Vastgesteld 1 oktober 2020
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.
INHOUDSOPGAVE
I. |
ALGEMEEN |
2 |
1. |
Inleiding |
2 |
2. |
Programma «verbetering burgerlijk procesrecht» |
3 |
3. |
Voorgeschiedenis en achtergrond van dit wetsvoorstel |
3 |
3.1 Het wetsvoorstel over het inzagerecht (wetsvoorstel 33 079) |
3 |
|
4. |
Nadere inhoud van het wetsvoorstel |
3 |
4.1. Informatiegaring en bewijsverzameling voorafgaand aan een procedure |
3 |
|
4.2 Actieve rol bij de waarheidsvinding |
9 |
|
4.3 Eén verzoek om voorlopige bewijsverrichtingen |
10 |
|
4.4 Een wettelijke regeling voor een algemeen bewijsbeslag en het proces-verbaal van constateringen |
11 |
|
5. |
Bescherming van persoonsgegevens |
11 |
6. |
Adviezen |
12 |
a. De informatiegaring en bewijsverzameling voorafgaand aan een procedure |
12 |
|
b. De invoering van een mondelinge behandeling na een verzoek om voorlopige bewijsverrichtingen |
12 |
|
c. De mogelijkheid van conservatoir bewijsbeslag en een proces-verbaal van constateringen |
13 |
|
7. |
Financiële gevolgen en regeldrukkosten |
13 |
II. |
ARTIKELSGEWIJS |
14 |
Overig |
16 |
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met de vereenvoudiging en modernisering van het bewijsrecht (Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht) (hierna: het wetsvoorstel). Zij onderschrijven het doel van het wetsvoorstel om het bewijsrecht in civielrechtelijke procedures te vereenvoudigen en te moderniseren. Zij hebben wel nog verschillende ernstige vragen en opmerkingen bij het wetsvoorstel.
De aan het woord zijnde leden vragen of er naar aanleiding van de COVID-19 crisis is overwogen het voorstel aan te passen. Geeft de COVID-19 crisis aanleiding om het bewijsrecht verder te vereenvoudigen en te versnellen of juist enkele maatregelen uit te stellen? Als voorbeeld noemen deze leden Onderdeel M (artikel 166) van het wetsvoorstel, dat onder andere ziet op het meenemen van getuigen naar de mondelinge behandeling om daar te worden gehoord. Zijn alle onderdelen van de wet bezien op mogelijke gevolgen van de COVID-19 crisis? Hoe verhoudt het wetsvoorstel zich tot de tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid?
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. De wijze waarop advies is gevraagd bij experts en daarna de consultatie in expertgroepen vinden zij aanbevelenswaardig. Deze leden hebben nog wel vragen over het wetsvoorstel.
Voornoemde leden lezen in de memorie van toelichting op verschillende plekken dat efficiëntie en stroomlijning van het proces één van de doelen is het van het wetsvoorstel. Deze leden vragen of de huidige werkdruk bij rechters en wachttijden bij civiele procedures de regering noodzaken om met dergelijke aanpassingen van het civiele recht te komen. In het verlengde daarvan vragen zij of de regering kan aangeven of bepaalde voorstellen in het wetsvoorstel, die als doel hebben het bewijsrecht te stroomlijnen, niet nodig waren geweest als er sprake was van een rechtspraak met voldoende capaciteit.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en zijn tot de conclusie gekomen dat dit wetsvoorstel onvoldoende is onderbouwd. Zij zijn van mening dat, hoewel de regering de plicht heeft om voortdurend te streven naar een zo efficiënt mogelijk procesrecht, dat nooit ten koste mag gaan van de toegankelijkheid van het rechtssysteem als geheel. Deze leden hebben na het lezen van dit wetsvoorstel sterke twijfels of de plicht tot bewijsvergaring voorafgaand aan de rechterlijke procedure bijdraagt aan de bevordering van de toegang tot het recht. Verder zien zij dat de efficiëntiewinst die de regering claimt maar uiterst spaarzaam is onderbouwd. Bovendien vrezen voornoemde leden dat de verplichte bewijsverzameling voorafgaand aan de eigenlijke gerechtelijke procedure het risico op verdere escalatie van het geschil sterk vergroot. Zeker bij rechtszaken waar de kans op escalatie op de loer ligt, zij denken daarbij in het bijzonder aan familierechtelijke zaken, kan de wetgever dat risico naar de mening van deze leden niet nemen. De aan het woord zijnde leden stellen de regering daarom enkele kritische vragen.
De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden erkennen de nut en noodzaak om in civiele zaken de waarheidsbevinding te bevorderen en de processen efficiënter te laten verlopen. De uitbreiding van het inzagerecht en het bewijsbeslag zien zij in principe als positieve toevoegingen. Maar voornoemde leden zijn er nog niet van overtuigd dat met dit wetsvoorstel beide doelstellingen worden bereikt. Daarover hebben zij verschillende vragen. Daarnaast leven er onder deze leden nog verschillende specifiekere vragen.
Ten eerste merken de aan het woord zijnde leden op dat het goed is dat eerst onderzoek is gedaan naar deze modernisering door de expertgroep modernisering burgerlijk bewijsrecht. In dat advies schrijft de expertgroep onder andere dat het tot de aanbeveling strekt om eerst op kleinere schaal te experimenteren met de voorgestelde veranderingen. Ook de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) verwees hier in zijn consultatie naar. Gezien de aard en omvang van de wijzigingen zijn voornoemde leden benieuwd naar de overweging van de regering om niet met pilots te experimenteren. Kan de regering deze overweging uiteenzetten en aangeven of de regering alsnog ruimte ziet om eerst te experimenteren?
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het programma «verbetering van het burgerlijk procesrecht» waar dit wetsvoorstel onderdeel van uitmaakt. Zij onderschrijven de noodzaak voor meer eenvoud, snelheid, flexibiliteit en effectiviteit bij gerechtelijke geschiloplossing. Zij stellen daarnaast ook dat er moet worden ingezet op meer eenvoud, snelheid en flexibiliteit bij buitengerechtelijke procedures. Voornoemde leden vinden dat niet direct alle civielrechtelijk conflicten moeten worden beantwoord met een gerechtelijke procedure. Alle partijen hebben baat bij een zo min mogelijk belastende procedure die nog niet vergaand is gejuridiseerd. De aan het woord zijnde leden vernemen om die reden graag welke concrete maatregelen worden genomen om buitengerechtelijke geschilbeslechting zoals mediation eenvoudiger, sneller en flexibeler te maken. Voorts vragen zij of de Mediatorsfederatie Nederland is geconsulteerd bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel. Zo ja, in hoeverre onderschrijven zij de noodzaak van het wetsvoorstel?
De leden van de SP-fractie merken op dat onderdelen van dit voorstel al enkele jaren onderweg zijn. In de memorie van toelichting wordt toegelicht dat al in 2016 is overwogen om het bewijsrecht in civiele zaken te herzien. Dat is toen niet doorgezet. Als reden werd destijds genoemd dat in de rechtspraktijk de meningen sterk verdeeld waren en dat zou tot een discussie kunnen leiden met vertraging als gevolg. Kunnen deze leden aannemen dat de meningen nu niet langer zijn verdeeld? Zo ja, waar is dat op gebaseerd? Toch zeker niet alleen op het advies van de expertgroep modernisering burgerlijk bewijsrecht?
