Ontvangen 8 juni 2020
Inhoudsopgave |
blz. |
|
1. |
Inleiding |
1 |
2. |
Giftenaftrek en ANBI’s |
2 |
3. |
Het niet langer in aftrek komen van contante giften voor de giftenaftrek |
7 |
4. |
Beperken automatische toekenning ANBI-status aan overheidsinstellingen |
9 |
5. |
Aanscherping integriteitstoets ANBI’s |
11 |
6. |
Technische aanpassing van de Successiewet 1956 |
24 |
7. |
Kennisgeving liquide middelen en operationalisering nieuwe verordening liquide middelen |
26 |
8. |
Belastingplicht kansspelen op afstand |
32 |
9. |
Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst |
34 |
10. |
Evaluaties |
35 |
11. |
Bijlage – uitvoeringstoetsen |
35 |
Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de VVD, de PVV, het CDA, D66, GroenLinks, de SP, de ChristenUnie, de PvdA, de SGP en 50PLUS. Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zoveel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde antwoorden tezamen zijn beantwoord.
De leden van verschillende fracties hebben vragen gesteld over de invoering van een delegatiegrondslag voor een compensatieregeling in de toeslagen (CAF 11). Zoals ik uw Kamer bij brief d.d. 25 mei 2020 heb laten weten, is deze maatregel inmiddels van het onderhavige wetsvoorstel verplaatst naar het wetsvoorstel Wet hardheidsaanpassing Awir.1 Omdat ik het voor de leden van de fracties gemakkelijk wil maken om de maatregelen in het kader van de toeslagen gezamenlijk en in samenhang te behandelen, beantwoord ik de betreffende vragen bij de nota naar aanleiding van het verslag op het wetsvoorstel Wet hardheidsaanpassing Awir.
De leden van de fracties van de VVD, het CDA en D66 vragen om te reageren op commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB). Deze reactie vindt zo veel mogelijk plaats waar dat onderwerp in deze nota aan bod komt.
De leden van de fractie van het CDA geven aan het te waarderen dat een begin is gemaakt met het meer spreiden van fiscale wetgeving en hopen dat dit wordt voortgezet. Deze leden vragen te bevestigen dat de maatregelen in onderhavig wetsvoorstel anders in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen bij het pakket Belastingplan zouden zijn opgenomen. Het kabinet blijft indachtig de motie Nijboer zo veel mogelijk fiscale wetgeving spreiden.2 In de brief van 19 februari jl. is dit benadrukt en is nader inzicht gegeven in de spreiding van fiscale wetsvoorstellen die op dat moment bekend was.3 Een nadere stand van zaken voor 2020 is in de brief van 19 mei jl. uiteengezet.4 In juni ontvangt u nog het wetsvoorstel implementatie richtlijn e-commerce (deel II) en het wetsvoorstel excessief lenen. Verder verwacht ik dat in de zomer het wetsvoorstel beperking van de liquidatie- en stakingsverliesregeling in de vennootschapsbelasting bij uw Kamer kan worden ingediend. Tot slot zal in september op Prinsjesdag het pakket Belastingplan 2021 aan uw Kamer worden aangeboden, met onder andere de wetsvoorstellen voor de eerste verbeteringen en alternatieven binnen het toeslagenstelsel en de CO2-heffing industrie. Het ligt voor de hand dat de maatregelen die nu in de Fiscale verzamelwet 2021 zijn opgenomen, anders in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2021 zouden zijn opgenomen. Het pakket Belastingplan 2021 wordt door het onderhavige wetsvoorstel dus daadwerkelijk minder omvangrijk. In aanvulling op voorgaande merk ik nog graag op dat op dit moment ook al wordt gewerkt aan de volgende Fiscale verzamelwet (2022). Hierin worden fiscale maatregelen opgenomen met een inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2022. De verwachting is dat dat wetsvoorstel in het voorjaar van 2021 bij uw Kamer aanhangig zal worden gemaakt.
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom de uitvoering van de motie van de leden Omtzigt en Lodders over een modelpublicatie na overleg met de goededoelensector5 niet in dit wetsvoorstel is opgenomen. Met het gebruikmaken van het formulier op vrijwillige basis wordt volgens deze leden niet aan het doel van de motie, het kunnen controleren van giften en donaties van niet-EU-lidstaten en giften die direct of indirect afkomstig zijn uit onvrije landen, voldaan.
Met name vragen deze leden of voor de formulieren, nu deze vanwege de administratieve lasten niet jaarlijks en onverkort verplicht gesteld kunnen worden, een minder vergaande variant mogelijk is waarbij de formulieren boven een bepaald bedrag of met een langer tijdsinterval dan een jaar verplicht worden gesteld. Samen met de filantropiesector is het in de motie gevraagde standaardformulier ontwikkeld. Het gebruik van deze standaardformats kan het toezicht vereenvoudigen en de transparantie en daarmee het vertrouwen in de filantropiesector bevorderen. Het kabinet heeft er in overleg met de sector voor gekozen om het standaardformulier niet verplicht te stellen. Bij de keuze voor een vrijwillig gebruik van de standaardformats spelen de administratieve lasten van de publicatieplicht, met name voor de vele kleine ANBI’s, een rol. Mocht blijken dat het gewenste resultaat uitblijft, dan kan verplicht gebruik van de standaardformats een volgende stap zijn. Daarbij zou ook kunnen worden overwogen om de standaardformulieren boven een bepaald bedrag – een relevant criterium in de financiële informatie dat voorkomt dat kleine ANBI’s worden belast – verplicht te stellen. Dit lijkt een relevant aspect om in de evaluatie van de ANBI-regeling mee te nemen.
Uitbreiding van de publicatieplicht met giften uit niet-EU-lidstaten en onvrije landen is een van de verbeteropties die de gezamenlijke werkgroep van het Ministerie van Financiën en de SBF gelet op de motie heeft bezien. Zo’n uitbreiding kan inzicht verschaffen in de herkomst van de gelden. In het rapport van de genoemde werkgroep zijn door de sector als bezwaren aangegeven tegen een uitbreiding van de publicatieplicht met giften uit niet-EU-lidstaten en onvrije landen onder meer een verminderende geefbereidheid, aantasting van de privacy van donateurs en het ontbreken van de handhaafbaarheid en controleerbaarheid. Vanwege deze bezwaren is zo’n uitbreiding niet voorgesteld.
Het kabinet wenst desalniettemin – niet alleen voor ANBI’s – meer zicht te krijgen op (grote) giften uit niet-EU-lidstaten en zoekt daarvoor wegen buiten de fiscaliteit. In zijn brief van 17 februari is de Minister voor Rechtsbescherming ingegaan op verschillende maatregelen die de transparantie met betrekking tot buitenlandse financieringsstromen naar maatschappelijke organisaties kunnen vergroten, waaronder het wetsvoorstel inzake transparantie maatschappelijke organisaties.6 Dat wetsvoorstel regelt onder andere dat maatschappelijke organisaties waaronder religieuze en levensbeschouwelijke organisaties inzicht moeten geven in substantiële donaties die zij hebben ontvangen uit landen buiten de Europese Unie (EU) of Europese Economische Ruimte (EER) en bevat ook de verplichting dat stichtingen hun balans en staat van baten en lasten transparant maken om het inzicht in de financiële huishouding van stichtingen te vergroten. Dat wetsvoorstel is in december 2019 aan de Afdeling advisering van de Raad van State voor advies voorgelegd.7 Het kabinet beschouwt dat wetsvoorstel als een eerste stap om meer inzicht te krijgen in de aard en omvang van buitenlandse financieringsstromen naar maatschappelijke en religieuze organisaties. Het kabinet is in afwachting van het advies en verwacht dat dit wetsvoorstel rond de zomer bij uw Kamer kan worden ingediend.8
Voorts vragen de leden van de fractie van de VVD wanneer de door het kabinet gevraagde voorlichting van de Raad van State naar maatregelen om geldstromen uit onvrije landen tegen te gaan, wordt verwacht. De leden van de fractie van het CDA vragen in dit verband wanneer het kabinet geldstromen uit onvrije landen gaat beperken. Naast het transparant maken van geldstromen, bevat het regeerakkoord aanvullende maatregelen die bijdragen aan het tegengaan van ongewenste buitenlandse financiering. Zo wordt onderzocht of geldstromen vanuit onvrije landen, waarbij misbruik wordt gemaakt van de vrijheden in Nederland, zoveel mogelijk kunnen worden beperkt. Zoals aangekondigd door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in zijn brief van 20 februari 2020, is de Afdeling advisering van de Raad van State gevraagd voorlichting te geven over mogelijke maatregelen om geldstromen uit onvrije landen tegen te gaan. Zodra de Afdeling advisering van de Raad van State deze voorlichting heeft gegeven, dit is naar verwachting rond de zomer, wordt uw Kamer nader geïnformeerd.9
De leden van de fractie van de VVD vragen voorts welke invloed de huidige coronacrisis heeft op de implementatie van de drie verschillende speerpunten van de ANBI-wetgeving in de Fiscale verzamelwet 2021. De coronacrisis heeft geen invloed op de implementatie van deze drie speerpunten, de implementatie verloopt volgens schema.
De leden van de fractie van de VVD evenals de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen aan te geven hoe het staat met de verbetervoorstellen die niet terugkomen in de Fiscale verzamelwet 2021. Graag voldoe ik aan dit verzoek. Voor de uitgebreidere beschrijving van het totaalpakket van verbetervoorstellen verwijs ik naar de brief van mijn ambtsvoorganger van 28 maart 2019.10
Het betreft, kortgezegd, de volgende zestien verbetervoorstellen, waarvan de eerste drie deel uitmaken van dit wetsvoorstel:
1. Afschaffing van de giftenaftrek voor contante giften (FVW2021);
2. Beperken automatische toekenning ANBI-status aan overheidsinstellingen (FVW2021);
3. Aanscherping integriteitstoets ANBI’s (FVW2021);
4. Invoering van een slim invulscherm voor de giftenaftrek inkomstenbelasting:
Zoals in de bijlage uitvoeringstoetsen FVW2021 is vermeld, heeft een uitvoeringstoets slim invulscherm giftenaftrek plaatsgevonden met als uitkomst dat het slimme invulscherm per 1 januari 2021 operationeel zal zijn. Daarmee is het beschikbaar voor de aangifte over 2020.
5. Steunstichting sociaal belang behartigende instellingen (SBBI’s): in het slimme invulscherm worden giften aan steunstichtingen SBBI eveneens verwerkt.
6. Pilot gegevensuitwisseling: de pilot is afgerond. Over de uitkomst bent u geïnformeerd in mijn brief van 20 februari 2020.11
7. Herroepelijke giften: het meldpunt is ingericht, maar nog niet in gebruik. De verwachting is dat het meldpunt voor de zomer van dit jaar in gebruik wordt genomen.
8. Giften in natura: voorstel om voor giften in natura met een waarde hoger dan € 2.500 voor giftenaftrek te vereisen dat er een onafhankelijke taxatie is opgemaakt of een andere schriftelijke onderbouwing van de opgegeven waarde. Dit voorstel wordt nader uitgewerkt.
9. Giftenaftrek voor bedrijven: het kabinet acht de rol van het bedrijfsleven ten aanzien van giften en sponsering van belang voor de samenleving. De bestaande praktijk wordt voortgezet.
10. Verbetering dienstverlening aan (kleine) ANBI’s: de tekst op de website over de vrijwilligersregeling/(on)mogelijkheid van giftenaftrek bij het afzien van vrijwilligersvergoeding is inmiddels aangepast. Daarnaast worden er hulpteksten opgesteld ten behoeve van de brancheorganisaties. De website van de Belastingdienst is inmiddels op dit punt verbeterd. Zie voor een toelichting het antwoord op de specifieke vraag van de leden van de fractie van D66 naar de stand van zaken.
11. Publicatieplicht: er zijn standaardformats ontwikkeld. Deze zijn binnenkort beschikbaar via de website van de Belastingdienst en de koepelorganisaties.
12. Eventuele uitbreiding publicatieplicht met giften/donaties uit niet-EU-staten en giften die direct of indirect afkomstig zijn uit onvrije landen: het wetsvoorstel inzake transparantie maatschappelijke organisaties en andere acties van het kabinet beogen deze transparantie te bereiken. Zie verder de beantwoording van eerdere vragen.
13. Versoepelen liquidatiebepaling: de voorwaarde van «soortgelijk doel» komt te vervallen. Alleen voor culturele ANBI’s geldt dat na de liquidatie van zo’n ANBI het resterende liquidatiesaldo moet worden besteed aan cultuur. Deze versoepeling wordt opgenomen in de aanpassing van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 per 1 januari 2021.
14. Bestedingscriterium (anti-oppoteis): in samenwerking met de filantropiesector wordt een handleiding opgesteld ten aanzien van impact investments, inbreng van vermogenstitels, de omvang van de reserves en de eventuele mogelijkheid om voor een vast uitkeringspercentage te kiezen dat op korte termijn afwijkt van de behaalde rendementen, maar op de lange termijn wel met die rendementen in lijn is. De verwachting is deze handleiding nog dit jaar af te ronden. Dan zal ook worden bezien of deze handleiding in een beleidsbesluit moet worden omgezet.
15. Ex-ANBI’s: mogelijke invoering van een afrekenmoment voor ex-ANBI’s (vermogen > € 25.000). Een eerste onderzoek heeft onvoldoende inzicht in de samenstelling van de vermogens en bestedingen van ex-ANBI’s opgeleverd en daardoor vooralsnog niet tot werkbare opties geleid om een afrekenmoment in te voeren.
16. Moderne filantropie: er is en blijft – ook in het reguliere overleg met de sector – aandacht voor innovatieve ontwikkelingen binnen de filantropie. De relatie tussen impact investment en het bestedingscriterium (anti-oppoteis) staat onder 14. als actiepunt.
De leden van de fractie van D66 vragen waarom het slimme invulveld wel in de aangifte inkomstenbelasting, maar niet in de aanvraag voor een voorlopige aanslag wordt ingebouwd. Dit heeft twee redenen. Ten eerste vult een belastingplichtige deze aanvraag tijdens het belastingjaar in, op een moment dat de giften naar waarschijnlijkheid nog niet zijn gedaan. Veel belastingplichtigen zullen op het moment van het invullen van het formulier voor de voorlopige aanslag nog niet weten welke giften, en aan welke instelling, zij in het jaar zullen doen. Ten tweede is de lijst met ANBI’s altijd in verandering, door toevoegingen en intrekkingen. Pas na afloop van het jaar wordt de voor de aangifte te gebruiken lijst vastgesteld, hetgeen voor de voorlopige aanslag dan ook ruim te laat zou zijn. Om deze redenen is het niet verstandig deze maatregel ook in de aanvraag voorlopige aanslag te realiseren.
De leden van de fractie van D66 vragen naar de uitvoering van de verbetering van de dienstverlening aan met name de kleinere (aspirant)ANBI’s. In de eerdergenoemde brief van 28 maart 2019 heeft mijn ambtsvoorganger hierover aangegeven dat de communicatie en dienstverlening voor deze doelgroep verbeterd kan worden door de teksten op het ANBI-deel van de website van de Belastingdienst te verbeteren en deze uit te breiden met nuttige links. Daarbij zijn ook de standaardformats voor de publicatieplicht genoemd. Deze werkzaamheden zijn inmiddels grotendeels uitgevoerd. De teksten op de website zijn aangepast zodat deze toegankelijker zijn voor deze doelgroep. Ook is de indeling van de teksten aangepast en zijn links toegevoegd naar de koepelorganisaties waar de Belastingdienst convenanten mee heeft gesloten. De genoemde sjablonen zijn nog niet toegevoegd. De verwachting is dat dit binnenkort gebeurt. Bovendien is het onderdeel van de website dat gaat over de, complexe, vrijwilligersregeling aangepast. Hiermee is het belangrijkste kanaal dat de doelgroep zal aanspreken op een hoger niveau gebracht. Daarnaast zijn nog aanvullende verbeteringen in de communicatie via andere kanalen (bijvoorbeeld in de vorm van standaardvoorlichtingsteksten die ter beschikking kunnen worden gesteld aan koepels en andere derden) onder constructie. Deze werkzaamheden worden nog dit kalenderjaar afgerond.
