Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is, in het licht van de maatschappelijke ontwikkelingen in het algemeen en die op het terrein van de media in het bijzonder, om de pluriformiteit van de landelijke publieke omroep en zijn programmering te versterken, en deze beter in staat te stellen flexibel te programmeren, dat het tevens wenselijk is ervoor zorg te dragen dat er minder reclame wordt aangeboden bij de landelijke publieke omroep, alsmede dat de bestuurlijke organisatie van het landelijke publieke bestel wordt verbeterd, dat het ten slotte wenselijk is dat er meer aandacht komt voor regionale programmering, en dat het daartoe noodzakelijk is de Mediawet 2008 aan te passen;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
De Mediawet 2008 wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt na «informatie,» ingevoegd «waaronder journalistieke inhoud,».
B
Artikel 2.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. Aan het slot van onderdeel d wordt de puntkomma vervangen door «; en».
b. In onderdeel e wordt «; en» vervangen door een punt.
c. Onderdeel f vervalt.
2. Na het vierde lid wordt een lid toegevoegd, dat luidt:
5. De gedragscode wordt nageleefd door de NPO en de landelijke publieke media-instellingen.
C
In artikel 2.7, vierde lid, wordt na «in acht» ingevoegd «, werkt de raad met gevoel voor het krachtenveld waarin de landelijke publieke mediadienst functioneert en houdt de raad rekening met de belangen van de landelijke publieke media-instellingen».
D
Na artikel 2.11 wordt een artikel ingevoegd, dat luidt:
E
Artikel 2.14 komt te luiden:
1. De raad van bestuur vraagt het college van omroepen om advies voordat hij:
a. een overeenkomst aangaat als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, of 2.10, tweede lid, onderdeel f;
b. een besluit neemt over een taak als bedoeld in artikel 2.10, tweede lid, onderdelen d, e, of g;
c. een besluit neemt over de wijze van aanwending van het budget, bedoeld in artikel 2.149, eerste lid, onderdeel f; of
d. een besluit neemt over vaststelling van de jaarplannen met de programmeerstrategie in het kader van de regeling voor de coördinatie en ordening van het media-aanbod, bedoeld in artikel 2.10, tweede lid, onder c.
2. De raad van bestuur stelt het college van omroepen een redelijke termijn voor het geven van het advies. Het uitblijven van het advies van het college staat aan het aangaan van een overeenkomst of het nemen van een besluit door de raad van bestuur niet in de weg.
3. Als uit het advies blijkt dat het college niet instemt met een voorgenomen overeenkomst of een voorgenomen besluit dan wel belangrijke onderdelen daarvan en de raad van bestuur wenst zijn voornemen ongewijzigd te handhaven, kan de raad van bestuur het college in de gelegenheid stellen daarover te worden gehoord binnen een door de raad van bestuur te stellen redelijke termijn. De raad van bestuur doet dat in ieder geval indien het een voorgenomen besluit of een voorgenomen overeenkomst betreft als bedoeld in artikel 2.10, tweede lid, onderdeel e, respectievelijk f.
4. Indien de raad van bestuur na toepassing van het derde lid zijn voornemen ongewijzigd heeft gehandhaafd, legt hij de voorgenomen overeenkomst of het vastgestelde besluit ter instemming voor aan de raad van toezicht. De raad van bestuur motiveert daarbij waarom hij de voorgenomen overeenkomst ongewijzigd wil handhaven, respectievelijk het voorgenomen besluit ongewijzigd heeft vastgesteld.
5. Alvorens de raad van toezicht besluit over instemming met een voorgenomen overeenkomst of vastgesteld besluit kan hij het college in de gelegenheid stellen daarover te worden gehoord binnen een door de raad van toezicht te stellen redelijke termijn. De raad van toezicht doet dat in ieder geval indien het een vastgesteld besluit of een voorgenomen overeenkomst betreft als bedoeld in artikel 2.10, tweede lid, onderdeel e, respectievelijk f.
F
In artikel 2.24, eerste lid, onder e, wordt «€ 5,72» vervangen door «€ 8,50».
G
In artikel 2.24a, eerste lid, onder e, wordt «€ 5,72» vervangen door «€ 8,50».
H
Artikel 2.25 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onder b, onder 1° en 2°, wordt «150.000» vervangen door «100.000».
2. In het derde lid, onder b, onder 1°, wordt «150.000» vervangen door «50.000».
I
In artikel 2.30, tweede lid, onder a, wordt na «landelijke publieke mediadienst» ingevoegd «, waarbij wordt aangegeven waaruit binding in de samenleving met de missie en identiteit van de omroeporganisatie blijkt anders dan uit het ledenaantal».
J
Aan artikel 2.34, tweede lid, wordt aan het slot een zin toegevoegd, die luidt:
Een omroeporganisatie rapporteert hierover jaarlijks in haar bestuursverslag.
