Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is fiscale maatregelen te treffen ter bestrijding van het door middel van het aangaan van leningen tussen de aanmerkelijkbelanghouder en zijn vennootschap uitstellen en afstellen van de heffing en invordering van inkomstenbelasting;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 4.13 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef van het eerste lid wordt «behoren» vervangen door «behoren mede».
2. In het eerste lid, onderdeel e, wordt «plaatsvinden. Bijschrijving op die aandelen wordt met uitreiking van aandelen gelijkgesteld.» vervangen door «plaatsvinden;».
3. Aan het eerste lid wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. het bovenmatige deel van schulden die de belastingplichtige, zijn partner of de belastingplichtige tezamen met zijn partner rechtens dan wel in feite direct of indirect heeft bij vennootschappen waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft (het fictief reguliere voordeel), waarbij onder schulden wordt verstaan: alle civielrechtelijke schuldverhoudingen en verplichtingen.
4. Onder vernummering van het tweede lid tot derde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel e, wordt bijschrijving op aandelen met uitreiking van aandelen gelijkgesteld.
B
Na artikel 4.14 worden vier artikelen ingevoegd, luidende:
1. Als het bovenmatige deel van schulden, bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, wordt in aanmerking genomen:
a. als positief bedrag: de totale som van die schulden voor zover deze het maximumbedrag, bedoeld in het tweede lid, overschrijdt;
b. als negatief bedrag: de totale som van die schulden voor zover deze lager is dan het maximumbedrag, bedoeld in het tweede lid, doch ten hoogste het bedrag dat eerder ingevolge onderdeel a of op grond van een naar aard en strekking daarmee vergelijkbare buitenlandse regeling in de heffing is betrokken, voor zover ter zake van dat bedrag nog niet eerder een negatief bedrag als het bovenmatige deel van schulden in aanmerking is genomen.
2. Het maximumbedrag, bedoeld in het eerste lid, bedraagt € 500.000, vermeerderd met de bedragen die eerder op grond van artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, of op grond van een naar aard en strekking daarmee vergelijkbare buitenlandse regeling in de heffing zijn betrokken.
3. Schulden van de belastingplichtige, zijn partner of de belastingplichtige tezamen met zijn partner worden in een kalenderjaar eenmaal in aanmerking genomen bij de belastingplichtige en zijn partner tezamen. Het maximumbedrag, bedoeld in het tweede lid, geldt voor de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk.
4. Voor de toepassing van het eerste lid wordt het bedrag van de schulden bepaald aan het einde van het kalenderjaar op basis van de nominale waarde.
5. Indien de belastingplichtige aan het einde van het jaar, anders dan door een vervreemding als bedoeld in artikel 4.16, eerste lid, aanhef en onderdeel h, niet langer een aanmerkelijk belang heeft, wordt het eerste lid toegepast alsof de belastingplichtige op dat moment een aanmerkelijk belang heeft en het bedrag van de schulden nihil is.
6. Een eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a blijft bij de toepassing van het eerste lid buiten aanmerking voor zover ter zake van die eigenwoningschuld een recht van hypotheek op de eigen woning is verstrekt aan de vennootschap.
1. Schulden die een met de belastingplichtige verbonden persoon rechtens dan wel in feite direct of indirect heeft bij vennootschappen waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 4.3 heeft, maar waarin de verbonden persoon geen aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 4.3 heeft, worden als schulden als bedoeld in artikel 4.14a, eerste lid, in aanmerking genomen bij de belastingplichtige voor zover de schulden van de verbonden persoon meer bedragen dan € 500.000 en voor die verbonden persoon geen schulden zijn als bedoeld in artikel 4.14a, zesde lid. Voor de toepassing van de eerste zin wordt onder een met de belastingplichtige verbonden persoon verstaan: een bloed- of aanverwant in de rechte lijn van de belastingplichtige of van zijn partner.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op schulden als bedoeld in het eerste lid voor zover die schulden ingevolge artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, schulden van de belastingplichtige, zijn partner of de belastingplichtige tezamen met zijn partner zijn.
