Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het, mede gelet op artikel 23 van de Grondwet, met het oog op de rechtszekerheid en de consistentie en toegankelijkheid van de wetgeving voor het voortgezet onderwijs in zowel Europees Nederland als Caribisch Nederland, wenselijk is om de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet voortgezet onderwijs BES te vervangen door een nieuwe wet voor het voortgezet onderwijs met een heldere ordening en duidelijk geformuleerde regels;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders is bepaald, verstaan onder:
agrarisch opleidingscentrum als bedoeld in artikel 1.3.3 WEB;
Algemene wet bestuursrecht;
gegevens als bedoeld in artikel 7.49, eerste lid, onderdelen a tot en met d;
onderwijs als bedoeld in artikel 2 WPO of artikel 2 WPO BES;
onderwijs als bedoeld in artikel 1.2.1, tweede lid, WEB, of artikel 1.2.1, tweede lid, WEB BES;
voor wat betreft:
a. een openbare school:
1°. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente die de school in stand houdt, behoudens voor zover de gemeenteraad anders bepaalt en met inachtneming van door hem te stellen regels;
2°. het orgaan dat bevoegd is volgens de betrokken gemeenschappelijke regeling waarbij het openbaar lichaam dat de school in stand houdt, is opgericht;
3°. de openbare rechtspersoon die de school in stand houdt; of
4°. de stichting, bedoeld in artikel 3.10 of artikel 3.16, die de school in stand houdt;
b. een bijzondere school: de natuurlijke persoon of de privaatrechtelijke rechtspersoon, bedoeld in artikel 4.1, tweede lid, die de school in stand houdt;
c. een samenwerkingsschool: de stichting, bedoeld in artikel 3.22, die de school in stand houdt;
burgerservicenummer als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer;
school, in stand gehouden door een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, niet zijnde een stichting als bedoeld in artikel 3.10;
cluster 3 als bedoeld in artikel 2, vierde lid, onderdeel c, WEC of cluster 4 als bedoeld in artikel 2, vierde lid, onderdeel d, WEC;
het College voor toetsen en examens, bedoeld in artikel 2 van de Wet College voor toetsen en examens;
contractactiviteiten als bedoeld in artikel 2.9, tweede lid;
in leerjaren uitgedrukte nominale duur van het onderwijsprogramma;
staatsexamen in een of meer vakken die van dit staatsexamen deel uitmaken;
entreeopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel a, WEB of assistentopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel a, WEB BES;
school van dezelfde schoolsoort of van dezelfde schoolsoort en leerweg;
regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen;
hoger algemeen voortgezet onderwijs;
herregistratiecriteria als bedoeld in artikel 7.46, eerste lid;
hoger beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel d, WHW;
hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel b, WHW;
inspectie, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, WOT;
instelling als bedoeld in artikel 8, eerste lid, tweede of derde volzin, WEC, tenzij uit die wet het tegendeel blijkt;
kerndoelen als bedoeld in artikel 2.13;
eenheid waarin de cursusduur van het onderwijsprogramma wordt uitgedrukt, overeenkomend met de periode van een schooljaar;
onderwijs als bedoeld in artikel 2.42;
lerarenregister, bedoeld in artikel 7.45;
Leerplichtwet 1969;
Leerplichtwet BES;
middelbaar algemeen voortgezet onderwijs;
door Onze Minister uitgegeven persoonsgebonden nummer, toegekend aan een persoon aan wie niet van overheidswege een burgerservicenummer of administratienummer is verstrekt;
geheel van vakken, al dan niet gecombineerd, als bedoeld in hoofdstuk 2, paragraaf 2, schooleigen vakken en andere programmaonderdelen;
Onderwijsraad, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de Onderwijsraad;
Onze Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media;
met het gezag over de leerling belaste ouders, voogden of verzorgers;
openbare rechtspersoon als bedoeld in artikel 3.4;
school, in stand gehouden door:
a. een gemeente;
b. een openbaar lichaam dat is ingesteld bij een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen, waarin een of meer gemeenten deelnemen, al dan niet samen met een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid;
c. een openbare rechtspersoon; of
d. een stichting als bedoeld in artikel 3.10 of artikel 3.16;
a. de benoemde rector, directeur, conrector, adjunct-directeur of leraar, en overige personen benoemd in een andere functie dan het geven van onderwijs, waaronder begrepen de leden van het bestuur van een school die zijn benoemd door een raad van toezicht als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, voor zover die leden ook zijn benoemd op basis van een arbeidsovereenkomst of een akte van aanstelling; en
b. in onderdeel a bedoelde personen die zonder benoeming zijn tewerkgesteld;
burgerservicenummer of onderwijsnummer;
administratienummer of onderwijsnummer;
praktijkonderwijs als bedoeld in artikel 2.8;
het registervoorportaal, bedoeld in artikel 7.58;
regionaal opleidingencentrum als bedoeld in artikel 1.3.1 WEB;
samenwerkingsschool als bedoeld in artikel 3.22, tweede lid;
samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 2.47, tweede lid of landelijk samenwerkingsverband als bedoeld in 2.47, achttiende lid;
gemeenschap van twee of meer scholen;
school voor voortgezet onderwijs;
school voor speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder f, h, j, k, m of n, WEC, tenzij uit die wet het tegendeel blijkt;
school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder f, h, j, k, m of n, WEC, tenzij uit die wet het tegendeel blijkt;
school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder f, h, j, k, m of n, WEC, tenzij uit die wet het tegendeel blijkt;
periode waarin het onderwijs aan de school wordt verzorgd, beginnend op 1 augustus van enig kalenderjaar en eindigend op 31 juli daaropvolgend;
beschrijving van de voorzieningen die zijn getroffen voor leerlingen die extra ondersteuning behoeven;
schoolsoort als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid;
speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 2 WEC;
staatsexamen vwo, havo, mavo of vbo, afgenomen door het College voor toetsen en examens;
voorbereidend beroepsonderwijs;
gemeenschap van:
a. een roc en een school; of
b. een aoc met een school voor mavo of met een school voor praktijkonderwijs;
voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs;
onderwijs als bedoeld in artikel 1.4;
voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 2 WEC;
voorbereidend wetenschappelijk onderwijs;
Wet educatie en beroepsonderwijs;
Wet educatie en beroepsonderwijs BES;
Wet op de expertisecentra;
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
Wet medezeggenschap op scholen;
Wet op het onderwijstoezicht;
Wet op het primair onderwijs;
Wet primair onderwijs BES; en
Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt steeds gelezen voor:
bestuurscollege;
de Rijksvertegenwoordiger, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba;
eilandelijk;
eilandsraad.
1. Deze wet is van toepassing op uit ’s Rijks kas bekostigde scholen, met uitzondering van de artikelen 2.66 tot en met 2.71, 2.110, 3.27 en 7.44.
2. De artikelen 3.27 en 7.44 zijn van toepassing op scholen als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder 2 en 3, LPW en artikel 1, onderdeel b, onder 2 en 3, LPW BES.
3. De artikelen 2.66 tot en met 2.70 en 2.110 zijn van toepassing op scholen als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder 2, LPW en artikel 1, onderdeel b, onder 2, LPW BES.
4. Artikel 2.71 is van toepassing op scholen als bedoeld in artikel 1 WEC waar voortgezet speciaal onderwijs wordt gegeven.
