Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is in de Mijnbouwwet nadere regels te stellen over het verwijderen of hergebruiken van mijnbouwwerken en de investeringsaftrek voor mijnbouwondernemingen op zee te wijzigen;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
De Mijnbouwwet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel ab, wordt «Besluit risico’s zware ongevallen 1999» vervangen door «Besluit risico’s zware ongevallen 2015».
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel ah door een puntkomma worden onderdelen toegevoegd, luidende:
natuurlijke persoon of rechtspersoon voor wiens rekening en risico een pijpleiding of kabel wordt aangelegd, gebruikt dan wel in stand gehouden;
een situatie, waarin een mijnbouwwerk, kabel of pijpleiding, bestemd voor het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte dan wel het opslaan van stoffen of het opsporen van CO2-opslagcomplexen niet meer als zodanig in werking is;
het permanent afsluiten van een boorgat;
leiding voor het vervoer van elektriciteit of elektronische signalen die:
1°. twee of meer mijnbouwwerken verbindt of
2°. tussen een mijnbouwwerk en een ander werk ligt en door Onze Minister is aangewezen.
B
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, wordt na «vergunninghouder» ingevoegd «met dien verstande dat in het geval een overeenkomst als bedoeld in artikel 93, eerste lid, tot stand is gekomen, een deel van de delfstoffen in eigendom overgaat op de vennootschap, bedoeld in artikel 82, eerste lid, voor een percentage als bedoeld in artikel 94, tweede lid, onder a, dat krachtens overeenkomst voor de vennootschap geldt» en vervalt de tweede volzin.
2. Onder vernummering van het derde en vierde lid tot vierde en vijfde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van delfstoffen die met gebruikmaking van een opsporingsvergunning in de vorm van monsters of formatiebeproevingen aan de ondergrond worden onttrokken.
C
In artikel 12, tweede lid, wordt «aansprakelijkheden ter zake van op basis van de vergunning te verrichten activiteiten» vervangen door «aansprakelijkheden voor schade door zware ongevallen met mijnbouwwerken».
D
Artikel 21 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. in onderdeel l vervalt «of»;
b. de punt aan het slot van onderdeel m wordt vervangen door «, of»;
c. een onderdeel wordt toegevoegd, luidende:
n. indien een mijnbouwwerk voor de winning van delfstoffen kan worden hergebruikt voor de winning van aardwarmte en daarvoor een aanvraag is ingediend.
2. In het derde lid vervalt «het voor een planmatig beheer van voorkomens van delfstoffen».
3. Het vierde lid komt te luiden:
4. De houder van een opsporingsvergunning kan met een schriftelijke verklaring aan Onze Minister afstand doen van de vergunning met dien verstande dat de vergunning niet eerder vervalt dan met ingang van de dag nadat:
a. Onze Minister de verklaring heeft ontvangen en
b. voor het verwijderen of hergebruiken van een gedeeltelijk of geheel aangelegd mijnbouwwerk zekerheid is gesteld die Onze Minister voldoende acht als bedoeld in de artikelen 47 en 48.
E
Artikel 35, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. in onderdeel b vervalt «het aanvangstijdstip en».
2. onderdeel d komt te luiden:
d. een schatting van de verwachte hoeveelheid per jaar te winnen delfstoffen;.
F
De artikelen 44 en 45 worden vervangen door de volgende artikelen:
1. De houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6 en 25 meldt binnen vier weken nadat een mijnbouwwerk buiten werking is, aan Onze Minister om welke reden het mijnbouwwerk buiten werking is en welke maatregelen zijn of worden genomen, tenzij het mijnbouwwerk tijdelijk buiten werking is in een geval dat krachtens artikel 49, vierde lid, is aangewezen.
2. De houder van een vergunning verwijdert een mijnbouwwerk dat buiten werking is, tenzij het mijnbouwwerk tijdelijk buiten werking is in een geval als bedoeld in het eerste lid.
3. De houder van een vergunning overlegt binnen een jaar nadat een mijnbouwwerk buiten werking is, aan Onze Minister een verwijderingsplan, tenzij het mijnbouwwerk tijdelijk buiten werking is in een geval als bedoeld in het eerste lid.
