Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 17 februari 2020
Op 13 juli 2018 heeft het kabinet de SER gevraagd om een verkenning uit te voeren met als centrale vraag: «In hoeverre zijn jongeren voldoende toegerust om zich te kunnen ontplooien en om een zelfstandig en onafhankelijk bestaan op te bouwen?» en daarbij gebruik te maken van de kennis en kunde bij het SER Jongerenplatform. Begin september 2019 is de SER Verkenning «Hoge verwachtingen: Kansen en belemmeringen voor jongeren in 2019» gepubliceerd. In deze brief reageer ik, mede namens de Minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschap, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Minister van Milieu en Wonen, de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, op deze verkenning.
De verkenning schetst het beeld dat er in Nederland veel kansen voor jongeren zijn en dat de meeste jongeren deze kansen graag willen benutten. Tegelijkertijd ziet het SER Jongerenplatform dat de positie van jongeren onder druk staat.
De verkenning stelt dat jongeren belemmeringen en onzekerheden ondervinden waardoor hun weg naar zelfstandigheid trager verloopt. Dat wordt duidelijk doordat jongeren de vier mijlpalen (vervolgopleiding, aan het werk en ondernemen, de eerste (eigen) woning en een eigen gezin) op een steeds later moment in het leven bereiken. Daarbij wordt er ook op gewezen dat voor sommige jongeren (met name die met een migratieachtergrond) deze vertraging ernstige gevolgen heeft.
Het kabinet onderschrijft dat het van groot belang is dat jongeren voldoende kansen krijgen om een goed leven op te bouwen en voldoende toegerust zijn om zich te kunnen ontplooien. Wanneer er zorgen bestaan over de toegankelijkheid van het onderwijs, de start op de arbeidsmarkt, betaalbare woonruimte en de mogelijkheid om een gezin te starten, neemt het kabinet deze zorgen zeer serieus. Dat was ook de achtergrond van de aanvraag van deze verkenning.
In de aanbevelingen in de verkenning roept het Jongerenplatform het kabinet op om goed uit te zoeken wat de aard en omvang van de problemen zijn én in sommige gevallen vraagt het Jongereplatform om concrete maatregelen. Deze kabinetsreactie gaat in op de in totaal tien aanbevelingen, waarin beschreven staat welke concrete beleids- en onderzoeksinspanningen al lopen of in gang gezet zullen worden. Daarna wordt kort geschetst hoe het kabinet in overleg met de relevante jongerengremia verder gaat met de in de verkenning geschetste problematiek.
Voorafgaand aan de reacties op de aanbevelingen in de verkenning reageert het kabinet middels deze brief ook op de motie van het lid Pieter Heerma,1 waarin wordt gevraagd om, in overleg met de SER zelf, de positie van jongeren binnen de SER te versterken. Overleg met de SER heeft duidelijk gemaakt dat de SER al geruime tijd systematisch werk maakt van een sterkere positie van jongeren binnen de SER en van een substantiële inbreng en betrokkenheid van jongeren bij het werk van de raad. De jongeren worden betrokken bij de voorbereiding van diverse adviezen, maar ook bij andere taken en werkzaamheden van de SER. De SER is van plan de verankering van jongeren in de toekomst verder uit te breiden. Deze voornemens van de SER liggen in het verlengde van de wens van het kabinet dat jongeren nog meer betrokken zijn bij de beleidsvoorbereiding en in het bijzonder bij het werk van de SER en dat in de toekomst in toenemende mate zullen zijn, onder meer door nieuwe verkenningen te vragen van het Jongerenplatform.
Het SER Jongerenplatform roept het kabinet op te onderzoeken hoe de invoering van een vorm van «generatietoets» vormgegeven zou kunnen worden in het wetgevingsproces en in de voorbereiding van politieke en sociale akkoorden.
Het kabinet trekt het zich aan dat de indruk bestaat dat een stapeling van beleid een aanzienlijk negatief effect heeft gehad voor het huidige cohort jongeren. Het kabinet neemt de handschoen van deze aanbeveling graag op. Het kabinet zal, in samenwerking met de jongeren, een «generatietoets» introduceren waarmee in de procedures voor beleid en regelgeving nog meer aandacht kan worden besteed aan mogelijke generatie-effecten, ook in antwoord op de motie van de leden Segers en Jetten.2 In eerste instantie zal worden geëxperimenteerd binnen een aantal beleidstrajecten waarin de belangen van jongeren nog nadrukkelijker worden meegenomen in de beleidsvoorbereiding. Het doel is om die betrokkenheid van jongeren te intensiveren en te verankeren.
Een belangrijk punt bij het uitwerken van een «generatietoets» is dat deze niet tot uitvoeringsproblemen en bureaucratie leidt. Verder past een winstwaarschuwing: het is onmogelijk om alle gevolgen van regelgeving voor verschillende generaties (over de levensloop) vooraf te overzien, laat staan voor de samenhangende effecten van hele complexen van verschillende regelgeving.