5. De artikelen 1.1 tot en met 1.4, 3.39 tot en met 3.41, 7.9, eerste lid, 8.28, 8.29, en 13.1 tot en met 13.6, zijn ook van toepassing op scholen als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder 2 en 3, LPW en artikel 1, onderdeel b, onder 2 en 3, LPW BES.
6. Voor zover bij algemene maatregel van bestuur niet anders wordt bepaald, is deze wet niet van toepassing op de inrichtingen, bedoeld in:
a. de Penitentiaire beginselenwet;
b. artikel 1.1, onderdeel j, van de Wet forensische zorg; en
c. artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
7. Deze wet is van toepassing in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, tenzij anders is bepaald.
1. Voortgezet onderwijs wordt gegeven na het basisonderwijs en het speciaal onderwijs. Het omvat algemene vorming, legt de grondslag voor het volgen van beroepsonderwijs of hoger onderwijs, en bereidt voor op het uitoefenen van functies op de arbeidsmarkt en op deelname aan de maatschappij.
2. Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doorlopen. Het wordt afgestemd op de voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen.
De bij of krachtens deze wet gestelde bepalingen die zich rechtstreeks of naar hun aard richten tot het bevoegd gezag, zijn voor het bekostigd bijzonder onderwijs voorwaarden voor bekostiging.
1. Voortgezet onderwijs omvat de volgende schoolsoorten:
a. vwo;
b. havo;
c. mavo;
d. vbo; en
e. praktijkonderwijs.
2. Onderwijs als bedoeld in artikel 2.86 is ook voortgezet onderwijs.
Het voortgezet onderwijs:
a. gaat er mede van uit dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving;
b. is mede gericht op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie; en
c. is er mede op gericht dat leerlingen kennis verwerven van en kennismaken met de verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten.
Openbaar voortgezet onderwijs draagt bij aan de ontwikkeling van leerlingen met aandacht voor de godsdienstige, levensbeschouwelijke en maatschappelijke waarden die leven in de Nederlandse samenleving. Daarbij wordt de betekenis van de verscheidenheid van deze waarden onderkend. Openbaar voortgezet onderwijs wordt zo gegeven dat ieders godsdienst of levensovertuiging wordt geëerbiedigd.
1. Vwo wordt gegeven aan scholen voor vwo, die zijn onderscheiden in gymnasia en athenea. Aan een gymnasium wordt in elk geval voortgezet onderwijs gegeven in Latijnse taal en cultuur en Griekse taal en cultuur.
2. Vwo is ingericht om voor te bereiden op aansluitend wetenschappelijk onderwijs.
3. Vwo heeft een cursusduur van zes leerjaren.
1. Havo wordt gegeven aan:
a. scholen voor havo; en
b. afdelingen van scholen voor mavo, die beginnen na vier jaren mavo.
2. Havo is ingericht om voor te bereiden op aansluitend hoger beroepsonderwijs.
3. Havo aan scholen voor havo heeft een cursusduur van vijf leerjaren.
4. Havo aan afdelingen van scholen voor mavo heeft een cursusduur van twee leerjaren.
1. Mavo wordt gegeven aan scholen voor mavo.
2. Mavo is ingericht om voor te bereiden op aansluitend beroepsonderwijs of op havo.
3. Mavo heeft een cursusduur van vier leerjaren.
1. Vbo wordt gegeven aan scholen voor vbo.
2. Vbo is ingericht om voor te bereiden op aansluitend beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen b, c en d, WEB, of artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen b, c en d, WEB BES.
3. Vbo heeft een cursusduur van vier leerjaren.
1. Praktijkonderwijs wordt gegeven aan scholen voor praktijkonderwijs.
2. Praktijkonderwijs is ingericht om voor te bereiden op functies binnen de regionale arbeidsmarkt op een niveau onder dat van de entreeopleiding.
1. Scholen voor voortgezet onderwijs zijn dagscholen.
2. Aan een school kunnen contractactiviteiten worden verricht bestaande uit:
a. cursussen waarvan de kosten niet ten laste van 's Rijks kas komen; of
b. werkzaamheden voor eigen rekening van de school voor derden.
3. Deze cursussen of werkzaamheden houden verband met het onderwijs aan de school en schaden niet het belang van het onderwijs aan de school.
4. Het bevoegd gezag zendt de programma's of beschrijvingen van de contractactiviteiten ter kennisneming aan de inspectie.
Deze paragraaf heeft betrekking op de schoolsoorten vwo, havo, mavo en vbo, en op het praktijkonderwijs, indien dat nadrukkelijk is bepaald.
1. Het voortgezet onderwijs wordt gegeven in het Nederlands.
2. Bij het geven van voortgezet onderwijs kan een andere taal dan het Nederlands worden gebruikt als:
a. onderwijs over die andere taal wordt gegeven;
b. dat noodzakelijk is vanwege de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs; of
c. dat noodzakelijk is vanwege de herkomst van de deelnemers.
3. Het bevoegd gezag stelt voor de school een gedragscode vast voor het gebruik van een andere taal dan het Nederlands bij het geven van onderwijs in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen b en c.
4. Dit artikel is ook van toepassing op het praktijkonderwijs.
Het voortgezet onderwijs in de eerste twee leerjaren is zo ingericht dat met behoud van de keuzevrijheid van de leerlingen, de doorstroming van leerlingen wordt bevorderd naar:
a. het derde leerjaar van vwo en havo en vervolgens naar de profielen van vwo of havo; of
b. de profielen van mavo en vbo.
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden kerndoelen vastgesteld. Kerndoelen zijn de na te streven inhoudelijke doelstellingen voor het onderwijsprogramma voor de eerste twee leerjaren, gericht op het verwerven van kennis, inzicht en vaardigheden door leerlingen.
2. De kerndoelen besteden aandacht aan aspecten van:
a. Nederlandse taal;
b. Engelse taal;
c. geschiedenis en staatsinrichting;
d. aardrijkskunde;
e. economie;
f. wiskunde;
g. natuur- en scheikunde;
h. biologie;
i. verzorging;
j. informatiekunde;
k. techniek;
l. lichamelijke opvoeding; en
m. beeldende vorming, muziek, drama en dans.
1. Het bevoegd gezag richt voor de eerste twee leerjaren een samenhangend onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag verzorgd onderwijsprogramma in.
2. Het bevoegd gezag werkt in dit onderwijsprogramma de kerndoelen uit voor de verschillende schoolsoorten en verschillende groepen leerlingen.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over het verzorgen van het onderwijsprogramma voor zover het om ander onderwijs gaat dan onderwijs dat wordt verzorgd op basis van de kerndoelen.
4. Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens inzake het onderwijsprogramma.
1. Op de scholen in de provincie Fryslân wordt in de eerste twee leerjaren met inachtneming van de kerndoelen, ook voortgezet onderwijs gegeven in Friese taal en cultuur.
2. Gedeputeerde staten van de provincie Fryslân kunnen op aanvraag van het bevoegd gezag geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van de plicht om voortgezet onderwijs te geven in Friese taal en cultuur.
3. Gedeputeerde staten stellen in beleidsregels criteria vast voor de ontheffing, bedoeld in het tweede lid, nadat zij over de inhoud van de criteria overleg hebben gevoerd met het voortgezet onderwijs in Fryslân.
1. Provinciale staten van Fryslân stellen de kerndoelen Friese taal en cultuur bij verordening vast nadat gedeputeerde staten over de inhoud van de kerndoelen overleg hebben gevoerd met het voortgezet onderwijs in Fryslân.