K
Artikel 2.50 komt te luiden:
Gedurende de concessieperiode, bedoeld in artikel 2.19, wordt:
a. op ten minste twee algemene televisieprogrammakanalen en op ten minste vijf algemene radioprogrammakanalen van de landelijke publieke mediadienst programma-aanbod verzorgd; en
b. op ten minste een aanbodkanaal een kosteloze mediadienst op aanvraag verzorgd die is bestemd voor de catch-up van de programma’s op de algemene programmakanalen.
L
Artikel 2.58 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt «1 mei» vervangen door «1 juni».
2. In onderdeel c wordt na «artikel 2.22» ingevoegd «, en een verantwoording over de doelmatigheid en doeltreffendheid van die realisering».
M
In artikel 2.60h, tweede lid, onder f, wordt «jaarverslag» vervangen door «bestuursverslag».
N
Artikel 2.72 komt te luiden:
1. Het media-aanbod van de regionale publieke media-instellingen wordt uitsluitend verspreid via:
a. een aanbodkanaal als bedoeld in artikel 2.60l, tweede lid, onder b en c, waarvoor Onze Minister toestemming heeft verleend als bedoeld in artikel 2.60m, derde lid;
b. een aanbodkanaal van de landelijke publieke mediadienst; of
c. een aanbodkanaal van een lokale publieke media-instelling in het geval van een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 2.71.
2. Het eerste lid, onder a, is niet van toepassing op media-aanbod als bedoeld in artikel 2.60m1.
O
Na artikel 2.72 worden twee artikelen ingevoegd, die luiden:
1. De raad van bestuur kan media-aanbod van een regionale publieke media-instelling dat daarvoor door die media-instelling met voldoende gebruiksrechten beschikbaar is gesteld plaatsen op een aanbodkanaal van de landelijke publieke mediadienst.
2. Op het eerste lid zijn de artikelen 2.52, 2.53, 2.54, eerste lid, 2.57, 2.58, 2.59, eerste lid, en 2.60 zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.
3. Op media-aanbod van een regionale publieke media-instelling dat is geplaatst op een aanbodkanaal van de landelijke publieke mediadienst zijn de regels over reclame- en telewinkelboodschappen voor de landelijke publieke mediadienst van overeenkomstige toepassing.
1. Het aanbodkanaal, bedoeld in artikel 2.50, aanhef en onder b, is mede bestemd voor de catch-up van de programma’s op de televisieprogrammakanalen van de regionale publieke mediadienst.
2. Een regionale publieke media-instelling kan voor plaatsing op het aanbodkanaal, bedoeld in het eerste lid, beschikbaar stellen een programma als bedoeld in het eerste lid:
a. met voldoende gebruiksrechten;
b. conform de technische specificaties van de NPO; en
c. in overeenstemming met de regels over reclame- en telewinkelboodschappen voor de landelijke publieke mediadienst.
3. In afwijking van artikel 2.73, eerste lid, plaatst de raad van bestuur een programma dat tijdig beschikbaar is gesteld met toepassing van het tweede lid op het aanbodkanaal, bedoeld in het eerste lid.
4. In afwijking van artikel 2.73, tweede lid, is op het derde lid uitsluitend artikel 2.59, eerste lid, zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.
P
In artikel 2.95, eerste lid, onder a, wordt na «tien en» ingevoegd «voor landelijke, regionale en lokale publieke mediadiensten en».
Q
Aan artikel 2.96 wordt een lid toegevoegd, dat luidt:
4. Rond televisieprogramma-aanbod van de landelijke publieke mediadienst dat in het bijzonder is bestemd voor kinderen jonger dan twaalf jaar worden geen reclame- of telewinkelboodschappen geplaatst.
R
Artikel 2.98 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, dat luidt:
2. In afwijking van het eerste lid bevat het media-aanbod met beeldinhoud, al dan niet mede met geluidsinhoud, van mediadiensten op aanvraag van de landelijke publieke mediadienst geen reclame- of telewinkelboodschappen.
S
In artikel 2.116, eerste lid, wordt «ten hoogste twintig» vervangen door «ten hoogste vijfentwintig».
T
Artikel 2.121 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt «de artikelen 2.116 tot en met 2.120» vervangen door «de artikelen 2.116, tweede lid, en 2.117 tot en met 2.120».
2. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
3. Er wordt een lid toegevoegd, dat luidt:
2. Voor de toepassing van artikel 2.116, eerste lid, blijft buiten beschouwing media-aanbod als bedoeld in het eerste lid, onder a, d, e en f.
U
Artikel 2.142a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt onder verlettering van de onderdelen a tot en met c tot b tot en met d, een onderdeel ingevoegd, dat luidt:
a. de inrichting daarvan sober, doelmatig en evenwichtig is;.
