Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 10 november 2020
Hierbij geef ik u mijn oordeel over het amendement met Kamerstuk 35 554, nr. 14 en het gewijzigd amendement met Kamerstuk 35 554, nr. 24 ingediend door mevrouw Westerveld (GroenLinks), en amendement Kamerstuk 35 554, nr. 23 ingediend door de heer Baudet (Forum voor Democratie) bij de behandeling van het wetsvoorstel ter uitwerking van de visiebrief op 4 november (Kamerstuk 35 554).
Het amendement onder nr. 14 regelt dat omroepverenigingen een breed pallet aan activiteiten kunnen organiseren om in hun maatschappelijke taak te voorzien.
De Mediawet kent een gesloten financieringssysteem. Dat houdt in dat alle gelden die de omroepen binnenkrijgen, ten goede moeten komen aan het maken van programma’s. Ook contributiegelden zijn bestemd voor programmering. In de Mediawet is een beperkte uitzondering opgenomen als het gaat om deze verenigingsgelden.
Verenigingsactiviteiten zijn activiteiten die redelijkerwijs nodig zijn voor het functioneren van de vereniging, zoals ledenvergaderingen, en activiteiten die gebruikelijk zijn binnen een actief functionerende vereniging om de band met en tussen de leden te versterken.
Het amendement regelt dat onder verenigingsactiviteiten ook kan worden verstaan: evenementen die ondersteunend zijn aan het uitdragen van de missie van de vereniging. Deze uitbreiding past goed bij de in de visiebrief geschetste nadruk op de maatschappelijke worteling en de missie en identiteit van de omroep.
Ik geef dit amendement daarom oordeel Kamer.
Tijdens het WGO op 4 november stelde mevrouw Van der Graaf (CU) de vraag welke ruimte de wet biedt ten aanzien van het verspreiden van audiovisueel materiaal door omroepen op andere kanalen dan NPO-kanalen. Dit hangt af van hoe deze activiteit zich kwalificeert. Een livestream of andere vorm van audiovisueel media-aanbod kan kwalificeren als verenigingsactiviteit, mits deze gericht is op de leden. Als dat het geval is, mag de omroep dit aanbod verspreiden op eigen kanalen.
Als audiovisueel media-aanbod wordt aangeboden aan een groot publiek, is er geen sprake van een verenigingsactiviteit maar van het uitvoeren van de publieke media-opdracht. Het verspreiden van dit aanbod gebeurt dan onder coördinatie van de NPO. De NPO en de omroepen zijn in overleg over de vraag hoeveel ruimte omroepen krijgen om hun aanbod zonder coördinatie van de NPO op eigen websites en platforms te plaatsen.
Het amendement onder Kamerstuk 35 554, nr. 23 regelt dat het maximum van zes erkenningen alsmede de verplichte aansluiting van nieuwe omroepen bij bestaande omroepen komt te vervallen.
Als gevolg van de Wet van 6 november 2013 tot wijziging van de Mediawet 2008 teneinde het stelsel van de landelijke publieke omroep te moderniseren1 kunnen sinds de erkenningperiode die begon in 2016 maximaal zes omroeporganisaties een volwaardige erkenning verkrijgen. Het maximumaantal is geënt op een voorstel van de landelijke publieke omroep en de conclusies van een onderzoek naar besparingsmogelijkheden.2 Met zes omroeporganisaties (en twee taakomroepen) is het bestel vereenvoudigd. Deze aanpassingen waren gericht op het tegengaan van inefficiëntie binnen het bestel als gevolg van versnippering van middelen en verantwoordelijkheden over te veel partijen. Het laten vervallen van het maximum van zes erkenningen maakt het publiek bestel potentieel onbestuurbaar. Ik ontraad daarom het amendement.
Tot slot geef ik mijn oordeel over het gewijzigd amendement met Kamerstuk 35 554, nr. 13, onder Kamerstuk 35 554, nr. 24, dat de wettelijke verankering van de ombudsfunctionaris regelt. In het gewijzigd amendement is de reikwijdte van de ombudsfunctionaris nader gespecificeerd. Ik geef dit amendement oordeel kamer.
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, A. Slob