2. Voor de verordening is goedkeuring vereist van Onze Minister.
1. Onze Minister kan aan de verordening, bedoeld in artikel 2.16, in elk geval goedkeuring onthouden indien:
a. er naar zijn oordeel onvoldoende draagvlak in het voortgezet onderwijs in Fryslân is voor de voorgelegde kerndoelen Friese taal en cultuur; of
b. de kerndoelen Friese taal en cultuur meer inspanningen van het voortgezet onderwijs in Fryslân vergen dan het aandeel van het onderwijs in Friese taal en cultuur binnen het onderwijsprogramma rechtvaardigt.
2. Onze Minister kan ook aan de verordening goedkeuring onthouden indien naar zijn oordeel de kerndoelen onvoldoende aandacht schenken aan:
a. mondelinge uitdrukkingsvaardigheid in het Fries en het verstaan van de Fries gesproken taal;
b. schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid in het Fries en het verwerven van informatie uit teksten die in het Fries zijn gesteld;
c. het bevorderen van het begrip van de Friese taal en cultuur; of
d. het ontwikkelen van een positieve houding over het gebruik van het Fries.
3. Ten behoeve van het besluit, bedoeld in het eerste lid, verstrekken gedeputeerde staten aan Onze Minister gegevens over de onderwerpen, bedoeld het eerste lid.
4. Indien Onze Minister voornemens is goedkeuring te onthouden, verzoekt hij de Onderwijsraad advies uit te brengen en geeft hij daarbij een omschrijving van de onderwerpen waarover advies wordt verwacht. De Onderwijsraad brengt binnen zes weken advies uit aan Onze Minister. Het advies wordt openbaar gemaakt.
5. Onze Minister informeert beide Kamers der Staten-Generaal over het voornemen de verordening al dan niet goed te keuren.
1. Het bevoegd gezag kan na overleg met de ouders van de leerling die leerling ontheffing verlenen voor onderdelen van het onderwijsprogramma, bedoeld in artikel 2.14. In dat geval stelt het bevoegd gezag het alternatieve onderwijsprogramma voor die programmaonderdelen vast.
2. Het bevoegd gezag kan voor leerlingen die daarvoor in aanmerking komen bij de inrichting van het onderwijs afwijken van onderdelen van het onderwijsprogramma, bedoeld in artikel 2.14. De laatste volzin van het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de procedure om vast te stellen welke leerlingen in aanmerking komen voor afwijkingen als bedoeld in het tweede lid.
1. Het bevoegd gezag richt voor het derde leerjaar aan scholen voor vwo en aan scholen voor havo een samenhangend onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag verzorgd onderwijsprogramma in.
2. Het onderwijsprogramma wordt zo ingericht dat met behoud van de keuzevrijheid van leerlingen de doorstroming van leerlingen wordt bevorderd naar elk van de profielen, genoemd in artikel 2.20, vierde lid.
3. Artikel 2.14, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens inzake het onderwijsprogramma.
1. Het onderwijs aan scholen voor vwo en aan scholen voor havo heeft met ingang van het vierde leerjaar een periode van voorbereidend hoger onderwijs.
2. Het bevoegd gezag richt deze periode in volgens profielen. Een profiel is een samenhangend onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag verzorgd onderwijsprogramma met een normatieve studielast voor de leerling van 1600 klokuren per leerjaar.
3. Een profiel biedt:
a. een algemene maatschappelijke voorbereiding en persoonlijke vorming;
b. een algemene voorbereiding op het hoger onderwijs; en
c. een bijzondere voorbereiding op groepen opleidingen in het hoger onderwijs die inhoudelijk verwant zijn met het profiel.
4. Het bevoegd gezag van een school voor vwo of havo biedt alle profielen aan. Deze profielen zijn:
a. natuur en techniek;
b. natuur en gezondheid;
c. economie en maatschappij;
d. cultuur en maatschappij.
1. Elk profiel in vwo en havo bestaat uit:
a. een gemeenschappelijk deel, dat voor alle profielen gelijk is;
b. een profieldeel, dat kenmerkend is voor dat profiel; en
c. een vrij deel.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden voor alle profielen regels gesteld over:
a. de vakken van het gemeenschappelijk deel;
b. de vakken van de profieldelen en de vakken die in het profieldeel ter keuze van de leerling zijn, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt; en
c. vakken en andere programmaonderdelen die het vrije deel omvat of kan omvatten, niet zijnde godsdienstonderwijs of levensovertuigende vormingsonderwijs aan bijzondere scholen, en voor zover het bevoegd gezag deze vakken en andere programmaonderdelen aanbiedt.
3. Bij algemene maatregel van bestuur wordt voor de profielen het relatieve gewicht vastgesteld van elk van de vakken binnen het geheel van de vakken van het eindexamen vwo en havo, dat wordt uitgedrukt in een normatieve studielast per vak.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de mogelijkheid dat:
a. leerlingen die zijn ingeschreven voor havo in plaats van de vakken op grond van het tweede lid, overeenkomstige vakken kiezen van vwo; en
b. leerlingen een of meer extra vakken volgen.
5. Het bevoegd gezag kan beslissen dat alle leerlingen onderwijs in bepaalde vakken en andere programmaonderdelen volgen.
1. Het onderwijs aan scholen voor mavo en aan scholen voor vbo heeft met ingang van het derde leerjaar een periode van vmbo. Deze periode heeft vier leerwegen:
a. de theoretische leerweg;
b. de basisberoepsgerichte leerweg;
c. de kaderberoepsgerichte leerweg; en
d. de gemengde leerweg.
2. Onderwijs in de theoretische leerweg wordt gegeven aan scholen voor mavo.
3. Onderwijs in de basisberoepsgerichte leerweg en in de kaderberoepsgerichte leerweg wordt gegeven aan scholen voor vbo. Het bevoegd gezag van de school voor vbo biedt beide leerwegen aan.
4. Onderwijs in de gemengde leerweg kan alleen worden gegeven aan een school voor mavo of voor vbo binnen een scholengemeenschap waar beide schoolsoorten deel van uitmaken.
5. Het vierde lid is van toepassing op een verticale scholengemeenschap waar een roc deel van uitmaakt.
6. Het vierde lid is van toepassing op een verticale scholengemeenschap waar een aoc deel van uitmaakt, mits het vbo op die vestiging deels leerlingen betrekt uit het zelfde gebied als de school voor mavo op die vestiging.
Het bevoegd gezag richt de leerwegen in de periode van vmbo in volgens profielen. Een profiel is een samenhangend onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag verzorgd onderwijsprogramma.
1. Elk profiel in het vmbo bestaat uit:
a. een gemeenschappelijk deel, dat voor alle profielen van een leerweg gelijk is;
b. een profieldeel, dat kenmerkend is voor dat profiel; en
c. een vrij deel, dat bestaat uit vakken en andere programmaonderdelen die de leerling kiest.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden voor alle profielen regels gesteld over:
a. de vakken van het gemeenschappelijk deel;
b. de vakken van de profieldelen en de vakken die in het profieldeel ter keuze van de leerling zijn, voor zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt; en
c. vakken en andere programmaonderdelen die het vrije deel omvat of kan omvatten, voor zover het bevoegd gezag deze aanbiedt.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:
a. het tot het profiel behorende profielvak in de basisberoepsgerichte leerweg, de kaderberoepsgerichte leerweg of de gemengde leerweg; en
b. beroepsgerichte keuzevakken in de basisberoepsgerichte leerweg, de kaderberoepsgerichte leerweg en de gemengde leerweg, alsmede de procedure tot goedkeuring van deze vakken.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voor het derde leerjaar in de theoretische leerweg, de basisberoepsgerichte leerweg, de kaderberoepsgerichte leerweg of de gemengde leerweg regels worden gesteld over het minimum aantal te volgen vakken waarin eindexamen kan worden afgelegd, en welke vakken het betreft.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de mogelijkheid dat:
a. leerlingen die zijn ingeschreven voor mavo of vbo vervangende vakken kiezen van een hoger niveau dan dat van de schoolsoort of leerweg van hun inschrijving; en
b. leerlingen een of meer extra vakken volgen.