Het kabinet gaat over de uitwerking van een «generatietoets» en de experimenten verder in gesprek met de relevante jongerengremia (zoals het Jongerenplatform en de Nationale Jeugdraad), de planbureaus, de Raad van State en de SER. Over het verdere verloop en de uitkomsten van deze gesprekken zal de Minister van BZK u, namens het kabinet, verder informeren in het antwoord op de motie Segers/Jetten.
Het SER Jongerenplatform vindt dat in kaart moet worden gebracht wat de gevolgen van het sociaal leenstelsel zijn voor jongeren op hun financiële positie en vervolgstappen in hun leven (bijvoorbeeld met het kopen van een huis en het starten van een gezin). Daarbij zou ook nagedacht moeten worden over passende alternatieven voor het leenstelsel.
Op dit moment evalueert het kabinet de effecten van de uitgaven aan basisbeurs, de aanvullende beurs, het studentenreisproduct en het collegegeldkrediet met de beleidsdoorlichting van artikel 11 (Studiefinanciering) van de OCW-begroting. In deze beleidsdoorlichting zit ook een evaluatie van het studievoorschot, en daarom loopt de onderzoeksperiode van 2011 tot en met 2019. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan de motie van het lid Klaver c.s. om vier jaar na de invoering van de Wet studievoorschot hoger onderwijs een tussentijdse monitoring uit te voeren.3 Belangrijke thema’s die in beeld zullen worden gebracht zijn instroom, doorstroom, gedragseffecten naar aanleiding van de invoering van het studievoorschot, financiële toegankelijkheid van mbo, hbo en wo, het gebruik en niet-gebruik van de verschillende vormen van studiefinanciering en de ontwikkeling van de studieschuld en het terugbetaalgedrag van oud-studenten. Bij dit laatste thema is het belangrijk te realiseren dat de studieschulden van studenten onder het studievoorschot nog niet volledig meegenomen kunnen worden, omdat de eerste generatie studenten nog moet afstuderen.
De uitkomsten van het onderzoek vormen een waardevolle feitelijke onderbouwing voor het debat over het sociaal leenstelsel, dat al volop in de samenleving wordt gevoerd. De beleidsdoorlichting zal bouwstenen bieden om, indien nodig, gepaste maatregelen te nemen.
In de verkenning van het SER Jongerenplatform worden ook zorgen geuit over de toegankelijkheid van het hoger onderwijs na invoering van het leenstelsel. Uit de monitor beleidsmaatregelen 2018–2019 blijkt dat de doorstroom naar het hoger onderwijs de afgelopen jaren stabiel is en voor de meeste groepen hersteld is tot het niveau van vóór de invoering van het studievoorschot. Het aandeel eerste generatiestudenten, studenten met een functiebeperking en studenten met ouders met een minder dan modaal inkomen, is de afgelopen jaren toegenomen, wat een positief teken is voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs.
Hoewel het aantal mbo-studenten dat doorstroomt naar het hbo stabiel blijft, vertoont het aandeel een dalende trend. Oorzaak is een samenspel van redenen, met als belangrijke factor de aantrekkende arbeidsmarkt. Op dit moment wordt een nader onderzoek voorbereid naar de oorzaken van de relatieve daling van de mbo-doorstroom naar het hbo van de afgelopen tien jaar. Het onderzoek wordt naar verwachting voor de zomer van 2020 afgerond.
De constatering uit de verkenning dat selectie de toegankelijkheid van het hoger onderwijs beperkt, wordt door het kabinet herkend. Tegelijkertijd ziet het kabinet dat universiteiten en hogescholen zich de afgelopen jaren met succes hebben ingespannen om het aantal bacheloropleidingen met een numerus fixus te verminderen. Het kabinet neemt met het wetsvoorstel Taal en Toegankelijkheid maatregelen om het aantal numerus fixusopleidingen nog verder terug te dringen. Voor masteropleidingen wordt gestreefd naar transparante en eerlijke selectieprocedures, een vangnet voor studenten die dreigen bij geen enkele master te kunnen worden ingeschreven en een gedeeld begrippenkader voor wat betreft «toelating» en «selectie».
Het kabinet deelt ook de zorgen over het bindend studieadvies (bsa). Een hoge bsa-norm heeft als risico dat talentvolle studenten ten onrechte kunnen uitvallen in het eerste jaar en levert een onnodige prestatiedruk op. Bij hogescholen en universiteiten is er daarom op aangedrongen om studenten (nog) beter te ondersteunen bij het vinden en voltooien van een passende opleiding. En om het bsa beter te gebruiken op een wijze die past bij de doelstelling: goede begeleiding en verwijzing.
Het SER Jongerenplatform vraagt aandacht voor het feit dat jongeren in de huidige arbeidsmarkt aanzienlijke last hebben van prestatiedruk en psychische klachten en beveelt aan dat in de discussie over veranderingen op de arbeidsmarkt (onder meer in de commissie Borstlap) meer aandacht is voor de positie van jongeren en de gevolgen van flexwerk op prestatiedruk en psychische klachten.