4. De verplichtingen, bedoeld in het tweede en derde lid, zijn mede van toepassing op het verwijderen van een gedeelte van een mijnbouwwerk, waaronder het buiten gebruik stellen van een boorgat, en het verwijderen van verontreinigde grond, verontreinigd grondwater, verontreinigingen op of in oppervlaktewater, afval, waaronder schroot, en andere materialen, die in het gebied of in de naaste omgeving van het mijnbouwwerk zijn terechtgekomen bij het aanleggen of exploiteren van het mijnbouwwerk.
1. Het verwijderingsplan behoeft de instemming van Onze Minister. De instemming kan onder beperkingen worden verleend en aan de instemming kunnen voorschriften worden verbonden.
2. Als een mijnbouwwerk volgens het verwijderingsplan geheel of gedeeltelijk wordt hergebruikt of slechts gedeeltelijk wordt verwijderd, neemt Onze Minister het besluit tot instemming niet, dan nadat een verklaring van geen bedenkingen is ontvangen van het bevoegde gezag dat bij of krachtens de Waterwet of de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is aangewezen voor een activiteit waarvoor bij of krachtens de desbetreffende wet een besluit van dat bevoegd gezag vereist is.
3. Regels over de watervergunning, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet, en regels over de verklaring, bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zijn van overeenkomstige toepassing op een verklaring, bedoeld in het tweede lid.
4. Als Onze Minister aan het verwijderingsplan instemming onthoudt, kan Onze Minister een termijn stellen voor het verwijderen van het mijnbouwwerk.
5. Onze Minister kan ambtshalve of op aanvraag het besluit tot instemming wijzigen of intrekken als gehele of gedeeltelijke verwijdering van het mijnbouwwerk mogelijk is met een andere methode van verwijderen of voor een andere vorm van hergebruik dan waarin het verwijderingsplan voorziet. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Als een mijnbouwwerk in aanmerking komt voor geheel of gedeeltelijk hergebruik kan Onze Minister tijdelijk ontheffing verlenen van de verplichting tot het overleggen van een verwijderingsplan en de verplichting tot verwijderen van het mijnbouwwerk. De ontheffing kan onder beperkingen worden verleend en aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
2. Als Onze Minister geheel of gedeeltelijk hergebruik van het mijnbouwwerk met het oogmerk waarvoor de ontheffing is verleend niet meer doelmatig acht, kan Onze Minister de ontheffing wijzigen of intrekken.
3. Als Onze Minister de ontheffing intrekt, stelt Onze Minister een termijn voor het overleggen van een verwijderingsplan en kan Onze Minister een termijn stellen voor het verwijderen van het mijnbouwwerk.
4. Onder hergebruik als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan het opnieuw gebruiken van het mijnbouwwerk voor het doel waarvoor het mijnbouwwerk is opgericht.
1. De houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6 en 25 verwijdert het mijnbouwwerk overeenkomstig het verwijderingsplan en de voorschriften die aan de instemming zijn verbonden.
2. Als het verwijderingsplan is uitgevoerd, overlegt de houder van een vergunning aan Onze Minister een rapport over de verwijdering.
3. Onze Minister neemt op aanvraag van de houder van een vergunning een besluit tot instemming met het rapport als de verwijdering heeft plaatsgevonden overeenkomstig het verwijderingsplan en de voorschriften die aan de instemming zijn verbonden.
4. Als een mijnbouwwerk gedeeltelijk is verwijderd en een besluit tot instemming als bedoeld in het derde lid is genomen, rust de verplichting tot verwijderen van het resterende gedeelte van het mijnbouwwerk op de nieuwe exploitant.
1. De beheerder van een kabel of pijpleiding is verplicht binnen vier weken nadat een kabel of pijpleiding buiten werking is, aan Onze Minister te melden om welke reden de kabel of pijpleiding buiten werking is en welke maatregelen zijn genomen.
2. Onze Minister kan met overeenkomstige toepassing van artikel 44 bepalen dat de beheerder van een kabel of pijpleiding die buiten werking is, verplicht is om de kabel of pijpleiding te verwijderen overeenkomstig een door de beheerder te overleggen verwijderingsplan, tenzij de kabel of pijpleiding:
a. in gemeentelijk ingedeeld gebied is gelegen en
b. met de eigenaar van de grond is overeengekomen dat de kabel of de pijpleiding niet wordt verwijderd.
3. Als Onze Minister bepaalt dat de beheerder verplicht is een kabel of pijpleiding te verwijderen, kan de beheerder een aanvraag om ontheffing indienen. Artikel 44b is van overeenkomstige toepassing.
4. De artikelen 44a en 44c zijn van overeenkomstige toepassing op een verwijderingsplan, respectievelijk de verwijdering, van kabels en pijpleidingen.
5. Als Onze Minister de beheerder niet heeft verplicht een kabel of pijpleiding te verwijderen en de beheerder niet verplicht is om de kabel of pijpleiding krachtens een overeenkomst met de eigenaar van de grond te verwijderen, is de beheerder verplicht om de kabel, respectievelijk pijpleiding, schoon en veilig achter te laten.
6. Als niemand als beheerder van een kabel of pijpleiding kan worden aangemerkt, rusten de verplichtingen op de laatste beheerder van de kabel of pijpleiding.
G
Artikel 47 komt te luiden:
1. Onze Minister kan bepalen dat de houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6 en 25, binnen een door Onze Minister vast te stellen termijn zekerheid stelt aan de Staat der Nederlanden voor het verwijderen van een mijnbouwwerk.
2. De zekerheid wordt gesteld vanaf een tijdstip, voor een bedrag, met een termijn en op een wijze die Onze Minister voldoende acht.
3. Onze Minister kan een last onder dwangsom opleggen voor de handhaving van het eerste lid.
4. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de houder van een ontheffing als bedoeld in artikel 44b, eerste lid.
H
Artikel 48 komt te luiden:
1. Onze Minister kan bepalen dat de beheerder van een kabel of pijpleiding als bedoeld in artikel 45 binnen een door Onze Minister vast te stellen termijn zekerheid stelt aan de Staat der Nederlanden voor het schoon en veilig achterlaten of het verwijderen van een kabel of pijpleiding.
2. De zekerheid wordt gesteld vanaf een tijdstip, voor een bedrag, met een termijn en op een wijze die Onze Minister voldoende acht.
3. Onze Minister kan een last onder dwangsom opleggen voor de handhaving van het eerste lid.
4. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de houder van een ontheffing voor het verwijderen van een kabel of pijpleiding als bedoeld in artikel 45, derde lid, in samenhang met artikel 44b, eerste lid.
I
Artikel 49 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vierde lid wordt na «inhouden» ingevoegd «het doen van een melding, het achterwege laten daarvan,» wordt «een vergunning» telkens vervangen door «een vergunning, een ontheffing,» en wordt «instemming.» vervangen door «instemming en het aanwijzen van gevallen van tijdelijk buiten werking zijn van mijnbouwwerken.».
2. Het vijfde lid komt te luiden:
5. De in het eerste lid bedoelde regels kunnen mede betrekking hebben op het buiten werking stellen, het buiten gebruik stellen, het verwijderen, het achterlaten, of het hergebruiken van mijnbouwwerken, kabels en pijpleidingen, waaronder regels over:
a. meldingen en het overleggen van gegevens en bescheiden;
b. het stellen van zekerheden voor de nakoming van verplichtingen tot verwijderen, tot achterlaten of tot het na hergebruik verwijderen van mijnbouwwerken die buiten werking zijn.
J
De artikelen 68a en 68b komen te luiden:
1. Als een houder van een vergunning investeert in een mijnbouwwerk, anders dan een mobiele installatie als bedoeld in regels gesteld krachtens de Wet milieubeheer, voor de opsporing of winning van een voorkomen van koolwaterstoffen kan de houder en, ingeval van medehouderschap, de medehouder bij de berekening van de heffingsmaatstaf, bedoeld in artikel 66, eerste lid, aanvullend 40% van zijn deel van het investeringsbedrag ten laste brengen van het resultaat.
2. Onder investeren wordt verstaan:
a. het aangaan van verplichtingen voor en het maken van kosten voor het aanschaffen van een ten aanzien van het voorkomen niet eerder gebruikt mijnbouwwerk;
b. het maken van voortbrengingskosten voor een ten aanzien van het voorkomen niet eerder gebruikt mijnbouwwerk;
c. het maken van kosten voor het aanpassen of verbeteren van een mijnbouwwerk en
d. het maken van kosten voor het aanleggen, het uitbreiden en het wijzigen van een boorgat, waaronder, in voorkomend geval, de kosten van het huren of gebruiken van een mobiele installatie als bedoeld in regels gesteld krachtens de Wet milieubeheer;
voor zover die verplichtingen, respectievelijk kosten, op de houder dan wel de medehouder drukken.
3. Artikel 8, achtste lid, aanhef en onderdeel b en c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is van overeenkomstige toepassing.
4. Als de houder van de vergunning aan het einde van het boekjaar het mijnbouwwerk, dan wel de aanpassing of verbetering van het mijnbouwwerk, nog niet in gebruik heeft genomen en de investeringsaftrek, bedoeld in het eerste lid, zou uitgaan boven het bedrag dat aan het einde van het jaar voor de investering is betaald, wordt in afwijking van het eerste lid voor de berekening van de investeringsaftrek een bedrag in aanmerking genomen dat gelijk is aan de betaling en wordt het meerdere in aanmerking genomen in de volgende jaren, voor zover betalingen plaatsvinden, maar niet later dan in het jaar waarin het mijnbouwwerk, dan wel de aanpassing of verbetering van het mijnbouwwerk, in gebruik wordt genomen.
5. Als de houder of, ingeval van medehouderschap, de medehouder van een opsporingsvergunning niet tevens houder, respectievelijk medehouder, is van een winningsvergunning, kan deze houder of medehouder de in het eerste lid bedoelde investeringsaftrek ten laste van het resultaat brengen in het eerste jaar waarin hij houder of medehouder is van een winningsvergunning. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing.
K
Artikel 82, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder verlettering van de onderdelen c en d tot f en g worden de volgende onderdelen ingevoegd:
c. het sluiten van overeenkomsten, bedoeld in artikel 97d, eerste en derde lid, met inbegrip van daarmee rechtstreeks verbonden werkzaamheden, waaronder het begeleiden, bewaken en monitoren van het systeem van overeenkomsten, bedoeld in artikel 97d, eerste, tweede en derde lid;
d. het verstrekken van inlichtingen aan Onze Minister over de vaststelling, toepassing en uitvoering van de overeenkomsten, bedoeld in artikel 97d, eerste, tweede en derde lid, alsmede over de aard en omvang van de door een houder van een vergunning gestelde of te stellen financiële zekerheden;
e. het verstrekken van inlichtingen aan Onze Minister, indien informatie over financiële zekerheden, informatie over zeggenschap dan wel andere informatie daartoe aanleiding geeft.
2. In onderdeel g (nieuw) wordt «beheer» vervangen door «beëindiging van opsporing en winning, alsmede het beheer».
L
Artikel 94, tweede lid, onder a, komt te luiden:
a. de vergunninghouder en de vennootschap de verdeling van de uit de voorkomens gewonnen en beschikbare hoeveelheden koolwaterstoffen vaststellen op 60% voor de vergunninghouder, respectievelijk 40% voor de vennootschap;.
M
Na paragraaf 5.2.3. wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
Deze paragraaf heeft betrekking op personen die een vergunning houden voor het opsporen, winnen of opslaan van koolwaterstoffen.
1. Als één natuurlijke persoon of rechtspersoon een vergunning houdt, brengen deze persoon en de vennootschap een overeenkomst tot stand die strekt tot het begeleiden, bewaken en monitoren van de financiële zekerheid voor de nakoming van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 44, tweede lid, en 45, tweede en vierde lid.
2. Als twee of meer natuurlijke personen of rechtspersonen de vergunning gezamenlijk houden, brengen deze personen onderling een overeenkomst tot stand die strekt tot het stellen van financiële zekerheid voor de nakoming van ieders aandeel in de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 44, tweede lid, en 45, tweede en vierde lid.
3. De personen, bedoeld in het tweede lid, en de vennootschap brengen gezamenlijk een overeenkomst tot stand die strekt tot het begeleiden, bewaken en monitoren van de uitvoering van de overeenkomst, bedoeld in het tweede lid.
4. Onze Minister kan bij ministeriële regeling regels stellen met betrekking tot de inhoud van overeenkomsten als bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, en daarmee verband houdende overeenkomsten tot het stellen van zekerheden.
5. Als personen een overeenkomst als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid sluiten, die afwijkt van de regels, bedoeld in het vierde lid, behoeft de overeenkomst instemming van Onze Minister.
6. Ontbinding van een overeenkomst komt niet tot stand dan na instemming van Onze Minister.
1. Iedere persoon, bedoeld in artikel 22, tweede lid, eerste volzin, meldt een wijziging in zijn directe en indirecte zeggenschap binnen vier weken na die wijziging aan de vennootschap in het geval een wijziging betrekking heeft op de helft of meer van de stemrechten in een aandeelhoudersvergadering dan wel de benoeming, de schorsing of het ontslag van de helft of meer van de bestuurders, commissarissen of vennoten.
2. Als een wijziging in de zeggenschap, bedoeld in het eerste lid, daartoe aanleiding geeft, adviseert de vennootschap Onze Minister over de toepassing van de artikelen 47 en 48.
3. Als de wijziging in de zeggenschap, bedoeld in het eerste lid, mogelijk nadelig is voor een te stellen of gestelde zekerheid tot het verwijderen of hergebruiken van mijnbouwwerken of de melding is niet gedaan binnen de termijn van vier weken, bedoeld in dat lid, is een rechtshandeling, die nodig is voor de wijziging van de zeggenschap vernietigbaar door een rechterlijke uitspraak, onverminderd de toepassing van artikel 40, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek door een persoon als bedoeld in artikel 97d, tweede lid, of de vennootschap.
N
In artikel 132 wordt «artikel 52» vervangen door «de artikelen 47, eerste lid, 48, eerste lid, en 52».
O
Artikel 133, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a komt te luiden:
a. het door Onze Minister:
1⁰. op aanvraag verlenen, wijzigen of intrekken van een vergunning, ontheffing, instemming, maatwerkvoorschrift of toestemming;
2⁰. adviseren over of instemmen met activiteiten inzake een mijnbouwwerk, het beoordelen van een melding of het beoordelen van gegevens en bescheiden die zijn verstrekt voor een activiteit inzake een mijnbouwwerk;.
2. Onderdeel b, onder 1⁰, komt te luiden:
1⁰. advisering en onderzoek dat wordt uitgevoerd voor een ander doel dan een advies aan of het toezicht op een besluit van Onze Minister, respectievelijk de inspecteur generaal der mijnen, over handelingen als bedoeld in onderdeel a, onder 1⁰ en 2⁰;»
P
Aan artikel 143, vierde lid, wordt de volgende volzin toegevoegd;
Als een overeenkomst met de vennootschap tot stand is gekomen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, geldt dat tweede lid voor de vennootschap onverminderd, zodra de delfstoffen zijn gewonnen, tenzij in de overeenkomst een verdeling van de financiële opbrengst is overeengekomen.
Q
In artikel 160, tweede lid, wordt «de artikelen 84 en 86» vervangen door «de artikelen 88 en 90».
R
In artikel 162, tweede lid, wordt «de artikelen 92, 93 en 94» vervangen door «de artikelen 94, 95 en 96».
In artikel 1, onder 1°, van de Wet op de economische delicten wordt in de zinsnede met betrekking tot de Mijnbouwwet «44,» vervangen door «44, 44a, eerste en vierde lid, 44b, eerste en derde lid, 44c, eerste, tweede lid en vierde lid,» en «91, tweede lid» vervangen door «91, tweede lid, 97e, eerste lid».
De Mijnbouwwet wordt als volgt gewijzigd:
1. Artikel 44a wordt als volgt gewijzigd:
a. in het tweede lid wordt «een verklaring van geen bedenkingen» vervangen door «advies met instemming», «de Waterwet, respectievelijk de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht» vervangen door «de Omgevingswet» en «de desbetreffende wet» vervangen door «de Omgevingswet»;
b. het derde lid komt te luiden:
3. Een advies met instemming wordt verleend met overeenkomstige toepassing van de regels die voor de activiteit, bedoeld in het tweede lid, bij of krachtens de Omgevingswet zijn bepaald.
2. Artikel 68a wordt als volgt gewijzigd:
a. in het eerste lid wordt «een mijnbouwwerk, anders dan een mobiele installatie als bedoeld in regels gesteld krachtens de Wet milieubeheer» vervangen door «een niet verplaatsbaar mijnbouwwerk»;
b. in het tweede lid, onder d, wordt «een mobiele installatie als bedoeld in regels gesteld krachtens de Wet milieubeheer» vervangen door «een verplaatsbaar mijnbouwwerk».
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Economische Zaken en Klimaat,