6. Het bevoegd gezag kan beslissen dat in het vrije deel alle leerlingen onderwijs in bepaalde vakken en andere programmaonderdelen volgen.
1. Een profiel in de theoretische leerweg is zo ingericht dat het:
a. een algemene maatschappelijke voorbereiding en persoonlijke vorming biedt;
b. voorbereidt op opleidingen in het aansluitend beroepsonderwijs die inhoudelijk verwant zijn met het profiel; en
c. voorbereidt op het havo.
2. Het bevoegd gezag van een school voor mavo biedt alle profielen in de theoretische leerweg aan. De profielen zijn:
a. techniek;
b. zorg en welzijn;
c. economie;
d. landbouw.
1. Een profiel in de basisberoepsgerichte leerweg en in de kaderberoepsgerichte leerweg is zo ingericht dat het:
a. een algemene maatschappelijke voorbereiding en persoonlijke vorming biedt; en
b. voorbereidt op opleidingen in het aansluitend beroepsonderwijs die inhoudelijk verwant zijn met het profiel.
2. Het bevoegd gezag van een school voor vbo biedt een of meer profielen in basisberoepsgerichte en de kaderberoepsgerichte leerweg aan. De profielen zijn:
a. bouwen, wonen en interieur;
b. produceren, installeren en energie;
c. mobiliteit en transport;
d. media, vormgeving en ICT;
e. maritiem en techniek;
f. zorg en welzijn;
g. economie en ondernemen;
h. horeca, bakkerij en recreatie;
i. groen;
j. dienstverlening en producten.
3. De basisberoepsgerichte en de kaderberoepsgerichte leerweg kunnen een stage omvatten. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de stage.
1. Een profiel in de gemengde leerweg is zo ingericht dat het:
a. een algemene maatschappelijke voorbereiding en persoonlijke vorming biedt; en
b. voorbereidt op opleidingen in het aansluitend beroepsonderwijs die inhoudelijk verwant zijn met het profiel.
2. Het bevoegd gezag van een school met een gemengde leerweg biedt een of meer profielen in de gemengde leerweg aan. De profielen zijn:
a. bouwen, wonen en interieur;
b. produceren, installeren en energie;
c. mobiliteit en transport;
d. media, vormgeving en ICT;
e. maritiem en techniek;
f. zorg en welzijn;
g. economie en ondernemen;
h. horeca, bakkerij en recreatie;
i. groen;
j. dienstverlening en producten.
3. De gemengde leerweg kan een stage omvatten. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de stage.
De regels voor het vbo die bij of krachtens deze wet zijn gesteld, zijn van overeenkomstige toepassing op het vbo dat wordt verzorgd in een aoc, tenzij bij of krachtens algemene maatregel van bestuur is bepaald dat dit niet of gedeeltelijk niet het geval is.
Praktijkonderwijs is bedoeld voor leerlingen voor wie vaststaat dat:
a. overwegend een orthopedagogische en orthodidactische benadering is geboden, en
b. het volgen van het onderwijs in een van de leerwegen, genoemd in artikel 2.22, eerste lid, al dan niet in combinatie met het volgen van leerwegondersteunend onderwijs, niet zal leiden tot het behalen van een diploma of een getuigschrift vmbo als bedoeld in artikel 2.58.
1. Het bevoegd gezag van de school waar de leerling is aangemeld of van de school waaraan de leerling is ingeschreven kan aan de ouders van een leerling van wie redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze behoort tot de doelgroep van artikel 2.29, voorstellen dat deze leerling praktijkonderwijs volgt.
2. Het bevoegd gezag kan een aanvraag indienen voor een leerling die:
a. rechtstreeks afkomstig is van een school of instelling als bedoeld in de WPO of de WEC;
b. rechtstreeks afkomstig is van het eerste leerjaar van een school voor voortgezet onderwijs; of
c. voldoet aan criteria die zijn gesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.
3. In afwijking van het vierde lid kan een aanvraag voor een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, onderdeel b of c, die op 1 oktober van het schooljaar waarin hij voor het eerst wordt meegeteld als leerling in het voortgezet onderwijs korter dan een jaar in Nederland is, uitsluitend worden ingediend na dat schooljaar.
4. Het bevoegd gezag voegt bij de aanvraag een onderwijskundig rapport over de leerling als bedoeld in artikel 42 WPO of artikel 43 WEC en de op schrift gestelde zienswijze van de ouders.
5. Het samenwerkingsverband beslist op de aanvraag of de leerling toelaatbaar is tot het praktijkonderwijs.
6. Op de beslissing, bedoeld in het vijfde lid, is artikel 8:4, derde lid, onderdeel b, Awb, niet van toepassing.
7. Het bevoegd gezag van de school voor praktijkonderwijs beslist, na overleg met de ouders van de leerling, over de toelating van de leerling die toelaatbaar is verklaard tot het praktijkonderwijs.
1. Praktijkonderwijs omvat:
a. aangepast theoretisch onderwijs, persoonlijkheidsvorming en het aanleren van sociale vaardigheden; en
b. voorbereiding op het uitoefenen van functies op de regionale arbeidsmarkt.
2. Praktijkonderwijs wordt zoveel mogelijk verzorgd op basis van de kerndoelen, en op de scholen voor praktijkonderwijs in de provincie Fryslân ook zoveel mogelijk op basis van de kerndoelen Friese taal en cultuur, bedoeld in artikel 2.15.
3. Praktijkonderwijs is erop gericht dat leerlingen zoveel mogelijk de referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen bereiken die voor het praktijkonderwijs zijn vastgesteld op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen.
4. Het bevoegd gezag van een school voor praktijkonderwijs richt voor dat onderwijs een samenhangend onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag verzorgd onderwijsprogramma in.
5. Bij algemene maatregel van bestuur worden voor het praktijkonderwijs regels gesteld over
de vakken die dat onderwijs ten minste omvat en het onderwijs in de praktijk van de uitoefening van een vak of beroep.
6. Het bevoegd gezag van een school voor praktijkonderwijs kan, met inachtneming van het tweede en derde lid en van artikel 2.38, zevende lid, indien dat voor de leerling noodzakelijk is, bij het aanbieden van dat onderwijs afwijken van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.39.
7. Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens inzake het onderwijsprogramma.
1. Het onderwijsprogramma van een school kan een maatschappelijke stage omvatten.
2. Deze stage is gericht op het verwerven van vaardigheden voor het functioneren in de maatschappij. De stage bestaat uit onbezoldigde vrijwilligersactiviteiten die geen stage zijn als bedoeld in de artikelen 2.26, derde lid, en 2.27, derde lid.
3. Het bevoegd gezag sluit een schriftelijke stage-overeenkomst met de leerling of diens ouders, en de stagebieder. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de stageovereenkomst.