Het kabinet heeft oog voor de zorg van het Jongerenplatform over de problemen met prestatiedruk die jongeren in het algemeen en studenten in het bijzonder ervaren. Ook onderkent het kabinet het risico op verhoging van de prestatiedruk in een arbeidsmarkt die met name voor jongeren gekenmerkt wordt door veel flexibele arbeidsrelaties. Omdat werk onzekerder is, zullen veel jonge werknemers in flexibele banen meer onzekerheid en mogelijk meer prestatiedruk ervaren.
Er is al langer aandacht van de overheid voor prestatiedruk en de mogelijke gevolgen daarvan. Het SCP-rapport over de «Veeleisende samenleving» uit 2002 is daarvan een voorbeeld.
Recent onderzoek onder Nederlandse jongeren laat overigens geen significante stijging (tussen 2007 en 2017) zien van de omvang van GGZ-problematiek onder jongeren tussen de 19–24 jaar. Een andere recente studie van het RIVM laat wel zien dat de ervaren druk met betrekking tot huiswerk onder scholieren is toegenomen en dat ook bij studenten er voorzichtige aanwijzingen zijn dat de prestatiedruk stijgt. Het RIVM gaat dan ook vervolgonderzoek doen (zie hierna voor nadere informatie)
Bekend is dat bepaalde groepen uit de beroepsbevolking een hoger risico hebben op burn-outklachten, waaronder werkende jongeren (25–34 jaar). Onderzoek naar burn-outklachten door TNO bevestigt dit beeld. Vanwege de zorgen hierover heeft het Ministerie van SZW opdracht gegeven voor een breed vervolgonderzoek naar burn-out, gericht op meer achtergrond en duiding van de oorzaken van de stijging van burn-outklachten. De Ministeries van VWS en OCW zijn hierbij betrokken. In het onderzoek wordt ook naar specifieke omstandigheden (waaronder flexibele arbeid) bij risicogroepen, zoals jongeren, gekeken.
Daarnaast heeft het Ministerie van OCW opdracht gegeven tot een grootschalig onderzoek naar psychische problemen onder studenten in het hoger onderwijs. Het RIVM brengt in kaart welke factoren in welke mate een rol spelen bij het veroorzaken van stress en andere psychische problemen. Dit doet het RIVM in samenwerking met het Trimbos Instituut en GGD GHOR Nederland, die het alcohol- en middelengebruik onder studenten in kaart willen brengen als onderdeel van een actie uit het Nationaal Preventieakkoord. Hiervoor ontvangt GGD GHOR subsidie van het Ministerie van VWS. De rapporten van de onderzoeken worden eind 2020 (OCW) en begin 2021 (VWS) verwacht.
Het SER Jongerenplatform vindt dat er meer aandacht moet zijn voor de negatieve effecten van flexibilisering voor jongeren. De effecten van de onzekerheid reiken verder dan alleen de arbeidsmarkt. De stapeling van tijdelijke arbeidsovereenkomsten heeft bijgedragen aan de verschuiving van mijlpalen bij jongeren.
Het kabinet begrijpt de zorgen die bij het Jongerenplatform leven met betrekking tot de langjarige trend van flexibilisering van de arbeidsmarkt. Terecht wordt in de verkenning gesteld dat de conjunctuur een grote rol speelt voor de effecten van deze ontwikkeling voor starters op de arbeidsmarkt. Wanneer de economie aantrekt, zien we dat veel werknemers in eerste instantie op een flexibel contract worden aangenomen. De negatieve effecten van die trend doen zich met name gelden in een recessie. Dan ontlenen starters op de arbeidsmarkt, waaronder jongeren, minder zekerheid aan flexwerk omdat hun risico op werkloosheid hoger is.
Het kabinet vindt het belangrijk dat meer mensen perspectief krijgen op zekerheid en zet er daarom op in dat het aantrekkelijker wordt om een vast contract aan te gaan door de kosten en risico’s die hiermee gepaard gaan voor werkgevers te beperken. Met de Wet Arbeidsmarkt in Balans (WAB) neemt het kabinet belangrijke maatregelen, zoals een lagere WW-premie voor vaste contracten. Ook worden er maatregelen genomen om de positie van oproepkrachten te versterken en permanente beschikbaarheid te voorkomen. In de WAB wordt tevens geregeld dat een werknemer recht heeft op transitievergoeding bij ontslag vanaf de eerste werkdag. Daarnaast heeft het kabinet de Commissie Regulering van werk ingesteld die zal adviseren over meer fundamentele vraagstukken op de arbeidsmarkt. Deze commissie heeft inmiddels op 23 januari 2020 advies uitgebracht. De kabinetsreactie op het rapport «In wat voor land willen wij werken?» van deze commissie en het rapport «Het betere werk» van de WRR is beoogd voor april 2020.
