Art. 47c lid 1 Aw Artikel II onderdeel J: Art. 32b lid 1 Wnr Artikel V |
Geen |
|
Art. 3 lid 2 |
Artikel I onderdeel F: Art. 47c lid 2 AwArtikel II onderdeel J: Art. 32b lid 2 WnrArtikel V |
Geen |
|
Art. 3 lid 3 |
Artikel I onderdeel F: Art. 47c lid 3 AwArtikel II onderdeel J: Art. 32b lid 2 WnrArtikel V |
Geen |
|
Art. 4 lid 1 |
Art. 26a lid 1 Aw (Artikel I onderdeel C) juncto art. 14a Wnr (Artikel II onderdeel G) |
Geen |
Verplichte collectieve uitoefening toestemmingsrecht doorgifte beschermd materiaal via de kabel of anders dan via de kabel. Art. 45d lid 2 eerste volzin Aw (Artikel I onderdeel E) regelt in aanvulling daarop dat alle filmmakers die hun exploitatierechten terzake aan de producent hebben overgedragen meeprofiteren (vergoedingsaanspraak). Art. 4 Wnr (Artikel II onderdeel C) idem voor uitvoerend kunstenaars. |
Art. 4 lid 2 |
Art. 26a lid 2 Aw (Artikel I onderdeel C) juncto art. 14a Wnr (Artikel II onderdeel G) |
Geen |
Is in de kern van de zaak in de desbetreffende bepalingen al geregeld. Met iwt van art. 21 Wet toezicht cbo’s kan gevolg worden gegeven aan het bepaalde in art. 4 lid 2 alinea 2 van de richtlijn. |
Art. 4 lid 3 |
Art. 26a lid 2 en 3 Aw (Artikel I onderdeel C) juncto art. 14a Wnr (Artikel II onderdeel G) |
Geen |
Is in de kern van de zaak in de desbetreffende bepalingen al geregeld. |
Art. 5 lid 1 |
Art. 26a lid 4 Aw (Artikel I onderdeel C) juncto art. 14a Wnr (Artikel II onderdeel G) |
Geen |
Is in de kern van de zaak in de desbetreffende bepalingen al geregeld. |
Art. 5 lid 2 |
Art. 26b Aw (Artikel I onderdeel D) juncto art. 14a Wnr (Artikel II onderdeel G) |
Geen |
Is in de kern van de zaak in de desbetreffende bepalingen al geregeld. |
Art. 6 |
Art. 26c Aw (Artikel I onderdeel D) juncto art. 14a Wnr (Artikel II onderdeel G) |
Geen |
Is in de kern van de zaak in de desbetreffende bepalingen al geregeld. |
Art. 7 |
Artikel I onderdeel A, C en D: Art. 12 lid 1 onderdeel 6 juncto lid 8 en lid 9 juncto art. 26a t/m 26c Aw Artikel II onderdeel A, B, D, F en G: Art. 1, onderdelen h en p, art. 2 lid 1 onderdeel d, art. 6 lid 1 onderdeel c, art. 8 lid 1 onderdeel a Wnr juncto art. 14a Wnr |
De collectieve uitoefening van het doorgifterecht kan ook verplicht worden gesteld wanneer de oorspronkelijke uitzending en de doorgifte allebei in Nederland plaatsvinden. |
Optie gelicht. De ratio die aan collectieve uitoefening van het doorgifterecht ten grondslag ligt, doet namelijk onverminderd opgeld wanneer de uitzending en de doorgifte allebei in Nederland plaatsvinden. Zie MvT §2 van het algemeen deel (ad 2) en onderdeel A van artikel I. |
Art. 8 lid 1 eerste volzin |
Artikel I onderdeel B: Art. 12c Aw Artikel II onderdeel H: Art. 14b Wnr |
Geen |
Art. 45d lid 2 tweede volzin Aw (Artikel I onderdeel E) regelt dat alle filmmakers die hun exploitatierechten terzake aan de producent hebben overgedragen meeprofiteren. Art. 4 Wnr (Artikel II onderdeel C) idem voor uitvoerend kunstenaars. |
Art. 8 lid 1 tweede volzin |
- |
Mogelijkheid om te voorzien in modaliteiten voor uitoefening recht om toestemming te verlenen voor uitzending dmv directe injectie |
Optie niet gelicht, beleidsarme implementatie. Zie MvT §2 van het algemeen deel (ad 3). |
Art. 8 lid 2 |
- |
Mogelijkheid om verplicht collectief beheer in te voeren mbt het recht om toestemming te verlenen voor uitzending dmv directe injectie |
Optie niet gelicht, beleidsarme implementatie. Zie MvT §2 van het algemeen deel (ad 3). |
Art. 9 |
Artikel I onderdeel A: Art. 12 lid 8 Aw Artikel II onderdeel A en B en D t/m F: Art. 1 onderdeel p, art. 2 lid 1 onderdeel d en lid 9, art. 6 lid 1 onderdeel c, art. 7 lid 1, art. 8 lid 1 onderdeel a Wnr Artikel V |
Geen |
|
Art. 10 lid 1 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
Geen |
Evaluatie richtlijn |
Art. 10 lid 2 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
Geen |
Evaluatie richtlijn |
Art. 11 eerste alinea |
Artikel IV |
Geen |
|
Art. 11 tweede alinea |
Artikel III |
Geen |
|
Art. 12 lid 1 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
Geen |
Omzetting richtlijn |
Art. 12 lid 2 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
Geen |
Omzetting richtlijn |
Art. 13 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
Geen |
Inwerkingtreding richtlijn |
Art. 14 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
Geen |
Richtlijn gericht tot lidstaten |