4. Dit artikel is ook van toepassing op het praktijkonderwijs.
1. Het voortgezet onderwijs in lichamelijke opvoeding:
a. bestaat uit praktische bewegingsactiviteiten;
b. wordt gespreid verzorgd over alle leerjaren van het voortgezet onderwijs;
c. wordt gespreid verzorgd over de schoolweken; en
d. heeft een omvang en aandeel in de onderwijstijd die maken dat dit onderwijs voldoet aan de eisen op het gebied van kwaliteit, intensiteit en variëteit van de bewegingsactiviteiten die zijn neergelegd in kerndoelen en in examenprogramma’s als bedoeld in artikel 2.54.
2. Bij het geven van voortgezet onderwijs in lichamelijke opvoeding wordt uitgegaan van de situatie die op 1 augustus 2005 voor het bewegingsonderwijs gold.
3. Het voortgezet onderwijs in lichamelijke opvoeding wordt afgesloten na de maand november van het laatste leerjaar.
4. Het bevoegd gezag kan een leerling ontheffing verlenen van het volgen van onderwijs in lichamelijke opvoeding indien de leerling op grond van zijn lichamelijke gesteldheid niet in staat is dit onderwijs te volgen. Het bevoegd gezag stelt de inspectie in kennis van een verleende ontheffing en vermeldt daarbij de gronden waarop het berust.
Het voortgezet onderwijs en het praktijkonderwijs worden zo ingericht dat het op structurele en herkenbare wijze aandacht besteedt aan het bestrijden van achterstanden, vooral in de beheersing van de Nederlandse taal.
1. Het bevoegd gezag van een openbare school stelt op aanvraag van kerkelijke gemeenten of van plaatselijke kerken de leerlingen van wie de ouders dat wensen, in de gelegenheid om in de school godsdienstonderwijs te volgen van godsdienstleraren die deze gemeenten of kerken daarvoor hebben aangewezen. De ruimte wordt, zo nodig verwarmd en verlicht, kosteloos beschikbaar gesteld. Met kerkelijke gemeenten worden voor de toepassing van de eerste volzin gelijkgesteld verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid die zich volgens hun statuten het geven of doen geven van godsdienstonderwijs als doel stellen.
2. Het bevoegd gezag van een openbare school stelt op aanvraag van genootschappen op geestelijke grondslag die Onze Minister daarvoor aanwijst, de leerlingen van wie de ouders dat wensen, in de gelegenheid om in de ruimten schoollokalen levensbeschouwelijk onderwijs te volgen van leraren die deze genootschappen daarvoor hebben aangewezen. De schoollokalen worden, zo nodig verwarmd en verlicht, kosteloos beschikbaar gesteld.
3. Bij een geschil over het vaststellen van lessen of het beschikbaar stellen van ruimten van openbare scholen beslist Onze Minister.
4. Het bevoegd gezag ziet erop toe dat het onderwijs alleen wordt gegeven door een leraar die volgens een schriftelijke verklaring daarover van de aanwijzende kerkelijke gemeente, plaatselijke kerk of het aanwijzend genootschap op geestelijke grondslag:
a. voldoet aan de bekwaamheidseisen die krachtens artikel 7.10, eerste lid, voor het geven van dat onderwijs zijn gesteld; en
b. zijn bekwaamheid onderhoudt.
5. Dit artikel is ook van toepassing op het praktijkonderwijs.
1. Het bevoegd gezag kan leerlingen die op grond van artikel 8.3 zijn toegelaten tot een bijzondere school, er niet toe verplichten, de lessen te volgen in de vakken of andere programmaonderdelen die worden gegeven in verband met de levensovertuiging waarvan de school uitgaat.
2. Dit artikel is ook van toepassing op het praktijkonderwijs.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de mogelijkheid dat:
a. leerlingen zijn vrijgesteld van het volgen van een deel van het onderwijsprogramma; en
b. het bevoegd gezag leerlingen ontheffing verleent van het volgen van een deel van het onderwijsprogramma.
1. Vwo omvat ten minste 5700 klokuren.
2. Havo aan scholen voor havo omvat ten minste 4700 klokuren. Havo aan afdelingen van scholen voor mavo omvat ten minste 1700 klokuren.
3. Mavo omvat ten minste 3700 klokuren.
4. Vbo omvat ten minste 3700 klokuren.
5. Het bevoegd gezag vult de klokuren in met activiteiten die worden verzorgd in een samenhangend onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag verzorgd onderwijsprogramma als bedoeld in de artikelen 2.14, 2.19, 2.20, tweede lid, en 2.23.
6. In de eerste twee leerjaren samen worden ten minste 1425 klokuren onderwijs verzorgd, dat wordt gegeven op basis van:
a. alle kerndoelen; of
b. een samenstel van kerndoelen dat niet alle kerndoelen behoeft te omvatten, bij toepassing van artikel 2.42, derde lid, of artikel 2.103, achtste lid.
7. Het praktijkonderwijs wordt zo ingericht dat de leerlingen per schooljaar ten minste 1000 klokuren praktijkonderwijs ontvangen. De leerlingen ontvangen per dag ten hoogste 5,5 klokuren praktijkonderwijs, voor aangepast theoretisch onderwijs, persoonlijkheidsvorming en het aanleren van sociale vaardigheden.
8. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het aantal klokuren dat het onderwijs in de praktijk van de uitoefening van een vak of beroep in het kader van het praktijkonderwijs in een schoolweek ten hoogste omvat.
9. Het buitenschools praktijkgedeelte van een leer-werktraject omvat ten minste 640 klokuren, verzorgd in 80 dagen, en ten hoogste 1280 klokuren, verzorgd in 160 dagen, van de gezamenlijke onderwijstijd van het derde en vierde leerjaar.
10. Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens over de invulling van de klokuren met activiteiten, bedoeld in het vijfde lid, en over de spreiding van deze klokuren over de verschillende leerjaren of jaren van de opleiding.
11. De inspectie kan op verzoek van het bevoegd gezag ermee instemmen dat om lichamelijke of psychische redenen voor individuele leerlingen wordt afgeweken van het eerste, tweede, derde of vierde lid.
1. In elk schooljaar wordt op ten minste 189 dagen onderwijs verzorgd.
2. In afwijking van het aantal dagen, genoemd in het eerste lid, is het bevoegd gezag niet verplicht om in het laatste leerjaar onderwijs te verzorgen vanaf het begin van het eerste tijdvak waarin het centraal examen wordt afgenomen.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over vakanties en over andere dagen waarop geen onderwijs hoeft te worden verzorgd.
4. Bij ministeriële regeling kunnen vakantieperioden worden vastgesteld, waarbij het begin en het einde kunnen verschillen voor groepen van scholen. In afwijking van het eerste lid, kan bij ministeriële regeling voor een te bepalen groep scholen het minimum aantal dagen waarop onderwijs wordt verzorgd worden vastgesteld op een ander aantal dan 189 indien dit noodzakelijk is voor de spreiding van de landelijk vastgestelde vakanties over verschillende delen van Nederland.
1. Indien een leerling een deel van het onderwijsprogramma ontvangt op een school voor voortgezet speciaal onderwijs, op een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, of op een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, telt de tijd mee voor het aantal klokuren, bedoeld in artikel 2.38.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen:
a. regels worden gesteld over de uitvoering van het eerste lid; en
b. voorwaarden worden gesteld waaraan scholen en instellingen als bedoeld in het eerste lid moeten voldoen als voorwaarde voor het meetellen van de tijd, bedoeld in het eerste lid.