De leden van de fractie van de SP vragen welke mogelijkheden het kabinet ziet de giftenaftrek te verlagen of af te bouwen. Deze leden achten het wenselijk dat de meest vermogenden in deze crisis een eerlijke bijdrage leveren aan de overheidsinkomsten en de financiering van publieke voorzieningen. Het kabinet heeft geen intentie om de giftenaftrek te beperken. Het kabinet ziet overigens ook geen directe relatie tussen de giftenaftrek waarvan jaarlijks 600.000 à 700.000 belastingplichtigen gebruik maken en de wens van deze leden dat meest vermogenden een eerlijke bijdrage aan de overheidsinkomsten leveren.
De leden van de fractie van de ChristenUnie waarderen de drie voorstellen in dit wetsvoorstel die zijn voortgekomen uit het gezamenlijke verbetertraject giftenaftrek/ANBI’s en SBBI’s. Deze leden vragen of het kabinet kan reflecteren op hoe genoemde voorstellen passen bij de ambitie van eerdere beleidsvisies om de geefbereidheid te vergroten. Het kabinet hecht zeer aan het continueren van giftenaftrek en ANBI-regelingen. Wel is uit de evaluaties gebleken dat verbetering van zowel de giftenaftrek als ANBI-regeling nodig en wenselijk is. Zo is de giftenaftrek voor de burger complex en foutgevoelig. Dit kan een negatief effect hebben op de bereidheid om te geven. Een werkgroep die bestond uit ambtenaren van het Ministerie van Financiën en vertegenwoordigers van de Samenwerkende Brancheorganisaties Filantropie (SBF) is aan de slag gegaan met als doel een effectievere inzet van de regelingen door deze in de toepassing qua uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid te verbeteren. De drie voorgestelde wetgevende maatregelen maken deel uit van een totaalpakket van zestien verbeteropties die in de brief van mijn ambtsvoorganger van 28 maart 2019 zijn aangekondigd. Dit pakket maakt de giftenaftrek en ANBI-regeling robuuster en toekomstbestendiger en draagt daardoor bij aan het stimuleren van de geefbereidheid. In meer algemene zin wijs ik op de beleidsvisie op filantropie die de Minister van Rechtsbescherming op 18 oktober 2019 naar de Tweede Kamer heeft gezonden met als drie Rijksbrede speerpunten: het stimuleren van geefgedrag, het bevorderen van transparantie en betrouwbaarheid van de sector en het bevorderen van samenwerking tussen overheid en filantropie.12
Daarnaast vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie of de overheid ook in nauwe samenwerking met filantropie deze voorstellen blijft evalueren. Mijn antwoord hierop luidt dat het ministerie in nauwe samenwerking met de filantropiesector uitvoering geeft aan het pakket van de zestien verbeteropties en daarover geregeld met de sector van gedachten blijft wisselen, bijvoorbeeld in het reguliere overleg met vertegenwoordigers van de sector. Het spreekt dan ook voor zich dat de sector bij de evaluaties van de giftenaftrek van de ANBI-regeling, voorzien voor uiterlijk 2025, wordt betrokken. Daarbij zullen ook de effecten van deze voorstellen een aandachtspunt vormen. Wat de vraag van deze leden betreft of ik in kaart kan brengen wat de voorstellen voor gevolgen hebben voor het tot nu toe sterk gestegen aantal ANBI’s, luidt mijn antwoord dat de voorstellen opgenomen in deze verzamelwet naar verwachting nagenoeg geen gevolgen hebben voor het aantal ANBI’s.
De leden van de fractie van de SGP vragen waarom het kabinet ervoor heeft gekozen om de drie voorgestelde maatregelen nu te nemen, en niet met een totaalpakket aan maatregelen te komen, inclusief maatregelen die bijvoorbeeld belemmeringen van praktische of fiscale aard bij ANBI’s wegnemen. Zoals in de hiervoor opgenomen beantwoording over de zestien verbeteropties is te lezen, komt het kabinet wel met een totaalpakket aan maatregelen. Hier zitten ook maatregelen tussen die belemmeringen van praktische of fiscale aard bij ANBI’s dienen weg te nemen.
Het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de SGP of de drie voorgestelde maatregelen op enige manier gevolgen hebben voor bijvoorbeeld de inhoud, de inwerkingtreding of de noodzaak van het wetsvoorstel transparantie maatschappelijke organisaties luidt ontkennend. Verder vragen deze leden hoe het kabinet een opeenstapeling van regelgeving voor ANBI’s, door op diverse momenten extra regelgeving in te voeren dan wel aan te kondigen, voorkomt. De drie maatregelen op het vlak van de giftenaftrek en de ANBI-regeling in het onderhavige wetsvoorstel treden allen in werking op 1 januari 2021. Voor de andere maatregelen zoals bijvoorbeeld de versoepeling van de liquidatiebepaling wordt eveneens inwerkingtreding per 1 januari 2021 beoogd.
De leden van de fractie van de PVV zijn voorstander van het tegengaan van fraude maar zien wel een spanning tussen enerzijds het niet langer in aftrek komen van contante giften en anderzijds het speerpunt van het stimuleren van geefgedrag. Deze leden vragen naar de gevolgen van het niet langer in aftrek komen van contante giften voor de giftenaftrek op het geefgedrag van belastingplichtigen. Contante giften zijn een belangrijke inkomstenbron voor goede doelen, maar bestaan voornamelijk uit (huis-aan-huis)collectes. Belastingplichtigen die op deze manier bijdragen aan goede doelen doen dit niet met het oog op gebruikmaking van de giftenaftrek. Zij ontvangen in de regel ook geen kwitantie voor deze giften, wat betekent dat de giftenaftrek ook onder de huidige regeling niet van toepassing is. Mensen die gebruik willen maken van de giftenaftrek, kunnen een gift giraal overmaken. Het effect van deze maatregel op de geefbaarheid is naar verwachting verwaarloosbaar.
De leden van de fractie van het CDA hechten zeer veel waarde aan de giftenaftrek en vinden het belangrijk om te bewaken dat er geen misbruik van wordt gemaakt. Deze leden hebben begrip voor de wijziging om contante giften niet langer in aftrek te laten komen, omdat een kwitantie van een contante gift veel fraudegevoeliger is. Daarbij vragen zij wel of de aankoop van bonnetjes of muntjes om daarmee een gift te spreiden in de tijd blijft kwalificeren voor de giftenaftrek. Met deze maatregel wordt beoogd alle contante giften uit te sluiten van de giftenaftrek, dat geldt ook voor de aankoop in contanten van kerkbonnen of – muntjes. Uiteraard blijft de girale aankoop van kerkbonnetjes en kerkmuntjes kwalificeren voor de giftenaftrek.
De leden van de fractie van het CDA hebben enkele vragen over de giftenaftrek bij periodieke giften op twee levens. Zo willen zij graag weten bij welke opgetelde leeftijd van de twee schenkers voldaan is aan de minimaal vereiste sterftekans.
Periodieke giften zijn giften in de vorm van vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden. Om te beoordelen of sprake is van een periodieke uitkering moet worden voldaan aan het onzekerheidsvereiste. Als de onzekerheid niet van wezenlijke betekenis is, is er geen sprake van een periodieke uitkering, maar van een betaling in termijnen. De onzekere factor wordt vaak uitgedrukt in een procentuele sterftekans, waarbij een sterftekans groter dan 1% onzeker genoeg is om te spreken van een periodieke uitkering. De sterftekans van een persoon wordt actuarieel berekend. Ieder belastingkantoor heeft zo’n actuarieel deskundige. De kans dat zowel een man van 65 jaar als een vrouw van 65 jaar binnen 5 jaren sterft is 0,44%. Afzonderlijk hebben zij een sterftekans van respectievelijk 8,83% en 5,03%. De minimale leeftijd, om te voldoen aan de sterftekans van 1% bij twee levens, ligt ongeveer bij 70 jaar. Dus als beide personen 70 jaar of ouder zijn, wordt voldaan aan het onzekerheidsvereiste.
De leden van de fractie van het CDA vragen wat het nut is van het onzekerheidsvereiste. Deze leden merken daarbij nog op dat een goed doel geen enkel belang heeft bij de voorwaarde dat een schenking vervalt bij het overlijden.
Het onderscheid tussen periodieke en andere giften en de ruimere aftrekmogelijkheid voor periodieke giften is per 1 januari 1984 ingevoerd. Met periodieke giften werden toen giften in de vorm van lijfrenten bedoeld. Met ingang van 1 januari 2001 is de koppeling met lijfrenten losgelaten en wordt in de wet (artikel 6.34 Wet IB 2001) gesproken over giften in de vorm van vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden. De wetgever heeft hierbij gekozen voor aansluiting bij de definitie van periodieke uitkeringen, waardoor het onzekerheidsvereiste een rol speelt. In eerder schriftelijk overleg met de Eerste Kamer is dit vereiste ook aan de orde geweest.13 Zoals mijn ambtsvoorganger heeft vermeld, is in de brief van 28 maart 2019 en het rapport van de eerdergenoemde werkgroep geen aandacht hieraan besteed. Dit neemt niet weg dat dit onderwerp wel is gesignaleerd en een vervolg krijgt via een (uitvoerings-)overleg tussen de SBF en het Ministerie van Financiën.
Deze leden vragen tevens aan te geven wat op dit moment het beleid van de Belastingdienst is bij het beoordelen van de sterftekans en op welke jurisprudentie dat beleid gestoeld is.
Bij de beoordeling van de sterftekans wordt, zoals beschreven in bovenstaande antwoorden, gebruik gemaakt van actuarieel deskundigen. De sterftekans wordt actuarieel berekend. Uitgangspunt hierbij is het arrest van Hof ’s-Gravenhage van 2 januari 1992, waarin werd aangegeven dat de sterftekans beoordeeld dient te worden volgens de sterftetafels van het woonland.14
De Belastingdienst neemt de uitkomst van de sterftekans mee in de beoordeling of sprake is van een periodieke uitkering. Om te kunnen spreken van een periodieke gift, moet namelijk sprake zijn van een gift in de vorm van vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden (artikel 6.34 Wet IB 2001). Het onzekerheidsvereiste is hierbij van belang voor de beoordeling of sprake is van een periodieke uitkering.
De wetsgeschiedenis geeft enkel aan dat het vereiste van de vijfjaarstermijn volgend uit artikel 6.38 Wet IB 2001 in voorkomende gevallen geschillen voorkomt over de vraag of voldaan wordt aan het onzekerheidsvereiste voor de beoordeling. Niet gezegd is dat het vereiste alle geschillen beoogt te voorkomen en evenmin is gezegd dat dit ook het geval is indien de gift afhankelijk is gesteld van meerdere levens. Indien de wetsgeschiedenis voor meerderlei uitleg vatbaar is, prevaleert de duidelijke wettekst.
De leden van de fracties van D66 en de SP vragen naar de omvang en aard van de fraudezaken met contante giften die de Belastingdienst in de laatste jaren heeft gedetecteerd en aangepakt. Dit gaat niet, daar vragen de leden van de fractie van de SP naar, om witwassen of om fraude die met name bij bedrijven of vermogende individuen voorkomt. Het zijn fraudes, die soms ook in het nieuws zijn gekomen, waarbij een facilitator optreedt. Deze ronselt personen die bij de ANBI, bijvoorbeeld een religieuze of onderwijsinstelling, betrokken zijn. De facilitator verstrekt of verkoopt valse kwitanties van contante giften, die de betrokkenen niet, of tot een lager bedrag, hebben gedaan. De betrokkenen trekken de giften af in hun aangifte, en realiseren zo ten onrechte een belastingteruggave. Het voordeel wordt verdeeld tussen ANBI, facilitator en betrokkene. Bij deze zaken loopt het fiscale belang soms in totaal in de miljoenen. Over deze zaken is rechtspraak gepubliceerd die openbaar te raadplegen is.15 De Belastingdienst pakt deze zaken aan door de aangiften te corrigeren, met een eventuele boete, en de facilitator indien mogelijk aan te dragen voor strafrechtelijke vervolging.
De leden van de fractie van de SP vragen naar de mogelijkheden fraude bij de giftenaftrek langs andere weg dan contante giften aan te pakken. De maatregelen uit de zogenoemde «winterbrief» die elders worden genoemd zijn deels bedoeld om fraude tegen te gaan. Daarbij merk ik wel op dat niet altijd sprake is van fraude. De complexiteit van de giftenaftrek leidt tot fouten die opzettelijk maar ook per ongeluk worden gemaakt. Het slimme invulscherm, het meldpunt herroepen giften en de eis van een onafhankelijke waardebepaling bij grotere giften in natura leiden er naar mijn overtuiging toe dat ten onrechte opgevoerde giftenbedragen minder vaak voor zullen komen. Hiermee worden fouten beperkt.
De leden van de fractie van de VVD vragen of de aanpassing van de ANBI-status van overheidsinstellingen waar ook ter wereld alleen geldt voor overheidsinstellingen die nog geen ANBI-status bezitten of dat deze wetsaanpassing de ANBI-status intrekt van alle overheidsinstellingen buiten de onder a en b genoemde (in artikel 5b, tweede lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen). De voorgestelde wijziging betekent dat andere buiten de onder a en b genoemde publiekrechtelijke lichamen niet langer van rechtswege als ANBI kwalificeren. Deze instellingen kunnen desgewenst wel een aanvraag voor een ANBI-beschikking indienen.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat de gevolgen zijn van de wetswijziging tot het beperken van de automatische ANBI-status voor overheidslichamen voor de procedure om een ANBI-status aan te vragen. In de procedure voor de aanvraag van de ANBI-status is niets gewijzigd. De praktische en rechtsgevolgen voor de overheidslichamen die door de wetswijziging niet langer automatisch als ANBI worden aangemerkt zijn aanzienlijk. Deze overheidslichamen vallen voortaan onder het toezicht van de Belastingdienst en dienen daarom (continue) te worden getoetst op alle ANBI-criteria (denk aan liquidatiebepaling, winstoogmerk, beleidsplan, integriteitstoets, publicatieplicht, beschikkingsmacht en beloningscriterium), waar voorheen die lichamen geacht werden aan alle criteria te voldoen.
De leden van de fractie van de PVV vragen of bij een automatische toekenning van de ANBI-status, er achteraf nog altijd een toetsing plaatsvindt of de desbetreffende instelling wel aan alle voorwaarden voldoet om te kwalificeren als ANBI (inclusief integriteitstoets) en zo nee, waarom niet. Ik kan u meedelen dat er geen toetsing achteraf plaatsvindt. De reden hiervoor is dat de Staat, de provincies, de gemeenten, de waterschappen en daarmee vergelijkbare publiekrechtelijke lichamen in de EU/EER en het Caribisch deel van het Koninkrijk van rechtswege als ANBI kwalificeren. Deze publiekrechtelijke lichamen worden geacht per definitie als algemeen nut beogende instelling te handelen. Daarom zijn specifieke ANBI-voorwaarden zoals bijvoorbeeld de publicatieverplichting en de integriteitstoets niet op hen van toepassing.
