Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties en in misbruiksituaties te introduceren en enkele antimisbruikbepalingen in de dividendbelasting en vennootschapsbelasting te wijzigen om de aanpak van belastingontwijking voortvarend voort te zetten;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Onder de naam bronbelasting wordt een belasting geheven van het lichaam, bedoeld in artikel 2.1.
1. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
een lichaam dat gerechtigd is tot voordelen als bedoeld in artikel 3.1;
1°. naamloze vennootschappen;
2°. besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid;
3°. open commanditaire vennootschappen;
4°. andere, al dan niet rechtspersoonlijkheid bezittende, vennootschappen waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld;
5°. coöperaties en verenigingen op coöperatieve grondslag;
6°. onderlinge waarborgmaatschappijen;
7°. verenigingen;
8°. stichtingen;
9°. andere rechtspersonen;
10°. fondsen voor gemene rekening als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969;
11°. doelvermogens;
12°. met de lichamen, genoemd onder 1° tot en met 11°, vergelijkbare buitenlandse lichamen;
een inhoudingsplichtige:
1°. waarin de voordeelgerechtigde onmiddellijk of middellijk een kwalificerend belang heeft;
2°. die onmiddellijk of middellijk een kwalificerend belang heeft in de voordeelgerechtigde;
3°. waarin een derde onmiddellijk of middellijk een kwalificerend belang heeft, terwijl die derde tevens onmiddellijk of middellijk een kwalificerend belang heeft in de voordeelgerechtigde;
4°. waarin de voordeelgerechtigde onmiddellijk of middellijk een belang heeft en waarin hij samen met een of meer andere lichamen die met hem een samenwerkende groep als bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 vormen onmiddellijk of middellijk een kwalificerend belang heeft;
5°. die onmiddellijk of middellijk een belang heeft in de voordeelgerechtigde en die samen met een of meer andere lichamen die met die inhoudingsplichtige een samenwerkende groep als bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 vormen onmiddellijk of middellijk een kwalificerend belang heeft in de voordeelgerechtigde; of
6°. waarin lichamen die deel uitmaken van een samenwerkende groep als bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 gezamenlijk onmiddellijk of middellijk een kwalificerend belang hebben en die lichamen tevens gezamenlijk onmiddellijk of middellijk een kwalificerend belang hebben in de voordeelgerechtigde;
een belang waarmee een zodanige invloed op de besluiten van een lichaam kan worden uitgeoefend dat de activiteiten van het lichaam kunnen worden bepaald;
een bij ministeriële regeling aangewezen staat die:
1°. op 1 oktober van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het tijdvak, bedoeld in artikel 5.1, derde lid, lichamen niet of naar een tarief van minder dan 9% onderwerpt aan een belasting naar de winst; of
2°. is opgenomen in een in het kalenderjaar dat voorafgaat aan het tijdvak, bedoeld in artikel 5.1, derde lid, geldende EU-lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden;
een vaste inrichting als bedoeld in artikel 3, vierde tot en met twaalfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel e, wordt een staat die voor het eerst bij ministeriële regeling wordt aangewezen als staat als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, en in relatie waarmee op het moment van die eerste aanwijzing reeds een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van kracht is voor de toepassing van deze wet niet eerder als laagbelastende jurisdictie aangemerkt dan nadat sinds dat moment drie kalenderjaren zijn verstreken.
1. Indien de oprichting van een inhoudingsplichtige heeft plaatsgevonden naar Nederlands recht, wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen die inhoudingsplichtige geacht in Nederland te zijn gevestigd. Een Europese naamloze vennootschap die bij haar oprichting werd beheerst door Nederlands recht, wordt voor de toepassing van de eerste zin geacht te zijn opgericht naar Nederlands recht.
2. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden op de BES eilanden gevestigde inhoudingsplichtigen die door de toepassing van artikel 5.2 van de Belastingwet BES geacht worden niet op de BES eilanden te zijn gevestigd, geacht in Nederland te zijn gevestigd.