1. Het voortgezet onderwijs aan leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben, is gericht op individuele begeleiding, afgestemd op de behoeften van de leerling. Zo nodig overlegt het bevoegd gezag over die begeleiding met:
a. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de leerling zijn woonplaats als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet heeft;
b. een instantie die jeugdgezondheidszorg uitvoert als bedoeld in artikel 5 van de Wet publieke gezondheid;
c. een instantie die maatschappelijke ondersteuning biedt als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
d. een zorgaanbieder als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet langdurige zorg; of
e. een zorgaanbieder die geneeskundige geestelijke gezondheidszorg levert, behorend tot de prestaties die zijn omschreven bij of krachtens de Zorgverzekeringswet.
2. Het bevoegd gezag stelt voor deze leerlingen ten minste eenmaal in de vier jaar een schoolondersteuningsprofiel vast.
1. Leerwegondersteunend onderwijs wordt gegeven aan de leerling voor wie een orthopedagogische en orthodidactische benadering nodig is om het onderwijs in een van de leerwegen, bedoeld in artikel 2.22, eerste lid, te kunnen afsluiten.
2. Leerwegondersteunend onderwijs:
a. bereidt de leerling voor op het volgen van onderwijs in een van deze leerwegen of wordt verzorgd tijdens het volgen van dat onderwijs; en
b. wordt zo in het onderwijs geïntegreerd en ingericht dat de leerling een ononderbroken ontwikkelingsproces kan volgen dat is gericht op het afsluiten van de leerweg.
3. Voor leerlingen die leerwegondersteunend onderwijs volgen, wordt het onderwijs in de eerste twee leerjaren verzorgd op basis van een samenstel van kerndoelen dat niet alle kerndoelen behoeft te omvatten.
4. Het bevoegd gezag beslist na overleg met de ouders van de leerling of aan de leerling leerwegondersteunend onderwijs wordt aangeboden.
1. Het samenwerkingsverband beslist op aanvraag van het bevoegd gezag of de leerling is aangewezen op leerwegondersteunend onderwijs.
2. Het bevoegd gezag voegt bij de aanvraag na overleg met de ouders een onderwijskundig rapport over de leerling als bedoeld in artikel 42 WPO of artikel 43 WEC.
3. Artikel 2.30, vierde lid, onderdelen a en b, en vijfde de lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. Op de beslissing, bedoeld in het eerste lid, is artikel 8:4, derde lid, onderdeel b, Awb, niet van toepassing
1. Het bevoegd gezag stelt, nadat op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met de ouders, een ontwikkelingsperspectief vast voor leerlingen die:
a. praktijkonderwijs volgen; of
b. extra ondersteuning nodig hebben, voor zover het gaat om leerlingen die vwo, havo, mavo of vbo volgen, met uitzondering van leerlingen die uitsluitend extra ondersteuning in de vorm van leerwegondersteunend onderwijs ontvangen.
2. In afwijking van het eerste lid, wordt het deel van het ontwikkelingsperspectief dat betrekking heeft op de individuele begeleiding, bedoeld in artikel 2.41, eerste lid, vastgesteld nadat daarover overeenstemming is bereikt tussen het bevoegd gezag en de ouders. Het ontwikkelingsperspectief wordt zo spoedig mogelijk vastgesteld, maar uiterlijk binnen zes weken na de inschrijving van de leerling. Bij een inschrijving op grond van artikel 8.13 wordt het ontwikkelingsperspectief vastgesteld binnen zes weken na de definitieve plaatsing van de leerling.
3. Het bevoegd gezag evalueert het ontwikkelingsperspectief ten minste een keer per schooljaar met de ouders.
4. Het bevoegd gezag kan het ontwikkelingsperspectief bijstellen:
a. nadat het bevoegd gezag op overeenstemming gericht overleg met de ouders heeft gevoerd over deze bijstelling; of
b. nadat overeenstemming met de ouders is bereikt voor zover het gaat over de individuele begeleiding, bedoeld in artikel 2.41, eerste lid.
5. Het ontwikkelingsperspectief bevat een omschrijving van de individuele begeleiding, bedoeld in artikel 2.41, eerste lid. Indien voor leerlingen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, bij de inrichting van het onderwijs wordt afgeweken van een of meer onderdelen van het onderwijsprogramma, vermeldt het bevoegd gezag dit in het ontwikkelingsperspectief.
6. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de inhoud van het ontwikkelingsperspectief.
Het bevoegd gezag richt het voortgezet onderwijs zo in dat leerlingen die door ziekte thuis verblijven of die zijn opgenomen in een ziekenhuis op adequate wijze voldoende onderwijs kunnen ontvangen.
1. Het bevoegd gezag kan worden ondersteund bij het geven van voortgezet onderwijs aan leerlingen als bedoeld in artikel 2.45.
2. De ondersteuning wordt verzorgd door:
a. educatieve voorzieningen als bedoeld in artikel 1.4, tweede lid, WHW bij opname van een leerling in een academisch ziekenhuis; of
b. schoolbegeleidingsdiensten als bedoeld in artikel 180 WPO en artikel 166 WEC bij opname van een leerling in een niet-academisch ziekenhuis, of indien de leerling door ziekte thuis verblijft.
3. De ondersteuning kan ook bestaan uit het geven van onderwijs aan de leerling, indien daarover overeenstemming bestaat tussen de educatieve voorziening of de schoolbegeleidingsdienst en de school waarbij de leerling is ingeschreven.
4. Het Rijk verstrekt aan schoolbegeleidingsdiensten bekostiging voor activiteiten ter ondersteuning van het voortgezet onderwijs aan zieke leerlingen.
5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor deze bekostiging.
6. Schoolbegeleidingsdiensten als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, zijn de schoolbegeleidingsdiensten die voor de ondersteuning bij het onderwijs aan zieke leerlingen, in de periode van 1 augustus 1999 tot en met 31 juli 2004 subsidie ontvingen van een gemeente op grond van artikel IX van de Wet van 10 december 1998, tot wijziging van de Wet op de expertisecentra, de Wet op het primair onderwijs, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek inzake de ondersteuning bij het onderwijs aan zieke leerlingen (Stb. 1998, 733).
1. Het bevoegd gezag van een of meer scholen is voor elke vestiging van die school of scholen aangesloten bij een samenwerkingsverband als bedoeld in het tweede lid of bij een landelijk samenwerkingsverband als bedoeld in het achttiende lid.
2. Een samenwerkingsverband omvat alle binnen een gebied als bedoeld in het derde lid gelegen vestigingen van scholen, scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, voor zover daaraan voortgezet speciaal onderwijs wordt verzorgd behorend tot cluster 3 of 4 met uitzondering van de vestigingen waarvoor het bevoegd gezag is aangesloten bij een landelijk samenwerkingsverband. Het samenwerkingsverband stelt zich ten doel een samenhangend geheel van ondersteuningsvoorzieningen binnen en tussen de scholen, bedoeld in de vorige volzin, te realiseren en wel zodanig dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doormaken en leerlingen die extra ondersteuning behoeven een zo passend mogelijke plaats in het onderwijs krijgen.