Het kabinet adresseert hiermee ook de reële zorgen over de gevolgen van de flexibilisering van de arbeidsmarkt voor jongeren en het bereiken van hun mijlpalen. Flexibilisering heeft onmiskenbaar een effect, maar de tragere weg naar een zelfstandig bestaan is een fenomeen dat ook in andere landen te zien is en niet alleen veroorzaakt wordt door arbeidsmarktbeleid.
Naar dit fenomeen («transitions into adulthood») wordt al ruim 20 jaar onderzoek gedaan.4 En al even lang is de bevinding dat sommige van deze transities (met name schoolverlaten en het betreden van de arbeidsmarkt) steeds later plaatsvinden. De verklaring van deze vertraging ligt vooral in de nog steeds stijgende deelname aan tertiair/hoger onderwijs en deze vertraging heeft uiteraard ook gevolgen voor de andere mijlpalen en transities.
Uit recent onderzoek is wel bekend dat een tijdelijk contract voor laagopgeleide werknemers leidt tot het uitstellen van samenwonen.5 Voor middelbaar en hoger opgeleiden wordt dit effect (in dezelfde studie) niet gevonden. In de literatuur worden ook effecten gevonden van tijdelijk/flexibel werk op het uitstellen van het krijgen van een eerste kind, zoals ook al in de verkenning van het SER Jongerenplatform (p. 140) staat, verwijzend naar o.a. Kreyenfeld et al (2012).6
Daarnaast herkent het kabinet dat het voor flexwerkers moeilijker is een hypotheek te krijgen dan voor medewerkers met een vast contract. Voor wat betreft hypotheken voor flexwerkers heef het kabinet in de Kamerbrief «Platform hypotheken»7 aangekondigd dat de NHG in het najaar van 2019 een pilot zal starten waarbij NHG naast de zgn. Perspectiefverklaring ook de Arbeidsmarktscan8 kan gaan accepteren op basis van drie jaar arbeidsverleden. Hierdoor kunnen meer mensen met een flexibel inkomen verantwoord een hypotheek met NHG krijgen.
Werknemers met een tijdelijk contract en ZZP’ers nemen gemiddeld minder deel aan scholing dan werknemers met een vast contract. Het kabinet wil met het actieplan Leven Lang Ontwikkelen (LLO) stimuleren dat ook flexwerkers vaker investeren in scholing en werkt onder meer aan het instellen van het zgn. STAP (Stimulans ArbeidsmarktPositie) budget.9 Omdat (met name hoogopgeleide) jongeren beschikken over recente kennis uit het initieel onderwijs (MBO/HBO/WO) lijkt er op de korte termijn geen groot probleem met de ontplooiingskansen voor deze jongeren, met uitzondering van werkende jongeren zonder startkwalificatie. Voor deze laatste groep zijn door de Minister van OCW maatregelen aangekondigd in het beleid voor Voortijdig schoolverlaten10 en in een reactie op het IBO Jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt (zie ook de reactie op aanbeveling 5 hieronder).
Het SER Jongerenplatform vindt dat jongeren en in het bijzonder jongeren met een migratieachtergrond een ander toekomstbeeld verdienen dan een «hoge muur» waar ze overheen moeten klimmen en roept werkgevers en de samenleving op om deze jongeren meer te betrekken.
Het kabinet deelt de analyse dat bepaalde groepen (waaronder jongeren met een migratieachtergrond) meer moeite hebben werk te vinden door discriminatie en negatieve beeldvorming. Iedereen in Nederland heeft recht op een gelijke behandeling en eerlijke kansen op de arbeidsmarkt. Arbeidsmarktdiscriminatie ontzegt mensen deze kansen en verhindert een gelijke behandeling. Arbeidsmarktdiscriminatie is ontoelaatbaar. Daarom wil het kabinet discriminatie op de arbeidsmarkt hard aanpakken. De programma’s «Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021 en «Verdere integratie op de arbeidsmarkt» (VIA) worden ingezet om discriminatie bij werving en selectie tegen te gaan. Specifiek kunnen we daarbij ook verwijzen naar de kabinetsreactie op het IBO «Jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt».11
De uitvoering van het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie loopt langs drie lijnen, te weten toezicht en handhaving, onderzoek en instrumenten, en kennis en bewustwording. In het kader van toezicht en handhaving is een wetswijziging in voorbereiding. De Inspectie SZW zal bevoegd worden om toe te zien op de aanwezigheid en implementatie van een werkwijze voor werving en selectie bij werkgevers en intermediairs. Hierin moeten voldoende waarborgen worden opgenomen om discriminatie tegen te gaan. Met betrekking tot onderzoek en instrumenten is een onderzoeksprogramma, waaronder VIA, ingericht om arbeidsmarktdiscriminatie aantoonbaar effectief tegen te kunnen gaan.12 Voor het vergroten van het bewustzijn van bedrijven is de campagne verderkijkers.nl gestart, waarin samengewerkt wordt met BNR Nieuwsradio. De campagne benadrukt de kracht van een diverse, inclusieve organisatie.