De leden van de VVD-fractie stellen voorop dat, wanneer buitengerechtelijke geschilbeslechting niet mogelijk blijkt, het essentieel is voor effectieve gerechtelijke geschilbeslechting dat de rechter beschikt over het juiste feitencomplex voor zover dit relevant is voor de procedure. Toch zijn deze leden er nog niet van overtuigd van de voorgestelde wijziging bijdraagt aan de effectiviteit van het stelsel ten aanzien van de informatiegaring en bewijsverzameling die de regering voorstaat. De in artikel 21 voorgestelde wijziging suggereert immers dat op voorhand alle potentieel relevante informatie moet worden overlegd – hetgeen een aanzienlijke verandering van het civiele bewijsrecht zou inhouden. Voornoemde leden merken daarbij op dat ook diverse partijen in de internetconsultatie hierover hun zorgen hebben geuit.
De aan het woord zijnde leden constateren dat de nadruk in het voorstel wordt gelegd op, potentieel zeer omvangrijke, informatievergaring en bewijsverzameling voorafgaand aan de procedure. De tekst van het voorgestelde artikel 21 roept veel vragen op: «Partijen verzamelen, voordat een zaak aan de rechter wordt voorgelegd, de gegevens waarover zij redelijkerwijs kunnen beschikken en die in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs voorzienbaar van belang zijn voor de beoordeling van hun vordering, verzoek of verweer en verstrekken deze in de procedure aan de rechter.»
De leden van de VVD-fractie vragen welk probleem het voorstel beoogt op te lossen, aangezien de bestaande regeling al ziet op het de verschaffing van de benodigde gegevens. In de memorie van toelichting lezen deze leden: «In het huidige procesrecht wordt dus nu al van partijen verwacht dat zij hun kaarten bij het begin van de procedure op tafel leggen.»
De aan het woord zijnde leden maken zich zorgen dat de voorgestelde stelselwijziging civiele procedures aanzienlijk kan compliceren, kan leiden tot grote extra kosten voor rechtzoekenden, en daarmee de toegang tot de rechter voor de meeste burgers en het midden- en kleinbedrijf (MKB) aanzienlijk kan beperken en daarmee hun rechtspositie aanzienlijk kan schaden. Welke additionele kosten verwacht de regering dat voor gewone burgers en het MKB zullen voortvloeien uit deze voorstellen? Op basis van welke veronderstellingen en berekeningen zijn deze verwachtingen tot stand gekomen?
Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie of de voorgestelde stelselwijziging, waardoor partijen potentieel grote hoeveelheden documenten zullen moeten overleggen alvorens er recht gedaan wordt, een afschrikwekkend effect zal hebben op het voorleggen van een geschil aan de Nederlandse rechter, waardoor Nederlandse rechtzoekenden zich waar dit mogelijk is eerder zullen (moeten) wenden tot buitenlandse rechters, en waarbij buitenlandse partijen zich mogelijk ernstig zullen beraden voordat zij kiezen voor een Nederlands forum. Heeft de regering een inschatting gemaakt van de effecten van de voorgestelde stelselwijziging op Nederland als vestigingsplaats voor ondernemingen?
De aan het woord zijnde leden vragen hoe zal moeten worden beoordeeld over welke gegevens de partijen redelijkerwijs kunnen beschikken. Betreft dat bijvoorbeeld ook interne correspondentie van de partijen? Betreft dit alle mogelijke (ontwerp-)versies van contracten, correspondentie, bonnetjes, agenda’s, aantekeningen, voicemails, appberichten, foto’s en meer? Betreft dit ook correspondentie met externe adviseurs over de voorliggende zaak, of zelfs over vergelijkbare zaken van de rechtzoekende? Betreft dit ook gegevens van derden die de partijen zouden kunnen opvragen? Hebben de partijen ook de verantwoordelijkheid voor de tegenpartij relevante getuigenverklaringen op te doen stellen en te overleggen? Zijn partijen ook gehouden alle benodigde gegevens te vertalen in een voor de rechter leesbare taal? Wie draagt hiervoor de verantwoordelijkheid en wie draagt hiervoor de kosten?
De leden van de VVD-fractie vragen hoe, indien alle partijen alle voor de tegenpartij mogelijk relevante informatie moeten overleggen, de vertrouwelijkheid en het bedrijfsgeheim worden gerespecteerd. Welke effectieve sancties worden voorgesteld ter handhaving hiervan, wie ziet hierop toe en welke kosten brengt dit met zich mee voor de partijen en voor de overheid? Welk effect voorziet de regering op de bereidheid van partijen om recht te zoeken, indien zij daartoe voorafgaand aan de procedure vertrouwelijke stukken moeten overleggen waar dit in het huidige stelsel nog niet het geval is?
Voornoemde leden vragen hoe de verantwoordelijkheden voor het overleggen van alle gegevens door de rechter worden beoordeeld. Zij vragen daarbij ook hoe de partijen, die de gegevens voorafgaand aan de zaak moeten overleggen, dit kunnen beoordelen, zeker die partijen zonder uitgebreide juridische expertise. Indien zij die expertise moeten inhuren, welke gevolgen heeft dit voor de toegang tot de rechter?
Welke verantwoordelijkheid heeft een partij als later in de procedure blijkt dat zij niet wist dat zij redelijkerwijs kon beschikken over bepaalde nu als relevant aangeduide gegevens? Welke verantwoordelijkheid heeft een partij als pas na de rechtszaak blijkt dat zij redelijkerwijs had kunnen beschikken over additionele relevante gegevens?
Hoe en wanneer beoordeelt de rechter bij aanvang van de procedure of de partijen alle vereiste gegevens hebben overlegd? Heeft de rechter hiertoe voldoende tijd en middelen? Zijn de huidige rechtbanken voldoende geëquipeerd om grote hoeveelheden gegevens te ontvangen, te analyseren en op te slaan? Welke gevolgen heeft dit voor de huidige bedrijfsvoering van de rechtbanken?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering stelt dat zowel de voorgestelde verplichting tot informatiegaring als tot bewijsverzameling voorafgaand aan een procedure zijn begrensd tot wat van een partij in het concrete geval redelijkerwijs kan worden verlangd. Daarom wordt dit volgens de regering ingevuld door een dubbele redelijkheidstoets. Voornoemde leden vragen de regering nader te motiveren hoe de introductie van een dubbele redelijkheidstoets bijdraagt aan het hoofddoel van het wetsvoorstel, namelijk het vereenvoudigen van het civiel bewijsrecht. Een dubbele redelijkheidstoets kan toch juist meer conflicten tussen procespartijen met zich meebrengen?