2. Er wordt een lid toegevoegd, dat luidt:
4. Bij algemene maatregel van bestuur kan nader worden omschreven wanneer sprake is van een sobere, doelmatige en evenwichtige inrichting als bedoeld in het eerste lid, onder a.
V
Artikel 2.144, eerste lid, komt te luiden:
1. De rijksmediabijdrage bestaat ten minste uit een bedrag dat voor het jaar 2019 855,002 miljoen euro bedraagt.
W
Na artikel 2.150 wordt een artikel ingevoegd, dat luidt:
X
Artikel 2.152 komt te luiden:
1. De raad van bestuur verdeelt het budget, bedoeld in artikel 2.149, eerste lid, aanhef en onder a, over de omroeporganisaties met een erkenning, bedoeld in artikel 2.23, eerste lid, zodanig dat elke omroeporganisatie een bedrag ontvangt dat gelijk is aan de som van de bedragen die worden toegerekend aan de organisaties waaruit de omroeporganisatie is samengesteld.
2. De organisaties waaruit een omroeporganisatie kan zijn samengesteld zijn:
a. een samenwerkingsomroep als bedoeld in artikel 2.24a;
b. een omroepvereniging als bedoeld in artikel 2.24;
c. een omroepvereniging met een voorlopige erkenning als bedoeld in artikel 2.23, tweede lid.
3. Bepalend voor de indeling, bedoeld in het tweede lid, is de organisatie waarvan sprake was bij aanvang van de erkenningperiode met begindatum 1 januari 2016, met dien verstande dat:
a. een omroepvereniging die op dat moment was vertegenwoordigd in een samenwerkingsomroep voor de indeling niet afzonderlijk in aanmerking wordt genomen; en
b. met een samenwerkingsomroep gelijk wordt gesteld een omroepvereniging die op 1 januari 2016 was gevormd uit twee of meer omroepverenigingen die afzonderlijk een erkenning hadden bij aanvang van de daaraan voorafgaande erkenningperiode.
4. Voor indeling bij het tweede lid, onder c, geldt ook een voorlopige erkenning als bedoeld in artikel 2.23, tweede lid, in een erkenningperiode later dan die, bedoeld in het derde lid, maar eerder dan de erkenningperiode waarin het jaar valt waarop op de budgetverdeling betrekking heeft.
5. De bedragen die worden toegerekend aan de organisaties, bedoeld in het tweede lid, onder respectievelijk a, b en c, verhouden zich tot elkaar als 3: 2: 1.
Y
Artikel 2.152a, eerste lid, komt te luiden:
1. De raad van bestuur verdeelt het budget, bedoeld in artikel 2.149, eerste lid, aanhef en onder b, over de omroepverenigingen met een voorlopige erkenning, bedoeld in artikel 2.23, tweede lid, zodanig dat elke omroepvereniging met een voorlopige erkenning over een bedrag beschikt dat gelijk is aan vijftien procent van het bedrag voor een omroeporganisatie die met toepassing van artikel 2.152, derde lid, wordt ingedeeld als omroepvereniging als bedoeld in artikel 2.24.
Z
In artikel 2.154, tweede lid, wordt «artikel 2.149, eerste lid, onderdeel f» vervangen door «artikel 2.149, eerste lid, aanhef en onder f».
AA
Artikel 2.171, derde lid, komt te luiden:
3. De raad van bestuur zendt vóór 1 juli de jaarrekening van de NPO aan het Commissariaat.
BB
Artikel 6.13, derde lid, onder a, komt te luiden:
a. de algemene televisieprogrammakanalen van de landelijke publieke mediadienst, bedoeld in artikel 2.50, onder a, en een derde algemeen televisieprogrammakanaal voor zover dat door de landelijke publieke mediadienst wordt verzorgd.
CC
In artikel 7.11, eerste lid, onder a, wordt «2.3 tot en met 2.27» vervangen door «2.3, eerste tot en met vierde lid, 2.4 tot en met 2.16, 2.18 tot en met 2.27».
DD
Na artikel 9.14d wordt een afdeling ingevoegd, die luidt:
1. In afwijking van artikel 2.95, eerste lid, aanhef en onder a, bedraagt het aandeel reclame- en telewinkelboodschappen per televisieprogrammakanaal van de landelijke publieke mediadienst niet meer dan een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage van de totale duur van het programma-aanbod op dat kanaal per jaar, welk percentage niet meer bedraagt dan tien.
2. De voordracht voor een op grond van het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
3. Dit artikel is van toepassing voor de jaren 2022 tot en met 2025.
De Telecommunicatiewet wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 3.7, eerste lid, onder a, wordt «artikel 2.50 van de Mediawet 2008» vervangen door «artikel 6.13, derde lid, onder a, en vierde lid, onder a, van de Mediawet 2008».
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media,
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,