Ook bij het vinden van stages kunnen jongeren discriminatie ervaren. Dat vindt het kabinet zeer zorgelijk, omdat stages zeer belangrijk zijn voor het instromen in de arbeidsmarkt. Overigens ziet het kabinet ook goede voorbeelden, waar organisaties wel inzetten op inclusie. Om stagediscriminatie in het mbo tegen te gaan, werken OCW en SZW nauw samen met de MBO Raad, SBB, JOB, College voor de Rechten van de Mens (CRM) en VNO-NCW/MKB-NL13. Er wordt gewerkt aan het vergroten van de bewustwording bij leerbedrijven, mbo-scholen en studenten over (onbewuste) vooroordelen, en het stimuleren van de dialoog. Onderdeel daarvan is ook de invoering van een meldpunt stagediscriminatie bij SBB. Eveneens wordt samen met de MBO Raad, SBB, JOB en het CRM verkend of de inzet van een diversiteitscoach op mbo-scholen een meer laagdrempelige en herkenbare manier biedt om mbo-studenten die worstelen met (vermoede) stagediscriminatie, persoonlijke aandacht te geven, zoals tijdens de begrotingsbehandeling van OCW op 6 en 7 november jl. is toegezegd. Tot slot laten de Ministeries van OCW en SZW, via het Nationaal Regieorgaan Onderwijs Onderzoek (NRO), een onderzoek uitvoeren naar effectieve interventies en (onderwijs)maatregelen die jongeren met een (niet-westerse) migratieachtergrond in het mbo helpen bij een succesvolle overgang van het onderwijs naar de arbeidsmarkt.
Het SER Jongerenplatform wil graag meer inzicht krijgen hoe jongeren aankijken tegen ondernemerschap en of er voldoende gedaan wordt aan de ontwikkeling van ondernemersvaardigheden. Daarnaast is weinig bekend over alternatieve vormen van ondernemen, bijvoorbeeld via social media. Ook wil het SER Jongerenplatform meer inzicht krijgen waarom jongeren vaker stoppen met een onderneming.
De afgelopen decennia is een steeds groter aandeel van de jongeren gaan ondernemen. Het aandeel ZZP’ers in de beroepsbevolking tussen 15–25 jaar is gestegen van 2,6% in 2003 naar 4,6% in 2019. Voor wat betreft de motivatie van jongeren voor het ondernemerschap zijn weinig data beschikbaar. Naar alternatieve vormen van ondernemen, bv. via social media, is überhaupt nog weinig onderzoek gedaan, dus ook niet voor jongeren specifiek. Dat jongeren vaker stoppen met een onderneming, is vergelijkbaar met dat jongeren vaker van baan wisselen. Verder geldt voor alle ZZP’ers dat ze relatief vaak stoppen met hun onderneming.14
Het Ministerie van EZK is samen met het Ministerie van OCW begin 2019 gestart met een programma dat zich richt op het versterken en verankeren van ondernemerschap en ondernemende vaardigheden in het onderwijs (O2LAB). De ambitie is dat iedereen die dat wil (in 2025) ondernemerschapsonderwijs moet kunnen volgen of op een ondernemende manier les moet kunnen krijgen. Voor het O2LAB programma is een belangrijke randvoorwaarde het goed in beeld hebben van de intrinsieke drijfveren, motivatie en attitudes van (jonge) ondernemers, docenten, scholieren en studenten voor ondernemerschap en het volgen en geven van ondernemerschapsonderwijs en -trainingen. Om dit inzichtelijk te maken wordt op dit moment gestart met een (segmentatie)onderzoek getiteld «Jong en ondernemen». De eerste resultaten van dit onderzoek worden in mei van dit jaar verwacht.
Het SER Jongerenplatform constateert dat het huidige onderwijs beter kan aansluiten bij de eisen die door de arbeidsmarkt worden gesteld. Dat kan door (regionale) samenwerking met het bedrijfsleven en meer gerichte stages en werkervaring. Deze slag moet met name in het hoger onderwijs worden gemaakt. Ook pleit het SER Jongerenplatform voor een betere begeleiding bij (het zoeken van) een stage, zowel door de onderwijsinstellingen als door de ontvangende bedrijven. Tijdens het werkende leven is het belangrijk dat jonge mensen zich kunnen blijven ontwikkelen om de juiste en actuele vaardigheden op te doen. Dit geldt voor jonge werkenden met een vast of flexibel dienstverband en voor jonge ondernemers.
De aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt in Nederland is in het algemeen vrij goed. De meest recente cijfers (van ROA) over het schoolverlatersonderzoek laten zien dat minimaal 81% van de jongeren binnen drie maanden na diplomering een baan vindt. De cijfers lopen uiteen van 81% voor mbo-niveau 1 naar 97% voor de hogere mbo-niveaus en het hbo. Daarnaast geeft gemiddeld ruim driekwart van de respondenten daarbij aan dat het werk op niveau is en passend bij de opleiding. Ook geeft circa driekwart van de jongeren aan tevreden te zijn met hun werk. Tezamen bevestigen deze bevindingen het beeld dat de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt goed is.