De aan het woord zijnde leden hebben grote zorgen dat het voorgestelde artikel 21 leidt tot meer procedures die partijen zullen voeren over de interpretatie van de voorgestelde dubbele redelijkheidstoets. Het zorgt er mogelijk ook voor dat de doorlooptijd van civiele procedures wordt vergroot, omdat tussen partijen en voor de rechter eenvoudig onduidelijkheid kan ontstaan over wat moet worden verstaan onder «gegevens waarover zij redelijkerwijs kunnen beschikken en die redelijkerwijs voorzienbaar van belang zijn voor de beoordeling van hun vordering». Hoe denkt de regering dit risico te beperken? Klopt het dat deze vorm van informatievergaring en bewijsvergaring meer aansluit bij het civiele bewijsrecht in Angelsaksische landen? Kan de regering in dat licht een beoordeling geven van de systemen van «discovery» of «disclosure of document» zoals die gelden in de Verenigde Staten en in het Verenigd Koninkrijk?
De leden van de VVD-fractie vragen een reactie van de regering op de tegengestelde ontwikkeling in het Verenigd Koninkrijk, waarbij het systeem van «standard disclosure» juist onder druk is komen te staan wegens het grote tijdsbeslag en de kosten die dit systeem met zich meebrengt. Hoe beoordeelt de regering deze ontwikkeling en kan zij in haar antwoord ingaan op de pilot die momenteel in het Verenigd Koninkrijk loopt?1
Hoe beoordeelt de regering in dit licht het volgende citaat uit de memorie van toelichting bij de oprichting van de Netherlands Commercial Court, de Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Wet griffierechten burgerlijke zaken in verband met het mogelijk maken van Engelstalige rechtspraak bij de internationale handelskamers van de rechtbank Amsterdam en het gerechtshof Amsterdam (Kamerstuk 34 761, nr. 3): «De Nederlandse procedure wordt gezien als effectiever, minder omvangrijk en daardoor korter en minder kostbaar dan de procedures in de Angelsaksische rechtspraak of in internationale arbitrages.»?
Kan de regering tevens in het licht van het voorgaande voor de aan het woord zijnde leden een rechtsvergelijkend overzicht sturen waarin wordt toegelicht in hoeverre de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en EU-lidstaten zoals Frankrijk en Duitsland omgaan met verplichtingen voor procespartijen voor informatiegaring en bewijsverzameling?
De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de regering verwacht dat partijen relevante informatie zo veel mogelijk in de fase voorafgaand aan de procedure verzamelen, omdat verzoeken om voorlopige bewijsverrichtingen tijdens de procedure in beginsel niet meer mogelijk zijn. Zij vragen de regering wat het een partij let om alsnog tijdens de procedure om bepaalde bewijsverrichtingen te verzoeken en wat daar het nadeel van is. Ook vragen voornoemde leden of de nadruk op informatievergaring voorafgaand aan de procedure niet mogelijk ter bevoordeling is van de partij die de vordering en/of het verzoek start, aangezien deze partij meer tijd heeft gehad qua voorbereiding.
De leden van de D66-fractie vragen of het doel dat de regering beoogt, namelijk het sneller laten verlopen van een civiele rechterlijke procedure, wordt behaald door voorafgaand aan de procedure een bewijsverzamelingsplicht op te nemen en schending van deze plicht te sanctioneren. Voornoemde leden zijn van mening dat deze bewijsverzamelingsplicht voorafgaand aan de procedure leidt tot extra werk voor alle betrokken procespartijen.
Door de verzamelplicht zo vroeg naar voren te trekken in het proces, zien deze leden het risico ontstaan dat partijen geneigd zijn om een overvloed aan bewijsmiddelen die «redelijkerwijs voorzienbaar van belang zijn voor de beoordeling van hun vordering, verzoek, of verweer» te verzamelen en aan de rechter voor te leggen. Dit risico komt voornoemde leden reëel over aangezien het wetsvoorstel voorziet in een sanctie van het niet naleven van deze verplichting. Hierdoor zullen de procespartijen het zekere boven het onzekere verkiezen en de rechter van twee kanten overspoelen met, mogelijk deels irrelevante, informatie. Het is voor een rechter in zo’n vroeg stadium van het proces moeilijk, zo niet onmogelijk, om te oordelen of de geleverde informatie relevant is wanneer de inhoudelijke behandeling van de zaak nog niet eens aanhangig is gemaakt met een dagvaarding of verzoekschrift.
Deelt de regering de mening dat in een dergelijke situatie de werklast van de rechter in de voorfase dermate toeneemt dat van een snellere en efficiëntere afdoening van het geschil haast geen sprake meer kan zijn? Zo ja, in welk opzicht is een verplichte informatiegaring en bewijsverzameling voorafgaand aan de inhoudelijke procedure dan nuttig en noodzakelijk? Zo nee, kan de regering in dat geval toelichten waar de tijd- en efficiëntiewinst precies wordt behaald met dit wetsvoorstel?
Bovendien, zo stellen de aan het woord zijnde leden, valt niet uit te sluiten dat op een later tijdstip in de procedure relevante zaken alsnog blijken te ontbreken in de bewijsvoering. Deelt de regering de mening dat de huidige werkwijze met een gerichte bewijsverzameling hiervoor meer op zijn plaats is? Zo ja, wat is dan de meerwaarde van een bewijsverzamelingsplicht voorafgaand aan de procedure? Deelt de regering de mening dat bewijsverzameling in de context van het geschil per definitie efficiënter is dan bewijsverzameling buiten de context van het geschil voordat het geschil aanhangig is gemaakt? Klopt het dat in de praktijk de rechter die in de voorfase de bewijsverzameling beoordeelt een andere rechter is dan de rechter die het geschil inhoudelijk behandelt na het aanhangig maken van de zaak? Zo ja, dan vragen deze leden de regering waar zij precies efficiëntiewinst ziet als twee verschillende rechters zich over hetzelfde bewijsmateriaal moeten buigen.
Uiteraard onderschrijven de aan het woord zijnde leden het uitgangspunt dat partijen de kaarten niet voor de borst moeten blijven houden tijdens de civiele procedure. Volgens deze leden biedt het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) mogelijkheden om dit tegen te gaan, bijvoorbeeld in het huidige artikel 843a. In welke situatie biedt het wetsvoorstel volgens de regering een oplossing waar het Rv op dit moment niet toereikend is om te voorkomen dat partijen de kaarten tegen de borst houden?
De leden van de D66-fractie zien met de bewijsverzamelingsplicht voorafgaand aan de procedure een toenemende juridisering van de voorfase. Dit betekent meer uren werk voor de advocatuur en daarmee meer kosten voor rechtzoekenden om hun gelijk te halen. Bovendien geldt de bewijsverzamelingsplicht voorafgaand aan de procedure voor het gehele civielrecht, dus ook voor gevoelige zaken in het familierecht waar de-escalatie van het geschil van wezenlijk belang is. Deelt de regering de mening dat verdere juridisering van de voorfase van de civiele procedure de kans verkleint op de-escalatie van het geschil? Zo ja, waarom moet deze bewijsverzamelingsplicht dan worden ingevoerd? Ziet de regering mogelijkheden om in elk geval de voorgestelde bewijsrechtelijke regels niet van toepassing te laten worden op familierechtelijke zaken, temeer omdat in de praktijk ingewikkelde bewijsrechtelijke vraagstukken in dit type gerechtelijke procedures minder aan de orde komen?
