Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 juni 2020
In de Nota naar aanleiding van het Verslag voor de Tijdelijke bepaling in verband met de informatieverstrekking aan het RIVM bij de bestrijding het novel coronavirus (2019-nCoV) (Tijdelijke wet informatieverstrekking RIVM i.v.m. COVID-19), zoals aan uw Kamer aangeboden op 24 juni jl.1, wordt gevraagd naar de opgenomen drempelwaarde als middel om herleidbaarheid van tellingen tot natuurlijke personen te voorkomen.
De Autoriteit Persoonsgegevens heeft mij erop geattendeerd dat het antwoord ten onrechte suggereert dat de AP al zou hebben ingestemd met deze drempelwaarde. Zoals uit het antwoord blijkt, is een drempelwaarde per groep of geografische eenheid als waarborg voor het huidige wetsontwerp gebaseerd op een ervaringscijfer, en uit voorzorg hoger vastgesteld. Het antwoord op vraag 8 en 9 moet dan ook luiden:
Met de opname van een drempelwaarde als middel om herleidbaarheid van tellingen tot natuurlijke personen te voorkomen wordt tegemoet gekomen aan een zorg dat gebruikers van het geplande systeem patronen in de data zouden kunnen herkennen waardoor herleidbaarheid zou kunnen ontstaan.
Het betreft bovendien een gangbaar getal in de statistiek. De grens van 15 is gebaseerd op een ervaringscijfer van het CBS. De afgelopen 30 jaar heeft het CBS een drempelwaarde van tenminste 10 eenheden per cel of datapunt gehanteerd als beveiliging om te voorkomen dat gegevens van een individu onthuld worden (zie richtlijnen voor on site remote access output CBS). Dat heeft al die tijd niet geleid tot onthullingen van gegevens over een individu.
Omdat het hier gaat om verkeersgegevens die tevens locatiegegevens zijn, die naar hun aard sneller herleidbaar zijn tot individuen, wordt een extra zorgvuldige drempelwaarde van 15 gehanteerd. Hiermee wordt voorkomen dat de gegevens inzicht geven in de bewegingen van (een kleine groep) individuen, zonder de bruikbaarheid te verliezen.
De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, M.C.G. Keijzer