Specifiek voor het beroepsonderwijs vindt veel samenwerking en afstemming plaats tussen onderwijs en bedrijfsleven. Zo werken onderwijsinstellingen en bedrijven nauw samen in de Stichting Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) bij de totstandkoming van kwalificaties en erkenning van leerbedrijven voor stageplaatsen en leerwerkplekken. Ook werken het beroepsonderwijs en bedrijfsleven bijvoorbeeld nauw samen in de Centra voor Innovatief Vakmanschap, de Centers of Expertise en via het Regionaal Investeringsfonds waar publiek-private samenwerking en financiering centraal staat.
Daarnaast werkt het kabinet vanuit het streven naar «macrodoelmatigheid» structureel aan een goede aansluiting van mbo en ho-opleidingen op de arbeidsmarkt.
Het SER Jongerenplatform wil dat er meer aandacht komt voor de beperkte doorstroommogelijkheden op de woningmarkt. Er moeten meer geschikte woningen voor jongeren komen, onder meer door diverse belemmeringen (wachttijden, inkomenseisen) in de sociale woningbouw aan te pakken. Dit kan onder andere door vaker te kiezen voor loting als verdelingsmechanisme.
Verder is het advies van het SER Jongerenplatform om vast te leggen dat hypotheekverstrekkers alleen de actuele studieschuld meenemen in de berekening van de maximale hypotheekhoogte. Ook is volgens het SER Jongerenplatform aandacht nodig voor het signaal dat er sprake lijkt van discriminatie van jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond in de huur- en koopsector.
Het SER Jongerenplatform stipt terecht aan dat het verkrijgen van een eerste (eigen) woning een belangrijk deel uitmaakt van een zelfstandig bestaan. Het kabinet deelt de maatschappelijke zorgen over de gevolgen van de huidige woningmarktsituatie voor de ontplooiingskansen voor jongeren.
Het kabinet neemt dan ook maatregelen voor verbetering van de algehele betaalbaarheid en toegankelijkheid van de woningmarkt voor huishoudens. Met een woningbouwimpuls van € 1 miljard wordt per 2020 gewerkt aan het terugdringen van het woningtekort en het op peil houden van de bouwproductie. Met de verlaging van de verhuurdersheffing voor nieuwbouw is er voor woningcorporaties en andere verhuurders een prikkel om meer betaalbare woningen te bouwen. Met de «woondeals» die de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties sloot met de vijf regio’s met de grootste bouwopgave, zijn afspraken gemaakt over de aanpak van knelpunten bij de versnelling van de woningbouw. Ten slotte zorgt de «stimuleringsaanpak flexwonen» voor een versnelde ontwikkeling van flexibele huisvesting.
In de Nationale Woonagenda heeft het kabinet met partners de gezamenlijke ambitie vastgelegd om jaarlijks 75.000 nieuwe woningen op te leveren om op termijn aan de woonbehoefte te kunnen voldoen. Recentelijk kondigde het CBS aan dat het voor de komende jaren een fors hogere bevolkingsgroei voorziet. Deze bijgestelde prognose is uiteraard een extra aanmoediging om onverminderd in te zetten op het maximaliseren van de bouwproductie. In 2018 bestond migratie voor een groot deel uit studie- en arbeidsmigratie. Deze mensen keren relatief vaker terug en wonen vaker in woonvormen als gedeelde en tijdelijke woningen. Om deze redenen is niet evident in welke mate de hogere bevolkingsprognose zich vertaalt in de woningbehoefte, en met name in behoefte aan extra reguliere woningbouw. De Minister voor Milieu en Wonen vindt het belangrijk om zorgvuldig te bezien wat daarvan de consequentie is voor de bouwopgave, zowel voor het landelijke beeld als voor de regionale inzet. De komende tijd zet zij in op het vergroten van dat inzicht.
De kansen van jongeren in de huursector
Net als het SER Jongerenplatform erkent het kabinet het belang van beheersing van wachtlijsten in de sociale huursector. Het is positief dat in 2018 in ongeveer 38% van de prestatieafspraken woningmarkt «jongeren en studenten» als specifieke doelgroep zijn vermeld. De door woningcorporaties gehanteerde inkomenseisen verhogen de kans dat sociale huurwoningen worden toegewezen aan de beoogde doelgroep. Jongeren vallen in de meeste gevallen onder de gehanteerde inkomensgrens.
Daarnaast zijn er verschillende regelingen en initiatieven om jongeren te helpen een betaalbare huurwoning te vinden:
• Het is sinds 1 juli 2016 mogelijk om Jongerencontracten (met een maximale initiële duur van vijf jaar, met de mogelijkheid tot twee jaar verlenging) aan te bieden. Gedurende de looptijd van dit contract kunnen jongeren inschrijfduur voor reguliere sociale huurwoningen opbouwen.