Voorts zijn de leden van de D66-fractie van mening dat de extra eisen die deze bewijsverzamelingsplicht oplegt aan rechtzoekenden voorafgaand aan de rechterlijke procedure belemmerend werken voor de toegang tot de rechter. Deelt de regering de mening dat de bewijsverzamelingsplicht in de voorfase een drempel opwerpt die de toegang tot de rechter absoluut niet ten goede komt? Zo ja, waarom moet deze bewijsverzamelingsplicht dan worden ingevoerd?
Kan de regering voorts een overzicht geven voor de aan het woord zijnde leden waar de afgelopen jaren tijd- en efficiëntiewinst in de civiele rechterlijke procedure is behaald en wat daarvan de oorzaak was? Voornoemde leden zijn hier vooral in geïnteresseerd omdat zeer recent de Spoedwet vereenvoudiging procesrecht is ingevoerd en ook deze wet tijd- en efficiëntiewinst beoogde. Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering.
De leden van de D66-fractie vragen de regering of het Nederlandse civiele procesrecht met de bewijsverzamelingsplicht voorafgaand aan de procedure opschuift richting de Britse disclosure waar de nadruk ook ligt op zoveel mogelijk bewijsverzameling voorafgaand aan de procedure. Deze leden vragen de regering wat de ervaring van het Verenigd Koninkrijk is met deze vorm van civiel procesrecht. Klopt het dat het Verenigd Koninkrijk de disclosure steeds meer inperkt wegens de hoge kosten van deze procedure? Zo ja, waarom zou Nederland richting dit bewezen inefficiënte Britse systeem opschuiven?
De leden van de SP-fractie merken op dat één van de kernen van dit wetsvoorstel het centrale moment voor bewijsverrichtingen is dat voorafgaand aan een civiel proces wordt gecreëerd. De partijen worden geacht zich maximaal in te spannen hun bewijzen voorafgaand aan het proces bij elkaar te krijgen en dus in feite in het proces gelijk alle kaarten op tafel moeten leggen. Maar hierin zit het potentiële probleem van frontloading. De regering geeft in de memorie van toelichting aan dat dit wel mee zal vallen omdat er een dubbele redelijkheidstoets wordt ingevoerd voor die informatieverstrekking en bewijslevering. Maar dit wordt in onder andere de consultaties van de Raad voor de Rechtspraak (Rvdr) en de NVvR betwist. Voornoemde leden verwachten ook redelijkerwijs dat partijen meer informatie verzamelen dan nodig zou kunnen zijn. Het voorbeeld dat door de NVvR werd geschetst dat partijen al bewijzen moeten verzamelen over de hoogte van een schadevergoeding nog voordat vaststaat of de wederpartij überhaupt aansprakelijk is, is tekenend. Dit potentiële probleem is op zichzelf al problematisch, maar staat daarnaast ook nog eens haaks op de doelstelling van dit wetsvoorstel, namelijk de efficiëntie van processen verhogen. Kan de regering helder uitleggen waarom zij niet verwacht dat het voorafgaand verzamelen van bewijzen gaat leiden tot frontloading? Wat zou dit betekenen voor de doorlooptijden in de rechtspraak en de kosten van rechtszaken? Ligt het in de lijn der verwachting dat hogere kosten vooraf opwegen tegen lagere kosten tijdens het proces? De aan het woord zijnde leden constateren immers dat deze regering juist de kosten van de rechtspraak terug wil brengen tijdens zijn ambtstermijn. Graag ontvangen de leden van de SP-fractie een uitgebreide reactie van de regering op dit, voor hen cruciale, punt.
De aan het woord zijnde leden lezen in de memorie van toelichting dat de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets bij zou moeten dragen aan het voorkomen van frontloading. Daarmee wordt getoetst of de partijen redelijkerwijs wel toegang hebben tot de informatie en of die gegevens wel relevant zijn. De Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) heeft aangegeven wel iets te zien in een proportionaliteitstoets. Hoe beziet de regering dit? Verwacht de regering dat dit bij kan dragen aan het voorkomen van frontloading?
Om partijen aan te sporen vooraf hun bewijzen te verzamelen wordt de rechter de mogelijkheid gegeven om daar de hem geraden gevolgen te verbinden, zo ook bij de mogelijkheid om tijdens het proces nieuw bewijs te weigeren. Deze sanctie druist in tegen één van de twee doelstellingen van dit wetsvoorstel, namelijk de waarheidsbevinding verbeteren. Hebben de leden van de SP-fractie het goed begrepen dat het vooraf verzamelen van informatie slechts een inspanningsplicht betreft? Is een sanctie dan wel nodig? Kan de regering toelichten waarom dan toch voor deze sanctie is gekozen? Is ook overwogen om in plaats van een verbod op het aanbrengen van nieuw bewijs, de rechter de mogelijkheid te geven het bewijs makkelijker dan nu het geval is te kunnen weigeren? Deelt de regering de mening dat een dergelijk voorstel meer ruimte laat voor maatwerk door de rechter?
De leden van de SP-fractie zijn erg benieuwd naar de mogelijkheid om nieuw bewijs aan te dragen in hoger beroep. In lijn met de opmerkingen van de Hoge Raad vinden zij het belangrijk dat rechtsbescherming van partijen ook in hoger beroep goed is geregeld. Toch maken zij zich zorgen over de mogelijkheden aan de hand van dit voorstel. Is het voor natuurlijke personen die zichzelf in eerste aanleg zonder rechtsbijstandverlener te hebben vertegenwoordigd in eerste aanleg mogelijk om nieuw bewijs aan te dragen in hoger beroep, eventueel op advies van de rechtsbijstandsverlener? Is het in algemene zin ook mogelijk om nieuw of aanvullend bewijs aan te dragen?
De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering voorstelt om in artikel 24 Rv te verduidelijken dat de rechter, binnen zijn bestaande bevoegdheden en binnen de door partijen getrokken grenzen van de rechtsstrijd, ambtshalve de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten grondslag hebben gelegd, met partijen kan bespreken. Deze leden vragen een toelichting op het nut en de noodzaak van deze voorgestelde wijziging. Zij sluiten zich in dat verband aan bij onder andere opmerkingen van de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling), de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) en de NOvA die onder meer adviseerden deze wijziging opnieuw te bezien. Waar is de wijziging van artikel 24 Rv op gebaseerd en waarom is gekozen deze wijziging te handhaven? Is er literatuur beschikbaar waaruit blijkt dat er grote onduidelijkheden leven in de rechtspraktijk over de huidige interpretatie van artikel 24 Rv?
