Ontvangen 19 november 2020
Inleiding
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen van de vaste commissie voor Europese Zaken over haar bevindingen ten aanzien van het wetsvoorstel inzake een wijziging van de Verzamelwet Brexit in verband met aanpassing van de termijn waarbinnen regelgevende bevoegdheden ten behoeve van overgangssituaties gelden alsmede wijziging van enkele andere wetten in verband met de Brexit. In deze nota ga ik in op de gestelde vragen.
Ik begin met een toelichting waarom de regering hecht aan inwerkingtreding van de wijzigingen op 1 januari 2021. Hoewel het wetsvoorstel het mogelijk maakt de wet terug te laten werken tot en met 1 januari indien deze pas na die datum in werking zou kunnen treden, biedt tijdige inwerkingtreding van het wetsvoorstel alle actoren meer duidelijkheid en juridische zekerheid indien in voorkomend geval artikel X zou moeten worden ingeroepen. De omvang en de complexiteit – de Brexit kan alle domeinen van regelgeving raken, zoals ook is gebleken uit de interdepartementale inventarisatie van de thans voorziene voorbereidingen op het aflopen van de overgangsperiode – leiden ertoe dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat in een laat stadium alsnog blijkt dat op een bepaald terrein acuut ingrijpen nodig is. Uiteraard heeft het kabinet zich tot het uiterste ingespannen om zo goed mogelijk op alle scenario’s voorbereid te zijn en uw Kamer hier regelmatig over geïnformeerd.
Het kabinet hecht aan een nauwkeurige beraadslaging over het wetsvoorstel door beide Kamers. In aanvulling op de beantwoording van onderstaande vragen wijs ik uw Kamer daarom op de aard van het wetsvoorstel. Door het voorgestelde gewijzigde eerste lid wijzigt enkel het tijdvak waarin artikel X kan worden toegepast: van zes maanden volgend op datum Brexit naar de periode van zes maanden volgend op het einde van de overgangsperiode. De overige negen leden van artikel X blijven in het wetsvoorstel ongewijzigd. Bij de behandeling van de Verzamelwet Brexit in 2019 is artikel X uitvoerig behandeld door beide Kamers.
Ik heb de Eerste Kamer een brief namens het kabinet doen toekomen, waarin ik verzocht heb om, indien uw Kamer instemt met het wetsvoorstel, bij de agendering van de behandeling rekening te houden met het belang van tijdige inwerkingtreding van het wetsvoorstel.
Hieronder is de indeling van het verslag zoveel mogelijk aangehouden. De vragen van de PVV en de SP in de inleiding van het verslag worden hieronder onder «Algemeen» beantwoord.
Ik hoop dat de beantwoording zal bijdragen aan een voorspoedige verdere behandeling van dit wetsvoorstel.
Algemeen
De leden van de fractie van de PVV vragen naar de laatste stand van zaken ten aanzien van de onderhandelingen over een «Brexit-deal». De leden van de fractie van het CDA vragen om een stand van zaken te geven van de voortgang van de onderhandelingen blijkens 11 november 2020.
Op het moment van schrijven is er nog geen sprake van een overeenkomst tussen de Europese Unie (hierna: EU) en het Verenigd Koninkrijk (hierna: VK) over het toekomstig partnerschap. De EU en het kabinet blijven inzetten op het bereiken van een zo ambitieus mogelijk akkoord op basis van de Europese en Nederlandse uitgangspunten en belangen zoals eerder met uw Kamer gedeeld (zie bijvoorbeeld het Verslag van de Europese Raad van 15 en 16 oktober 2020, kamerstuk 21 501-20, nr. 1620). Uw kamer wordt regelmatig over de voortgang in de onderhandelingen geïnformeerd en het kabinet is voornemens deze praktijk ook in de nabije toekomst voort te zetten.
De leden van de fractie van de SP vragen wat gedaan is om in de overgangsperiode onvoorziene situaties in kaart te brengen.
De leden van de fractie van het CDA vragen om de inventarisatie van de voorbereidingen op het aflopen van de overgangsperiode met de Kamer te delen. Tevens vragen deze leden of er nog een oefening gepland is voor het einde van de overgangsperiode waarin eventuele zwakheden in de readiness voorbereidingen worden gevonden en in hoeverre dat van invloed zou kunnen zijn op de Verzamelwet Brexit. Vervolgens vragen deze leden of de inventarisatie van de voorbereidingen op het aflopen van de overgangsperiode actueel is en wat de actuele inventarisatie betekent voor de kans op gebruik van artikel X.
De voorbereidingen op het aflopen van de overgangsperiode zijn en blijven een prioriteit van het kabinet. Een overzicht van alle voorbereidingen heb ik namens het kabinet met uw Kamer gedeeld in mijn brief van 21 augustus jl. (Kamerstuk 23 987, nr. 385). Uw Kamer heeft een actualisatie van de stand van zaken van deze voorbereidingen ontvangen op 5 oktober jl. (Kamerstuk 35 393, nr. 7). Zoals ook eerder met uw Kamer gedeeld heeft het kabinet de overgangsperiode gebruikt om zich zo goed mogelijk voor te bereiden op de nieuwe situatie per 1 januari 2021. De coördinatie van deze voorbereidingen vindt interdepartementaal op diverse niveaus plaats, met als doel een tijdige en consistente rijksbrede voorbereiding op alle beleidsterreinen. Het kabinet bouwt daarbij voort op de voorbereidingen die gedaan zijn tijdens de vorige fase en zet zich op diverse manieren in om alle voorzienbare gevolgen in kaart te brengen. Voorbeelden daarvan zijn scenario-sessies, regelmatig interdepartementaal overleg op alle niveaus, regelmatig overleg met diverse stakeholders, het uitwisselen van ervaringen met andere EU-lidstaten en samenwerking met de Europese Commissie. De regering toetst de voorbereidingen op het aflopen van de overgangsperiode op zwakheden regelmatig op verschillende manieren, zoals in table-top sessies, scenario-oefeningen of simulaties. Dat gebeurt op diverse niveaus en voor verschillende thema’s. Tot dusverre komen uit die sessies geen resultaten voort die van invloed kunnen zijn op de Verzamelwet Brexit. Ondanks de voorbereidingen door alle actoren (bedrijven, instellingen, burgers, (mede)overheden) kan er in ieder scenario, zowel bij een deal als bij een no deal, sprake zijn van ernstige verstoringen. Deze ernstige verstoringen kunnen het gevolg zijn van een onvoorziene situatie. Juist omdat het hier gaat om een onvoorziene situatie is het niet mogelijk te bepalen wat de stand van zaken van de voorbereiding betekent voor de kans dat artikel X wordt gebruikt. Verder hebben de langere voorbereidingsperiode die is ontstaan door het herhaalde uitstel van de Brexit en de overeengekomen overgangsperiode in het terugtrekkingsakkoord, alsmede het in het terugtrekkingsakkoord opgenomen overgangsrecht, de kans kleiner gemaakt dat daadwerkelijk gebruik zal moeten worden gemaakt van artikel X.