3. Bij ministeriële regeling worden voor de samenwerkingsverbanden aaneengesloten gebieden aangewezen.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop een samenwerkingsverband dat is gelegen aan de landsgrens bij de vervulling van zijn taken kan samenwerken met een school of instelling in België of in een van de bondsstaten Noord-Rijnland-Westfalen, Nedersaksen of Bremen van de Bondsrepubliek Duitsland.
5. De bevoegde gezagsorganen van de scholen, bedoeld in het tweede lid, geven het samenwerkingsverband vorm door het oprichten van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid zonder winstoogmerk, waarin uitsluitend deze bevoegde gezagsorganen deelnemen, behoudens deelname van een bevoegd gezag op grond van het zesde lid. De statuten van de rechtspersoon bevatten een voorziening voor de beslechting van geschillen.
6. Indien het bevoegd gezag van een school voor voortgezet speciaal onderwijs of een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, behorend tot cluster 3 of 4, waarvan de vestiging of vestigingen zijn gelegen buiten het gebied van een samenwerkingsverband, wenst deel te nemen aan dit samenwerkingsverband, wordt dit bevoegd gezag niet uitgesloten van deelname aan het samenwerkingsverband.
7. Het samenwerkingsverband heeft in elk geval tot taak:
a. het vaststellen van een ondersteuningsplan;
b. het verdelen en toewijzen van ondersteuningsmiddelen en ondersteuningsvoorzieningen aan de scholen, bedoeld in het tweede lid;
c. het beoordelen of leerlingen aangewezen zijn op het leerwegondersteunend onderwijs, of toelaatbaar zijn tot het praktijkonderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs, op verzoek van het bevoegd gezag van een school als bedoeld in het tweede lid waar de leerling is aangemeld of ingeschreven;
d. het adviseren over de ondersteuningsbehoefte van een leerling op verzoek van het bevoegd gezag van een school als bedoeld in het tweede lid waar de leerling is aangemeld of ingeschreven.
8. Het samenwerkingsverband stelt ten minste eenmaal in de vier jaar een ondersteuningsplan vast. Bij het vaststellen van het ondersteuningsplan kunnen door het samenwerkingsverband slechts beperkingen worden gesteld aan de door de school gewenste invulling van het schoolondersteuningsprofiel, indien dat voor het samenwerkingsverband met het oog op de beschikbare ondersteuningsmiddelen en ondersteuningsvoorzieningen een onevenredige belasting zou vormen.
9. Het ondersteuningsplan omvat in elk geval:
a. de wijze waarop wordt voldaan aan het tweede lid, tweede volzin, waaronder ook zijn begrepen de basisondersteuningsvoorzieningen die op alle vestigingen van scholen in het samenwerkingsverband aanwezig zijn;
b. de procedure en criteria voor de verdeling, besteding en toewijzing van ondersteuningsmiddelen en ondersteuningsvoorzieningen aan de scholen, bedoeld in het tweede lid, ook bezien in het perspectief van een meerjarenbegroting;
c. de procedure en criteria voor de plaatsing van leerlingen op scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, en de procedure voor het beoordelen of een leerling is aangewezen op het leerwegondersteunend onderwijs en het toelaatbaar verklaren van leerlingen tot het praktijkonderwijs, voor zover de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het dertiende lid, daarin niet voorziet;
d. de procedure en het beleid over de terugplaatsing of overplaatsing naar het voortgezet onderwijs van leerlingen van scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs voor wie de periode waarop de toelaatbaarheidsverklaring, bedoeld in artikel 40, twaalfde lid, van de WEC betrekking heeft, is verstreken;
e. de beoogde en bereikte kwalitatieve en kwantitatieve resultaten van het onderwijs aan leerlingen die extra ondersteuning behoeven en de daarmee samenhangende bekostiging;
f. de wijze waarop aan de ouders informatie wordt verstrekt over de ondersteuningsvoorzieningen en over de onafhankelijke ondersteuningsmogelijkheden voor ouders;
g. de wijze waarop wordt bepaald of de situaties, bedoeld in artikel 5.17, zich voordoen;
h. de wijze waarop wordt vastgesteld wat het aandeel van de onderscheiden scholen, bedoeld in het tweede lid, is in de overdracht van de bekostiging in een situatie als bedoeld in artikel 5.17, derde lid;
i. indien toepassing wordt gegeven aan artikel 2.48, eerste lid, de criteria, procedure en duur van het beoordelen of een leerling is aangewezen op het leerwegondersteunend onderwijs;
j. indien toepassing wordt gegeven aan artikel 2.48, tweede lid, de criteria voor de voordracht voor het in aanmerking brengen voor bekostiging van scholen die leerwegondersteunend onderwijs aanbieden.
10. Het ondersteuningsplan wordt niet vastgesteld voordat over een concept van het plan op overeenstemming gericht overleg heeft plaatsgevonden met het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente of gemeenten en overleg heeft plaatsgevonden met het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 18a WPO, waarvan het gebied geheel of gedeeltelijk samenvalt met het gebied van het samenwerkingsverband. Het samenwerkingsverband nodigt het bevoegd gezag van een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, WEB met een of meer vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband uit voor het overleg met het college van burgemeester en wethouders over het onderdeel van het ondersteuningsplan, bedoeld in het negende lid, onderdeel a. Het overleg met het college van burgemeester en wethouders vindt plaats overeenkomstig een procedure, vastgesteld door het samenwerkingsverband en het college van burgemeester en wethouders van die gemeente of gemeenten. De procedure bevat een voorziening voor het beslechten van geschillen.
11. Het ondersteuningsplan wordt voor 1 mei voorafgaand aan het eerste schooljaar van de periode waarop het plan betrekking heeft, toegezonden aan de inspectie.
12. Het samenwerkingsverband kan, met het oog op de doelstelling, bedoeld in het tweede lid, een of meer orthopedagogisch-didactische centra inrichten. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de voorwaarden waaronder een zodanige voorziening kan worden ingericht.
13. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de procedure en de criteria voor het beoordelen of een leerling is aangewezen op het leerwegondersteunend onderwijs of het toelaatbaar verklaren van leerlingen tot het praktijkonderwijs.
14. Het samenwerkingsverband draagt er zorg voor dat deskundigen in elk geval het samenwerkingsverband adviseren over het beoordelen of een leerling is aangewezen op het leerwegondersteunend onderwijs of de toelaatbaarheid van leerlingen tot het praktijkonderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de noodzakelijke deskundigheid.
15. Het samenwerkingsverband stelt een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 Awb in, die adviseert over bezwaarschriften over besluiten van het samenwerkingsverband inzake de beoordeling of een leerling is aangewezen op het leerwegondersteunend onderwijs en de toelaatbaarheid van leerlingen tot het praktijkonderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs.
16. Het samenwerkingsverband is bevoegd gegevens over gezondheid als bedoeld in artikel 4, onderdeel 15, van de Algemene verordening gegevensbescherming te verwerken over leerlingen, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de taken, bedoeld in het zevende lid, onderdelen b tot en met d. Het samenwerkingsverband verstrekt de gegevens, bedoeld in de eerste volzin, niet aan derden, met uitzondering van het bevoegd gezag van de school waar de betrokken leerling is aangemeld of ingeschreven. Het samenwerkingsverband bewaart de gegevens op een plaats die uitsluitend toegankelijk is voor het samenwerkingsverband en de deskundigen, bedoeld in het veertiende lid. Het samenwerkingsverband bewaart de gegevens tot drie jaar na:
a. de beoordeling of een leerling is aangewezen op het leerwegondersteunend onderwijs of van het toelaatbaar verklaren van leerlingen tot het praktijkonderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs;
b. de advisering over de ondersteuningsbehoefte van de leerling aan het bevoegd gezag van de school waar de leerling is aangemeld of ingeschreven, of
c. de toewijzing van ondersteuningsmiddelen of ondersteuningsvoorzieningen aan de school, voor zover het voor die toewijzing nodig was gegevens van de leerling als bedoeld in de eerste volzin te verwerken.