De regering stelt naar aanleiding van het advies van de Afdeling dat sommige rechters zich bij de bespreking van het geschil van partijen nog lijdelijk opstellen, terwijl andere rechters die actief gebruik maken van hun bevoegdheden soms op onbegrip stuiten bij partijen en hun advocaten die uitgaan van een strikte opvatting van de partijautonomie. In hoeverre is dit een prangend probleem in de rechtspraktijk? Is het niet inherent aan de rechtspraak dat rechters zich binnen de wettelijke bevoegdheden af en toe verschillend opstellen, alleen al vanwege het feit dat rechtspreken mensenwerk is? Welke verantwoordelijkheid komt de rechter toe om actief bij te dragen aan het assisteren van de partijen bij het benoemen van rechtsgronden? Welk effect heeft dit op de bestaande verhouding tussen de rechter en de (advocaten van) de procespartijen? De aan het woord zijnde leden ontvangen graag voorbeelden uit de praktijk waaruit blijkt dat het huidige artikel 24 Rv niet toereikend is en er verwarring optreedt bij procespartijen. Het komt voornoemde leden voor dat het voorgestelde artikel 24 Rv mogelijk in de praktijk zal leiden tot onduidelijkheid voor procespartijen. Het zal voor hen niet duidelijk zijn in hoeverre rechters als gevolg van het nieuwe artikel 24 Rv zich minder lijdelijk opstellen. Onbedoeld kan het voorgestelde artikel 24 Rv grotere gevolgen met zich meebrengen dan thans is voorzien. Graag vragen de leden van de VVD-fractie de regering hierop te reflecteren.
De leden van de SP-fractie hebben vernomen dat in lijn met eerdere wetsvoorstellen de regierol van de rechter wordt vergroot. Zij denken dat het verstandig is geweest om de wijziging in artikel 24, eerste lid, Rv van de consultatieversie te laten vervallen. Maar bij deze leden leven nog veel vragen over de toevoeging van het tweede lid van artikel 24. Ook uit de verschillende consultaties blijken veel zorgen en zou blijken dat de toevoeging overbodig is. Kan de regering toelichten wat de wijziging in artikel 24, tweede lid nu eigenlijk in de praktijk zal betekenen? Waarom acht de regering dit noodzakelijk? Welke doelen dient dit? Kan de regering daarbij ingaan op de ruimte die de rechter krijgt na deze wijziging? Wat betekent dit voor het principe van onpartijdigheid van rechters dat we in Nederland kennen? Komen er bijvoorbeeld in samenspraak met de Rvdr instructies voor rechters waaraan zij zich zouden moeten houden? Daarnaast willen voornoemde leden graag horen wat dit zal betekenen voor de lengte van processen. Worden die hierdoor langer, zoals door sommige belangenbehartigers is opgeworpen?
Daarnaast zijn de aan het woord zijnde leden erg benieuwd naar de betekenis van het schrappen van de beperkte bewijskracht van het horen van getuigen. Wat betekent dit nu in de praktijk? Welk doel dient deze wijziging?
De leden van de SP-fractie begrijpen het streven achter het samenvoegen van de bewijsverrichtingen in één verzoek. Toch hebben zij verschillende vragen hierover en over zaken die hieraan gerelateerd zijn.
Allereerst vragen zij of de regering, net als de expertgroep modernisering burgerlijk bewijsrecht, bang is voor een tijdrovend en complex proces door het bundelen van de bewijsverrichtingen in één verzoek. Voornoemde leden vragen voorts hoe kan worden voorkomen dat het recht op inzage, afschrift of uittreksel van gegevens gebruikt zal gaan worden als tactiek om de procedure te vertragen.
Ten tweede is er het vraagstuk van het treffen tussen de partijen met de rechter over de bewijsverrichtingen. Voornoemde leden denken dat het goed is dat partijen na een schriftelijk instemmen kunnen afzien van een dergelijk treffen, zoals in de consultatieversie nog niet mogelijk was. Het bespreken van de bewijsverrichtingen kan noodzakelijk zijn maar daarnaast kan er ook handig gebruik van worden gemaakt door de verschillende partijen. Hoe komt het wetsvoorstel tegemoet aan de vrees voor preprocessuele comparitie? Kan de regering dat toelichten? Zijn hier niet extra waarborgen nodig? Waarom vreest de regering niet dat de rechter gaat «mee procederen»?
In de consultatieronde is ook betwist dat de bewijsverrichtingen vooraf zouden leiden tot meer schikkingen zoals in de memorie van toelichting wordt beweerd, zo constateren de leden van de SP-fractie. Is de wetenschap van mening dat bewijsverrichtingen vooraf leiden tot meer minnelijke schikkingen? De NOvA spreekt zelfs de verwachting uit dat ten gevolge van dit wetsvoorstel eerder een beroep op de rechter zal worden gedaan en dus de kans bestaat dat escalatie plaats zal vinden. Kan de regering helder uitleggen waarom zij denkt dat dit voorstel juist wel tot schikkingen en de-escalatie zal leiden?
De leden van de SP-fractie merken op dat de toegang tot rechtsmiddelen bij het al dan niet weigeren van bewijsverrichtingen wordt bepaald door één en dezelfde rechter. Zij zetten hun vraagtekens bij de wenselijkheid hiervan. Kan de regering toelichten waarom hiervoor is gekozen? Is de regering bereid hoger beroep en cassatie toe te staan in dergelijke gevallen? Waarom wel c.q. niet? Klopt het dat het weigeren van rechtsmiddelen slechts een tijdelijk effect heeft aangezien na een einduitspraak een partij de tussenuitspraak bij zijn rechtsmiddel kan betrekken? Heeft het rechtsmiddelenverbod ook betrekking op verzoeken aan de voorzieningenrechter ingevolge artikel 197, eerste lid laatste volzin? Zo ja, dan zien voornoemde leden dit als een behoorlijke wijziging van de bestaande praktijk en dan zouden zij graag een ruimere toelichting van de regering op dit punt zien. Mocht de rechter besluiten dat een rechtsmiddel kan worden ingesteld dan geldt daarvoor een termijn van maximaal vier weken, maar vanaf welke dag moet die vier weken worden geteld?
De leden van de SP-fractie hebben geconstateerd dat het wetsvoorstel na de consultatieronde gewijzigd is door het horen van getuigen ook in aparte, afzonderlijke zittingen mogelijk te maken. Het ligt in de rede dat dit vanuit praktisch oogpunt handig is. Hebben deze leden het echter goed begrepen dat het na advies van de adviescommissie niet langer bij ieder verhoor nodig is om een proces-verbaal op te maken? Wat motiveert deze efficiëntiedrang? Verwacht de regering dat dit bijdraagt aan het verbeteren van de waarheidsvinding?