• Gemeenten hebben via de huisvestingsverordening de mogelijkheid om jongeren tot een bepaalde leeftijd voorrang te geven bij toewijzing.
• In verschillende steden gebruiken woningcorporaties lotingsystemen in plaats van inschrijfduur om beschikbare woonruimte toe te wijzen aan jongeren die bijvoorbeeld werkzaam zijn in de zorg en het onderwijs. Naar deze ontwikkeling kijkt het kabinet met interesse.
De kansen van jongeren op de koopmarkt
Het kabinet wil ook de positie van jongeren in het koopsegment verstevigen. Twee wijzigingen in de Nationale Hypotheek Garantie pakken voor deze doelgroep gunstig uit: de verlaging van de premie vanaf 1 januari 2020 naar 0,7% valt samen met een verhoging van de kostengrens naar € 310.000. Verder maakt kabinet de bestemmingscategorie sociale koop aantrekkelijker door de grens van de bestemmingscategorie sociale koop te koppelen aan de NHG-kostengrens, en deze op te nemen in de Omgevingswet. Ook verkent het kabinet momenteel een zelfbewoningsplicht in de bestaande voorraad en een verlaging van de overdrachtsbelasting voor starters. Beide maatregelen zijn bedoeld om kansen voor jongeren in de koopsector te vergroten.
De leennormen voor hypothecair krediet voorkomen dat huishoudens bij het aangaan van een hypotheek onverantwoorde financiële risico’s nemen. Bij de toepassing hiervan houden hypotheekverstrekkers rekening met de financiële verplichtingen van de klant, waaronder ook studieschulden. De studieschuld is van invloed op de maandelijkse financiële ruimte van de (oud-)student, daarom moet de maandelijkse last van de studieschulden worden meegenomen.
In reactie op de motie van de leden Paternotte en Wiersma (Kamerstuk 35 300 VIII, nr. 87) zal het kabinet het Nibud advies vragen over de wegingsfactor van studieleningen. Hierbij zal het Nibud de aannames rond de rentestanden heroverwegen. Momenteel wegen studieleningen aangegaan sinds 2015 al minder zwaar mee dan leningen onder het oude stelsel (met een wegingsfactor van 0,75% in het oude stelsel versus 0,45% in het nieuwe stelsel). De wegingsfactor voor consumptief krediet is met 2% aanmerkelijk hoger.
De vraag of van de oorspronkelijke of actuele studieschuld moet worden uitgegaan, is recent nog behandeld in reactie op het 10-puntenplan van ISO en CNV Jongeren. Het uitgangspunt hierbij is dat de maandlast van de studieschuld afgeleid is van de oorspronkelijke hoofdsom die annuïtair wordt afgelost. Het maakt dus niet uit of een student in zijn eerste jaar van terugbetaling zit of al langer aan het terugbetalen is. Wanneer zou worden uitgegaan van de actuele studieschuld is de inschatting van de maandlast van de oud-student niet correct en is er meer risico op overkreditering. Ook het Nibud adviseert om de huidige regeling te handhaven.
Kredietverstrekkers kunnen overigens bij vervroegde extra aflossingen op een studieschuld of een korte resterende looptijd wel een hogere maximale hypotheek verstrekken. Dit onderwerp is in het kader van het Platform hypotheken in 201915 met marktpartijen aan bod geweest. Hieruit bleek dat kredietverstrekkers geen knelpunten ervaren bij het toepassen van de bovengenoemde maatwerkmogelijkheden.
Het SER Jongerenplatform vraagt opnieuw aandacht voor de toegankelijkheid en betaalbaarheid van kinderopvang en voor twee recente SER-adviezen over het combineren van werken, leren en zorgen (Een werkende combinatie) en over een toekomstig stelsel van voorzieningen voor jonge kinderen (Gelijk goed van start). De aanbevelingen uit deze adviezen zijn gericht op het structureel meer toegankelijk maken van kinderopvang (avonden, nachten, weekenden), het slimmer organiseren van tijd (flexibiliteit op het werk) en sluitende dag-arrangementen (en aansluiting op werk- en schooltijden).
