Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 17 december 2019
Tijdens het Verslag Algemeen Overleg Iran op 12 december jl. (Handelingen II 2019/20, nr. 36) heb ik toegezegd schriftelijk terug te komen op de aangehouden motie van het lid Sjoerdsma inzake het verzoek aan het kabinet te onderzoeken van de mogelijkheid of informatie afkomstig uit inlichtingen openbaar kan worden gemaakt ten behoeve van de strafzaak naar de moord op Ahmed Mola Nissi in 2017 in Den Haag (Kamerstuk 33 783, nr. 38). Middels deze brief, die u wordt aangeboden mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister voor de AIVD, voldoe ik aan deze toezegging.
Zoals u bekend worden in de openbaarheid nooit uitspraken gedaan over het werk van de inlichtingendiensten. In algemene zin kan ik u wel melden dat inlichtingendiensten informatie uit hun kanaal kunnen delen met opsporingsdiensten indien dit opportuun is.
In gevallen waarbij de inlichtingendiensten overgaan tot het ontsluiten van informatie aan de opsporingsdiensten, houdt dat overigens niet zonder meer in dat die specifieke informatie ook leidt tot vaststelling van strafbare feiten of zelfs een verdenking. In dat verband verwijs ik naar de brief aan uw Kamer d.d. 8 januari 20191 waaruit volgt dat de waardering van informatie binnen het strafrechtelijk bewijsstelsel een andere is dan de waardering van inlichtingen door de inlichtingendiensten.
Met deze uitleg laat ik de motie graag aan het oordeel van de Kamer.
De Minister van Buitenlandse Zaken, S.A. Blok