Met het uitbreiden van het bewijsbeslag en de lijsten van constateringen zullen ook de deurwaarders meer werk gaan krijgen. Helaas moeten de leden van de SP-fractie constateren dat er onduidelijkheid lijkt te bestaan over de juridische positie van het proces-verbaal van deurwaarders. Kan de regering de status van dat document toelichten? Het lijkt er nu op dat er een document ontstaat dat al naar gelang de plaats in de wet een andere status heeft. In het kader van het voorgestelde artikel 207 heeft het dwingende bewijskracht, daarbuiten niet. In dat verband wijzen voornoemde leden erop dat een exploot altijd een ambtshandeling is (zie arrest ECLI:NL:GHAMS:2019:3794). Geldt dat dan niet voor het proces-verbaal van constateringen?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader te motiveren hoe is geregeld dat het wetsvoorstel in overeenstemming is met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). De AVG beoogt in zekere zin gegevensverwerking te minimaliseren, terwijl de bewijs- en aanbrengplicht en het inzagerecht voor alle betrokken partijen potentiële consequenties heeft. Los van de vraag in hoeverre het wetsvoorstel zorgt voor een grotere administratieve lastendruk voor partijen, vragen voornoemde leden de regering nader in te gaan op de conformiteit van het wetsvoorstel met de AVG. Daarbij vragen zij de regering in het bijzonder in te gaan op het voorgestelde artikel 21 Rv.
De leden van de CDA-fractie zien dat de modernisering van het bewijsrecht gevolgen zal hebben voor de verwerking van persoonsgegevens in het kader van een procedure. Zij denken dat met name de voorgestelde fase voorafgaand aan een procedure, waarin zoveel mogelijk informatie verzameld moet worden, een grote impact kan hebben op de verzameling en verwerking van persoonsgegevens. Zij vragen de regering beter te motiveren op welke grondslag bedrijven dergelijke persoonsgegevens mogen verzamelen. Zo stellen voornoemde leden dat een groot bedrijf dat een proces aan het voorbereiden is, vanwege de nieuwe regels rondom de voorbereiding, genoodzaakt is uitgebreid documentatie en daarmee persoonsgegevens te verzamelen. Hoe ziet de regering dat en acht zij dit wenselijk? Ook vragen de aan het woord zijnde leden hoe het verzamelen van persoonsgegevens in het wetsvoorstel tot een minimum wordt beperkt.
De leden van de D66-fractie kunnen zich zo voorstellen dat partijen in uitvoering van de verplichte bewijsverzameling voorafgaand aan het proces bij derden moeten aankloppen voor bepaalde informatie. Hierdoor komt een flinke stroom aan bewijslast op gang die mogelijk onnodig verzameld en verwerkt moet worden. Deze gegevensstroom bevat zeer waarschijnlijk ook veel persoonsgegevens. Kunnen deze persoonsgegevens die mogelijk geen doel dienen omdat zij niet over feiten gaan die ter discussie staan gevraagd worden van derden in het licht van de AVG? Deelt de regering de mening dat het bulk verzamelen van gegevens bij derden zonder doel strijdigheid kan opleveren met de AVG? De AVG bepleit het beperken en het minimaliseren van gegevensverwerking. Hoe beoordeelt de regering de verplichte bewijsverzameling bij derden voorafgaand aan het proces in het kader van de AVG? Deelt de regering de mening dat een verplichte bewijsvergaring voorafgaand aan het proces een informatiestroom op gang brengt die moeilijk te verenigen valt met «beperking en minimalisering van gegevensverwerking»?
De aan het woord zijnde leden lezen dat in artikel 206, eerste lid Rv (nieuw) wordt geregeld dat een rechterlijke toets plaatsvindt op het al dan niet vrijgeven van persoonsgegevens wanneer die worden gevorderd. Als de rechter het aanvaardbaar acht dat de gegevens worden vrijgegeven, dan is van rechtswege voldaan aan artikel 13 en 14 AVG. Voornoemde leden vragen op welke wijze de rechten van derden en belanghebbenden wiens persoonsgegevens in dat geval worden vrijgegeven in dit rechterlijk oordeel worden betrokken. Deze leden vragen voorts of de rechterlijke toestemming ook kan inhouden dat bepaalde persoonsgegevens niet worden vrijgegeven. De aan het woord zijnde leden zijn benieuwd naar het oordeel van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) over deze regeling. Zij vragen de regering dan ook of deze regeling getoetst is door de AP. Zo ja, wat was het advies van de AP? Zo nee, is de regering bereid dit alsnog te doen en het advies te delen met de Kamer?
Bij lezing van artikel 206, eerste lid, valt het de leden van de D66-fractie op dat de laatste volzin een materiële bepaling bevat over bescherming van persoonsgegevens, terwijl de daaraan voorafgaande bepalingen van processuele aard zijn. Deze zin roept bij voornoemde leden de vraag op of bedoeld wordt dat met een beslissing over het inzagerecht van alle gegevens automatisch ook een beslissing over het inzagerecht in de persoonsgegevens is gegeven. Het betreft hier volgens deze leden in elk geval een vorm van verwerking van persoonsgegevens waarop het toetsingskader van de AVG en aanverwante regelgeving van toepassing is. Deelt de regering die opvatting? Zo ja, deelt de regering dan ook de mening dat deze bepaling als een apart lid binnen dit artikel geplaatst moet worden?
De aan het woord zijnde leden kunnen zich voorts voorstellen dat een dergelijke beslissing, gelet alleen al op de veelheid aan betrokkenen die ook in de toelichting worden genoemd, een omvangrijke belangenafweging vergt. Kan de regering toelichten welke belangen daarbij in elk geval door de rechter meegewogen moeten worden?
De leden van de SP-fractie lezen dat de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) concludeert dat het verzamelen en daarmee dus het verwerken van gegevens haaks staat op de AVG. Deelt de regering die visie? Is het wetsvoorstel dan wel proportioneel? Hoe moeten voornoemde leden in dit licht bezien dat de AP geen reactie heeft gegeven op het wetsvoorstel?
De leden van de SP-fractie hebben gelezen dat het Verbond van Verzekeraars kritiek uitte op het vergoeden van de reis- en verblijfkosten van rechters en griffiers bij plaatsopnemingen. Hoe waardeert de regering die kritiek?
De leden van de SP-fractie zijn erg benieuwd naar de reactie van de regering op de suggestie van de Rvdr om extra toetsingscriteria toe te voegen aan de bewijsverrichtingen in familiezaken en in het bijzonder in jeugdzaken.
De leden van de SP-fractie constateren dat in één van de adviezen is gepleit voor een algemene bewaarplicht. Dat zou een zogenaamd bewijsbeslag overbodig maken. Kan de regering aangeven wat de voor- en nadelen van dit voorstel zijn en waarom dit niet is voorgesteld?
De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de regering geen extra werklasten voor de rechtspraak voorziet naar aanleiding van de invoering van dit wetsvoorstel. In hoeverre kan de aanpassing van artikel 21 en 24 Rv toch leiden tot een verhoogde werklast voor rechters? Ten aanzien van artikel 21 Rv verwijzen deze leden naar de hierboven gestelde vragen. Ten aanzien van artikel 24 memoreren voornoemde leden dat de regering wil dat wettelijk wordt vastgelegd dat de rechter ambtshalve met partijen de grondslag van hun vordering, verzoek of verweer kan bespreken, juist omdat nu kennelijk sommige rechters daarover twijfelen of «te lijdelijk» opereren. De aan het woord zijnde leden stellen dat sommige rechters door deze wijziging mogelijk meer druk zullen voelen om ambtshalve van deze bevoegdheid gebruik te maken. Hierdoor kan het aantal uren dat een rechter moet besteden per zaak toenemen. Deelt de regering deze inschatting? Welke financiële tijdsberekening ligt ten grondslag aan de inschatting van de regering?