Goede toegankelijkheid van kinderopvang betekent dat ouders geen drempels ervaren als zij hun kind naar de kinderopvang willen brengen, waardoor de opvoeding van kinderen beter is te combineren met werk. De betaalbaarheid van de kinderopvang is daarvoor een belangrijke voorwaarde. De kinderopvangtoeslag is een belangrijk instrument om financiële toegankelijkheid te bieden en de arbeidsparticipatie van ouders te verhogen. Het kabinet vindt het belangrijk om ouders hierin verder te ondersteunen. Daarom is de kinderopvangtoeslag vanaf 2019 structureel met € 248 miljoen verhoogd. De toeslagpercentages van de eerste kind-tabel, die geldt voor het kind met de meeste opvanguren, zijn voor bijna alle ouders met kinderopvangtoeslag verhoogd. De laagste inkomens betalen 4% van de kosten voor opvang, de toeslag dekt 96% van de kosten. Voor de hoogste inkomens worden 33% van de kinderopvangkosten voor het eerste kind gedekt en 67,7% voor het tweede en volgende kind. Naast het verlagen van de financiële drempels, wordt met het Verbetertraject Kinderopvangtoeslag16 gewerkt het makkelijker doorgeven van wijzigingen door ouders. Het Verbetertraject ligt eind 2019 op schema: de voorbereidingen zijn getroffen om in 2020 de gegevensuitwisseling met alle Kinderopvangorganisaties en de Belastingdienst te kunnen implementeren.
Ook de kwaliteit van kinderopvang is van belang om drempels te voorkomen die ouders kunnen ervaren als zij hun kind naar de kinderopvang willen brengen. Uit de resultaten van de van de tweede meting van de Landelijke Kwaliteitsmonitor Kinderopvang (LKK) uit 2018 blijkt dat de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang over het algemeen voldoende tot goed is. Binnenkort worden de resultaten bekend van de LKK 2019. Verdere betering van de kwaliteit van kinderopvang blijft een beleidsdoel voor het kabinet.
Het IBO deeltijd zal verder ingaan op het faciliteren van de combinatie van arbeid en zorg, waarbij kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van kinderopvang en verlofregelingen een rol spelen. Het IBO deeltijd en de bijbehorende kabinetsreactie worden deze winter aan de Kamer toegezonden.
Het SER Jongerenplatform wil dat het Ministerie van OCW meer inzicht krijgt in de daadwerkelijke financiële positie van jongeren. Verder vindt het SER Jongerenplatform dat in kaart moet worden gebracht wat de gevolgen van het sociaal leenstelsel zijn voor jongeren op hun financiële positie en vervolgstappen in hun leven (bijvoorbeeld op het kopen van een huis en het starten van een gezin).
Naast het SER Jongerenplatform heeft ook de Tweede Kamer via een motie van het lid Bruins c.s.17 opgeroepen om studenten weer mee te laten nemen in de koopkrachtberekeningen van het Nibud. Het Nibud heeft echter besloten om studenten niet op te nemen in de berekeningen van de koopkracht van 100 voorbeeldhuishoudens. De belangrijkste reden hiervoor is dat de koopkrachtplaatjes statisch zijn, waarbij ervan uit wordt gegaan dat er niets verandert in de situatie. De situatie van studenten verandert vaak en ook nog eens in korte tijd. Hierdoor is het niet goed mogelijk om studenten op te nemen in de koopkrachtplaatjes.
Het kabinet is het wel eens met het doel van deze aanbeveling: meer inzicht krijgen in de financiële positie van jongeren. De financiële positie van studenten wordt momenteel in beeld gebracht in de beleidsdoorlichting van artikel 11: Studiefinanciering (zie ook de reactie op aanbeveling 2). Daarnaast geeft de Studentenmonitor jaarlijks een overzicht van inkomsten en uitgaven van studenten en doet ook uitspraken over de financiële positie. Ook heeft de regering het NIBUD-studentenonderzoek gefinancierd. De eerdergenoemde motie roept ook op om het tweejaarlijkse Studentenonderzoek structureel te laten uitvoeren. Ook dit onderzoek bevat veel informatie over de financiële positie van studenten. Het kabinet neemt de aanbeveling van de SER en de oproep van de Tweede Kamer ter harte en zal zorgen dat dit onderzoek weer elke twee jaar wordt uitgevoerd.
Slot
Het kabinet dankt het Jongerenplatform voor deze samenhangende verkenning naar de positie van jongeren in de Nederlandse samenleving. Het kabinet complimenteert het Jongerenplatform met het eerste product, en is verheugd dat de belangen van jongeren ook bij de SER zijn «geborgd» en hoopt structureel met het Jongerenplatform in gesprek te blijven.
Het kabinet herkent een groot deel van de bevindingen in de verkenning. Het kabinet voert dan ook beleid om de kansen van jongeren te waarborgen en de risico’s voor jongeren te beperken. Het kabinet zal verder zorgvuldig monitoren wat de kansen en bedreigingen van (nieuw) beleid zijn voor positie van jongeren in de Nederlandse samenleving.
Vanuit dit streven naar monitoring wil het kabinet graag in gesprek blijven met het SER Jongerenplatform en andere relevante jongerengremia, in het bijzonder over de aanbevelingen uit deze verkenning. Daarnaast zal het kabinet ook een nieuwe verkenning vragen aan het Jongerenplatform van de SER voor nader onderzoek over één van de thema’s in «Hoge verwachtingen». De precieze invulling van deze nieuwe verkenning wordt in nader overleg bepaald en met uw Kamer gedeeld.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees