Kamerstuk 35300-X-13

Vergelijkend onderzoek naar de verhouding tussen intern Defensieonderzoek en strafrechtelijk onderzoek

Dossier: Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Defensie (X) voor het jaar 2020

Gepubliceerd: 18 oktober 2019
Indiener(s): Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA)
Onderwerpen: begroting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35300-X-13.html
ID: 35300-X-13

Nr. 13 BRIEF VAN DE MINISTER VAN DEFENSIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 oktober 2019

Tijdens het WGO-P van 12 november 2018 (Kamerstuk 35 000 X, nr. 40), de behandeling van de begroting van Defensie op 21 november 2018 (Handelingen II 2018/19, nr. 26, item 11) en het algemeen overleg Integrale aanpak veiligheid en integriteit van (Kamerstuk 35 000 X, nr. 95) 19 december 2018/17 januari 2019 heeft het lid Bosman (VVD) zich op het standpunt gesteld dat de positie van defensiepersoneel dat meewerkt aan intern onderzoek naar een voorval op het terrein van bedrijfsveiligheid beter zou moeten worden beschermd. In dit verband heeft hij er onder meer voor gepleit onderzoek met als doel het trekken van lering uit gebeurtenissen om herhaling te voorkomen strikt te scheiden van onderzoek naar de schuldvraag. Ook pleitte de heer Bosman ervoor wettelijk te verankeren dat een intern onderzoeksdossier van Defensie niet kan worden gebruikt in een strafrechtelijk onderzoek naar hetzelfde voorval door het Openbaar Ministerie (OM).

Tijdens de gedachtewisseling over dit onderwerp in het algemeen overleg van 19 december 2018/17 januari 2019 (Kamerstuk 35 000 X, nr. 95) heb ik, na een verzoek van het lid Bosman, toegezegd te zullen nagaan hoe een aantal andere landen omgaat met de verhouding tussen intern onderzoek door de defensieorganisatie en strafrechtelijk onderzoek door het OM. Het lid Bosman verzocht mij in dit verband te kijken naar de situatie in Canada, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten, Zweden en Zwitserland. In het vergelijkend onderzoek zijn uiteindelijk tien landen betrokken. In aanvulling op de genoemde landen is gekeken naar een aantal landen waarmee nauwe militaire samenwerkingsverbanden bestaan en die zich qua rechtscultuur en -systeem goed laten vergelijken met Nederland. Om die reden zijn ook België, Denemarken, Duitsland, Frankrijk en Noorwegen in ogenschouw genomen.

Met deze brief en het als bijlage gevoegde onderzoeksrapport1 doe ik mijn toezegging aan het lid Bosman gestand. Ik heb het als zinvol en waardevol ervaren om de situatie in andere landen te bezien en na te gaan hoe de praktijk in Nederland zich daartoe verhoudt.

In het licht van de toezegging stond in het vergelijkend onderzoek centraal de vraag op welke wijze de defensieorganisaties in de bovengenoemde landen intern onderzoek naar een voorval op het terrein van bedrijfsveiligheid (wettelijk) hebben geregeld, in het bijzonder de verhouding tussen intern onderzoek door Defensie en strafrechtelijk onderzoek door het OM. Daarbij is specifiek gekeken naar de mogelijkheden voor het OM tot het vorderen van informatie uit een intern onderzoek ten behoeve van strafrechtelijk onderzoek. Bij een vergelijking tussen de onderzochte landen past overigens enige voorzichtigheid. Immers, de wijze waarop landen de verhouding tussen verschillende typen onderzoek op nationaal niveau hebben geregeld moet worden beschouwd in de context van het desbetreffende rechtsstelsel waarbij, zoals hierboven reeds werd opgemerkt, de landen die in het onderzoek zijn betrokken van elkaar verschillen qua rechtscultuur en -systeem, in het bijzonder ten aanzien van de militaire (straf)rechtspleging. Zo is sprake van zowel landen met een continentaal («civil law») rechtsstelsel (o.a. België, Duitsland, Frankrijk) als landen met een «common law» traditie (het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten).