1. Belastingplichtig voor de belasting is een lichaam dat gerechtigd is tot voordelen als bedoeld in artikel 3.1 en dat:
a. naar de omstandigheden beoordeeld in een laagbelastende jurisdictie is gevestigd of volgens de fiscale of andere regelgeving van die jurisdictie aldaar is gevestigd;
b. niet in een laagbelastende jurisdictie is gevestigd, waarbij die voordelen worden toegerekend aan een vaste inrichting in een laagbelastende jurisdictie;
c. volgens de fiscale regelgeving van een staat, niet zijnde Nederland of een laagbelastende jurisdictie, in die staat is gevestigd en gerechtigd is tot die voordelen met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties waarbij:
1°. een constructie of transactie uit verscheidene stappen of onderdelen kan bestaan;
2°. een constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties als kunstmatig wordt beschouwd voor zover zij, onderscheidenlijk het, niet is opgezet op grond van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen;
d. volgens de fiscale regelgeving van de staat waarin de voordeelgerechtigde is gevestigd, niet zijnde een laagbelastende jurisdictie, aldaar niet wordt behandeld als de gerechtigde tot die voordelen omdat die staat een lichaam waarin die voordeelgerechtigde een belang heeft als gerechtigde tot die voordelen beschouwt; of
e. volgens de fiscale regelgeving van de staat op grond van wiens recht de voordeelgerechtigde is opgericht, niet zijnde een laagbelastende jurisdictie, aldaar niet wordt behandeld als de gerechtigde tot die voordelen omdat die voordeelgerechtigde volgens de fiscale regelgeving van die staat niet aldaar is gevestigd, en die voordeelgerechtigde niet volgens de fiscale regelgeving van een andere staat in laatstbedoelde staat is gevestigd.
2. Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing indien aannemelijk wordt gemaakt dat de voordeelgerechtigde volgens de fiscale regelgeving van een andere staat, niet zijnde een laagbelastende jurisdictie, tevens in die staat is gevestigd en aldaar wordt behandeld als de gerechtigde tot de voordelen, bedoeld in het eerste lid, aanhef, en die voordeelgerechtigde niet volgens een door die staat met een andere staat gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht te zijn gevestigd in die andere staat.
3. Het eerste lid, onderdeel d, is niet van toepassing indien aannemelijk wordt gemaakt dat het lichaam, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, volgens de fiscale regelgeving van de staat waarin dat lichaam is gevestigd aldaar als de gerechtigde tot de voordelen, bedoeld in het eerste lid, aanhef, wordt beschouwd, in welk geval dat lichaam wordt geacht de voordeelgerechtigde, bedoeld in het eerste lid, te zijn.
4. Het eerste lid, onderdeel e, is niet van toepassing indien aannemelijk wordt gemaakt dat iedere achterliggende gerechtigde die al dan niet samen met een of meer andere lichamen die met die achterliggende gerechtigde een samenwerkende groep als bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 vormen onmiddellijk een kwalificerend belang heeft in het lichaam, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, volgens de fiscale regelgeving van de staat waarin die achterliggende gerechtigde is gevestigd aldaar wordt behandeld als de gerechtigde tot de voordelen, bedoeld in het eerste lid, aanhef, en niet een lichaam is waarop zonder tussenkomst van de voordeelgerechtigde het eerste lid, onderdelen a, b, c of d, van toepassing zou zijn. Van achterliggende gerechtigdheid als bedoeld in de eerste zin is sprake voor zover de gerechtigdheid tot de voordelen, bedoeld in het eerste lid, aanhef, rechtstreeks verband houdt met een participatie in de voordeelgerechtigde, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e.
5. Indien aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden wordt voldaan, wordt voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, tenzij de inspecteur het tegendeel aannemelijk maakt, de voordeelgerechtigde geacht niet gerechtigd te zijn tot de voordelen met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan en wordt geacht sprake te zijn van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen. Indien niet aan de voorwaarden, bedoeld in de eerste zin, wordt voldaan, dient de voordeelgerechtigde of de inhoudingsplichtige aannemelijk te maken dat:
a. de voordeelgerechtigde niet gerechtigd is tot de voordelen met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan; of
b. sprake is van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen.
De belasting wordt geheven over de voordelen in de vorm van:
a. renten als bedoeld in artikel 3.3;
b. royalty’s als bedoeld in artikel 3.4.
1. Indien ter zake van voordelen als bedoeld in artikel 3.1 voorwaarden worden overeengekomen of opgelegd (verrekenprijzen) die afwijken van voorwaarden die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen, worden die voordelen bepaald alsof die laatstbedoelde voorwaarden zouden zijn overeengekomen.
2. Niet in geld genoten voordelen worden in aanmerking genomen naar de waarde die daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend.
1. De voordelen in de vorm van renten zijn de vergoedingen van welke aard dan ook – kosten daaronder begrepen – uit hoofde van geldleningen verschuldigd door:
a. een in Nederland gevestigde aan de voordeelgerechtigde gelieerde inhoudingsplichtige; of
b. een niet in Nederland gevestigde aan de voordeelgerechtigde gelieerde inhoudingsplichtige voor zover de met die vergoedingen corresponderende lasten worden toegerekend aan een vaste inrichting in Nederland.
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een geldlening verstaan: een schuld die voortvloeit uit een overeenkomst van geldlening of een daarmee vergelijkbare overeenkomst.