De leden van de CDA-fractie begrijpen dat de Rvdr aangeeft dat onderhavig wetsvoorstel naar verwachting tot substantiële werklastenverhoging zal leiden. Deze leden vragen de regering hoe de Rvdr tot deze conclusie komt, terwijl het doel van het wetsvoorstel onder meer is om de procedure te stroomlijnen en daarmee dus ook de werklast te verminderen dan wel beter te spreiden. Ook vragen voornoemde leden of zij de weerlegging van de punten van de Rvdr in de memorie van toelichting zo moeten lezen dat de regering werklastverhoging niet reëel acht.
De leden van de D66-fractie vragen de regering of onderzocht is of de informatiegaring en bewijsverzameling voorafgaand aan een procedure gevolgen heeft voor de werklast van rechters en advocaten. Zo ja, kan de regering de resultaten van dit onderzoek met de Kamer delen? Zo nee, waarom is dat onderzoek dan achterwege gebleven? Is de regering bereid een dergelijk onderzoek alsnog uit te laten voeren?
Zoals eerder aangegeven onderschrijven de leden van de SP-fractie de doelstellingen van dit wetsvoorstel, namelijk het efficiënter te werk gaan in civiele zaken en het versterken van de waarheidsvinding. Die eerste doelstelling zou in theorie de werkdruk en de kosten van de rechtspraak kunnen drukken, terwijl het verbeteren van de waarheidsvinding tot meer en/of uitgebreidere procedures leidt en dus tot meer werkdruk en kosten. Toch geeft de regering aan ervan uit te gaan dat dit voorstel niet tot grote veranderingen zal leiden. Uit de memorie van toelichting valt op te maken dat de regering verwacht dat de twee effecten elkaar zullen compenseren. Is de regering daar nog steeds van overtuigd nadat verschillende belangenorganisaties tijdens de consultatieronde hebben aangegeven dat de druk op de rechtspraak juist zal toenemen? Is de regering bereid de portemonnee te trekken als dit wetsvoorstel inderdaad tot meer werk en dus kosten voor de rechtspraak zal leiden?
Onderdeel M (artikel 166)
De leden van de SP-fractie constateren dat er onduidelijkheid zou kunnen ontstaan over het ambtshalve horen van getuigen. Uit de memorie van toelichting blijkt dat deze discretionaire bevoegdheid betrekking heeft op zowel het horen van getuigen tijdens de mondelinge zitting als tijdens latere, afzonderlijke zittingen. In het voorgestelde artikel 166, eerste lid is ervoor gekozen deze bevoegdheid in de tweede zin op te nemen. Heeft de regering overwogen deze bevoegdheid op te nemen als laatste zin van artikel 166, vierde lid om zo duidelijkheid te creëren over de reikwijdte van deze bevoegdheid?
De aan het woord zijnde leden constateren dat in artikel 166, vierde lid staat dat de rechter in diens beslissing een getuigenverhoor toe te staan moet vermelden over welke te bewijzen feiten het verhoor gaat. Dit zou dan ook gelden voor de mondelinge behandeling na antwoord in de eerste aanleg. Voornoemde leden vragen de regering of zij het niet vreemd vindt dat dit dan geschiedt voordat het partijdebat is voltooid en partijen dan dus nog niet kunnen reageren op het gevoerde verweer.
Artikel 195a: informatie van een ander dan de wederpartij
Zien de leden van de SP-fractie het goed wanneer ze stellen dat het verkrijgen van afschriften van stukken van derden zal geschieden aan de hand van een dagvaardingsprocedure tegen de derde? Waarom is hier niet gekozen voor een incidente vordering waarbij de derde ingevolge artikel 118 enkel ten aanzien van de exhibitievordering in het geding wordt geroepen? Denkt de regering ook dat dit zou voorkomen dat dagvaardings- en verzoekschriftprocedure door elkaar gaan lopen? Gaat die verzoekschriftprocedure altijd via een mondelinge behandeling plaatsvinden ingevolge artikel 297, eerste lid? Kan de derde, wanneer hij geen verweerschrift indient, ervoor kiezen mondeling ter zitting verweer te voeren zonder bijstand van een advocaat? Ook wanneer de hoofdzaak zelf wel een verplichte procesvertegenwoordiging kent? Mocht de derde ervoor kiezen een rechtsmiddel in te zetten, schorst dat dan de lopende hoofdzaak? Graag ontvangen de aan het woord zijnde leden een reactie van de regering op de verschillende implicaties van dit voorgestelde artikel.
Artikel 196: mogelijkheid voorlopige bewijsverrichting en weigeringsgronden
De leden van de SP-fractie constateren dat in dit artikel de voorwaarden worden opgenomen over het bevelen van voorlopige bewijsverrichtingen. Wordt in het eerste lid niet eigenlijk bedoeld dat de rechter voorlopige bewijsverrichtingen kan bevelen tot aan de in de dagvaarding aangezegde roldatum in plaats van voorafgaand aan het inschrijven op de rol? Welk uiterste moment moet worden aangehouden wanneer de eiser verzuimt de dagvaarding in te schrijven en een inschrijvingsherstelexploot wordt uitgebracht zoals weergegeven in artikel 125, vijfde lid? Is het de bedoeling dat tot die nadere roldatum nog voorlopige bewijsverrichtingen kunnen worden verzocht? In ieder geval zal gelden dat sommige verzoekschriften tot bewijsverrichtingen pas na de roldatum zullen worden behandeld en dat de bewijsverrichtingen zelf sowieso later zullen worden verricht. Wat gebeurt er dan ondertussen met de hoofdzaak? Kan de behandeling van de zaak gewoon plaatsvinden en worden bewijsverrichtingen dan niet meer behandeld? Of wordt de hoofdzaak stilgelegd, wat de weg opent om deze clausule te misbruiken als vertragingstechniek? Kan de regering hier helderheid over verschaffen?
De leden van de SP-fractie constateren dat de toetsingscriteria van het recht op inzage, afschrift of uittreksel zoals neergelegd in artikel 194 en de toetsingscriteria van de voorlopige bewijsverrichtingen zoals neergelegd in artikel 196 elkaars deels overlappen. Waarom is niet gekozen deze criteria gelijk te trekken? Kan de rechter alle toetsingscriteria, waaronder de gewichtige reden, ambtshalve toepassen? Indien het antwoord op die laatste vraag ja luidt, hoe verhoudt dat zich dan tot het arrest van de Hoge Raad van 6 oktober 2006, ECLI:NL:PHR:2006:AX7774?