De leden van de fractie van het CDA achten het zeer verstandig dat buitenlandse overheden van buiten de EU en de Europese Economische Ruimte (EER) en buitenlandse publiekrechtelijke lichamen niet meer automatisch kwalificeren als ANBI. Deze leden zijn tevreden dat het na deze wijziging niet meer zo is dat de overheid van Noord-Korea in Nederland de ANBI-status heeft. Wel vragen deze leden of het wel wenselijk is om aan alle overheden in de EU/EER de ANBI-status van rechtswege toe te kennen. Het kabinet wijst erop dat er in het kader van Europees recht geen mogelijkheden zijn om bepaalde landen binnen de EU/EER uit te sluiten van bij rechtswege toekenning van de ANBI-status. Dit kan alleen bereikt worden door het afschaffen van de bij rechtswege toekenning van de ANBI-status voor alle publiekrechtelijke lichamen en dus ook de Nederlandse Staat, provincies, gemeenten en waterschappen. Dit acht het Kabinet niet wenselijk.
De leden van de fractie van D66 vragen naar de mogelijke gevolgen van de voorgestelde beperking van de automatische ANBI-status voor universiteiten en universitaire medische centra, hogescholen en mbo-scholen. In Nederland verliezen alleen de in artikel 1, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek genoemde «lichamen waaraan krachtens de Grondwet verordenende bevoegdheid is verleend» de tot nu toe verleende ANBI-status van rechtswege. Dit zouden bijvoorbeeld kunnen zijn de Sociaaleconomische Raad, de Nederlandse Orde van Advocaten en de Nederlandse beroepsorganisatie van accountants.16 Universiteiten en universitaire medische centra, hogescholen en mbo-scholen vallen hier niet onder. Indien zij de ANBI-status willen verkrijgen, dienen zij een aanvraag in te dienen conform de gebruikelijke procedure. De voorgestelde beperking van de ANBI-status van rechtswege heeft dus geen gevolgen voor deze instellingen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar het aantal instellingen dat geraakt wordt door het beperken van de automatische toewijzing van de ANBI-status aan overheidsinstellingen. Het is onbekend hoeveel (buitenlandse) overheidsinstellingen op dit moment van rechtswege de ANBI-status hebben en daarom is het niet duidelijk hoeveel instellingen geraakt worden door deze wijziging. Het is moeilijk om een inschatting te geven van het aantal instellingen dat door de beperking van de automatische toekenning de ANBI-status zullen aanvragen. Dit zal zich in de praktijk moeten uitwijzen. In potentie kan het leiden tot een veelvoud van het aantal gepubliceerde ANBI’s op de lijst.
Voorts vragen deze leden of wordt verwacht dat buitenlandse overheidsinstellingen massaal aanvragen voor de ANBI-status gaan indienen en daarmee een (te) grote druk leggen op de capaciteit van dit team. De verwachting is dat het aantal buitenlandse publiekrechtelijke instellingen dat de ANBI-status gaat aanvragen, beperkt zal zijn en dat dit geen grote druk zal leggen op de capaciteit van het ANBI-team.
De leden van de fractie van de VVD zijn van mening dat de ANBI-status er moet zijn voor algemeen geaccepteerde goede doelen en moet kunnen worden getoetst op objectieve gronden. Volgens deze leden staan op de lijst met ANBI-instellingen te veel instellingen waarbij een categorie van algemeen nut botst met een andere categorie van algemeen nut hetgeen naar de mening van deze leden niet overeenstemt met het oorspronkelijke doel van de ANBI-status. Een duidelijke definitie kan naar de mening van deze leden voor een verheldering zorgen die nodig is om duidelijk te krijgen of organisaties in hun doelstellingen, uitlatingen en handelen zich houden aan de Grondwet, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en internationaal recht zoals is verzocht in de motie Omtzigt/Lodders.17 Deze leden vragen naar de mogelijkheden tot aanpassing van de definitie.
Zoals in algemene zin is neergelegd in de eerdergenoemde beleidsvisie op filantropie18 wordt onder filantropie vrijwillig particulier initiatief verstaan dat primair gericht is op het algemeen maatschappelijk belang. Dat neemt niet weg dat mensen vanuit hun levensbeschouwelijke of politieke overtuiging verschillende opvattingen (kunnen) hebben over wat als algemeen nut zou moeten worden beschouwd. Dit valt ook terug te zien in de verschillende doelen die ANBI’s nastreven. Instellingen die door de Belastingdienst zijn aangemerkt als algemeen nut beogende instellingen (ANBI’s) worden tot filantropie gerekend, omdat zij nagenoeg geheel het algemeen belang (nut) dienen en geen winstoogmerk nastreven. Het begrip «algemeen nut» is in de wet (en jurisprudentie) neutraal vormgegeven.
In artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is het begrip algemeen nut beogende instelling gedefinieerd en mede invulling gegeven door de verschillende categorieën in de wet op te nemen, zoals ik nader heb toegelicht in mijn beantwoording van Kamervragen inzake toezicht op ANBI’s.19 Daarbij heb ik tevens vermeld op dit moment geen aanleiding te zien tot een nieuwe evaluatie van de aan de ANBI gestelde eisen. Dat geldt eveneens voor een aanpassing van de definitie van ANBI. Ook met een aanpassing van deze definitie is anti-integratief en antidemocratisch gedrag waarop de motie doelt, niet uit te sluiten. Een ANBI dient uiteraard niet het algemeen belang (nut) indien het doel is het aantasten van de rechtsorde, waaronder ik ook reken het aanzetten tot haat dan wel het gebruik van geweld of teweegbrengen van geweld.
Indien instellingen of hun bestuurders zich bezighouden met dergelijke activiteiten staat dat al direct in de weg aan de kwalificatie van de instelling als ANBI. Daarbij zij bedacht dat doelstellingen makkelijker te controleren zijn dan uitlatingen en handelingen, soms van een enkel individu. Zoals ook spreekt uit de evaluatie van de praktijk rondom ANBI’s en SBBI’s, is de Belastingdienst alert op signalen van dergelijke uitlatingen en handelingen hetgeen mede reden kan vormen voor handhavingsacties.20
Voorts vragen de leden van de fractie van de VVD welke andere maatregelen zijn onderzocht om aan de motie Omtzigt/Lodders over geen recht op de ANBI-status voor bepaalde organisaties21 tegemoet te komen. Na de indiening van deze motie, zo kan ik deze vraag beantwoorden, is in de gezamenlijke werkgroep met de sector nagedacht hoe deze motie het beste kan worden uitgevoerd. Allereerst is gekeken naar de voorwaarden in de huidige integriteitstoets. Kort gezegd, kan op grond van de huidige integriteitseis de ANBI-status worden ingetrokken indien het in de wet genoemde misdrijf is gepleegd in de hoedanigheid van de instelling, een bestuurder van die instelling, een persoon die feitelijk leiding geeft aan die instelling, of een voor die instelling gezichtsbepalende persoon van de ANBI én een onherroepelijke veroordeling door de Nederlandse rechter in de afgelopen vier kalenderjaren heeft plaatsgevonden én de betreffende ANBI niet publiekelijk afstand neemt van de strafbare handeling. De voorwaarden voor de integriteitstoets zijn kritisch bezien, de conclusie was dat bepaalde misdrijven ontbraken. Daarom wordt in het onderhavige wetsvoorstel voorgesteld het bereik van de integriteitstoets te vergroten door de omschrijving van relevante misdrijven uit te breiden met (groeps)belediging en aanzetten tot haat, discriminatie of geweld.
Daarnaast is gekeken naar een verlenging van de terugkijktermijn van vier jaar in de bestaande integriteitstoets. De 4 jaar is echter ontleend aan de reguliere terugkijktermijn22 voor de Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG). Daardoor ligt verlenging van de vierjaarstermijn in de integriteitstoets niet voor de hand.
Tot slot is gekeken naar een betere aansluiting van de integriteitstoets op de recente verbeteringen van de VOG-systematiek. Per 1 januari 2018 is de «Bijzondere weigeringsmogelijkheid VOG», uitgebreid met misdrijven die zijn gepleegd met een terroristisch oogmerk. Met deze wijziging kan de VOG niet vier jaar (bij personen onder de 23 jaar twee jaar), maar twintig jaar na de veroordeling in eerste aanleg, eventueel vermeerderd met de detentieperiode, worden geweigerd. De uitbreiding van de bijzondere weigeringsgrond geeft Screeningsautoriteit Justis meer ruimte voor maatwerk. Per geval zal worden afgewogen of het weigeren van de VOG opportuun en proportioneel is, hierbij staat de relatie tussen het feit en de functie centraal.23 Deze gedachte is vervolgens uitgewerkt en uitgemond in de voorgestelde uitbreiding van de integriteitstoets.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat wordt bedoeld met «gerede twijfel» bij de integriteitstoets. Deze leden vragen of hier vanuit de Belastingdienst een richtlijn voor is of dat inspecteurs de vrijheid hebben dit zelf aan te voelen. Gerede twijfel veronderstelt dat de inspecteur niet te lichtvaardig kan overgaan tot het laten opvragen van een VOG door betrokkene. De wijze waarop de inspecteur omgaat met signalen behoeft nadere kaderstelling. Eenheid in de wijze van werken is daarbij een belangrijk uitgangspunt. Daarnaast wordt in deze situaties standaard voorzien in het meerogenprincipe. De nadere kaderstelling zal vorm krijgen aan de hand van concrete casuïstiek.
De leden van de fractie van de PVV vragen toe te lichten waarom voor het instrument van de VOG is gekozen en niet voor andere instrumenten die de Belastingdienst (of de FIOD) ter beschikking staan. Het antwoord op deze vraag is dat de aanscherping van de integriteitstoets een aanvulling op de bestaande instrumenten vormt. Het algemeen deel van de memorie (p. 6) bevat een overzicht van de instrumenten voor het toezicht op ANBI’s: de gereedschapskist voor de Belastingdienst.
De leden van de fractie van de PVV vragen naar de praktische (meer)waarde van een al dan niet afgegeven VOG in het licht van de constatering dat in 99% van de gevallen een VOG wordt verstrekt en naar verwachting het aantal gevallen waarbij de Belastingdienst verzoekt om een VOG vijf of minder bedraagt. Op deze vraag luidt mijn antwoord dat voor toepassing van de bestaande integriteitstoets, naast de andere wettelijke voorwaarden, onherroepelijke veroordeling door de rechter is vereist. Met de voorgestelde uitbreiding van de integriteitstoets door aansluiting met de VOG heeft de belastinginspecteur meer handelingsperspectief bij gerede twijfel over de integriteit van de instelling of een of meer van de bestuurders, feitelijk leidinggevenden of gezichtsbepalende personen van die instelling. Naar verwachting zal het om een zeer beperkt aantal gevallen per jaar gaan waarbij de inspecteur zal verzoeken om overlegging van een VOG (op de vingers van een hand te tellen). Ik verwacht echter dat van deze uitbreiding een preventief effect uitgaat dat in samenhang met de andere inspanningen vanuit de overheid en vanuit de filantropiesector bijdraagt aan bevordering van integriteit bij ANBI’s.
De leden van de fractie van de PVV vragen hoe de regering voornemens is willekeur uit te sluiten bij het laten opvragen van de VOG door inspecteurs. Deze leden merken op dat de ene inspecteur anders tegen integriteit kan aankijken dan de andere. Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op de vraag wat wordt bedoeld met «gerede twijfel» bij de integriteitstoets.
De leden van de fractie van de PVV vragen hoe de VOG wordt geadministreerd en of deze daarbij niet voor andere doeleinden zal worden aangewend. Ik merk op dat de administratie van ANBI’s is ingericht op instellingniveau, niet op het niveau van natuurlijke personen. De VOG wordt opgenomen in de correspondentie-administratie met de instellingen. Het ANBI-team voert geen behandelende taken voor natuurlijke personen uit, waardoor er geen aanleiding is het VOG-gegeven te koppelen aan de individuele dossiers van belastingplichtigen. Dit zal ook zo in de werkinstructie worden opgenomen.
De leden van de fractie van de PVV vragen hoe de regering denkt te voorkomen dat personen die geen VOG verkrijgen, op papier een andere functie krijgen binnen een ANBI, maar feitelijk hun werkzaamheden binnen de ANBI voortzetten. Als het voorkomt dat een voormalig bestuurslid of een voor die instelling gezichtsbepalende persoon op een verzoek daartoe geen VOG heeft kunnen verkrijgen en zou blijken dat hij feitelijk leiding blijft geven aan de instelling kan de inspecteur besluiten een instelling niet langer als ANBI aan te merken. Hierbij dient in ogenschouw te worden genomen dat het voor de Belastingdienst lastig en soms onmogelijk is om te controleren welke taken iemand feitelijk uitvoert. Een aanwijzing dat iemand feitelijk leiding blijft geven zou kunnen liggen in de notulen van vergaderingen.
De leden van de fractie van de PVV constateren terecht dat in het kader van integriteit er een taak ligt voor de sector zelf en vragen naar het onderscheid tussen een goed doel en een ANBI. De sector onderschrijft dit standpunt en geeft hieraan invulling door het – zelfregulerende – validatiestelsel via de toezichthouder van erkende goede doelen, het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF). Het CBF toetst goededoelenorganisaties op kwaliteit en betrouwbaarheid. Nadat op aanvraag van een goededoelenorganisatie een erkenning is verstrekt, voert het CBF eenmaal per jaar een check uit en volgt eens in de drie jaar een uitgebreide toets (de hertoets).
Daarnaast betreft het toezicht op basis van meldingen en klachten van het publiek, gemeenten en andere belanghebbenden en vervult het CBF de informatierol richting het publiek en andere stakeholders. Indien een goed doel aan de voorwaarden voldoet in de ANBI-regelgeving, kan ook een aanvraag worden ingediend om als ANBI te worden aangemerkt. Dat is van belang voor de giftenaftrek bij de donateur en vrijstelling van schenk- en erfbelasting voor het goede doel. Het antwoord op de vraag van deze leden of een goed doel gelijk staat aan een ANBI of dat niet alle goede doelen een ANBI zijn, luidt dat een goed doel een algemeen begrip is dat geen definitie of voorwaarden kent en dus verschillend kan worden uitgelegd.
Daarbij kan worden opgemerkt dat nagenoeg alle goededoelenorganisaties met een CBF-Erkenning ook ANBI’s zijn. Voor ANBI’s geldt dat velen daarvan niet binnen de werkingssfeer van het CBF vallen en daarom niet in aanmerking komen voor een CBF-Erkenning. De grootte van de groep ANBI’s die mogelijk wel onder de werkingssfeer van het CBF vallen is nog onduidelijk. Het CBF is voornemens een project te starten om daar meer inzicht in te verkrijgen.
De leden van de fractie van de PVV vragen hoeveel aanvragen het CBF in totaal heeft ontvangen, kortom hoe vaak heeft het CBF geen keurmerk afgegeven en was daar dan automatisch de integriteit in het geding. Het antwoord op deze vragen luidt als volgt. De CBF-Erkenning bestaat sinds 2016. Voor 2016 was er een CBF-Keurmerk met andere normen en processen. Bij de introductie van de Erkenning zijn de meeste goede doelen met een CBF-Keurmerk overgegaan naar de CBF-Erkenning. Bij de beantwoording ga ik daarom uit van de situatie vanaf 2016.
Op dit moment zijn er 612 organisaties met een CBF-Erkenning, ook bekend als Erkende Goede Doelen. Sinds 2016 zijn er 367 aanvragen ingediend door nieuwe organisaties. Daarvan is 9% afgewezen (in totaal 33). Daarnaast is de CBF-Erkenning van negen goededoelenorganisaties ingetrokken (1,4% van de verstrekte Erkenningen). Voorts besluiten organisaties soms zelf om te stoppen met de Erkenning. De redenen voor afwijzing, intrekking of opzegging van de CBF-Erkenning zijn heel divers van aard. In geen van de gevallen was er echter sprake van fraude of andere integriteitsschendingen, bijvoorbeeld misbruik van positie. Als het CBF bij de toetsing misstanden op het spoor komt, zal het CBF deze bij het Openbaar Ministerie (OM) melden. Dat is nog niet voorgekomen. Op de website van het CBF worden de organisaties waarvan de CBF-Erkenning is afgewezen of ingetrokken vermeld als zijnde «Getoetst en niet-erkend» dan wel «Erkenning ingetrokken».
Verder hebben het CBF en het ANBI-team van de Belastingdienst afgesproken dat het CBF het ANBI-team op de hoogte houdt van niet verleende en ingetrokken Erkenningen. Redenen voor het afwijzen, intrekken of opzeggen zijn bijvoorbeeld dat organisaties groeien waardoor zij in een andere categorie komen en dan niet aan de veel strengere normen van administratie en organisatie kunnen voldoen. Zo’n strengere norm is dat gespecificeerd moet worden hoeveel geld er naar de doelstelling, fondsenwerving en/of beheer en administratie gaat. Ook komt het voor dat organisaties doordat zij in een andere categorie vallen, andere stukken moeten overleggen, zoals de jaarrekening in een ander gespecificeerd format (zogenaamde RJ650) en een controleverklaring van de accountant. Vanwege de extra kosten en tijdsinvestering die dat met zich meebrengt, zien organisaties daar soms van af.
De leden van de fractie van de PVV vragen of in vervolg op het antwoord op hun eerdere vraag – hoe vaak heeft het CBF geen keurmerk afgegeven en was daar dan automatisch de integriteit in het geding – in lijn is met de verwachting dat het slechts om een handvol VOG-aanvragen per jaar gaat bij de uitbreiding van de integriteitstoets. Zoals uit het antwoord op die eerdere vraag blijkt, was bij afwijzing, intrekking of opzegging van de CBF-Erkenning in geen enkel geval sprake van fraude of andere integriteitsschendingen. Zoals hiervoor aangegeven is de ANBI-populatie vele malen groter – ruim 44.000 – en gevarieerder dan het aantal erkende goede doelen. De Belastingdienst heeft thans ook al een aantal mogelijkheden voor de handhaving van de ANBI-regeling.
In de evaluatie van de ANBI-regeling van 2017 en in de recente beantwoording van Kamervragen is ingegaan op de handhaving. Zo is het niet voldoen aan het criterium dat een ANBI met nagenoeg het geheel van hun activiteiten het algemeen nut moet dienen, een veelvoorkomende reden om de ANBI-status in te trekken. Tijdens de controles wordt uiteraard naar alle criteria gekeken. In de praktijk is de reden voor intrekking divers en vaak een combinatie van meerdere criteria waaraan niet voldaan wordt.
Daarnaast wordt jaarlijks naar aanleiding van de controle op de publicatieplicht bij een aantal instellingen de ANBI-status ingetrokken. Dit betrof in 2019 zo'n 600 instellingen. Het voorgaande geeft aan dat de uitbreiding van de integriteitstoets de inspecteur een handvat geeft om te handelen voor die gevallen waarin het bestaande instrumentarium niet toereikend is en hij geduchte twijfel heeft over de integriteit van een bij de ANBI betrokken persoon.
Voorts vragen deze leden of er onderzoek wordt gedaan naar de goede doelen die niet in aanmerking komen voor het CBF-keurmerk en zo nee, waarom niet. Voor goede doelen die niet binnen de werkingssfeer van het CBF vallen, maar wel een ANBI zijn, geldt dat het reguliere toezicht van de Belastingdienst van toepassing is. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van convenanten. Voor goede doelen die geen ANBI zijn, gelden geen specifieke regels anders dan de algemene eisen die bijvoorbeeld voortvloeien uit het rechtspersonenrecht.
De leden van de fractie van het CDA vinden het zeer verstandig dat de integriteitstoets voor ANBI’s wordt uitgebreid. Deze leden vragen op welke wijze nu wordt getoetst of de instelling, de bestuurders, de feitelijk leidinggevenden en de gezichtsbepalende personen voldoen aan de integriteitstoets en of nu ook al wordt gevraagd om een VOG te overleggen.
Op dit moment worden er geen VOG’s opgevraagd door de inspecteur. Ik wil benadrukken dat het niet de bedoeling van de uitbreiding van de integriteitstoets is dat er altijd voor bestuurders, de feitelijk leidinggevenden en de gezichtsbepalende personen een VOG moet kunnen worden overlegd. De inspecteur zal hier alleen om vragen wanneer er twijfels over de integriteit bestaan. De vraag of sprake is van een schending van de integriteit is net als straks afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Het laten opvragen van een VOG door betrokkene is slechts bedoeld om de inspecteur meer handelingsperspectief te geven in zijn toets of voldaan is aan de eisen.
Voorts vragen de leden van de fractie van het CDA wat er gebeurt als feitelijk leidinggevenden of gezichtsbepalende personen geen VOG bezitten en deze nog moeten aanvragen. Aangenomen wordt dat deze leden doelen op de situatie waarin de inspecteur om een VOG heeft verzocht. Het kabinet benadrukt dat een VOG op verzoek van de inspecteur dient te worden overgelegd en pas als de inspecteur gerede twijfel heeft. Als zo een geval zich voordoet en er is nog geen VOG voorhanden, kan in overleg met de inspecteur de VOG alsnog worden aangevraagd door de betrokkene. Voor het overleggen ervan geldt vanzelfsprekend een redelijke termijn, waarbij ook de termijn waarbinnen een VOG kan worden verkregen in acht zal worden genomen.
De leden van de fractie van D66 vragen of de regering uitgebreider kan ingaan op welke signalen gedoeld wordt met signalen die kunnen leiden tot gerede twijfel over de integriteit van de instelling of een van de bestuurders. Dit soort signalen kunnen heel divers van aard zijn. In de memorie van toelichting worden signalen van burgers of instanties zoals de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst of de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid als voorbeeld genoemd. Signalen zullen niet in alle gevallen aanleiding geven voor gerede twijfel over de integriteit. Een en ander is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval.
Zoals eerder opgemerkt, veronderstelt gerede twijfel dat de inspecteur niet te lichtvaardig kan overgaan tot het vragen om een VOG. Of sprake is van gerede twijfel zal afhankelijk zijn van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Dit behoeft nadere kaderstelling als gevolg waarvan gerede twijfel kan worden aangenomen en het administreren van de redenen op basis waarvan de inspecteur tot het vragen om de VOG is overgegaan. De kaderstelling van het begrip gerede twijfel zal dan ook vorm krijgen aan de hand van concrete casuïstiek. Omdat het opvragen van een VOG niet lichtvaardig kan geschieden, zal een inspecteur bij het vermoeden van gerede twijfel de casus voorleggen binnen de vaktechnische structuur in de Belastingdienst.
Voorts vragen de leden van de fractie van D66 waaruit de gerede twijfel dient te bestaan en hoe de inspecteur dit dient te motiveren. Gerede twijfel veronderstelt dat de inspecteur niet te lichtvaardig kan overgaan tot het vragen om een VOG aan betrokkene. Hoe de inspecteur signalen dat een instelling niet overeenkomstig het algemeen nut handelt waardeert, valideert en in voorkomende gevallen gebruikt en motiveert behoeft nadere kaderstelling. Daarbij zal ook meespelen dat er voldoende interne controle aanwezig is op een verzoek om een VOG te overleggen.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe wordt voorkomen dat zich een praktijk zal ontwikkelen waarin ANBI’s voor alle personen waarvoor de integriteitstoets geldt, een VOG voorhanden willen hebben. Het is mijn verwachting dat de uitbreiding van de integriteitstoets een preventieve werking heeft en leidt tot meer aandacht bij instellingen voor hun integriteitsbeleid. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat alle ANBI’s te allen tijde een VOG moeten kunnen tonen voor alle personen waarvoor de integriteitstoets geldt. Dit zou gepaard gaan met onnodige administratieve en financiële lasten, waardoor het voor ANBI’s ook lastiger kan worden bestuursleden te vinden. Bovendien verzoekt de inspecteur pas om een recent afgegeven VOG ingeval van gerede twijfel aan de integriteit.
De leden van de fractie van D66 vragen op basis van welke informatie de conclusie wordt getrokken dat het aantal gevallen waarbij de inspecteur zal verzoeken om overlegging van een VOG naar verwachting per jaar op de vingers van één hand te tellen zijn.
Het antwoord hierop is dat uitsluitend indien de inspecteur gerede twijfel heeft over de integriteit van de instelling of een of meer van de bestuurders, feitelijk leidinggevenden of gezichtsbepalende personen van die instelling, de inspecteur deze instelling of deze persoon kan verzoeken om een VOG te overleggen. De aanscherping van de integriteitstoets beoogt de inspecteur meer handelingsperspectief te bieden om indien sprake is van instellingen en de daarbij betrokken bestuurders, feitelijk leidinggevenden of gezichtsbepalende personen die de rechtsorde aantasten, de instelling niet langer aan te merken als ANBI.
De leden van de fractie van D66 vragen of wordt bijgehouden hoe vaak daadwerkelijk om overlegging van een VOG wordt gevraagd. Om een proces van checks and balances te ontwikkelen ten aanzien van signalen en de omgang daarmee, zal het aantal gevallen waarin de inspecteur om overlegging van een VOG verzoekt, worden bijgehouden.
De leden van de fractie van D66 verwijzen naar de reactie van de regering op het advies van de Raad van State. De Raad van State vraagt of een ANBI, na de constatering dat geen VOG wordt overgelegd, (voldoende) tijd krijgt om de formaliteiten te volgen die nodig zijn om afscheid te nemen van de persoon die de gevraagde VOG niet overlegt, of dat de inspecteur de ANBI-status al eerder intrekt. Mijn antwoord hierop luidt dat daarvoor zoals gebruikelijk een redelijke termijn in acht wordt genomen. Deze leden vragen aan welke termijn wordt gedacht. Wat in een voorkomend geval als een redelijke termijn heeft te gelden hangt af van de feiten en omstandigheden. Hierbij kunnen bijvoorbeeld statutaire termijnen een rol spelen.
De leden van de fractie van D66 hebben enkele vragen over het huidige toezicht op ANBI’s en vragen dit nader toe te lichten. Binnen de Belastingdienst vervult het ANBI-team een landelijke spilfunctie in de coördinatie en uitvoering van het toezicht op ANBI's. Toezichtsmedewerkers van de Belastingdienst onderzoeken en beoordelen een signaal en stellen vast of er tegen de achtergrond van het betreffende signaal steekhoudende redenen zijn om de bestaande ANBI-status in te trekken. Dat laatste kan alleen indien belanghebbende niet of niet langer voldoet aan de criteria zoals vastgelegd in de fiscale wet- en regelgeving. Een eventuele beslissing om in te trekken wordt altijd genomen in de vorm van een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking. Daarmee wordt belanghebbende ook een rechtsingang geboden zodat besluitvorming van de Belastingdienst aan een onafhankelijke toets kan worden onderworpen.
Het ANBI-onderzoek vindt plaats met behulp van controlebevoegdheden welke toegekend zijn op basis van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR). Het onderzoek richt zich daarbij op de vraag of de ANBI-status (waaraan fiscale voordelen en rechten vastzitten) terecht verleend is of dat deze status eventueel ingetrokken dient te worden. Bij het onderzoek wordt getracht om alle voor de heffing relevante feiten allereerst helder te krijgen. Deze feiten worden vervolgens getoetst aan het juridische kader met in achtneming van hoor en wederhoor. Voor dat doel kunnen vragen gesteld worden aan de bestuurders van de ANBI. Ook kan om inzage gevraagd worden in de financiële administratie (met inbegrip van alle tot de administratie behorende bescheiden en vastleggingen). In voorkomende gevallen kunnen er ook nog zogenaamde derdenonderzoeken ingesteld worden. Via bestaande inlichtingenverdragen kunnen indien nodig ook vragen gesteld worden aan buitenlandse mogendheden. Hiermee kan meer inzicht ontstaan over de eventuele buitenlandse activiteiten van de ANBI met inbegrip van de vraag hoe het geld besteed wordt en/of dat past binnen de fiscale wet- en regelgeving.
Het onderzoek zal uiteindelijk leiden tot een conclusie door de Belastingdienst welke ook gecommuniceerd wordt met de ANBI en/of met haar adviseur(s). Daarbij geldt ook weer hoor- en wederhoor met het oog op zorgvuldige oordeelsvorming. Zoals eerder aangegeven kan belanghebbende in het geval dat een aanvraag afgewezen wordt of een bestaande/verleende beschikking ingetrokken wordt hier nog bezwaar/beroep tegen aantekenen. Indien en voor zover er bij dergelijke onderzoeken (maar dat geldt feitelijk ook voor alle andere toezichtsactiviteiten door de Belastingdienst) concrete vermoedens van strafbare feiten aan het licht komen, dan worden deze feiten voorgelegd en besproken met daarvoor aangewezen gespecialiseerde medewerkers binnen de Belastingdienst. Deze toetsen de casuïstiek aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de AWR en zetten – indien dat mogelijk/toegestaan is – deze informatie door naar de bevoegde instanties, zodat deze daar desgewenst een passend vervolg aan kunnen geven.
De leden van de fractie van D66 vragen voorts wat zij zich bij een risicogestuurd toezicht moeten voorstellen. Het toezicht op de ANBI-instellingen volgt de lijn van de uitvoerings- en toezichtstrategie van de Belastingdienst. Deze strategie is erop gericht dat burgers en bedrijven bereid zijn uit zichzelf fiscale regels na te leven. Aan de hand van deze strategie maakt de Belastingdienst voortdurend keuzes over waar de beschikbare capaciteit op wordt ingezet. Het is praktisch onmogelijk om op alle individuele gevallen gericht toezicht uit te oefenen. Daarom wordt het toezicht zo selectief en gericht mogelijk ingezet, afgestemd op de (oorzaken van) het gedrag van burgers en bedrijven. De Belastingdienst zet capaciteit in op risico’s waar de kans op niet-naleving het grootst is of de grootste impact kan hebben. De betreffende risico-indicatoren kunnen niet openbaar worden gemaakt omdat deze inzicht geven in de gehanteerde toezichtstrategie.
Het antwoord op de vraag van deze leden hoeveel mensen er bij het ANBI-team werken, is dat er momenteel 42 medewerkers werkzaam zijn bij het ANBI-team en er 1 vacature openstaat.
Deze leden vragen tevens hoeveel ANBI’s er, als gevolg van dit toezicht, de afgelopen jaren zijn bekeken. In 2019 zijn er 665 risicosignalen behandeld. Dit is inclusief 70 integrale boekenonderzoeken waarbij niet alleen naar de ANBI-status is gekeken maar ook naar de andere belastingmiddelen. In 2019 zijn ruim 4000 ANBI's gecontroleerd ten aanzien van de publicatieplicht.
De leden van de fractie van D66 vragen meer informatie over het algemeen nut criterium en de jurisprudentie die daarbij een belangrijke rol speelt evenals informatie over de besteding van giften, de feitelijke activiteiten en de integriteitstoets.
Dit verzoek beantwoord ik als volgt. Voorop staat dat particulier belang en algemeen belang elkaar uitsluiten. Om als ANBI te worden aangemerkt dient een instelling het algemeen nut te beogen en met haar werkzaamheden uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (voor ten minste 90%) het algemeen nut te dienen en te voldoen aan de overige voorwaarden. De verschillende categorieën die als algemeen nut worden beschouwd, zijn evenals de andere voorwaarden voor een ANBI opgenomen in artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
Het begrip algemeen nut is een open norm die nader is ingevuld in jurisprudentie. Leidraad voor het algemeen nut criterium is de door de Hoge Raad in 2012 geïntroduceerde tweetrapstoets24, welke toets ook verweven zit in de wettelijke criteria. Die toets is meerdere malen bevestigd door de Hoge Raad25 en bestaat uit een kwalitatieve en een kwantitatieve toets. De kwalitatieve toets houdt in dat uit de regelgeving en feitelijke werkzaamheden van een instelling blijkt dat primair en rechtstreeks een (voldoende concreet bepaald) algemeen nuttig doel wordt beoogd.
De kwantitatieve toets houdt in dat de werkzaamheden feitelijk ook uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (90%) dit algemeen belang moeten dienen. De nadruk hierbij ligt op de uitgaven, op de bestedingen van een instelling. Het betreft (voornamelijk) een uitgaventoets. De besteding van gelden, waaronder giften wordt vooral geborgd door de anti-oppoteis (ook wel aangeduid met bestedingseis).
In de praktijk speelt bij jurisprudentie primair de vraag of sprake is van algemeen nut of particulier belang (ontspanning, gezelligheid, behartiging privébelangen).
Voor het overige verwijs ik kortheidshalve naar de recente beantwoording van Kamervragen inzake toezicht op ANBI’s en de evaluatie van de praktijk van ANBI-regeling en de SBBI-regeling van januari 2017 waarin dit uitgebreid is verwoord.26
Deze leden vragen ook hoe in de praktijk wordt omgegaan met de eis van minimaal 90% besteding aan het algemeen nut die voortvloeit uit de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (UR 1994). Vanuit het beoordelingskader dat hiervoor is opgenomen, wordt bepaald hoe de verhouding is tussen algemeen nuttige en niet algemeen nuttige uitgaven. Onder niet algemeen nuttige uitgaven/bestedingen vallen uiteraard alle uitgaven waarmee het particulier belang wordt gediend en daarnaast beheerkosten voor zover deze te hoog zijn en kosten die toe te rekenen zijn aan in beginsel algemeen nuttige activiteiten dan wel commerciële activiteiten, maar waarbij niet aan de nadere wettelijke voorwaarden wordt voldaan.27
Deze leden willen ook weten hoe hierbij wordt omgegaan met meer indirecte kosten zoals (financiële) administratiekosten en kantoorkosten. Daarop luidt het antwoord dat de beheerkosten van de instelling (moeten) in redelijke verhouding staan tot de bestedingen ten behoeve van het doel van de instelling».28 Onder beheerkosten worden verstaan de kosten die betrekking hebben op het beheer van de instelling, zoals de kosten die verband houden met het voeren van administratief beheer. Indien en voor zover dergelijke kosten betrekking hebben op de algemeen nuttige doelstelling van de instelling worden deze in principe aangemerkt als algemeen nuttige bestedingen/uitgaven. Slechts voor zover niet voldaan is aan de eis dat de beheerkosten in redelijke verhouding staan tot de (overige) algemeen nuttige bestedingen (hetgeen overigens op zich al een belemmering vormt voor de ANBI-status) wordt dit exces aangemerkt als niet-algemeen nuttig.
De leden van de fractie van D66 vragen de regering hoe vaak de ANBI-status de afgelopen jaren is ingetrokken en/of geweigerd en hoeveel ANBI’s er in diezelfde periode bij zijn gekomen. Bij eerdere beantwoording van Kamervragen dit jaar is onderstaand overzicht verstrekt ten aanzien van het aanvraagproces:29
Jaar |
Aanvragen |
Toegewezen |
Afgewezen |
---|---|---|---|
2019 |
2.168 |
1.859 |
309 |
2018 |
2.031 |
1.654 |
377 |
2017 |
2.103 |
1.641 |
462 |
2016 |
2.869 |
1.657 |
1.212 |
2015 |
2.949 |
1.740 |
1.209 |
2014 |
1.476 |
885 |
591 |
2013 |
2.443 |
1.375 |
1.068 |
2012 |
2.784 |
1.518 |
1.266 |
2011 |
2.310 |
1.278 |
1.032 |
2010 |
1.267 |
584 |
683 |
Ook is aangegeven hoe vaak de ANBI-status is ingetrokken (soms ook op initiatief van de ANBI zelf) als gevolg van een controle op de publicatieplicht. In 2019 is naar aanleiding van de controle publicatieplicht van circa 600 instellingen de ANBI-status ingetrokken (op initiatief van de Belastingdienst of de ANBI). In 2018 is bij ruim 700 instellingen de ANBI-status ingetrokken (op initiatief van de Belastingdienst of de ANBI) naar aanleiding van een controle op publicatieplicht. In 2019 was in 7 gevallen een boekenonderzoek de aanleiding om de ANBI-status in te trekken. In 14 gevallen is verzocht om gebreken te herstellen waarna de ANBI-status gehandhaafd is.
Indien blijkt dat een ANBI niet voldoet aan alle voorwaarden – dit in antwoord op de vraag van de fractie van D66 hoe wordt omgegaan met de 90%-eis – hangt de vervolgstap af van de reden van het niet voldoen: niet voldoen aan formele eisen of niet voldoen aan materiële eisen. De eerste reden leidt tot het geven van de mogelijkheid door het ANBI-team tot herstel. Herstelt men niet dan volgt intrekking. Bij het niet voldoen aan een materiële eis (bijvoorbeeld: men dient tevens particuliere belangen) volgt directe intrekking (al dan niet met terugwerkende kracht). Het niet voldoen aan de 90%-eis is zo'n materiële eis. Voor het toezicht op ANBI's is het ANBI-team niet afhankelijk van (het moment van) publicatie van gegevens, die vooral bedoeld zijn voor transparantie naar de donateur(s). Het ANBI-team kan en zal de benodigde gegevens bij de instelling zelf opvragen indien daarvoor in het kader van haar toezicht aanleiding bestaat. Dit kan ook een nog niet gepubliceerd jaarverslag en/of de daaraan ten grondslag liggende stukken en boekhouding zijn.
Wat de vraag van de leden van de fractie van D66 hoe bij intrekking wordt omgegaan met reeds genoten voordelen betreft, bij intrekking van de ANBI-status verliest de instelling de voordelen en faciliteiten die aan de ANBI-status zijn verbonden en komen donaties aan deze instelling niet meer voor aftrek in aanmerking. In uitzonderingsgevallen zijn er vervolgacties met betrekking tot de bestuurders zelf. Hierbij moet gedacht worden aan concrete vermoedens van strafbare feiten waarbij de vervolgacties worden overgelaten aan FIOD/OM.
Ik verwacht niet – de leden van de fractie van D66 vragen daarnaar – dat door de aangescherpte integriteitstoets veel vaker de ANBI-status van een instelling zal worden ingetrokken. Naar verwachting zal het gaan om een zeer beperkt aantal gevallen per jaar dat de inspecteur verzoekt tot overlegging van een VOG en dat zal vervolgens lang niet altijd leiden tot intrekking van de ANBI-status.
De leden van de fractie van de SP concluderen dat de huidige integriteitstoets nog nooit heeft geleid tot intrekking van de ANBI-status terwijl klaarblijkelijk wél sprake is geweest van (grootschalige) fraude en vragen waarom ik verwacht dat aanscherping van de integriteitstoets, opnieuw door het gedrag van bestuurders iets uitgebreider te beoordelen, gaat leiden tot het voorkomen van fraude. Zoals ik in het bovenstaande heb aangegeven, kent de huidige integriteitstoets verschillende cumulatieve voorwaarden waardoor indien bijvoorbeeld de penningmeester met gelden van de ANBI heeft gefraudeerd, en de ANBI hierbij niet betrokken was en zich distantieert van de door de rechter veroordeelde penningmeester er geen reden is om de ANBI-status in te trekken en dat dan ook niet gebeurt.
Het voorkomen van fraude is primair een taak in het (reguliere) toezicht door de Belastingdienst – ook op de giftenaftrek – en van de sector zelf. Wel verwacht ik dat van deze uitbreiding een preventieve werking zal uitgaan.
De leden van de fractie van de SP vragen naar de samenhang tussen het toezicht op ANBI’s, met name de integriteitstoets, en het voorkomen van (grootschalige) fraude. Het is goed om hier een onderscheid te maken tussen de regelgeving in de inkomstenbelasting voor de giftenaftrek en de ANBI-regelgeving. De regels voor de giftenaftrek bepalen of een gift aftrekbaar is of niet. Daarbij bekijkt de Belastingdienst of de gift wel gedaan is, of dit aan een ANBI of vereniging was et cetera. Het toezicht hierop vindt plaats bij de donateurs en wordt dan ook niet door het ANBI-team gedaan maar loopt mee in het toezicht op de aangifte Inkomstenbelasting, dat door een veel groter aantal medewerkers wordt gedaan dan de 42 medewerkers en 1 openstaande vacature die bij het ANBI-team werken.
De ANBI-regelgeving bepaalt of een instelling de ANBI-status mag hebben. De eisen die daaraan worden gesteld hebben slechts ten dele als doel het fiscale toezicht te ondersteunen. De integriteitstoets, publicatieplicht en het bestedingscriterium hebben bijvoorbeeld ook als doel de donateur te beschermen. Het toezicht hierop is ook bij de Belastingdienst belegd en vindt plaats bij de instellingen. Dit toezicht wordt gedaan door het ANBI-team. Samenvattend is het dus niet zo dat de instellingen door toepassing van de integriteitsregels geacht worden zelf fraude met de giftenaftrek tegen te gaan. De detectie van die fraude, deze leden vragen specifiek naar de fraude met contante giften, wordt door de medewerkers bij de aangifte Inkomstenbelasting gedaan door controle van de aangiften. In eerdere antwoorden staan voorbeelden van deze fraude toegelicht.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of er bij de aanscherping van de integriteitstoets van ANBI’s voldoende geborgd is dat ANBI’s ook zorgvuldig worden getoetst om te voorkomen dat deze ten onrechte beschuldigd dan wel verdacht worden. Deze vraag beantwoord ik – zoals ik elders heb toegelicht – bevestigend.
Daarnaast vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie wie de kosten van het aanvragen van de VOG in deze (spaarzame) gevallen zal dragen. Dat is de persoon die de VOG (verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens) aanvraagt, zo luidt het antwoord. De kosten voor het digitaal aanvragen van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) bedragen € 33,85. Wanneer een VOG wordt aangevraagd bij de gemeente betaalt de aanvrager € 41,35.
De leden van de fractie van de SGP vragen wat ik versta onder een «redelijke termijn» voor het aanleveren van een VOG na het verzoek hierom en voor het nemen van maatregelen door de ANBI na het uitblijven van een verzochte VOG en voorts om de termijnen nader te specificeren.
In mijn antwoord ga ik allereerst in op de termijn voor het aanleveren van een VOG. Als de inspecteur gerede twijfel heeft over de integriteit van de instelling of een of meer van de bestuurders, feitelijk leidinggevenden of gezichtsbepalende personen van die instelling, kan hij deze instelling of deze persoon/personen verzoeken om een recente VOG te overleggen binnen de door de inspecteur gestelde termijn. De aanvraag voor een VOG moet worden gedaan bij Justis die namens de Minister voor Rechtsbescherming beslist of een persoon een VOG krijgt. Justis neemt een definitief besluit binnen acht weken na de aanvraag. In circa 0,3 procent van de aanvragen weigert Justis in het definitieve besluit de VOG. De aanvrager kan tegen deze beslissing in bezwaar en beroep gaan. De inspecteur wordt niet door Justis geïnformeerd over het verloop van de procedure. Als Justis de VOG heeft afgegeven, wordt de inspecteur evenmin geïnformeerd. Justis stuurt de beslissing vanwege privacy- en re-integratiedoeleinden alleen naar de persoon die de VOG aanvraagt. Gelet op de achtergrond van de voorgestelde uitbreiding van de integriteitstoets en de gerede twijfel die de inspecteur heeft, is mijn voornemen om een termijn van tien weken in de ministeriële regeling ingevolge artikel 5b, elfde lid, AWR op te nemen.
Dat brengt me op de vraag naar de termijn die de ANBI krijgt om, indien de verzochte VOG niet tijdig wordt overgelegd, te handelen voordat de ANBI-status wordt ingetrokken. Dit handelen houdt in dat de betreffende persoon inmiddels een andere functie en een ander takenpakket binnen de instelling heeft gekregen of niet meer behoort tot de bestuurders, feitelijk leidinggevenden of gezichtsbepalende personen van die instelling. Daarvoor zal zoals gebruikelijk een redelijke termijn in acht worden genomen door de inspecteur nadat de inspecteur de ANBI heeft geïnformeerd over de mogelijke toepassing van artikel 5b, negende lid, AWR. Het voordeel van het door de inspecteur laten bepalen van de termijn is dat dit flexibel is en er rekening kan worden gehouden met onverwachte vertragingen, het doel is immers dat de uitkomst van het handelen door de ANBI bevredigend is. Het is dan ook mijn voornemen om deze termijn vooralsnog niet vast te leggen bij ministeriële regeling.
De leden van de fractie van 50PLUS vragen in hoeverre het voorstel ook tot opschoning leidt van de bestaande «voorraad» ANBI -instellingen en hoeveel tijd deze opschoning kost. Tevens vragen deze leden of het straks mogelijk is om te rapporteren over exacte aantallen.
Dit wetsvoorstel bevat een tweetal voorstellen voor ANBI’s. Het eerste voorstel is het beperken van de automatische toekenning van de ANBI-status aan overheidslichamen. Het gevolg daarvan is dat zowel publiekrechtelijke lichamen die zijn gevestigd buiten de EU/EER en buiten het Caribisch deel van het Koninkrijk als lichamen waaraan krachtens de Grondwet verordenende bevoegdheid is verleend uitgezonderd zijn van automatische toekenning van de ANBI-status. Indien deze lichamen als ANBI willen (blijven) kwalificeren, kunnen zij een aanvraag voor een ANBI-beschikking indienen indien zij het algemeen nut beogen en dienen en voldoen aan de voorwaarden in de ANBI-regelgeving. Dit voorstel kan derhalve een groter aantal ANBI’s op de openbare lijst van ANBI’s tot gevolg hebben.
Het tweede voorstel voor ANBI’s ziet op de aanscherping van de integriteitstoets. Zoals geantwoord op vragen van de fractie van D66, verwacht ik niet dat door de aangescherpte integriteitstoets veel vaker de ANBI-status van een instelling zal worden ingetrokken. Naar mijn inschatting zal het aantal ANBI’s door deze voorstellen niet afnemen en mogelijk licht toenemen. Bij de evaluatie van de ANBI-regeling, gepland voor uiterlijk 2025, zal hieraan aandacht worden besteed.
De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen tevens in te gaan op de vragen van de NOB. Voor zover deze vragen nog niet zijn aan de orde zijn geweest, volgt een antwoord.
Naar aanleiding van een vraag van de NOB daarnaar merk ik op dat uit de toelichting afdoende blijkt dat een persoon of instelling een relevante VOG moet aanleveren en het derhalve niet nodig lijkt om dit specifiek in de wettekst te vermelden. De VOG verlangende instantie (in dit geval de Belastingdienst) geeft bij Justis aan voor welk doel de VOG moet worden aangevraagd. Vervolgens dient de aanvrager een verzoek in bij Justis. Het doel dat door de Belastingdienst is omschreven wordt op de uiteindelijke VOG-aanvraag afgedrukt, net zoals de datum van de verstrekking. De Belastingdienst kan afspraken maken met Justis over de relevantie van bepaalde delicten en de te hanteren terugkijktermijnen.
Naar aanleiding van de vraag van de NOB of het op grond van de voorgestelde uitbreiding van de integriteitstoets kan voorkomen dat een enkele verdenking van een misdrijf tot een intrekking van de ANBI-status kan leiden, ook indien een rechter later oordeelt dat de verdenking onterecht is, is het antwoord dat bij de VOG-screening het gehele justitiële verleden van de aanvrager wordt gescreend door Justis, met uitzondering van vrijspraak en bepaalde sepots. Justis doet daarvoor onderzoek naar het justitiële verleden van die persoon in de afgelopen vier jaar, hierbij wordt eventuele detentietijd opgeteld. De VOG kan alleen worden geweigerd op basis van informatie die staat geregistreerd in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS). Het gaat in de praktijk om (Europese) veroordelingen van de strafrechter, transacties, openstaande strafzaken en beleidssepots. Daarnaast kan Justis – als de registraties in het JDS hier aanleiding toe geven – additioneel informatie opvragen bij OM, reclassering en politie. De VOG-beoordeling is maatwerk. Voor het bekleden van een functie bij een ANBI zijn andere delicten relevant dan wanneer iemand een VOG aanvraagt om te werken in een magazijn. Justis weegt het belang van de aanvrager af tegen het risico dat de samenleving loopt door het eventueel verstrekken van de VOG. Daarbij wordt naar de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager gekeken: hoeveelheid delicten staan er geregistreerd, de leeftijd ten tijde van het plegen van een delict en hoe lang geleden is het delict gepleegd.
De NOB vraagt aandacht voor de situatie dat Justis onterecht een VOG weigert, bijvoorbeeld wanneer de weigering disproportioneel is in relatie tot de uitgeoefende functie en na bezwaar en beroep er toch een VOG wordt verleend en inmiddels intrekking van de ANBI-status heeft moeten plaatsvinden. Zoals in het bovenstaande is vermeld, komt het niet vaak voor dat een VOG niet wordt verleend en zelfs dan zijn er alternatieven voor de ANBI anders dan intrekking van de ANBI-beschikking, namelijk door de persoon in kwestie waar mogelijk een andere functie te geven of afscheid van deze persoon te nemen.
Naar aanleiding van een andere vraag op dit vlak van de NOB merk ik nog op dat het inderdaad kan voorkomen dat een ANBI niet weet dat een bestuurder, leidinggevende etc. een VOG-verzoek van de inspecteur krijgt en dat zij naderhand wordt verrast met een dreiging van een intrekking van de ANBI-beschikking. Ik begrijp de suggestie van de Orde om altijd een kopie van de VOG-weigering (ten aanzien van een bestuurder) aan de ANBI te zenden. Dit is echter niet mogelijk omdat niet de inspecteur de weigering krijgt opgestuurd, maar de VOG-aanvrager. Het verplicht delen van deze informatie ondergraaft de VOG-systematiek en schaadt bovendien de persoonlijke levenssfeer (en eventuele integratiedoeleinden) van de aanvrager. Alleen de desbetreffende persoon zelf kan desgewenst de ANBI inhoudelijk op de hoogte stellen van de redenen waarom hij geen VOG heeft gevraagd of van de gronden van de weigering van de VOG. De inspecteur kent de gronden van de eventuele weigering van de VOG niet.
De leden van de fractie van D66 vragen waarom de wijziging in de Successiewet niet eerder is doorgevoerd, aangezien de Tweede Kamer in 2015 is geïnformeerd over het ontbreken van reële mogelijkheden voor een alternatief. Ook de leden van de fractie van 50PLUS vragen naar de timing van de juridische afwikkeling van het afschaffen van het mantelzorgcompliment, specifiek in het licht van de huidige gezondheidscrisis. De leden van de fracties van D66 en 50PLUS constateren terecht dat de bepaling in de Successiewet 1956 eerder geschrapt had kunnen worden. Dit is echter niet gebeurd, maar de bepaling had haar materiële werking al verloren. Met het vervallen van het mantelzorgcompliment (de uitkering als bedoeld in artikel 19a van de Wet maatschappelijke ondersteuning) is de bijzondere regeling in de Successiewet 1956 de facto «automatisch» vervallen. Er is geen enkele relatie met de huidige crisis. Dit doet overigens niets af aan het feit dat het zorgvuldiger zou zijn geweest wanneer de wet direct was aangepast.
De leden van de fracties van D66 en 50PLUS vragen welke alternatieven zijn onderzocht voor de partnervrijstelling in de Successiewet 1956 waar sommige verkrijgers van het mantelzorgcompliment voor in aanmerking kwamen. De leden van de fractie van D66 vragen daarnaast of er sindsdien nog relevante ontwikkelingen zijn geweest. In 2015 zijn drie alternatieven onderzocht.30 Onderzocht is of in plaats van bij het mantelzorgcompliment aansluiting gezocht zou kunnen worden bij de blijk van waardering die gemeenten met ingang van 2015 aan mantelzorgers in hun gemeenten kunnen verstrekken. Een tweede alternatief dat is onderzocht, is het laten vervallen van het vereiste van het mantelzorgcompliment om als ouder en kind als partner te kunnen kwalificeren voor de toepassing van de Successiewet 1956. Tenslotte is gekeken naar de eventuele introductie van een nieuwe categorie kindvrijstelling voor inwonende kinderen die 27 jaar of ouder zijn. De belangrijkste criteria waarop mijn ambtsvoorganger deze alternatieven heeft getoetst zijn de uitvoerbaarheid, de mate waarin de doelgroep van mantelzorgers wordt bereikt en het aspect van willekeur omdat dit een belangrijk kritiekpunt was op de bestaande (vervallen) regeling die gekoppeld was aan het mantelzorgcompliment. Dat heeft niet geleid tot een passend alternatief. Sindsdien zijn er geen relevante ontwikkelingen op dit onderwerp meer geweest.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of dit wetsvoorstel iets verandert aan het effectieve beleid of dat er alleen sprake is van een technische aanpassing aan het beleid sinds 1 januari 2015. De voorgestelde wijziging van artikel 1a in de Successiewet 1956 – zo kan ik deze leden antwoorden – verandert niets aan het effectieve beleid. Het onderdeel bevat een verwijzing naar een artikel dat niet meer bestaat en heeft daardoor materieel al geen werking meer. De wet wordt daar met terugwerkende kracht op aangepast. Er is dus sprake van een technische aanpassing. Voor de volledigheid is er een overgangsbepaling opgenomen voor belastingplichtigen die een dergelijk mantelzorgcompliment hebben genoten in verband met in het kalenderjaar 2014 aan de in het kalenderjaar 2015 overleden bloedverwant in de eerste graad (een ouder of een kind) verleende zorg. Deze overgangsbepaling is opgenomen omdat de voorgestelde wijziging in artikel 1a van de Successiewet 1956 terugwerkt tot 1 januari 2015. Zonder overgangsbepaling zouden de hiervoor genoemde belastingplichtigen formeel geen recht hebben gehad op de partnervrijstelling. Dat wordt hiermee voorkomen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom het mantelzorgcompliment destijds is afgeschaft en vragen wat hier vijf jaar later de gevolgen van zijn.
Een mantelzorger kwam in aanmerking voor een uitkering als bedoeld in artikel 19a van de Wet maatschappelijke ondersteuning (een zogeheten mantelzorgcompliment) als sprake was van een langdurige extramurale AWBZ-indicatie en deze is met de afschaffing/intrekking van de Wet maatschappelijke ondersteuning en de herziening van de AWBZ de facto verdwenen uit de Successiewet. Met ingang van 1 januari 2015 zijn de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Wet langdurige zorg in werking getreden. Het kabinet vindt de inzet van mantelzorgers van grote betekenis. Daarom is in de Wmo 2015 vastgelegd dat gemeenten vanaf 2015 verantwoordelijk zijn voor de ondersteuning van mantelzorgers door middel van algemene voorzieningen en van maatwerkvoorzieningen. Het betreft mantelzorgers van cliënten die in de gemeente wonen en die geen gebruik maken van de langdurige zorg. In de Wmo 2015 is ook geregeld dat gemeenten via de verordening bepalen op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers. Gemeenten kunnen mantelzorgers waarderen op een manier die aansluit bij de lokale behoeften van mantelzorgers en de lokale mogelijkheden voor ondersteuning. Gemeenten hebben hiervoor extra structurele middelen van het rijk ontvangen.
Door de hiervoor beschreven afschaffing van het mantelzorgcompliment per 2015 in de Successiewet is de bijzondere regeling in deze wet, waardoor sommige verkrijgers van het mantelzorgcompliment in aanmerking kwamen voor de partnervrijstelling, de facto ook «automatisch» vervallen.
De leden van de fractie van 50PLUS vragen wat precies het budgettaire beslag van het oorspronkelijke mantelzorgcompliment was en zijn van mening dat dit geld zou kunnen worden aangewend voor een alternatief.
Ik ga ervan uit dat de leden van de fractie van 50PLUS doelen op het budgettaire beslag van de partnervrijstelling voor de erfbelasting in die gevallen waarin een ouder of kind als verkrijger van het mantelzorgcompliment daarvoor in aanmerking kwamen. Het budgettaire beslag hiervan is destijds geraamd op maximaal € 5 miljoen. Zoals hiervoor in antwoord op vergelijkbare vragen van de leden van de fracties van 50PLUS aangegeven, zijn in 2015 verschillende alternatieven onderzocht. Dit onderzoek heeft echter geen passende oplossing opgeleverd.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat de verordening verandert aan de huidige manier van controleren door de Douane en de verplichtingen van de Douane. Ook vragen zij of de verordening invloed heeft op het proces dat goederen moeten doorlopen die door de Douane worden gecontroleerd. De huidige Verordening (EG) nr. 1889/2005 kent een aangifteplicht voor natuurlijke personen bij het binnenkomen of verlaten van de Europese Unie (EU) voor het vervoeren van liquide middelen ter waarde van € 10.000 of meer.31 Per 3 juni 2021 is de nieuwe Verordening EU 2018/1672 (hierna: Verordening liquide middelen) van toepassing.32 Deze nieuwe verordening kent deze aangifteplicht ook en brengt op dat vlak geen verandering voor de verplichtingen van natuurlijke personen, noch voor de controleactiviteiten door de Douane. Daarnaast introduceert deze laatste verordening de mogelijkheid om een zogenaamde kennisgevingsverplichting op te leggen aan de verzender of ontvanger wanneer er sprake is van onbegeleid vervoer van geld ter waarde van € 10.000 of meer dat de EU binnenkomt of verlaat. Kort gesteld is dit geld dat wordt vervoerd in post-, pakket-, koeriers- en vrachtzendingen. Daarvoor geldt thans geen aangifteplicht, maar komt er de mogelijkheid voor de Douane om een kennisgevingsverplichting op te leggen. Deze mogelijkheid gaat volgens het voorstel ook gelden voor niet-grensoverschrijdend vervoer. De in dat kader gevraagde informatie is nagenoeg gelijk aan de informatie die op grond van de aangifteplicht wordt verlangd.
Net als de informatie op een aangifte voor liquide middelen wordt ook de op grond van een kennisgevingsverplichting verkregen informatie verstrekt aan de Financiële Inlichtingen Eenheid (hierna: FIU-Nederland). De werkzaamheden in het kader van het opleggen van deze kennisgevingsverplichting en beoordelen van de verkregen informatie en doorgeven van die informatie aan de FIU-Nederland zijn nieuw voor de Douane. Het instellen van een kennisgevingsverplichting en het doorgeven van de hieruit verkregen informatie vloeien voort uit aanbeveling 32 van de Financial Action Task Force (Hierna: FATF).33 De Douane kan de zendingen die het betreft (post,- pakket-, koeriers- en vrachtzendingen) en de goederen in die verzendingen nu al in het kader van de toepasselijke douanewetgeving controleren. De huidige toepasselijke douanewetgeving vereist echter niet dat, wanneer het gaat om het vervoer van liquide middelen, specifieke informatie over bijvoorbeeld de herkomst of de besteding van de aangetroffen liquide middelen moet worden verstrekt. Het opleggen van de kennisgevingsverplichting aan de verzender of ontvanger van de aangetroffen liquide middelen is nieuw.
De leden van de fractie van de VVD vragen welke andere Europese landen de verordening hebben ingevoerd, of de Nederlandse implementatie verschilt van deze landen en zo ja, welke verschillen er zijn en waarom. Ook de leden van de fractie van D66 vragen of andere lidstaten hebben gekozen voor een aanvulling op Verordening (EU) 2018/1672 en zo ja, hoe landen die aanvulling vormgeven. Een EU-verordening geldt in alle lidstaten en is direct verbindend en behoeft geen verdere implementatie. In die zin is er geen verschil en gelden de maatregelen uit de verordening voor alle lidstaten in gelijke zin. Het verschil zit in het aanvullende nationale recht zoals verwoord in het onderhavige wetsvoorstel. Om die reden verschilt dit van de andere lidstaten. Ongeveer de helft van alle lidstaten heeft dergelijke nationale wetgeving in aanvulling op de Verordening liquide middelen ter bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering voor situaties waarin deze verordening niet van toepassing is. Sommige lidstaten kennen een aangifteplicht voor intracommunautaire transporten van liquide middelen en sommige lidstaten kennen een kennisgevingsverplichting (desgevraagd informatie verstrekken). Ook de nationale definities over het toepassingsbereik zijn niet gelijk, de definities van waardevolle goederen zijn in de lidstaten verschillend.
De aanvulling in nationaal recht betreft de verplichting om binnen de territoriale reikwijdte van de Algemene douanewet (hierna: Adw), desgevraagd gegevens te verstrekken aan de inspecteur van de Douane. Deze verplichting gaat gelden voor de afzender, de vervoerder of de ontvanger in het geval van het verzenden, vervoeren of ontvangen van liquide middelen of waardevolle goederen ter waarde van € 10.000 of meer. De verplichting gaat ook gelden voor documenten waaruit buitenlands of binnenlands bezit van vermogen of vermogensbestanddelen blijkt, die kunnen duiden op witwassen of terrorismefinanciering. Anders gezegd, deze aanvulling ziet op die situaties waarop de Verordening liquide middelen niet van toepassing is maar (een bepaalde mate van) toezicht en controle in het kader van het bestrijden van witwassen en terrorismefinanciering wel wenslijk is. In dit deel wordt tevens een plicht voor de inspecteur in het leven geroepen, om de aldus verkregen informatie door te geven aan de FIU-Nederland. Hiermee wordt aangesloten bij de verplichting die de inspecteur al heeft bij de regels die gelden voor de EU-buitengrensoverschrijding. Met de in het wetsvoorstel gekozen oplossing wordt het bonafide goederenvervoer zo weinig mogelijk getroffen met extra verplichtingen.
De leden van de fractie van de VVD en de leden van de fractie van D66 vragen naar de reden om de drempel te bepalen op € 10.000. De leden van de fractie van de SP vragen waarom de grens voor vervoerders van liquide middelen met € 10.000 substantieel hoger ligt dan de grens voor contante betalingen die op € 3.000 komt te liggen. Zij vragen waarom voor een dergelijk verschil bestaat, welke gevolgen dit heeft voor de bestrijding van witwaspraktijken en of het mogelijk en wenselijk wordt geacht om deze grenzen op elkaar te laten aansluiten. De Verordening liquide middelen stelt de aangiftedrempel op € 10.000. Deze drempel geldt sinds 2007 en de nieuwe verordening brengt daarin geen verandering. Voor de nieuwe kennisgeving inzake onbegeleid vervoer van liquide middelen is in de verordening voor dezelfde drempel gekozen. Voor de aanvulling met een kennisgevingsverplichting in het nationale recht is voor die situaties die niet onder de verordening vallen, bij deze drempel uit de verordening aangesloten. De drempel is gebaseerd op het uitgangspunt dat dit bedrag een juiste balans raakt tussen administratieve lasten en noodzakelijk toezicht. Zover thans bekend, wordt door de lidstaten die ook nationale aanvullingen hebben gemaakt ook aangesloten bij deze drempelwaarde.
De bedragen voor de grens voor vervoerders en de grens voor contante bedragen zijn niet te vergelijken. Bij de grens voor contante betalingen van € 3.000 gaat het om de grens van één betalingstransactie. De grens voor vervoerders van liquide middelen staat geheel los van een of meerdere transacties. Deze grens is gebaseerd op Aanbeveling 32 van de FATF die regels voorschrijft ten aanzien van «cash couriers». Daarbij gaat het veelal om een grotere hoeveelheid liquide middelen die men de grens overbrengt om op die wijze het criminele geld wit te wassen of hun criminele activiteiten te financieren. Aangezien er geen relatie is tussen beide grenswaarden is er geen reden om die op elkaar aan te laten sluiten; zij moeten op hun eigen merites beoordeeld worden. Gevolgen voor de bestrijding van witwaspraktijken heeft het uiteenlopen van de grenswaarden om dezelfde reden niet.
De leden van de fractie van de PVV vragen aan te geven of onder waardevolle goederen ook cryptovaluta en/of de daar bijbehorende papieren dan wel hardwarematige portemonnees gaan behoren. Bij het voorkomen en het bestrijden van witwassen en terrorismefinanciering is het van belang dat het toezicht van de Douane ook ziet op bescheiden waaruit (buitenlands) bezit van vermogen of vermogensbestanddelen blijkt. Cryptovaluta vallen ook onder vermogen. Bij bescheiden kan primair gedacht worden aan bankboekjes, bewijsstukken inzake eigendom van (on)roerende zaken, contracten, betalingsopdrachten en documenten met betrekking tot buitenlandse trusts. Aan het begrip «documenten» is geen nadere uitwerking gegeven dan zoals hiervoor omschreven, zodat dit begrip zo ruim mogelijk kan worden toegepast en daaronder alle mogelijke bescheiden kunnen vallen die te relateren zijn aan mogelijk witwassen of terrorismefinanciering. Deze leden stellen daarbij dat een papieren portemonnee voor cryptovaluta eenvoudig met de post verstuurd kan worden omdat het slechts een reeks van karakters betreft en een hardwarematige portemonnee doorgaans verglijkbaar is qua grootte met een USB-stick en dus eveneens eenvoudig via de post of koerier is te versturen dan wel mee te nemen. Dat laatste geeft meteen de begrenzing aan; het is niet de bedoeling Douane een ongeclausuleerde toegang te geven tot digitale gegevensdragers, er moet een relatie zijn met mogelijk witwassen of terrorismefinanciering.
De leden van de fractie van de PVV constateren terecht dat bij de aanvulling in nationaal recht bewust gekozen is voor een kennisgevingsplicht op verzoek van de Douane en geen aangifteplicht. Daarbij wordt evenwel gevraagd of de regering verwacht dat bedrijven en burgers die zich «professioneel» bezighouden met witwassen en terrorismefinanciering gehoor zullen geven aan een dergelijk gegevensverzoek. In algemene zin wordt gevraagd in hoeverre de regering verwacht dat met deze regeling daadwerkelijk wordt bijgedragen aan de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering.
Bij de keuze tussen een kennisgevingsverplichting en een aangifteplicht is aangesloten bij de systematiek van de Verordening liquide middelen die voor soortgelijke situaties een kennisgevingsplicht toestaat. Degene tot wie de Douane zich richt met het verzoek om nadere gegevens te verstrekken, is wettelijk verplicht aan dit verzoek te voldoen. Wordt dat niet of onvoldoende gedaan, dan betekent dit dat gehandeld wordt in strijd met een bepaling in de Adw en zijn de dwang- en sanctiemiddelen van die wet van toepassing. De nieuwe bevoegdheden van de Douane zullen naar verwachting ertoe leiden dat het aantal controles door de Douane op liquide middelen zal toenemen, waardoor de pakkans wordt verhoogd. Daarnaast kunnen, in voorkomend geval, de aangetroffen liquide middelen in beslag worden genomen op verdenking van witwassen.
Het kabinet verwacht dat deze regeling daadwerkelijk zal bijdragen aan de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering. De bevoegdheden van de Douane om te controleren op liquide middelen is tot nu toe beperkt tot passagiers bij overschrijding van de buitengrens van de EU. In dat kader neemt de Douane jaarlijks enkele miljoenen euro’s in beslag op verdenking van witwassen of terrorismefinanciering en worden vele meldingen van het vervoer van liquide middelen aan de FIU-Nederland gedaan. Door de onderhavige uitbreiding van haar bevoegdheden, kan de Douane nu op alle vervoersmodaliteiten (intracommunautair en nationaal), dus ook op post-, pakket-, koeriers- en vrachtzendingen controleren. De verwachting is, net als bij vervoer van liquide middelen door passagiers, dat een deel gerelateerd zal zijn aan witwassen of terrorismefinanciering.
De leden van de fractie van D66 vragen wanneer de algemene maatregel van bestuur is voorzien waarin de goederen worden aangewezen die aangemerkt gaan worden als waardevolle goederen. De leden van de fractie van de CU vragen in dat licht welke goederen precies worden aangewezen die worden aangemerkt als waardevolle goederen. Deze algemene maatregel van bestuur is voorzien mee te lopen met het zogenoemde Eindejaarsbesluit, waarbij traditioneel meerdere fiscale algemene maatregelen van bestuur jaarlijks worden gewijzigd. Deze algemene maatregel van bestuur zal met het wetsvoorstel op 3 juni 2021 in werking treden. In de algemene maatregel van bestuur wordt voorzien dat het primair zal gaan om edele metalen, edelstenen, kunstwerken en dure sieraden.
De leden van de fractie van D66 verzoeken om een toelichting waarom de definitie van documenten niet verder is uitgewerkt of afgebakend, bijvoorbeeld in de vorm van een waardegrens en ook of andere lidstaten dit wel verder afbakenen. Bij het voorkomen en het bestrijden van witwassen en terrorismefinanciering is het van belang dat het toezicht van de Douane ook ziet op bescheiden waaruit (buitenlands) bezit van vermogen of vermogensbestanddelen blijkt. Daarbij kan onder meer gedacht worden aan bankboekjes, bewijsstukken inzake eigendom van (on)roerende zaken, contracten, betalingsopdrachten en documenten met betrekking tot buitenlandse trusts. Bij reizigers en in postzendingen komt de Douane zeer regelmatig documenten tegen die duiden op (buitenlands) bezit van vermogen of vermogensbestanddelen. Aan het begrip «documenten» is geen nadere uitwerking gegeven, zodat dit begrip zo ruim mogelijk kan worden toegepast en daaronder alle mogelijke bescheiden kunnen vallen die te relateren zijn aan mogelijk witwassen of terrorismefinanciering. Het is in die zin ook niet mogelijk om aan een bescheid een drempelwaarde van bijvoorbeeld € 10.000 te hangen. In veel gevallen is dat onduidelijk, maar kan bijvoorbeeld het gegeven dat documenten betrekking hebben op een buitenlandse rekening van een Nederlandse ingezetene relevant genoeg zijn om een kennisgevingsverplichting op te leggen voor nadere informatie. Het kabinet is niet bekend met de praktijk in andere lidstaten ten aanzien van documenten.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe het toezicht op documenten in de praktijk vorm gaat krijgen en hoe voorkomen wordt dat het briefgeheim wordt geschonden. De Douane controleert momenteel al vele post-, pakket-, en koerierszendingen. Binnen haar controleactiviteiten neemt de Douane alle wettelijke waarborgen in acht die gelden ten aanzien van het briefgeheim en het zal bij deze kennisgevingsverplichting niet anders zijn. Ook nu worden post-, pakket- en koerierszendingen geopend ter controle (op bijvoorbeeld verdovende middelen) waarbij rekening wordt gehouden met deze waarborgen. De essentie is, als eenmaal rechtmatig een zending is geopend en de Douane constateert dat het bijvoorbeeld een creditcard betreft van een buitenlandse bank of de aankooppapieren van een onroerende zaak in het buitenland of een bankafschrift van een buitenlandse bank, de Douane op dit moment geen verdere formele bevoegdheden heeft om daar nadere informatie over uit te vragen of deze informatie te delen met de FIU-Nederland of de Belastingdienst. Het onderhavige voorstel brengt daar nu verandering in, zodat die bevoegdheden wel mogelijk worden.
Wanneer voor grensoverschrijdende post- en koerierszendingen geen toestemming is verleend dat de betreffende brief ambtshalve mag worden geopend, zal het briefgeheim alleen worden geschonden als het vermoeden bestaat dat zich naast de documenten nog andere goederen in de brief bevinden. Deze schending kan alleen als op basis van artikel 1:36 Adw de rechter-commissaris het bevel heeft gegeven de brief te openen. De inspecteur kan om een dergelijk bevel verzoeken. Over het algemeen is een dergelijk bevel niet noodzakelijk omdat genoemde toestemming veelal is gegeven. Een dergelijke toestemming kan bijvoorbeeld worden verleend door middel van een zogenoemde douaneverklaring of door het aanvaarden van de voorwaarden waaronder de brief wordt vervoerd door het postvervoersbedrijf waarbij in de voorwaarden wordt vermeld dat een brief door de toezichthoudende ambtenaren mag worden geopend.
De leden van de fractie van D66 verzoeken in te gaan op de evenredigheid tussen de privacy-inbreuk en het doel gezien het feit dat uit historische analyse blijkt dat de FIU-Nederland slechts in enkele gevallen bescheiden als verdacht zou hebben verklaard. Ook wenst men te vernemen om hoeveel gevallen het gaat. Ten aanzien van de evenredigheid tussen de privacy-inbreuk en het doel, gaat het erom of de verwerkingen die voortvloeien uit de voorgestelde maatregel, evenredig zijn met het doel. De verwerking staat volgens het kabinet in redelijke verhouding tot wat met de persoonsgegevens bereikt kan worden, namelijk het tegengaan van terrorismefinanciering en witwassen. Verder geeft de Verordening liquide middelen en het wetsvoorstel de wettelijke randvoorwaarden aan voor de verwerking van de persoonsgegevens. De Douane vraagt hierbij niet meer persoonsgegevens dan strikt noodzakelijk en de groep van betrokkenen wordt zoveel mogelijk beperkt, doordat het alleen een kennisgevingsverplichting betreft. Betreffende het door de FIU-Nederland verdacht verklaren van door de Douane aan de FIU-Nederland gedane meldingen blijkt uit door de FIU-Nederland gepubliceerde openbare jaarcijfers de volgende aantallen ongebruikelijke transacties verdacht zijn verklaard: 255 verdachte transacties in 2016, 296 in 2017 en 261 in 2018.
De leden van de fractie van D66 vragen of de regering de Privacy Impact Assessment aan de Kamer kan doen toekomen. Een gegevensbeschermingseffectbeoordeling (GEB), oftewel de data protection impact assessment (DPIA), is een intern sturend instrument om de doelbinding, noodzaak, evenredigheid, privacyrisico’s en bijbehorende maatregelen van de voorziene gegevensverwerkingen in kaart te brengen en daarmee rekening te houden bij de totstandkoming van het wetsvoorstel. De uitkomsten van deze interne gedachtenvorming worden vastgelegd in de paragraaf Gegevensbescherming in de memorie van toelichting en getoetst door de Autoriteit Persoonsgegevens. Een GEB/DPIA is in beginsel niet openbaar. Om de Kamer tegemoet te komen en bij wijze van uitzondering stuur ik u bedoelde GEB/DPIA toe34.
De leden van de fractie van D66 vragen of effectiviteit van de maatregel beperkt is omdat het vervoer van liquide middelen via vracht-, post- en koerierszendingen niet vaak voorkomt en er geen aangiftelicht voor liquide middelen wordt geïntroduceerd. Het kabinet is van oordeel dat effectiviteit van deze maatregel gelegen is in de voorgestelde expliciete bevoegdheid voor de Douane om in die gevallen dat het wel voorkomt en er vraagtekens zijn te zetten bij de aard en/of omvang van een bepaalde zending, een kennisgevingverplichting op te leggen, daar waar nu de bevoegdheid daartoe ontbreekt. De ervaring leert dat dit soort situaties op dit moment beperkt voorkomen. Dat kan anders worden als met de wettelijke bevoegdheid meer zendingen kunnen worden getraceerd waarvan aard en/of omvang niet op voorhand bonafide zijn. Dat kan aanleiding geven om de focus in de handhaving te verschuiven en meer risicogericht te controleren op liquide middelen in post-, pakket-, koeriers- en vrachtzendingen. Uiteraard moet het wel passen binnen de kaders van de aan de Douane toegekende middelen.
De leden van de fractie van D66 vragen hoe in wet- en regelgeving wordt vastgelegd dat de Douane de opgedragen taak beperkt tot locaties waar de Douane al aanwezig is. De maatregel wordt, conform hetgeen in de memorie van toelichting staat aangegeven, beleidsmatig beperkt tot die locaties waar de Douane al aanwezig is, bijvoorbeeld op luchthavens en bij controleacties in het binnenland. Dat wordt vastgelegd in een convenant; artikel 1:3, vijfde lid, van de Adw biedt daarvoor de basis.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat voor waarborgen er zijn er om de inmengingen vanuit de operationalisering van de verordening grondwettelijk en gerechtvaardigd te houden. De waarborg om de inmenging grondwettelijk te houden, ligt in het feit dat deze inmenging bij wet is voorzien en dat er aan deze wettelijke basis kwaliteitseisen zijn gesteld. De wettelijke basis is gelegen in de Verordening liquide middelen en het wetsvoorstel. In de Verordening liquide middelen en het wetsvoorstel is verder duidelijk en nauwkeurig uitgewerkt dat de Douane bevoegd is specifiek genoemde persoonsgegevens te verzamelen en te verwerken.
Deze leden vragen verder hoe de uitbreiding tot waardevolle goederen en documenten zich verhoudt tot het vrije verkeer van goederen en wanneer is een belemmering hiervan gerechtvaardigd is. Een belemmering van het vrij verkeer van goederen kan blijkens artikel 36 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gerechtvaardigd worden met een beroep op de openbare orde. Daaronder wordt ook verstaan de bestrijding van illegale activiteiten zoals het witwassen van geld (HvJ EU 25 april 2013, C-212/11, (Jyske Bank Gibraltar) EU:C:2013:270, punt 64) en de handel in verdovende middelen of terrorisme. Zo volgt uit de arresten Sanz de Lera e.a. (HvJ EU 14 december 1995, C-163/94, C-165/94 en C-250/94, EU:C:1995:451, punt 23–30) en Bordessa e.a. (HvJ EU 23 februari 1995 C-258/93 en C-416/93, EU:C:1995:54, punt 16–31) dat de uitvoer van deviezen niet afhankelijk mag zijn van een voorafgaande vergunning maar wel onderworpen kan zijn aan een verplichte aangifte. Het doen van een kennisgeving op verzoek voor waardevolle goederen en documenten is minder vergaand dan een verplichte aangifte en is dus ook een proportionele maatregel om witwassen en terrorismefinanciering te bestrijden.
Ook vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie of ingeschat wordt dat voorgestane maatregelen de inspecteur voldoende in staat stelt om effectief op te treden of dat er meer middelen en bevoegdheden worden overwogen. De voorgestane maatregel is naast een operationalisering, ook een aanvulling op de Verordening liquide middelen. Zo worden het transport van liquide middelen in post-, pakket-, koeriers- en vrachtzendingen, waarvoor tot op heden geen enkele maatregel van toepassing was ook in de controlesfeer betrokken. Het kabinet verwacht dat deze aanvulling voldoende effectief is om binnen het toepassingsbereik van de nieuwe maatregel toezichtactiviteiten te ontplooien en daarbij bij te dragen aan het bestrijden van witwassen en terrorismefinanciering.
De leden van de fractie van de PVV vragen hoe het kabinet omgaat met in het buitenland gevestigde bedrijven (zonder vergunning) die kansspelen op afstand aanbieden en of er aanwijzingen zijn dat die bedrijven bereid zijn om een vergunning voor het aanbieden van legale kansspelen op afstand aan te vragen.
Het zonder vergunning aanbieden van kansspelen is verboden in Nederland. Dit geldt ook voor in het buitenland gevestigde bedrijven die kansspelen op afstand aanbieden in Nederland. De Kansspelautoriteit heeft als taak de Wet op de kansspelen (Wok) te handhaven en treedt zodoende op tegen illegaal aanbod van kansspelen op afstand in Nederland. Illegale aanbieders die zich specifiek op de Nederlandse markt richten of minderjarigen laten spelen worden daarbij met prioriteit aangepakt. Verschillende buitenlandse aanbieders van kansspelen op afstand hebben bij de Kansspelautoriteit hun interesse kenbaar gemaakt voor het aanvragen van een Nederlandse vergunning. Na inwerkingtreding van de Wet Kansspelen op afstand hebben marktpartijen de mogelijkheid een vergunning aan te vragen en zal de Kansspelautoriteit beoordelen of zij daarvoor in aanmerking komen. Het (eerder) illegaal aanbieden van kansspelen op afstand weegt normaliter bijzonder zwaar mee in de beoordeling van de betrouwbaarheid van een marktpartij door de Kansspelautoriteit. In de overgang naar de noodzakelijke regulering van kansspelen op afstand weegt de Kansspelautoriteit, in het belang van een voorspoedige kanalisatie, een eventueel eerder illegaal aanbod tijdelijk minder zwaar. Voorwaarde daarbij is wel dat de betrokken aanbieder zich in een periode van ten minste tweeëneenhalf jaar voorafgaand aan de vergunningaanvraag heeft onthouden van het aanbieden van kansspelen op afstand specifiek gericht op Nederlandse consumenten en hij vanaf 1 januari 2020 aantoonbaar de leeftijd van spelers bij inschrijving heeft geverifieerd.
De leden van de fractie van het CDA achten het noodzakelijk om de belastingplicht voor illegale kansspelen zo precies mogelijk te regelen, omdat hierbij niet kan worden aangesloten bij de vergunninghouder, want die is er immers niet. Deze leden vragen hoe de voorgestelde wijziging uitpakt als er meerdere personen of lichamen zijn die de opbrengsten genieten van het aanbieden van het illegale kansspel. Voorts vragen de leden van de fractie van D66 om een nadere toelichting en hoe de belastingheffing werkt bij illegale activiteiten.
Met de leden van de fracties van het CDA en D66 is het kabinet van mening dat het belangrijk is om de belastingplicht voor illegale kansspelen precies te regelen. Voorgesteld wordt om de belastingplicht bij kansspelen op afstand en binnenlandse casinospelen als volgt te regelen. In het geval van kansspelen op afstand wordt belastingplichtig:
• bij legaal aanbod: de vergunninghouder;
• bij (illegaal) aanbod tijdelijk zonder vergunning: de opbrengstgenieter;
• bij illegaal aanbod: de in Nederland wonende gerechtigde tot de prijs (de speler).
• In het geval van binnenlandse casinospelen wordt belastingplichtig:
• bij legaal aanbod: de vergunninghouder;
• bij illegaal aanbod: de opbrengstgenieter.
Zeker bij het aanbieden van illegale kansspelen op afstand kunnen verschillende binnen of buiten de EU/EER gevestigde (rechts)personen een rol hebben bij het aanbieden van een kansspel. In het geval van illegaal aangeboden binnenlandse casinospelen en (illegaal) tijdelijk zonder vergunning aangeboden kansspelen via het internet wordt degene belastingplichtig die de opbrengst van het aanbieden van het kansspel geniet in plaats van degene die gelegenheid geeft tot deelname. Indien meerdere (rechts)personen de opbrengst van het illegaal aangeboden kansspel genieten, zijn zij ieder belastingplichtig over hun aandeel in het brutospelresultaat (de ontvangen inzetten minus de ter beschikking gestelde prijzen). Bij het (illegaal) tijdelijk zonder vergunning aanbieden van kansspelen kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie dat tijdens een (tijdelijke) schorsing van de vergunning door de aanbieder toch gelegenheid wordt gegeven om deel te nemen aan het (illegale) kansspel. Op het moment dat het (illegaal) zonder vergunning aanbieden van kansspelen op afstand geen tijdelijk karakter meer heeft, is de in Nederland wonende gerechtigde (de speler) belastingplichtig over zijn spelresultaat.
De leden van de fractie van D66 vragen naar de ontwikkeling van de belastinginkomsten van illegaal aangeboden binnenlandse casinospelen en tijdelijk zonder vergunning aangeboden kansspelen op afstand. Op dit moment wordt nog niet geheven bij de opbrengstgenieters van tijdelijk zonder vergunning aangeboden kansspelen op afstand en illegale binnenlandse casinospelen zodat (nog) niets gezegd kan worden over de ontwikkelingen van de belastinginkomsten daarvan.
De leden van de fractie van D66 vragen wanneer kansspelen tijdelijk zonder vergunning aangeboden kunnen worden. Op grond van de Wok is het niet toegestaan om kansspelen zonder vergunning aan te bieden, evenmin indien dat tijdelijk zonder vergunning gebeurt. Bij het (illegaal) tijdelijk zonder vergunning aanbieden van kansspelen kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie dat tijdens een (tijdelijke) schorsing van de vergunning door de aanbieder toch gelegenheid wordt gegeven om deel te nemen aan het (illegale) kansspel. De raad van bestuur van de Kansspelautoriteit kan een kansspelvergunning schorsen indien de raad ernstige vermoedens heeft dat er grond bestaat om de vergunning in te trekken. Om te voorkomen dat in die gevallen op grond van de huidige Wet op de kansspelbelasting (Wet KSB) de in Nederland woonachtige of gevestigde gerechtigde tot de prijs van het kansspel (de speler) belastingplichtig wordt, wordt voorgesteld om belastingplicht te leggen bij degene die de opbrengst geniet van het illegaal aangeboden kansspel.
De leden van de fractie van D66 vragen naar de stand van zaken met betrekking tot de implementatie van de Conventie van Macolin.
De Conventie van Macolin van de Raad van Europa is ondertekend in 2014 maar kan (nog) niet worden geratificeerd. EU-lidstaten kunnen de conventie namelijk pas ratificeren als daarover op EU-niveau overeenstemming is. Tot op heden kan Malta zich niet vinden in de voorgestelde tekst zodat de ratificatie niet voltooid kan worden. Aan de oplossing wordt op allerlei niveaus gewerkt.
De Nederlandse aanpak tegen matchfixing komt evenwel grotendeels overeen met de inhoud van de conventie. Er is een integrale nationale aanpak met de inrichting van het Nationaal Platform Matchfixing en het zogeheten signalenoverleg waarbij partners van opsporing en detectie zijn aangesloten. Met deze aanpak wordt gewerkt aan de twee doelen van de conventie: (1) het voorkomen, detecteren en sanctioneren van nationale of transnationale manipulatie van nationale en internationale sportwedstrijden; en (2) het promoten van (inter-)nationale samenwerking tegen de manipulatie van sport.
De leden van de fractie van de SP constateren dat bij kansspelen op afstand de belastingheffing vergelijkbare problemen kent als het toezicht op deze kansspelen en vragen het kabinet hoe vergunninghouders in beeld worden gebracht, hoe gebruik van deze kansspelen en bijbehorende transacties worden bijgehouden en hoe dit zich verhoudt met de gegevensbescherming en het principe van netneutraliteit.
Vergunninghouders die kansspelen op afstand organiseren worden verplicht een
controledatabank in Nederland te plaatsen. De gegevens die in de controledatabank moeten worden opgeslagen hebben betrekking op onder meer betalingstransacties, mutaties in de speelrekening, overschrijdingen van het spelersprofiel en de toegepaste interventiemaatregelen. Deze gegevens worden near real-time opgeslagen. De vergunninghouder moet degenen die belast zijn met het toezicht op naleving van de Wok, de Wet KSB en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme toegang tot dat onderdeel van zijn bedrijfsvoering verlenen. De controledatabank vormt daarmee een belangrijk instrument waarmee de betrokken toezichthouders langs elektronische weg (op afstand) toegang kunnen krijgen tot de gegevens die zij nodig hebben voor de uitvoering van hun taken.
De gegevens die relevant zijn voor de controledatabank zijn privacygevoelig. Het gaat bijvoorbeeld om gegevens over speelgedrag en interventies daarin. Daarom worden de gegevens in de controledatabank gepseudonimiseerd opgeslagen. Dit wil zeggen dat zij worden gekoppeld aan een niet direct tot de identiteit van de speler te herleiden unieke aanduiding. Indien daar aanleiding toe is, bijvoorbeeld omdat analyse van de gegevens in de controledatabank tot verdenking van fraude heeft geleid, kan de Kansspelautoriteit de identiteit achter de unieke aanduiding opvragen bij de vergunninghouder.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat de uitvoeringsgevolgen zijn voor FIU-Nederland en wat de verwachte toename aan informatie en aan noodzakelijke analyses is. Ook wordt gevraagd welke capaciteit FIU-Nederland nu beschikbaar heeft en of dit volgens de regering voldoende is. Met het oog op het voorkomen en opsporen van witwassen en onderliggende basisdelicten, alsmede financieren van terrorisme ontvangt de FIU-Nederland meldingen van ongebruikelijke transacties van diverse meldingsplichtige instellingen. De FIU-Nederland analyseert deze meldingen en komt in bepaalde gevallen tot een verdacht verklaring van deze ongebruikelijke transacties, die zij alsdan ter beschikking stelt aan de opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De Douane levert daarvoor reeds informatie aan de FIU-Nederland over grensvervoer van liquide middelen met een waarde van € 10.000 of meer of ongebruikelijke zendingen van liquide middelen. Waar de huidige Verordening liquide middelen alleen ziet op het vervoer van liquide middelen door natuurlijke personen, breidt de nieuwe verordening dit uit met het vervoer van liquide middelen via vracht-, post-, koeriers- en vrachtzendingen. Daarnaast ziet de aanvulling in de Adw op het binnenlands en intracommunautair vervoer van liquide middelen, waardevolle goederen en documenten, die kunnen duiden op witwassen of terrorismefinanciering. De Douane is verplicht om de verkregen informatie door te geven aan de FIU-Nederland. Uit de Uitvoeringstoets van de Belastingdienst blijkt dat de gevolgen voor de uitvoering van de wijzigingen voor de Belastingdienst beperkt zijn. De verwachting is dat daarom de uitvoeringsconsequenties naar aanleiding van het wetsvoorstel ook voor de FIU-Nederland beperkt zullen zijn. Hierbij is van belang dat de FIU-Nederland zoals hiervoor is aangegeven, reeds informatie van de Douane ontvangt, deze analyseert waarna in bepaalde gevallen tot een verdacht verklaring wordt gekomen. Een eventuele beperkte toename van het aantal meldingen vanuit de Douane kan opgevangen worden binnen de reguliere werkzaamheden van de FIU-Nederland. In de huidige praktijk bedraagt het aantal meldingen dat de FIU-Nederland van de Douane ontvangt, dat betrekking heeft op de toepassing van de huidige Verordening liquide middelen, jaarlijks ongeveer 6.200. Dit is het gemiddeld aantal meldingen per jaar, berekend over de periode van 2016 tot en met 2018. Met de kennisgevingsverplichting voor het vervoer van liquide middelen via onbegeleid vervoer kan een beperkte, op dit moment niet verder te kwantificeren, toename worden verwacht van het aantal meldingen vanuit de Douane. De FIU beschikt ter uitvoering van haar taakstelling over een formatie van 63 fte. Zoals eerder aan uw Kamer is aangegeven35, wordt de formatie van de FIU-Nederland uitgebreid met een additionele 19 fte. In het kader van de implementatie van de wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn36 is recent besloten extra middelen toe te kennen aan de FIU-Nederland, met als doel om onder andere het aantal fte’s verder uit te breiden. Voortdurend wordt bezien of de beschikbare capaciteit bij de FIU-Nederland toereikend is, of dat er aanleiding is om deze te verhogen.
De leden van de fractie van de PVV vragen of de regering van mening is dat een verslag van de Europese Commissie gelijk staat aan een grondige evaluatie van wetgeving nu er geen aanvullende nationale evaluatie is voorzien voor hetgeen onder de genoemde verordening valt. Ook wordt gevraagd hoe deze de wetgeving wordt geëvalueerd in het geval van een Nexit. De verantwoordelijkheid om de Verordening liquide middelen te evalueren ligt bij de Europese Commissie. In dat kader zal de Commissie worden bijgestaan door de expertgroep «Cash Controls Coordination Groep», waarin Nederland deelneemt, en de noodzakelijke informatie van de lidstaten vragen en deze analyseren ten behoeve van deze evaluatie. Het kabinet heeft geen reden te veronderstellen dat deze evaluatie niet zal voldoen of geen transparant oordeel zal geven over de resultaten van de Verordening liquide middelen. De nationale maatregel staat evenwel los van de maatregelen zoals verwoord in de Verordening liquide middelen en conform hetgeen gesteld in artikel VIII van het wetsvoorstel, zal deze nationaal geëvalueerd worden naar de naleving en controle erop. Qua timing wordt hierbij wel aangesloten bij de evaluatie van de Verordening liquide middelen. Een Nexit wordt door het kabinet niet opportuun geacht.
De leden van de fractie van de PVV vragen naar de systematiek achter de lijst van ANBI’s die het slimme invulveld voor de giftenaftrek in de aangifte Inkomstenbelasting zal vermelden. De ANBI-lijst zoals de Belastingdienst deze bijhoudt en beschikbaar heeft op zijn website is een actuele lijst die de ANBI’s en de datum van toekenning en eventuele intrekking van de status vermeldt. De aangifte Inkomstenbelasting ziet echter op een belastingjaar, waarbij het van belang is dat de instelling de ANBI-status had op het moment van het doen van de gift. Wanneer de ANBI-status met terugwerkende kracht is ingetrokken en de gift is gedaan na de intrekkingsdatum maar voordat de Belastingdienst de intrekking heeft bekendgemaakt, is deze gift overigens toch aftrekbaar, omdat de donateur op het moment dat deze de gift deed niet kon weten dat de instelling niet meer erkend was.
Nu er een verschil is tussen de actuele lijst en de momentopname in de aangifte is het verstandig daar aandacht aan te geven in de toelichting. Een voorbeeld: als een belastingplichtige in maart 2021 aangifte Inkomstenbelasting 2020 doet en een ANBI in de lijst van de aangifte 2020 ziet staan, kan deze niet uit het slimme invulscherm concluderen dat een gift in maart 2021 ook op dat moment aftrekbaar zal zijn, daarvoor zal hij de actuele lijst van ANBI’s op de website van de Belastingdienst moeten raadplegen.
Deze leden vragen voorts of een recente toekenning van de ANBI status ertoe kan leiden dat de ANBI ten onrechte niet in de aangifte Inkomstenbelasting wordt vermeld. Het aangifteprogramma ziet op een jaar dat reeds verlopen is op het moment van invullen van de aangifte en de ANBI-lijst wordt pas na afloop van het jaar in het slimme invulscherm in de aangifte verwerkt. Daardoor zal het in beginsel niet voorkomen dat een gift is gedaan aan een instelling die de ANBI-status had op het moment van de gift, maar nog niet is opgenomen in het slimme invulscherm. Dit zou zich alleen kunnen voordoen op het moment dat de ANBI-status met terugwerkende kracht wordt verleend.37 Overigens wordt de actuele lijst van ANBI’s op de website van de Belastingdienst doorlopend geactualiseerd.
De leden van de fractie van de PVV vragen hoe zeker de geraamde kosten voor de implementatie van het slimme invulveld zijn. De uitvoeringstoetsen van de Belastingdienst geven een ex-ante inschatting van de verwachte impact. Bij de uiteindelijke uitvoering van de werkzaamheden is het mogelijk dat er afwijkingen tussen de inschatting en realisatie kunnen zijn. De uitvoeringskosten worden gedekt op begroting IX.
Deze leden vragen tot slot wie het slimme invulveld implementeert. Dat is inderdaad de IV-organisatie van de Belastingdienst.
De Staatssecretaris van Financiën, J.A. Vijlbrief
De Staatssecretaris van Financiën, A.C. van Huffelen