Voorgesteld 28 november 2019
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende dat het concurrentiebeding op dit moment regelmatig wordt gebruikt in arbeidscontracten;
overwegende dat de mogelijkheden voor het opnemen van een concurrentiebeding bij arbeidscontracten internationaal gezien wel erg ruim zijn en daarmee de arbeidsmobiliteit belemmeren;
overwegende dat de invulling van «zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang» bij het mogen gebruiken van een concurrentiebeding in contracten voor bepaalde tijd niet eenduidig is;
overwegende dat het in de praktijk aan de werknemer is om aan te tonen dat het concurrentiebeding eigenlijk niet geldig of niet redelijk is;
verzoekt de regering, te onderzoeken op welke manier het gebruik van het concurrentiebeding tot het strikt noodzakelijke kan worden beperkt en daarbij de volgende opties mee te nemen:
• het uitsluiten van het concurrentiebeding bij contracten voor bepaalde tijd;
• het beperken van de maximale duur en de geografische reikwijdte van het concurrentiebeding bij contracten voor onbepaalde tijd;
• en een minimale vergoeding voor het concurrentiebeding bij contracten voor onbepaalde tijd,
en gaat over tot de orde van de dag.
Van Weyenberg
Gijs van Dijk