Het vergelijkend onderzoek laat naast verschillen ook veel overeenkomsten tussen de landen zien. Een belangrijke overeenkomst is dat in alle landen voorrang wordt gegeven aan strafrechtelijk onderzoek boven andere onderzoeken. In de situatie dat er reeds een aanvang is gemaakt met een intern onderzoek geldt in alle onderzochte landen dat bij een vermoeden van een (ernstig) strafbaar feit de justitiële autoriteiten moeten worden geïnformeerd, veelal onder (tijdelijke) schorsing van het interne onderzoek. Bij de samenloop van onderzoeken geldt in het algemeen dat de justitiële autoriteiten in overleg met de defensieautoriteiten bepalen of en op welke wijze de andere onderzoeken doorgang kunnen hebben. Het vergelijkend onderzoek laat daarnaast zien dat er geen universeel sjabloon bestaat voor het omgaan met verklaringen die zijn afgelegd in interne onderzoeken, maar dat landen daar verschillend mee omgaan. Nederland kent daarin zeer veel overeenkomsten met de landen die in het onderzoek zijn bezien. Overkoepelend blijft op dit punt het «nemo tenetur» beginsel, zoals onder andere voortvloeit uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), voor vrijwel alle landen het leidende rechtsbeginsel ter waarborging van de positie van betrokkene. Hieruit volgt, ook voor Nederland, dat een verklaring afgelegd in intern onderzoek niet zonder meer als bewijs tegen betrokkene in een eventuele strafprocedure gebruikt mag worden.

Het vergelijkend onderzoek geeft mij geen aanleiding om terug te komen op mijn eerder ingenomen standpunt zoals verwoord in mijn Kamerbrief van 17 december 2018 (Kamerstuk 35 000 X, nr. 78).

In die brief en het daaropvolgende algemeen overleg van 16 januari jl. heb ik uitgebreid mijn zienswijze gegeven op het standpunt van het lid Bosman. Ik permiteer mij op deze plaats naar de inhoud van die brief te verwijzen. Ik voeg daaraan toe dat de oprichting van de Inspectie Veiligheid Defensie (IVD) een extra waarborg vormt voor de verdere professionalisering van het onderzoek naar voorvallen binnen Defensie. Zoals bekend richt onderzoek van de inspectie zich nooit op schuld of aansprakelijkheid. De IVD heeft inmiddels in eigen protocollen vastgelegd welke werkwijze zij hanteert en hoe zij met informatie omgaat die in interviews wordt verkregen. Zij verschaft die informatie niet aan derden, ook niet binnen Defensie.

Mede ingegeven door de door het lid Bosman geïnitieerde discussie, wordt in de Aanwijzing SG inzake interne onderzoeken concreet vastgelegd dat verklaringen uit leeronderzoek door Defensie zelf – dat wil zeggen niet door de IVD – niet mogen worden gebruikt voor rechtspositionele maatregelen. Ik merk verder nog op dat het OM in de richting van Defensie al prudent omgaat met zijn bevoegdheid tot het vorderen van gegevens. De praktijk laat zien dat in de incidentele gevallen dat het OM zich met een vordering tot Defensie richt doorgaans alleen het onderzoeksrapport en niet de onderliggende verklaringen worden opgevraagd.

Ik ben het lid Bosman erkentelijk voor de wijze waarop hij de discussie heeft geagendeerd en ik onderschrijf veel van de uitgangspunten die aan zijn pleidooi ten grondslag liggen. Anders dan het lid Bosman ben ik er evenwel niet van overtuigd dat er sprake is van een probleem dat een oplossing in wetgeving vergt. Zoals ik in mijn brief heb uiteengezet, ben ik van mening dat Defensie langs andere wegen dan met wetgeving, te weten het zorgvuldig informeren van betrokkenen over aard en doel van het onderzoek, de met waarborgen omklede positie van betrokkene en de verbeterde vormgeving van onderzoeksrapporten, de door het lid Bosman gesignaleerde spanning voldoende adresseert en waarheidsvinding binnen de organisatie waarborgt. Ik meen hiermee tegemoet te komen aan zorgen die hierover bij het defensiepersoneel leven en die ik uiterst serieus neem.

De Minister van Defensie, A.Th.B. Bijleveld-Schouten