Artikel 197: bevoegdheid rechter en eisen aan verzoekschrift
De leden van de SP-fractie constateren dat verzoeken tot voorlopige bewijsverrichtingen in geval van spoed aan de voorzieningenrechter dienen te worden voorgelegd. Is het ook de bedoeling dat die voorzieningenrechter in dergelijke gevallen voorlopige getuigenverhoren gaat houden? Verwacht de regering dat de werkdruk in de rechtspraak hier nog ruimte voor laat? Worden dit dan volwaardige getuigenverhoren of een afgeslankte vorm daarvan die past bij het spoedeisende karakter van de kortgedingprocedure?
Wat wordt bedoeld met de toelichting op artikel 197, eerste lid 1 (nieuw) (zie pagina 59 van de memorie van toelichting)? Wordt hier bedoeld dat alle voorlopige bewijsverrichtingen, dus inclusief getuigenverhoor, via een kort geding gaan verlopen?
Artikelen 205 en 206: conservatoir bewijsbeslag
De leden van de SP-fractie hebben vanuit het veld vernomen dat de lijn die door de Hoge Raad is uitgezet in het Molenbeekarrest van 13 september 2013 in de praktijk tot steeds meer problemen leidt. De lijn van dat arrest is dat ter plaatse van het beslag een selectie uit de aanwezige data moet worden gemaakt die na een kort geding kan worden ontsloten. De huidige praktijk is dat gerechtsdeurwaarders met dermate veel data worden geconfronteerd dat een selectie ter plaatse ondoenlijk is. Acht de regering het toelaatbaar dat als de omstandigheden daartoe nopen het beslaan/kopiëren van alle data toelaatbaar is?
In het voorgestelde artikel 205, tweede lid, onder c is sprake van beslag onder de schuldenaar en onder een derde. Is dit wel juist en moet niet in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 4 mei 1951 (NJ 1951, 525) sprake zijn van zaken bij een derde? In dit verband kan gemakkelijk verwarring ontstaan omdat in de memorie van toelichting bij artikel 205, derde lid de zinsnede «het bewijsbeslag een derdenbeslag betreft» voorkomt. Mag uit de gekozen terminologie hoe dan ook wel worden afgeleid dat tegen de in het verlof genoemde derde zo nodig dwangmiddelen ex artikel 444 Rv worden toegepast?
De aan het woord zijnde leden constateren dat rechters in de praktijk vaak dwangsommen opleggen om de schuldenaar of een derde tot medewerking te bewegen. Is er een reden waarom die praktijk niet is geformaliseerd?
De leden van de SP-fractie lezen dat in artikel 206, eerste lid sprake is van beslag bij exploot. Klopt het dat deze term haaks staat op de terminologie van het artikel 440, eerste lid zoals dat vanaf 1 oktober 2020 zal luiden, dit naar aanleiding van een amendement van het lid Van Nispen (Kamerstuk 35 225, nr. 10)? Moet in dit verband in artikel 205, vierde lid naar artikel 64 worden verwezen of moet dat artikel 700, tweede lid zijn?
Artikel 207: proces-verbaal van constatering
De leden van de SP-fractie lezen dat in artikel 207, eerste lid wordt gesteld dat de voorzieningenrechter een termijn opneemt. Welk richtsnoer moet de rechter hanteren voor het bepalen van die termijn en leent die termijn zich voor verlenging als bedoeld in artikel 700, derde lid Rv? In de memorie van toelichting bij dit artikel is sprake van het plaatsen van een camera en niet het gebruiken van een camera. Wat is de achtergrond van deze opmerking?
Artikel XIII
De leden van de SP-fractie merken op dat overgangsrecht lijkt te ontbreken in het wetsvoorstel. Geldt hier niet de gebruikelijke overgangsbepaling met eerbiedigende werking voor de op het moment van inwerkingtreding van de nieuwe wet reeds aanhangige procedures? Deze leden zijn op zoek naar duidelijkheid op dit punt.
Overig
De leden van de SP-fractie willen het herzien van het burgerlijk bewijsrecht aangrijpen om aandacht te vragen voor de problemen die omwonenden van mijnbouwlocaties ervaren met het afhandelen van mijnbouwschade. Het meest pijnlijke voorbeeld van die afhandeling is de strijd die inwoners en ondernemers uit Groningen al jaren leveren tegen de NAM en de Staat. Al jaren proberen inwoners en ondernemers in Groningen namelijk de schade aan en versterken van hun eigendommen, hun huizen, hun thuis, te verhalen op de NAM. Ook de schadeafhandeling in Limburg kent nog steeds gedupeerden die strijden voor rechtvaardigheid. Hun lange en moeizame strijd toont, wat voornoemde leden betreft, aan dat er een enorm weeffout zit in het verhalen van mijnbouwschade op de veroorzakers en dat de bewijslast in geval van mijnbouwschade omgedraaid zou moeten worden.
De wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de omkering van de bewijslast bij schade binnen het effectgebied van een mijnbouwwerk in verband met aanpassing van de bepaling inzake een wettelijk bewijsvermoeden voor mijnbouwschade in Groningen (Kamerstuk 34 390) heeft de situatie in Groningen verbeterd. Helaas is het effectgebied in Groningen te beperkt gedefinieerd en speelt deze problematiek ook op andere plekken in Nederland. De aan het woord zijnde leden zouden daarom graag zien dat de voorliggende wetswijziging ervoor gaat zorgen dat omwonenden van mijnbouwlocaties ontlast worden in hun juridische strijd wanneer er schade optreedt.
De leden van de SP-fractie willen daarom alle omwonenden van mijnbouwlocaties helpen in hun juridische strijd tegen mijnbouwbedrijven. Zij willen van de regering horen welke mogelijkheden deze wijziging van het burgerlijk bewijsrecht biedt om mijnbouwschade gemakkelijker te verhalen op de mijnbouwbedrijven. Zou het mogelijk zijn om deze wetswijziging aan te grijpen om de bewijslast in geval van mijnbouwschade voor alle omwonenden van mijnbouwlocaties in Nederland om te draaien naar voorbeeld van artikel 6: 177a BW? Deelt de regering de mening van het Staatstoezicht op de Mijnen (november 2019) dat dit een zinvol middel is om omwonenden niet jarenlang te laten strijden tegen mijnbouwbedrijven als Shell en ExxonMobil? Of ziet de regering nog andere mogelijkheden? Denkt de regering ook dat het omdraaien van de bewijslast voorkomt dat omwonenden en ondernemers voorafgaand aan de mondelinge behandeling moeten gaan bewijzen dat mijnbouwbedrijven de mijnbouwschade hebben veroorzaakt?
De problemen van mijnbouwschade zijn voorlopig nog niet verdwenen, zeker niet nu geothermie vaker als energiebron gebruikt gaat worden. Daarnaast volgt Nederland daarmee het voorbeeld van België, Frankrijk, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Daarom achten de aan het woord zijnde leden het zinvol om omwonenden en ondernemers juridisch te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van mijnbouw. Graag ontvangen deze leden een uitgebreide reactie van de regering op dit voorstel.
De voorzitter van de commissie, Van Meenen
Adjunct-griffier van de commissie, Burger