1. De voordelen in de vorm van royalty’s zijn de vergoedingen, bedoeld in het tweede lid, verschuldigd door:
a. een in Nederland gevestigde aan de voordeelgerechtigde gelieerde inhoudingsplichtige; of
b. een niet in Nederland gevestigde aan de voordeelgerechtigde gelieerde inhoudingsplichtige voor zover de met die vergoedingen corresponderende lasten worden toegerekend aan een vaste inrichting in Nederland.
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder royalty’s verstaan: vergoedingen van welke aard dan ook:
a. voor het gebruik van of het recht op gebruik van:
1°. een auteursrecht op een werk op het gebied van de letterkunde, kunst of wetenschap, daaronder begrepen bioscoopfilms en software;
2°. een octrooi;
3°. een fabrieks- of handelsmerk;
4°. een tekening of model;
5°. een plan;
6°. een geheim recept of geheime werkwijze; of
b. voor inlichtingen omtrent ervaringen op het gebied van nijverheid, handel of wetenschap.
1. De voordelen, bedoeld in artikel 3.1, worden beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop zij:
a. betaald of verrekend worden, ter beschikking van de voordeelgerechtigde worden gesteld of rentedragend worden; of
b. vorderbaar en tevens inbaar worden.
2. Gedurende het tijdvak gerijpte doch aan het einde van dat tijdvak nog niet genoten renten of royalty’s worden beschouwd op 31 december van dat tijdvak te zijn genoten.
3. Voor zover aannemelijk wordt gemaakt dat over een bedrag reeds met toepassing van het tweede lid belasting is geheven, behoort dat bedrag niet tot de voordelen, bedoeld in artikel 3.1, op het moment dat het eerste lid toepassing vindt.
De belasting bedraagt het hoogste percentage, bedoeld in artikel 22 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, van de voordelen, bedoeld in artikel 3.1.
Indien de inhoudingsplichtige de belasting voor zijn rekening neemt, worden voor het berekenen van de belasting de voordelen, bedoeld in artikel 3.1, vermenigvuldigd met 100/(100-T), waarbij T staat voor het geldende percentage van het tarief, bedoeld in artikel 4.1.
1. De belasting wordt geheven door inhouding op de voordelen, bedoeld in artikel 3.1.
2. De inhoudingsplichtige houdt de belasting in op het tijdstip waarop de voordelen, bedoeld in artikel 3.1, worden genoten.
3. De inhoudingsplichtige draagt de in een tijdvak ingehouden belasting op aangifte af.
4. Voor zover de belasting niet op de voordelen, bedoeld in artikel 3.1, kan worden ingehouden, wordt de belasting geacht te zijn ingehouden op het genietingstijdstip, bedoeld in artikel 3.5.
Onverminderd het bepaalde in artikel 20, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt de naheffingsaanslag opgelegd aan de inhoudingsplichtige dan wel aan de belastingplichtige indien de inhoudingsplichtige de belasting die moet worden afgedragen geheel of gedeeltelijk niet heeft betaald.
1. Artikel 47a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing ter zake van gegevens en inlichtingen alsmede gegevensdragers die van belang kunnen zijn voor de heffing van de belasting waarvan de inhouding is opgedragen aan de inhoudingsplichtige en die in het bezit zijn van:
a. de voordeelgerechtigde;
b. een derde die onmiddellijk of middellijk een kwalificerend belang heeft in die inhoudingsplichtige; of
c. lichamen die deel uitmaken van een samenwerkende groep als bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en die gezamenlijk onmiddellijk of middellijk een kwalificerend belang hebben in die inhoudingsplichtige.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ingeval artikel 4.2 toepassing vindt.
3. Artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing ingeval niet of niet volledig wordt voldaan aan de informatieverplichting ingevolge het eerste lid.
1. De inhoudingsplichtige is gehouden de inspecteur eigener beweging juiste en volledige inlichtingen of gegevens die van belang kunnen zijn voor de heffing van de belasting waarvan de inhouding aan hem is opgedragen te verstrekken binnen twee weken nadat hem bekend is geworden dat die inlichtingen of gegevens niet, onjuist of onvolledig door hem zijn verstrekt.
2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, wordt nagekomen op de door de inspecteur aangegeven wijze.
3. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, vervalt door verloop van vijf jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan.
1. Indien het aan opzet of grove schuld van de inhoudingsplichtige is te wijten dat de verplichting, bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, niet wordt nagekomen, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100% van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.
2. De grondslag voor de boete wordt gevormd door het bedrag aan belasting dat als gevolg van het niet nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, niet zou zijn geheven.
3. Voor de toepassing van dit artikel is artikel 67o, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.
4. De bevoegdheid tot het opleggen van een vergrijpboete op grond van het eerste lid vervalt door verloop van vijf jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan.
In de Wet bronbelasting 2021 wordt in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel a, onder 10°, «derde lid» vervangen door «vierde lid».
De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 10, eerste lid, onderdeel f, wordt «dividendbelasting» vervangen door «dividendbelasting, wegens genoten voordelen geheven bronbelasting».
B
Artikel 13ab, elfde lid, komt te luiden:
11. Indien aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden wordt voldaan, wordt voor de toepassing van het vijfde lid een gecontroleerd lichaam geacht een wezenlijke economische activiteit uit te oefenen, tenzij de inspecteur aannemelijk maakt dat slechts aan die voorwaarden wordt voldaan met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om in aanmerking te komen voor de uitzondering op de voet van het vijfde lid. Indien niet aan de voorwaarden, bedoeld in de eerste zin, wordt voldaan, dient de belastingplichtige aannemelijk te maken dat een gecontroleerd lichaam een wezenlijke economische activiteit uitoefent.
C
Artikel 17, vijfde lid, komt te luiden:
5. Indien aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden wordt voldaan, wordt voor de toepassing van het derde lid, onderdeel b, tenzij de inspecteur het tegendeel aannemelijk maakt, de belastingplichtige geacht het aanmerkelijk belang niet te houden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van inkomstenbelasting bij een ander te ontgaan en wordt geacht sprake te zijn van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen. Indien niet aan de voorwaarden, bedoeld in de eerste zin, wordt voldaan, dient de belastingplichtige aannemelijk te maken dat:
a. het aanmerkelijk belang niet wordt gehouden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan; of
b. sprake is van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen.
In de Wet op de dividendbelasting 1965 komt artikel 4, twaalfde lid, te luiden:
12. Indien aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden wordt voldaan, wordt voor de toepassing van het derde lid, onderdeel c, tenzij de inspecteur het tegendeel aannemelijk maakt, de opbrengstgerechtigde geacht het belang niet te hebben met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan en wordt geacht sprake te zijn van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen. Indien niet aan de voorwaarden, bedoeld in de eerste zin, wordt voldaan, dient de opbrengstgerechtigde of de inhoudingsplichtige aannemelijk te maken dat:
a. de opbrengstgerechtigde het aanmerkelijk belang niet heeft met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan; of
b. sprake is van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen.
De Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 30h, eerste lid, wordt na «dividendbelasting,» ingevoegd «bronbelasting,».
B
In artikel 30ha, vierde lid, wordt na «dividendbelasting» ingevoegd «of bronbelasting als bedoeld in de Wet bronbelasting 2021». Voorts wordt na «de artikelen 47 en 47a» ingevoegd «of artikel 6.2 van de Wet bronbelasting 2021».
C
In artikel 30hb, tweede lid, wordt na »vennootschapsbelasting» ingevoegd «en de bronbelasting».
De Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 22, derde lid, onderdeel a, wordt, onder vernummering van de subonderdelen 7° en 8° tot 8° en 9°, een subonderdeel ingevoegd, luidende:
7°. de bronbelasting;.
B
Na artikel 36 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Hoofdelijk aansprakelijk is:
a. voor de belasting die een inhoudingsplichtige als bedoeld in de Wet bronbelasting 2021 is verschuldigd: ieder van de bestuurders van die inhoudingsplichtige;
b. voor de belasting die een inhoudingsplichtige als bedoeld in de Wet bronbelasting 2021 is verschuldigd over het door de belastingplichtige genoten voordeel, bedoeld in de Wet bronbelasting 2021: de belastingplichtige, bedoeld in de Wet bronbelasting 2021;
c. voor de belasting die een belastingplichtige als bedoeld in de Wet bronbelasting 2021 is verschuldigd: ieder van de bestuurders van die belastingplichtige.
2. Niet aansprakelijk is de bestuurder, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a of c, voor zover hij aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat de bronbelasting niet of niet volledig is betaald.
3. Voor de toepassing van dit artikel is artikel 36, vijfde en achtste lid, van overeenkomstige toepassing.
4. De aansprakelijkheid geldt tevens indien de bestuurder, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a of c, of de belastingplichtige, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, niet in Nederland woont of is gevestigd.
1. Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2021.
2. In afwijking van het eerste lid treden artikel 7.2, onderdelen B en C, en artikel 7.3 in werking met ingang van 1 januari 2020, met dien verstande dat artikel 7.2, onderdeel B, voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2020.
3. In afwijking van het eerste lid treedt artikel 7.1 in werking met ingang van 1 januari 2022.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Staatssecretaris van Financiën,