De leden van de fractie van het CDA vragen in hoeverre het hele terugtredingsakkoord is geregeld in nationale wetgeving, wat wel en wat niet is vastgelegd en waarom niet. Tevens vragen deze leden wanneer er een deal tot stand is gekomen voor 1 januari tussen de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk de afspraken dan in noodzakelijke nationale wetgeving wordt omgezet en welke voorbereidingen daarvoor wordt getroffen.
Het terugtrekkingsakkoord is, net als «gewone» internationale overeenkomsten van de EU, onderdeel van de Unierechtsorde, en bindend voor instellingen en lidstaten. Nederland is dus gebonden aan het terugtrekkingsakkoord en het akkoord hoeft daarvoor niet omgezet te worden in de Nederlandse rechtsorde. Wel moet Nederland zorgen dat nationale wetgeving in overeenstemming is met het terugtrekkingsakkoord. Vandaar dat het onderhavige wetsvoorstel voorziet in een wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 (artikelen III en V van het wetsvoorstel) om deze wetten in overeenstemming te brengen met het terugtrekkingsakkoord en buiten twijfel te stellen dat de Zorgverzekeringswet (artikel VI onder B van het wetsvoorstel) in overeenstemming is met het terugtrekkingsakkoord. Aangezien op het moment van schrijven nog geen toekomstig partnerschap tussen de EU en het VK tot stand is gekomen, is nog onbekend of dit aanpassing van nationale regelgeving vergt.
De leden van de fractie van het CDA vragen op welk moment de Belastingdienst begonnen is om het terugtrekkingsakkoord in de ICT-systemen te integreren.
De voorgestelde wijziging regelt dat de Nederlandse wetgeving met betrekking tot loon- en inkomstenbelastingheffing in lijn komt met het terugtrekkingsakkoord. De Belastingdienst heeft de wijziging voor de inkomensheffingen ingepland in de jaarlijkse cyclus om de beleidswijzigingen te implementeren. Daar kan de Belastingdienst geen tijdlijn voor verstrekken.
Tijdens de overgangsperiode die eindigt op 31 december 2020 verandert er niet zoveel in de juridische situatie. Rechten en plichten blijven in die periode voor burgers en bedrijven vrijwel gelijk. De leden van de CDA-fractie vragen de regering wat de regering bedoelt met «niet zoveel» en wat er dus feitelijk wel is veranderd in de overgangsperiode. Deze leden vragen de regering welke lering getrokken kan worden uit de overgangsperiode ten behoeve van de readiness voorbereidingen.
Het VK is gedurende de overgangsperiode – die loopt tot en met 31 december 2020 – in beginsel gebonden aan het gehele EU-acquis, met inbegrip van de rechtsmacht van het EU Hof van Justitie, de zaken die Euratom betreffen en verplichtingen die voortvloeien uit overeenkomsten die zijn gesloten door de Unie, door de lidstaten handelend namens de Unie of door de Unie en de lidstaten samen. Het VK wordt ook gebonden aan nieuwe EU-regelgeving die tijdens de overgangsperiode van kracht wordt.
Op deze doorlopende toepassing van het EU-acquis in en op het VK gedurende de overgangsperiode bestaat een zeer beperkt aantal uitzonderingen. De belangrijkste is dat het VK tijdens de overgangsperiode niet deelneemt aan de EU-instellingen, waaronder de (Europese) Raad, het EP en het EU Hof van Justitie (zie artikel 7 terugtrekkingsakkoord). Dit terwijl deze instellingen hun bevoegdheden ten aanzien van het VK in de overgangsperiode hebben behouden. Daarnaast is er nog een klein aantal uitzonderingen ten aanzien van het VK opgenomen die van verschillende aard zijn en bijvoorbeeld betrekking hebben op burgerinitiatieven, nauwere samenwerking, en de leidende autoriteit voor risicobeoordelingen (zie artikelen 126–132 terugtrekkingsakkoord).
Dat het VK gedurende de overgangsperiode in beginsel nog gebonden is aan het gehele EU-acquis maakt dat het lastig is om uit de overgangsperiode al lering te trekken ten behoeve van de readiness voorbereidingen voor de periode daarna.
De leden van de fractie van het CDA vragen welke wetgeving van toepassing is op de relatie tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk na de overgangsperiode in geval van een no deal. Tevens vragen deze leden welke bilaterale verdragen gelden tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk waar op terug zal worden gevallen bij het ontbreken van een deal.
Door het einde van de overgangsperiode en daarmee het wegvallen van het EU acquis zal de relatie tussen NL en het VK op een groot aantal inhoudelijke terreinen bepaald worden door een ander juridisch kader. In het geval dat er geen overeenkomst over de toekomstige relatie tot stand komt tussen de EU en het VK zal die relatie gevormd worden door een combinatie van intern Unierecht over de relatie met derde landen (bijv. ten aanzien van equivalentiebesluiten voor regels omtrent financiële diensten of adequaatheidsbesluiten voor regels omtrent gegevensbescherming), intern Nederlands recht over de relatie met derde landen (bijv. op het gebied van mobiliteit van burgers), multilaterale verdragen (bijv. in het kader van de WTO, de Raad van Europa en de VN) en ook bilaterale verdragen tussen NL en het VK (zie voor deze laatste categorie https://verdragenbank.overheid.nl/nl).
Op de vele deelterreinen van de relatie tussen de EU en het VK, waaronder handel in goederen en diensten, interne veiligheidssamenwerking, visserij, transport, energie, nucleaire samenwerking en mobiliteit van burgers, zal dit leiden tot een nieuwe juridische relatie die gevormd wordt door een veelzijdig en complex juridisch kader. Het zou te ver voeren deze complexe juridische relatie voor al deze deelterreinen te vangen in een overzicht of lijst.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe buitenlandse bedrijven en/of handelaren die via Nederland met het Verenigd Koninkrijk handelen worden geïnformeerd en ondersteund in hun voorbereidingen. Deze leden vragen tevens of de regering algemene maatregelen van bestuur verwacht te moeten vaststellen die betrekking hebben op deze buitenlandse partijen die via Nederland handel drijven met het Verenigd Koninkrijk en of daarbij onderzocht is of dit Europees of internationaal juridische belemmeringen geeft. Deze leden vragen te verduidelijken in hoeverre deze wetgeving betrekking heeft op buitenlanders in Nederland die geraakt worden door de Brexit, denk aan vrachtwagenchauffeurs, expats van Britse bedrijven, seizoenarbeiders, etcetera.
Het kabinet vindt het van belang dat ook buitenlandse bedrijven die via Nederland met het VK handel drijven worden geïnformeerd over de veranderingen in logistieke processen in de ferryhavens na de overgangsperiode. Daarom zet het kabinet in op het actief delen van informatie met diverse stakeholders in het Europese achterland, in nauwe aansluiting op de informatievertrekking door private partijen. Het netwerk van Nederlandse ambassades in het Europese achterland speelt een belangrijke rol bij het bereiken van alle stakeholders. Daarnaast wordt door de Europese Commissie actief informatie verstrekt over alle te verwachten veranderingen via mededelingen (zg. notices) met informatie op sector- of productniveau. Ook doen andere lidstaten zelf veel aan voorlichting over de benodigde voorbereidingen van het bedrijfsleven. Aangezien het instellen van maatregelen per algemene maatregel van bestuur via artikel X van de verzamelwet Brexit enkel bedoeld is voor onvoorziene omstandigheden, is het op dit moment niet mogelijk te bepalen of zulke maatregelen betrekken zullen hebben op buitenlandse partijen en of dit Europese of internationale juridische belemmeringen zou geven.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe gemonitord wordt dat doelgroepen steeds tijdig worden geïnformeerd en welke groepen nog niet goed lijken geïnformeerd.
Het kabinet laat dit regelmatig onderzoeken door middel van communicatie-onderzoek. Een voorbeeld daarvan is het Kantar onderzoek naar de mate van voorbereiding van het Nederlands bedrijfsleven op het aflopen van de overgangsperiode1. De afgelopen periode is een nieuw onderzoek uitgevoerd door Kantar, waarvan ik de resultaten op korte termijn zal publiceren. Ook zijn in het verleden klantraadplegingen georganiseerd om te bekijken in hoeverre Britse burgers in Nederland op de hoogte zijn en hoe zij geïnformeerd wensen te worden. Tevens worden statistieken zoals websitebezoek aan het Brexitloket en aan de Brexitwebsite van de rijksoverheid gemonitord, net als het aantal raadplegingen van de Brexit Impact Scans. Om het bewustzijn bij alle actoren te verhogen dat ongeacht de uitkomst van de onderhandelingen voorbereidingen noodzakelijk zijn, zijn er vanuit de rijksoverheid en publieke en private partners vele voorlichtingsactiviteiten, waaronder een overkoepelende mediacampagne. Het informeren en voorlichten van alle stakeholders blijft de komende weken een prioriteit van het kabinet.
De leden van de SP-fractie constateren dat de regering de termijn van artikel X opnieuw in wil laten gaan en zij vragen de regering in hoeverre zij van plan is om deze omstreden machtigingsbepaling opnieuw van kracht te laten zijn en of te verlengen. De leden van de SP-fractie willen de toezegging dat dit de allerlaatste keer is dat de regering dit machtigingsartikel weer inzet in het kader van de Brexit. De leden van de SP-fractie wijzen erop dat de machtigingsbepaling enkel kan worden toegelaten als deze tijdelijk is en algemene maatregelen van bestuur niet afwijken van de Grondwet. Daarom vragen deze leden van de regering de garantie dat deze herinvoering van zes maanden de laatste keer zal zijn.
Het wetsvoorstel heeft de strekking éénmalig een nieuwe toepassingsperiode voor artikel X in het leven te roepen om de overgang naar de situatie na het aflopen van de overgangsperiode. In het theoretisch geval dat dat anders zou blijken te zijn, zou dat ertoe moeten leiden dat wederom een wetsvoorstel aan het parlement wordt voorgelegd. Er bestaan geen voornemens om daarna wederom een wettelijke voorziening te treffen en ik verwacht ook niet dat de noodzaak daartoe zich zal voordoen. Een categorische toezegging van de zijde van de regering met de strekking dat bij voorbaat afgezien zal worden van de mogelijkheid een wetsvoorstel voor te leggen aan het parlement lijkt me echter niet wenselijk.
De leden van de fractie van de PVV vragen welke (EU)-maatregelen na afloop van de overgangsperiode moeten worden genomen waarvoor artikel X als wettelijke basis zou kunnen dienen.
In dit verband valt bijvoorbeeld te denken aan een onvoorziene situatie als gevolg van een akkoord tussen de EU en het VK over het toekomstig partnerschap. Het kan in dat geval op enig moment noodzakelijk zijn om met grote spoed nationale wetgeving aan te passen, omdat bijvoorbeeld de definitieve inhoud van een akkoord of de EU maatregelen ter uitwerking daarvan pas in een zeer laat stadium bekend zijn. Het is dan mogelijk dat de EU-maatregelen op nationaal niveau noodzakelijke uitvoeringsmaatregelen vergen die enkel met een beroep op artikel X nog tijdig kunnen worden getroffen.
Wijziging vangnet van artikel X Verzamelwet Brexit
De rechtsstatelijke problematiek is met name aan de orde bij de regeling van artikel X, zo constateren de leden van de CDA-fractie. De derogatie-mogelijkheid doet afbreuk aan het primaat van de wetgever en aan een kernelement van de rechtsstaat dat krachtens het legaliteitsbeginsel eist dat overheidshandelen dient te berusten op een voorafgaande algemene regeling, die berust op een mede door het parlement vastgestelde wet. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of de regering deze analyse deelt en wanneer dat het geval is vragen deze leden de regering dit nadrukkelijker in de memorie van toelichting op te nemen om in ieder geval aan te geven dat de bevoegdheden uit artikel X weliswaar nodig zijn maar tegen de grenzen van de Nederlandse rechtsstaat schuren. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat dit bewustzijn nog weinig blijkt uit de wet, maar kan bijdragen aan de zorgvuldigheid en terughoudendheid van het eventueel gebruik van dit artikel X en daarmee de legitimiteit ervan.
De leden van de D66-fractie begrijpen dat in het voorstel tot wijziging van de wet is opgenomen dat de noodvoorziening van artikel X om tijdelijk maatregelen te treffen toepasbaar blijft in de periode van zes maanden volgend op het einde van de overgangsperiode. In het wetsvoorstel blijven alle toepassingscriteria en procedurevoorschriften voor de toepassingen van artikel X ongewijzigd. Er wordt slechts een nieuwe termijn vastgesteld. Artikel X kan aldus nog steeds gebruikt worden om voorzieningen te treffen voor een soepele uittreding in de periode van zes maanden volgend op het einde van de overgangsperiode. Dit kan gaan om een AMvB die afwijkt van het bepaalde bij of krachtens de wet. Artikel X kan zowel bij een deal (handelsakkoord) als no deal gebruikt worden. Het biedt de regering verstrekkende bevoegdheden om tijdelijk van wetgeving af te wijken. Deze bijzondere derogatiemogelijkheid doet afbreuk aan het primaat van de wetgever en aan een kernelement van de rechtsstaat dat krachtens het legaliteitsbeginsel eist dat overheidshandelen dient te berusten op een door het parlement vastgestelde wet. Dat zou alleen het geval mogen zijn in acute noodsituaties. Kan de regering toelichten waarom ook in het geval van een deal, deze wet en in het bijzonder artikel X, noodzakelijk is? In hoeverre is er dan nog sprake van een acute noodsituatie? In hoeverre kan ervan uit worden gegaan dat middels een deal de meest prangende zaken geregeld zullen zijn en artikel X overbodig is? Indien dat het geval is, is artikel X dan nog proportioneel in relatie tot het doel?
De regering deelt niet de stelling dat artikel X zoals dat thans luidt of zou komen te luiden na de voorgestelde wijziging, afbreuk doet aan het legaliteitsbeginsel. Zoals ook reeds in de toelichting op het oorspronkelijke wetsvoorstel was uiteengezet, is artikel X bedoeld voor onvoorziene situaties die kunnen optreden als gevolg van het wegvallen van het bestaande geheel van Europese wet- en regelgeving en de daarop gebaseerde afspraken en besluiten die voorafgaand aan het einde van de overgangsperiode golden. Bij het aflopen van de overgangstermijn ontstaat een nieuwe juridische situatie, ook indien nog een akkoord wordt bereikt over de situatie na afloop van de overgangstermijn. Artikel X, zoals dat na de voorgestelde wijziging zou komen te luiden, heeft juist de strekking om strijd met het legaliteitsbeginsel te voorkomen die zou kunnen optreden wanneer op dat moment een wettelijke basis zou ontbreken om acuut noodzakelijke, tijdelijke maatregelen te kunnen treffen.
Het uitgangspunt van het primaat van de wetgever is in die zin aan de orde bij de vormgeving van artikel X dat ten algemene gestreefd dient te worden naar een nauwkeuriger inkadering van aan de regering toegekende bevoegdheden dan hier is gebeurd. Echter, zoals al uiteengezet bij het oorspronkelijke wetsvoorstel voor de Verzamelwet Brexit, meent de regering dat deze afwijking van wat in gebruikelijker omstandigheden de vorm en inhoud van een voorgestelde delegatiebepaling zou zijn, gerechtvaardigd wordt door de omstandigheden en om die reden niet onverenigbaar is met het uitgangspunt van het primaat van de wetgever.
Hoewel het soort maatregelen en acties afhangt van de uitkomst van de onderhandelingen, vragen de leden van de CDA-fractie de regering om nu al een inschatting te maken om welke regels het gaat gezien de voortgang die wél geboekt is in de onderhandelingen. Bovendien heeft volgens de leden van het CDA de noodwetgeving betrekking op een no deal waarin er geen nieuwe afspraken zijn, dat betekent dus dat er rekening met alle mogelijke scenario’s en oneffenheden gehouden dient te worden. De leden van de CDA-fractie vragen of het enige antwoord daarop artikel X is en een verlenging daarvan of ziet de regering ook nog andere mogelijkheden en juridische wegen om onvoorziene problemen aan te pakken, te denken valt aan verruimen van lokale bevoegdheden of Europese inmenging. De leden van de CDA-fractie vragen eveneens voorbeelden te geven van situaties waar de spoed zo hoog is dat wetten gepasseerd moeten worden zelfs wanneer er wel een akkoord is.
Artikel X is een laatste redmiddel voor niet voorziene situaties waarin regelgeving noodzakelijk is. Dat betekent dat het kabinet eerst zal bezien in hoeverre er een andere adequate oplossing bestaat die beter is. Daarbij kan in de eerste plaats worden gedacht aan het gebruik van bestaande lokale, nationale of Europese regelgeving, het wijzigen van die regelgeving al dan niet met terugwerkende kracht of het tot stand brengen van regelgeving volgens de reguliere weg. Daarvoor is dan al vastgesteld dat het probleem niet met interpretatie kan worden opgelost. Of artikel X moet worden benut zal inderdaad mede kunnen afhangen van de uitkomst van de onderhandelingen. Aangezien het hier gaat om onvoorziene situaties zal de uitkomst van de onderhandelingen niet enkel bepalend hoeven te zijn voor de vraag of artikel X moet worden benut. Als er voorbeelden zouden zijn van situaties waarin de toepassing van artikel X noodzakelijk zou zijn, dan zou een wetsvoorstel zijn ingediend om geen gebruik te hoeven maken van artikel X.
De leden van de fractie van het CDA vragen welke aanpassingen de Europese Unie doet om haar wettelijk kader voorbereid te hebben op een no deal Brexit. Deze leden vragen of de Europese Unie eenzelfde noodclausule hanteert als in artikel X. Voorts vragen deze leden hoe de democratische controle op zo’n Europees artikel X wordt gerealiseerd. Tevens vragen deze leden welke wetgeving de Europese Unie zou moeten aanpassen ten behoeve van het Nederlands belang om te voorkomen dat Nederland in de problemen komt met het juridisch kader.
Het is op het moment van schrijven nog niet geheel bekend welke aanpassingen de EU doet om haar wettelijk kader voor te bereiden op het aflopen van de overgangsperiode zonder dat een akkoord over het toekomstig partnerschap tot stand komt (no deal). Wetgevende contingency maatregelen kunnen indien noodzakelijk en afhankelijk van de bevoegdheid van de EU getroffen worden. Dit zal doorgaans gebeuren via de gewone wetgevingsprocedure, waarin lidstaten betrokken zijn via besluitvorming in de Raad. Eventuele wetgevende maatregelen op EU-niveau kunnen van vergelijkbare aard zijn als in de vorige fase, toen de EU en haar lidstaten zich op een mogelijke no deal hebben voorbereid tijdens de onderhandelingen over het terugtrekkingsakkoord. Er worden in elk geval, net als toen, EU-maatregelen verwacht om de continuïteit van het vliegverkeer en het wegtransport te verzekeren. De Europese Raad van 15 en 16 oktober jl. heeft de Europese Commissie verzocht tijdig unilaterale en in de tijd beperkte noodmaatregelen voor te bereiden die in het belang van de EU zijn. Het kabinet heeft er vertrouwen in dat de Europese Commissie de timing van het publiceren van voorstellen voor maatregelen goed kan inschatten. De Europese Commissie zal naar verwachting geen noodclausule zoals artikel X voorstellen omdat daarvoor een grondslag in de EU-Verdragen ontbreekt. De buitengewoon talrijke secundaire EU-regelgeving bevat vaak wel mogelijkheden om spoedshalve en al dan niet tijdelijk op EU-niveau of lidstaatniveau maatregelen te nemen in het belang van bijvoorbeeld de openbare orde, de volksgezondheid of het milieu.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de regering de stelling ondersteunt dat de lange periode van onderhandelen en de coronacrisis de kans hebben verkleind dat daadwerkelijk gebruik zal moeten worden gemaakt van artikel X. Tevens vragen deze leden of de kans daarop in een percentage kan worden uitgedrukt. Voorts vragen deze leden of er nu al in kaart wordt gebracht waar mogelijk knelpunten zitten en of daarvoor al een amvb in voorbereiding wordt opgesteld. Deze leden vragen of de afgelopen periode gebruikt is om wetten aan te passen om eventuele noodsituaties te voorkomen.
De regering meent ook dat de langere voorbereidingsperiode die is ontstaan door het herhaalde uitstel van de Brexit en de overeengekomen overgangsperiode in het terugtrekkingsakkoord, alsmede het in het terugtrekkingsakkoord opgenomen overgangsrecht, de kans hebben verkleind dat ook daadwerkelijk gebruik zal moeten worden gemaakt van artikel X. De coronacrisis vormt naar de mening van de regering echter een extra complicatie die belemmeringen kan opwerpen voor bijvoorbeeld de nieuwe logistieke processen die nodig zullen zijn als gevolg van het aflopen van de overgangsperiode. Bij het aanpassen aan deze nieuwe processen zou een onvoorziene situatie kunnen ontstaan waarbij juist wel gebruik moet worden gemaakt van artikel X. Omdat artikel X enkel gebruikt kan worden in onvoorziene gevallen, kan de kans hierop niet in een percentage worden uitgedrukt. De overgangsperiode heeft het kabinet gebruikt om mogelijke knelpunten zo goed mogelijk in kaart te brengen en zich zo goed mogelijk voor te bereiden op de nieuwe situatie, juist om te voorkomen dat gebruik moet worden gemaakt van artikel X. Het bij uw Kamer aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van de Verzamelwet Brexit en enkele andere wetten vormt onderdeel van deze voorbereidingen.
Een regeling zoals voorgesteld in het oorspronkelijke artikel X van de Verzamelwet Brexit dient tijdelijk te zijn. Dat is het geval. Kan de regering toelichten waarom voor de termijn van zes maanden is gekozen? Waarop is de lengte van die periode gebaseerd? De leden van de D66-fractie merken op dat de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 (35 526) slechts drie maanden geldig is. Kan de regering toelichten waarom in dit geval een langere duur gerechtvaardigd is?
Bij het voorstel tot wijziging van artikel X is aangesloten bij de voorwaarden en procedurevoorschriften die zijn neergelegd in het bestaande artikel X zoals dat door de beide Kamers aanvaard is. Om daarbij een verdere inperking van de toepassingsperiode door te voeren zie ik geen aanleiding. De vergelijking met de geldingsduur van (het wetsvoorstel voor) de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 gaat naar mijn mening mank omdat die wet, anders dan het onderhavige wetsvoorstel wél voorziet in de mogelijkheid van verlenging van de gelding daarvan (zie artikel VIII, derde lid, van die wet). Bovendien is de strekking van de maatregelen die op grond van die wet genomen kunnen worden ingrijpender dan die op basis van de Verzamelwet Brexit. Ik wijs er daarbij op dat de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 het mogelijk maakt tijdelijke inperkingen in te stellen op bepaalde grondwettelijk gegarandeerde vrijheden, hetgeen is uitgesloten bij de Verzamelwet Brexit (zie artikel X, tweede lid, laatste volzin).
De leden van de fractie van D66 vragen of na inwerkingtreding van deze wet de nationale wetgeving volledig in lijn is gebracht met het terugtrekkingsakkoord.
De regering verwacht dat dit inderdaad het geval is. Indien nationale wetgeving onverhoopt toch in strijd zou zijn met het terugtrekkingsakkoord, heeft het terugtrekkingsakkoord onder de gebruikelijke voorwaarden rechtstreekse werking en geldt het beginsel van voorrang van Unierecht.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen zich af er als gevolg van de langere voorbereidingsperiode en in het terugtrekkingsakkoord opgenomen overgangsrecht de noodzaak tot acuut ingrijpen van de regering op een bepaald terrein nog wel bestaat. Zij vragen de regering tevens of de regering in de tussenliggende periode, van de behandeling van de Verzamelwet Brexit in de Tweede Kamer en het huidige wetsvoorstel, meer situaties heeft voorzien die met een concrete bepaling in de Verzamelwet hadden kunnen worden opgenomen om te adresseren, waardoor er geen beroep zou hoeven te worden gedaan op de machtigingsbepaling van artikel X.
Het in het terugtrekkingsakkoord opgenomen overgangsrecht voor de situatie na het einde van de overgangsperiode bevat gedetailleerde regelgeving voor bestaande situaties en lopende procedures (zie ook Kamerstukken 23 987, nrs. 289 en 369). Naast het feit dat deze regelgeving ons vanwege de omvang altijd nog voor verrassingen kan plaatsen, hoewel het overgangsrecht dat juist beoogt te voorkomen, regelt het terugtrekkingsakkoord niet de nieuwe situaties en procedures. De nieuwe situaties zijn eventueel onderwerp voor een akkoord over het toekomstig partnerschap waarvan de inhoud nog niet bekend is. Per 1 januari 2021 valt in de relatie met het VK het zeer omvangrijke EU-acquis weg. De gevolgen daarvan worden zo veel mogelijk in kaart gebracht, maar zijn niet met zekerheid in elk detail te overzien. In de tussenliggende periode is de regering niet op situaties gestuit waarvoor artikel X zou moeten worden benut. Als dat overigens het geval zou zijn, dan was een wetsvoorstel ingediend zodat het gebruik van artikel X voorkomen was. Artikel X is namelijk bedoeld voor onvoorziene situaties. Zie verder het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van het CDA over de voorbereidingen om eventuele noodsituaties te voorkomen.
Wijzigingen op het terrein van de zorg (Verzamelwet Brexit, Verzamelwet VWS 2020, Wlz, Zvw)
De leden van de CDA vragen naar de koppeling van grensoverschrijdende zorg aan de coördinatie sociale zekerheid en of deze koppeling ook na een deal of juist in het geval van een no deal van toepassing blijft.
In de Europese context wordt zorg als onderdeel gezien van de sociale zekerheid en essentieel voor het vrije verkeer van werknemers.
In het geval van een no deal is de Europese regelgeving niet langer van toepassing op het VK en wordt dus teruggevallen op de nationale wetgeving van de landen, zonder een Europese coördinatieverordening voor sociale zekerheid. In het geval de EU een akkoord sluit met het VK kan dit mogelijk anders zijn, maar het is nog onzeker of er een akkoord komt en in welke mate daarbij wordt aangesloten op de Europese regels die voorheen van toepassing waren op de relatie tussen Nederland en het VK. De grondslag in het voorliggende wetsvoorstel maakt het mogelijk dat in het geval kort voor – of zelfs kort na – het einde van de overgangsperiode afspraken gemaakt worden over de inrichting van de nieuwe relatie met het VK, die afspraken zo snel mogelijk hun doorwerking kunnen krijgen in de Nederlandse wetgeving.
Omdat de regels voor de sociale zekerheid ook zorg omvatten en de zorg genormeerd wordt door (soort)gelijke regels, ligt het voor de hand een eventueel vangnet langs gelijke lijnen vorm te geven. Te meer omdat niet bekend is wat een eventueel akkoord tussen de EU en het VK zal betekenen voor de sociale zekerheid, met inbegrip van de zorg. Daarom is er voor gekozen de grondslagen voor regels over de zorg te harmoniseren met de grondslagen voor de regelgeving van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het voorgestelde artikel IXa is dan ook gelijkluidend aan het reeds bestaande artikel VII voor het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
De leden van het CDA vragen verder naar cijfers waar het gaat om grensoverschrijdende zorg tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk.
In de VWS Verzekerdenmonitor 2020 wordt melding gemaakt van 1.258 personen die in 2019 een verdragsrecht hadden en ten laste van Nederland zorg konden ontvangen in het VK. Bovendien maken jaarlijks zo’n 4.500 Britse verzekerden gebruik van zorg in Nederland ten laste van het VK.
Niet alle grensoverschrijdende zorg vindt echter plaats op grond van de Europese coördinatieregels. De Zorgverzekeringswet kent «werelddekking», zodat mensen die een basisverzekering hebben afgesloten in beginsel in alle landen gedekt zijn tegen zorgkosten die noodzakelijk zijn en tot maximaal Nederlands kostenniveau. In zowel de situatie van een deal als van een no deal tussen de EU en het VK, blijven mensen met een Nederlandse basisverzekering dus ook verzekerd voor kosten in het VK.
De leden van de CDA fractie vragen onder welke internationale verdragen en internationale rechten de patiënten vallen.
Op internationaal vlak wordt er veel gedaan op het gebied van sociale zekerheid, waar zorg onderdeel van is. Er zijn verdragen van de Internationale arbeidsorganisatie (ILO) en verdragen van de Raad van Europa op het terrein van sociale zekerheid. De ILO verdragen hebben een aantal normverdragen die regels opstellen voor de inrichting van het stelsel in de staten die partij zijn. Deze bieden geen rechten aan patiënten in het geval van grensoverschrijdende zorg. Ook de Europese Code sociale zekerheid stelt regels aan de nationale stelsels. Het VK is net als Nederland partij bij deze verdragen. Daarnaast zijn er sectorspecifieke verdragen zoals het internationaal verdrag betreffende werk in de visserijsector waar zorg een klein onderdeel van uitmaakt. Het Europees verdrag inzake medische en sociale bijstand (ETS 014) uit 1953 is in de relatie met het VK van toepassing. Dit verdrag bepaalt dat iedereen die legaal op het grondgebied van een andere staat verblijft en daar in verband met onvoldoende eigen financiële middelen, sociale of medische bijstand nodig heeft, deze ook krijgt op kosten van het verblijfsland, zonder dat betrokkene om die reden mag worden uitgezet. Er zijn echter geen verdragen van de WHO of de VN die op eenzelfde wijze als de verordening sociale zekerheid coördineren waarin de rechten van burgers bij grensoverschrijdende zorg zijn geregeld conform wat er in de coördinatieverordening 883/04 staat.
Alle mensen die zich al voor het einde van de overgangsperiode in een grensoverschrijdende situatie met het VK bevinden, vallen onder het terugtrekkingsakkoord, waarmee zij beschermd blijven op het gebied van socialezekerheidsrechten en zorg zolang hun situatie ongewijzigd blijft.
De leden van de PvdA-fractie vragen of er al duidelijkheid is over de noodzakelijke voorzieningen die getroffen worden na afloop van de overgangsperiode.
De tijdelijke delegatiegrondslagen zijn noodzakelijk voor de situatie dat pas kort voor – of zelfs kort na – het einde van de transitieperiode afspraken gemaakt worden over de inrichting van de nieuwe relatie met het VK die slechts geïmplementeerd kunnen worden met behulp van aangepaste regelgeving. Aangezien de inhoud van een mogelijk akkoord nog niet bekend is, kan er ook nog geen duidelijkheid gegeven worden over de mogelijke maatregelen die getroffen gaan worden. Indien maatregelen nodig zijn, zullen deze op grond van het wetsvoorstel bij algemene maatregel van bestuur worden getroffen.
Wijziging Wet inkomstenbelasting 2001 & Wijziging Wet op de loonbelasting 1964
De leden van de fractie van het CDA vragen de regering het aangiftesysteem tijdig aan te passen en willen weten waarom dit niet zou lukken. Ook vragen de leden van de fractie van het CDA hoe de kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen de heffingskortingen die mogen worden toegepast kunnen effectueren. De leden van de fractie van het CDA vragen naar de uitvoerbaarheid van het in artikel III opgenomen voorgestelde artikel 10a.22 van de Wet Inkomstenbelasting 2001. Ook de leden van de fractie van D66 stellen deze vraag.
In de uitvoeringstoets is aangegeven dat de Belastingdienst de wijziging van het wetsvoorstel uitvoerbaar acht. De voorgestelde wijziging kan meegenomen worden in de aanslagen. De loonaangiften zijn reeds geschikt om de wijziging toe te passen. De vereiste werkzaamheden voor de aanpassing in de aangifte inkomstenbelasting zijn ingepland in het IV-portfolio en verlopen vooralsnog volgens plan. Daarmee is er nog steeds goede hoop dat dit tijdig gerealiseerd kan worden.
Daarbij dient opgemerkt te worden dat het hier niet gaat om een nieuwe regeling. Deze belastingplichtigen doen momenteel al aangifte als kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. Met deze wijziging wordt geregeld dat zij dit kunnen blijven doen. De Belastingdienst zal daarbij inzetten op communicatie met de doelgroep om aandacht te vragen voor de gevolgen in administratieve lasten voor de belastingplichtige/inhoudingsplichtige. De communicatie vindt plaats via de reguliere kanalen en de Belastingdienstpagina in het kader van de Brexit. De Belastingdienst is ook aangesloten bij de rijksbrede communicatie over het aflopen van de overgangsperiode.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de inwoners van het VK die voldoen aan de in de artikelen 24 en 25 van het terugtrekkingsakkoord genoemde voorwaarden aanspraak kunnen maken op het belastingdeel van de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting alsmede aangemerkt kunnen worden als kwalificerend buitenlands belastingplichtige. Ook vragen de leden van de fractie van het CDA hoe dit gecontroleerd gaat worden.
Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord. Inwoners van het VK die aan de voorwaarden van de artikelen 24 en 25 van het terugtrekkingsakkoord voldoen, kunnen onder voorwaarden aangemerkt blijven worden als kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. Inwoners van het VK die geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige zijn maar wel aan de voorwaarden van artikel 24 en 25 van het terugtrekkingsakkoord voldoen, kunnen aanspraak blijven maken op het belastingdeel van de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, indien aan de voorwaarden hiervan wordt voldaan. Dit vloeit rechtstreeks voort uit het terugtrekkingsakkoord, waarin is afgesproken dat zowel inwoners van het VK in de verhouding met een EU-lidstaat als inwoners van de EU in de verhouding met het VK na de overgangsperiode EU-vrijheden blijven genieten in grensoverschrijdende situaties, indien hier voor het einde van de overgangsperiode al sprake van was en deze situatie zich na het einde van de overgangsperiode voortzet. De Belastingdienst zal op de gebruikelijke manier controleren of belastingplichtigen voldoen aan de voorwaarden voor de geclaimde faciliteiten. De inspecteur kan aan de belastingplichtige verzoeken aannemelijk te maken dat ook aan de voorwaarden (waaronder de fiscale woonplaats) uit het terugtrekkingsakkoord is voldaan. Hierbij gelden de gebruikelijke regels voor de bewijslastverdeling. Over dit onderwerp zijn geen afspraken gemaakt met het Britse bevolkingsregister.
De leden van de fractie van het CDA vragen ook op welke manier andere EU-lidstaten dit organiseren.
Met de voorgestelde wetswijziging wordt slechts geregeld dat de nationale (Nederlandse) wet vanaf 1 januari 2021 niet in strijd is met het terugtrekkingsakkoord, dat rechtstreekse werking heeft. Andere lidstaten zullen in vergelijkbare situaties mogelijk ook maatregelen moeten nemen om hun eigen nationale wetgeving daarop aan te laten sluiten. Van de exacte maatregelen die afzonderlijke lidstaten nemen om ervoor te zorgen dat hun nationale wetgeving in overeenstemming is met het terugtrekkingsakkoord, is geen informatie beschikbaar.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de uitkomst van de onderhandelingen tussen het VK en de EU (een «deal» of een «no deal») nog relevant is voor de vraag of voorgestelde maatregelen worden genomen of niet. Ook wordt gevraagd tot wanneer deze voorgestelde maatregelen zullen gelden.
Het uitgangspunt van hetgeen is opgenomen in het terugtrekkingsakkoord en in de voorgestelde maatregelen, is dat deze zullen gelden ongeacht of er een akkoord over het toekomstig partnerschap tot stand zal komen. De binding van de EU en het VK aan het terugtrekkingsakkoord is namelijk niet afhankelijk van de vraag of deze zal worden opgevolgd met een akkoord tussen de EU en het VK over de toekomstige relatie. Het voorgestelde overgangsrecht heeft geen specifieke einddatum. Voor belastingplichtigen geldt dat zij onder het overgangsrecht vallen zolang zij voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 24 en 25 van het terugtrekkingsakkoord. Dit recht herleeft niet na het moment dat belastingplichtigen niet langer aan de voorwaarden van het terugtrekkingsakkoord voldoen. Indien bijvoorbeeld een werknemer uit het VK in 2021 aanspraak maakt op het voorgestelde overgangsrecht en op een bepaald moment niet langer voldoet aan de voorwaarden van de artikelen 24 en 25 van het terugtrekkingsakkoord (bijvoorbeeld doordat belastingplichtige al dan niet tijdelijk is teruggekeerd naar het VK), kan belastingplichtige niet langer aanspraak maken op het voorgestelde overgangsrecht indien hij vervolgens weer terugkeert naar Nederland om te werken.
Financiële gevolgen en administratieve lasten
De leden van de CDA-fractie vragen wat voor soort financiële gevolgen en administratieve lasten worden meegebracht met eventuele voorzieningen op grond van de te wijzigen Verzamelwet Brexit, waar deze lasten landen, hoe het Ministerie van Financiën hierbij wordt betrokken en of bedrijven zich bij nalatigheid van de overheid kunnen beroepen op schadevergoeding of steun.
Zoals in de memorie van toelichting wordt vermeld, worden geen financiële gevolgen en administratieve lasten voorzien, al valt niet uit te sluiten dat zij zich zullen voordoen. Dat zal volledig afhankelijk zijn van de (vormgeving) van mogelijk te nemen maatregelen. Dit geldt ook voor de betrokkenheid van het Ministerie van Financiën en een eventueel beroep op een schadevergoeding of steun bij nalatigheid van de overheid. Hierbij dient te worden opgemerkt dat het aflopen van de overgangsperiode op zichzelf geldt als een voorzienbaar risico waarop bedrijven zich tijdens de overgangsperiode hebben kunnen voorbereiden. Om het bewustzijn bij alle actoren te verhogen dat ongeacht de uitkomst van de onderhandelingen voorbereidingen noodzakelijk zijn, zijn er vanuit de rijksoverheid en publieke en private partners vele voorlichtingsactiviteiten, waaronder een overkoepelende mediacampagne.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe het komt dat in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel wordt aangegeven dat de wijzigingen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 budgettair geen lastenrelevante effecten hebben, terwijl in de uitvoeringstoets wordt aangegeven dat er sprake is van incidentele kosten van € 710.000.
De voorgestelde maatregelen hebben geen lastenrelevante effecten, aangezien eventueel aanwezige lastenrelevante effecten al plaatsvinden op basis van het terugtrekkingsakkoord, waaruit deze maatregelen voortvloeien. Zonder de voorgestelde wetswijziging hadden deze eventuele effecten namelijk ook plaatsgevonden.
In de uitvoeringstoets wordt aangegeven dat er sprake is van incidentele kosten van € 710.000. Deze kosten zijn voor de budgettaire paragraaf niet lastenrelevant, aangezien dit uitvoeringskosten zijn voor de Belastingdienst, welke niet binnen het inkomstenkader gedekt hoeven te worden.
Consultatie en uitvoeringstoetsen
De leden van de fractie van de VVD vragen om een toelichting van de kwalificatie van de uitvoeringstoets op de voorgestelde wijzigingen van de Wet Inkomstenbelasting 2001 en de Wet op loonbelasting 1964. Ook de leden van de fracties van het CDA en de PvdA vragen hiernaar. Daarnaast vragen de leden van de fractie van het CDA hoeveel belastingplichtigen onder deze regeling zullen vallen en hoe de Belastingdienst zich voorbereidt op deze complexe situatie. Ook de leden van de fractie van de PvdA stellen deze vraag.
Het overgangsrecht houdt in dat een belastingplichtige die onder de doelgroep valt ook na 31 december 2020 de faciliteit kan blijven behouden indien de situatie waarmee belastingplichtige voor de faciliteit kwalificeert voortduurt. Dit vergt meer beoordelingen in aangiften door de Belastingdienst. De doelgroep betreft inwoners van het VK die reeds in Nederland belastbaar inkomen genieten, gebruik maken van de betreffende fiscale faciliteiten en waarbij de omstandigheden zich na de overgangsperiode aaneengesloten voortzetten in Nederland. De omvang van de doelgroep is vooraf niet bekend, omdat in zijn algemeenheid pas na afloop van het kalenderjaar kan worden vastgesteld of er sprake is van een kwalificerend buitenlands belastingplichtige en of er dus sprake is van een voortgezette situatie. Vanaf 2021 zal in de aangifte een extra vraag worden opgenomen om de doelgroep naar de relevante regelingen door te geleiden. De Belastingdienst zal inzetten op communicatie met de doelgroep om aandacht te vragen voor de gevolgen in administratieve lasten voor de belastingplichtige/inhoudingsplichtige. De communicatie vindt plaats via de reguliere kanalen en de Belastingdienstpagina in het kader van de Brexit. De Belastingdienst is ook aangesloten bij de rijksbrede communicatie over het aflopen van de overgangsperiode.
De leden van de fractie van de VVD vragen of belastingplichtigen als fraudeur worden gezien als ze geen gebruik maken van de juiste regeling. Ook vragen deze leden wat er gebeurt als belastingplichtigen te veel betalen. Deze leden vragen tot slot op welke wijze hierover wordt gecommuniceerd.
Geen gebruik maken van een faciliteit zal niet tot een kwalificatie als fraudeur leiden, de belastingplichtige doet zichzelf immers «te kort». Het is mogelijk dat een belastingplichtige de faciliteit niet claimt en dat daardoor de aanslag te hoog wordt vastgesteld, dan bestaan er de mogelijkheden tot het indienen van een bezwaarschrift of een verzoek om ambtshalve vermindering. De belastingplichtige zal wel zelf de faciliteit moeten claimen. Daarover zal communicatie plaatsvinden via de eerdergenoemde kanalen.
Inwerkingtreding en terugwerkende kracht
De combinatie van lid twee en lid vier van artikel VII (inwerkingtreding) was inderdaad ook aanwezig in de originele Verzamelwet Brexit, zo constateren de leden van de CDA-fractie. Dat is nog geen reden om het hier te handhaven, zo merken deze leden op. Het zet immers de Eerste Kamer in zijn geheel buitenspel. Indien de Eerste Kamer het wetsvoorstel pas na januari in behandeling neemt en besluit het te verwerpen, ontstaat een buitengewoon onwenselijke staatsrechtelijke situatie. De regering kan dan via ministeriële regelingen (ex artikel X van de originele Verzamelwet Brexit), wetten wijzigen. Als de Eerste Kamer besluit om deze wet te verwerpen, dan is daarvoor niet eens een grondslag. De leden van de CDA-fractie vragen de regering te reflecteren op deze mogelijkheid en te overwegen om in ieder geval lid vier te schrappen omdat het zou kunnen leiden tot bizar staatsrecht. En feitelijk kan de Eerste Kamer daarmee volstrekt buitenspel en overbodig verklaard worden of als een stempelmachine gezien worden. En de leden van de CDA-fractie zouden die indruk toch maar al te graag wegnemen.
Deze vraag lijkt gebaseerd te zijn op een onjuiste lezing van artikel X en de wijziging daarvan die met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld.
Als gevolg van het verlopen van de toepassingsperiode van artikel X in de huidige vorm is het niet langer mogelijk gebruik te maken van dit artikel om voorzieningen te treffen. Pas nadat de voorgestelde wijziging in werking zou zijn getreden, wordt het weer mogelijk een voorziening te treffen op basis van artikel X. Wanneer dat daadwerkelijk zou gebeuren, gelden daarvoor dezelfde inhoudelijke en procedurele voorschriften die nu al in artikel X zijn opgenomen. Dat impliceert dus ook dat, indien betrokkenheid van het parlement is voorgeschreven in het kader van voorhang of goedkeuring achteraf, de Eerste Kamer in dezelfde positie zou verkeren als de Tweede Kamer.
Het voorgestelde tweede lid van artikel VII maakt het mogelijk om, indien de wijzigingswet eerst na 1 januari in werking zou treden, regelingen vast te stellen waaraan terugwerkende kracht gegeven kan worden. De vaststelling van zo'n regeling zou pas na inwerkingtreding van de wijzigingswet kunnen plaatsvinden, en dus niet vooruitlopend op de vaststelling en inwerkingtreding daarvan. De Eerste Kamer zal daarom dus ook niet met voldongen feiten geconfronteerd kunnen worden.
Het vierde lid van artikel VII bepaalt slechts dat, indien een regeling wordt vastgesteld waaraan terugwerkende kracht wordt gegeven, ook aan besluiten die op die regeling gebaseerd worden terugwerkende kracht gegeven kan worden. Maar ook voor deze uitvoeringsbesluiten geldt dat deze pas genomen kunnen worden na inwerkingtreding van de grondslagen daarvoor, te weten de wijzigingswet en een eventuele amvb of ministeriële regeling die gebaseerd wordt op het gewijzigde artikel X. Het is daarom niet nodig of wenselijk om het voorgestelde vierde lid van artikel VII te schrappen om de door de vragenstellers gevreesde situatie te voorkomen.
De leden van de SP-fractie vragen de regering of met zekerheid kan worden gezegd dat de overgangsperiode stopt op 31 december 2020 en daarmee de termijn voor de inwerkingtreding van deze wet met zekerheid vast te stellen is op 1 januari 2021.
Artikel 132 van het terugtrekkingsakkoord geeft het Gemengd Comité de mogelijkheid om voor 1 juli 2020 de overgangsperiode met ten hoogste twee jaar te verlengen. Dat is niet gebeurd. Het VK heeft ook op geen enkel moment laten blijken deze intentie te hebben. Het terugtrekkingsakkoord voorziet niet in andere mogelijkheden om de overgangsperiode te verlengen. De termijn voor de inwerkingtreding van deze wet is daarom met zekerheid vast te stellen op 1 januari 2021, uiteraard met dien verstande dat het kabinet hecht aan een nauwkeurige beraadslaging over het wetsvoorstel door beide Kamers.
De Minister van Buitenlandse Zaken, S.A. Blok