3. Voor zover schulden op grond van het eerste lid bij meerdere belastingplichtigen als schulden als bedoeld in artikel 4.14a, eerste lid, in aanmerking worden genomen, wordt het ingevolge het eerste lid als schulden in aanmerking te nemen bedrag in gelijke delen bij ieder van hen in aanmerking genomen.
4. Voor zover ter zake van schulden een regulier voordeel als bedoeld in artikel 4.12, onderdeel a, niet zijnde een fictief regulier voordeel als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, in aanmerking is genomen, worden die schulden niet in aanmerking genomen als schulden als bedoeld in artikel 4.14a, eerste lid.
5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de vaststelling van het maximumbedrag, bedoeld in artikel 4.14a, tweede lid, ingeval de belastingplichtige niet gedurende het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft.
1. Indien een belastingplichtige in Nederland gaat wonen en op dat tijdstip schulden heeft aan vennootschappen als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, wordt het maximumbedrag, bedoeld in artikel 4.14a, tweede lid, gesteld op het bedrag van die schulden, doch ten minste op € 500.000. Artikel 4.14b is van overeenkomstige toepassing.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld inzake de vaststelling van het maximumbedrag, bedoeld in artikel 4.14a, tweede lid, indien:
a. de belastingplichtige voordien is opgehouden in Nederland te wonen;
b. de belastingplichtige voordien ten aanzien van een aanmerkelijk belang buitenlandse belastingplichtige is geweest.
In geval van een vervreemding als bedoeld in artikel 4.16, eerste lid, aanhef en onderdeel h, wordt het ingevolge artikel 4.16, eerste lid, aanhef en onderdeel h, in aanmerking te nemen vervreemdingsvoordeel, bedoeld in artikel 4.19, eerste lid, vermeerderd met het negatieve bedrag dat ingevolge artikel 4.14a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, als fictief regulier voordeel als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, in aanmerking zou zijn genomen ingeval de belastingplichtige binnenlandse belastingplichtige zou zijn gebleven en aan het einde van het kalenderjaar het bedrag van de schulden nihil zou.
C
Aan artikel 4.43 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Een fictief regulier voordeel als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, wordt geacht uiterlijk te zijn genoten bij het einde van het kalenderjaar of, indien de belastingplichtige in de loop van het kalenderjaar is overleden, het moment onmiddellijk voorafgaand aan het moment van overlijden.
D
Na artikel 10a.20 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Bij de toepassing van artikel 4.14a, eerste lid, blijft mede buiten aanmerking een op 31 december 2022 bestaande eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a ter zake waarvan geen recht van hypotheek is verstrekt aan de vennootschap.
In de Invorderingswet 1990 wordt na artikel 25b een artikel ingevoegd, luidende:
1. Het uitstel van betaling, bedoeld in artikel 25, achtste lid, wordt mede beëindigd ingeval een positief voordeel in de zin van artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten. Het uitstel wordt in dat geval beëindigd voor een bedrag ter grootte van het in artikel 2.12 van die wet genoemde percentage vermenigvuldigd met het voordeel, bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, van die wet. Het bedrag wordt bepaald als ware de belastingschuldige nog woonachtig in Nederland en wordt verminderd met:
a. de in Nederland verschuldigde inkomstenbelasting over het fictief reguliere voordeel, bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, van die wet;
b. de over het verschil tussen de totale som van de schulden, bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, van die wet, en het maximumbedrag, bedoeld in artikel 4.14a, tweede lid, van die wet, in het buitenland feitelijk geheven belasting.
2. Ingeval de belastingschuldige aannemelijk maakt dat de schulden, bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomstenbelasting 2001, lager zijn geworden dan het maximumbedrag, bedoeld in artikel 4.14a, tweede lid, van die wet, en ter zake van die afname in binnenlandse situaties een voordeel als bedoeld in artikel 4.14a, eerste lid, onderdeel b, van die wet in aanmerking zou worden genomen, wordt in afwijking van artikel 25, achtste lid, het uitstel van betaling niet beëindigd voor zover een voordeel als bedoeld in artikel 4.14d van die wet in aanmerking is genomen.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Staatssecretaris van Financiën,