17. Het samenwerkingsverband kent aan elke beslissing als bedoeld in artikel 2.43, eerste lid, en aan elke toelaatbaarheidsverklaring als bedoeld in artikel 2.30, tweede lid, en artikel 40, twaalfde lid, WEC een volgnummer toe. Het samenwerkingsverband verstrekt van elk advies over de ondersteuningsbehoefte van een leerling als bedoeld in het zestiende lid, een afschrift aan de ouders.
18. Bevoegde gezagsorganen van tot dezelfde richting behorende scholen en scholen als bedoeld in de WEC waaraan voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 of 4 wordt verzorgd, kunnen een landelijk samenwerkingsverband oprichten. Een landelijk samenwerkingsverband omvat alle in Nederland gelegen en tot dezelfde richting behorende scholen als bedoeld in de eerste volzin. Op een landelijk samenwerkingsverband zijn het tweede tot en met zeventiende lid, met uitzondering van het derde en zesde lid, en het negentiende lid van overeenkomstige toepassing. Indien een bevoegd gezag scholen heeft met meer dan een richting bepaalt het bevoegd gezag eenmalig op basis van welke richting de aansluiting bij het samenwerkingsverband plaatsvindt.
19. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de samenwerkingsverbanden.
1. In afwijking van artikel 2.30, vierde lid, onderdelen a en b, artikel 2.43, eerste lid, en artikel 2.47, dertiende lid, kan het samenwerkingsverband regels stellen over:
a. de criteria en de procedure om te beoordelen of een leerling is aangewezen op het leerwegondersteunend onderwijs;
b. de duur van deze beoordeling.
2. Het samenwerkingsverband kan in afwijking van artikel 4.8 een school die is aangesloten bij dit samenwerkingsverband, voordragen aan Onze Minister voor bekostiging van leerwegondersteunend onderwijs.
3. Voor gebruik van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste en het tweede lid, is de instemming vereist van de bevoegde gezagsorganen met vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de toepassing van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste en het tweede lid.
1. Indien Onze Minister van oordeel is dat het samenwerkingsverband zijn taak ernstig verwaarloost, kan Onze Minister tot een bij koninklijk besluit te bepalen datum de noodzakelijke voorzieningen treffen.
2. De voorzieningen worden, behalve in spoedeisende gevallen, niet eerder getroffen dan nadat het samenwerkingsverband in de gelegenheid is gesteld om binnen een termijn, gesteld door Onze Minister, alsnog zijn taak naar behoren uit te voeren.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing in het geval de bevoegde gezagsorganen van de scholen, bedoeld in artikel 2.47, tweede lid, niet of niet tijdig voldoen aan de verplichtingen, bedoeld in dat artikel.
Deze paragraaf heeft betrekking op de schoolsoorten vwo, havo, mavo en vbo, en op praktijkonderwijs indien dat uitdrukkelijk is bepaald.
1. Het bevoegd gezag geeft de leerlingen de gelegenheid om het onderwijs af te sluiten met een eindexamen op de school, tenzij in de plaats daarvan de gelegenheid bestaat tot het afleggen van een eindexamen dat niet vanwege de school wordt afgenomen en het bevoegd gezag in verband hiermee een eindexamen aan de school niet nodig oordeelt.
2. Het bevoegd gezag kan personen die niet als leerling aan de school zijn ingeschreven, in de gelegenheid stellen een diploma te behalen door hen als extraneus tot het eindexamen toe te laten.
3. De rector of directeur en de examinatoren nemen het eindexamen af, onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Examinatoren kunnen zijn de conrector, adjunct-directeur, leden van de centrale directie en leraren van de school. De rector of directeur wijst één van de personeelsleden van de school aan als secretaris van het eindexamen.
4. Het bevoegd gezag kan een of meer deskundigen aanwijzen die het eindexamen ook afnemen, onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de toelating van een extraneus tot het eindexamen, waaronder de gevallen waarin een extraneus een financiële bijdrage is verschuldigd en de hoogte daarvan.
6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over examens die niet vanwege de school worden afgenomen.
1. De toetsen en examens als onderdeel van het eindexamen worden afgenomen in het Nederlands.
2. Bij het afnemen van toetsen en examens kan een andere taal dan het Nederlands worden gebruikt als:
a. de toetsen en examens betrekking hebben op die andere taal;
b. dat noodzakelijk is vanwege de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs; of
c. dat noodzakelijk is vanwege de herkomst van de deelnemers.
3. Het bevoegd gezag stelt voor de school een gedragscode vast voor het gebruik van een andere taal dan het Nederlands bij toetsen en examens in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen b en c.
1. Het bevoegd gezag stelt de examenkandidaat in de gelegenheid met inachtneming van de bij of krachtens deze paragraaf gestelde bepalingen de vakken of andere programmaonderdelen waarin hij eindexamen aflegt te kiezen, voor zover het bevoegd gezag, al dan niet in samenwerking met het bevoegd gezag van een of meer andere scholen, de examenkandidaat in de gelegenheid heeft gesteld zich op het examen in die vakken voor te bereiden.
2. Het eindexamen bestaat voor elk vak of ander programmaonderdeel uit een schoolexamen of een centraal examen, of uit beide.
3. Het schoolexamen vwo, havo en vmbo wat de theoretische leerweg en de gemengde leerweg betreft, omvat een profielwerkstuk. Het profielwerkstuk is een werkstuk, een presentatie daaronder begrepen, waarin op geïntegreerde wijze kennis, inzicht en vaardigheden aan de orde komen die van betekenis zijn in het betrokken profiel.
4. Het eindexamen omvat ook een rekentoets. Bij het vaststellen van de opgaven van de rekentoets worden de referentieniveaus, bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen, in acht genomen.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden:
a. de vakken geregeld die het eindexamen in elk geval omvat en worden nadere regels gesteld over de keuze die de examenkandidaat kan of dient te maken uit vakken of andere onderdelen van het eindexamen;
b. regels gesteld over de mogelijkheid dat de examenkandidaat die is ingeschreven voor de schoolsoort havo, mavo of vbo eindexamen aflegt in vervangende vakken van een hoger niveau dan de schoolsoort of leerweg van zijn inschrijving;
c. regels gesteld over de mogelijkheid dat de examenkandidaat in extra vakken eindexamen aflegt;
d. regels gesteld over de onderdelen die het eindexamen bovendien kan omvatten;
e. regels gesteld over de vrijstelling voor en ontheffing van vakken of andere onderdelen van het eindexamen;
f. nadere regels gesteld over het profielwerkstuk en de rekentoets; en
g. regels gesteld over de spreiding van het eindexamen voor examenkandidaten die in het laatste leerjaar wegens ziekte of een bijzondere, andere, van de wil van de kandidaat onafhankelijke omstandigheid niet in staat zijn geweest het onderwijs in alle betrokken vakken of andere programmaonderdelen te volgen.
1. Bij ministeriële regeling wordt, behalve voor door het bevoegd gezag vast te stellen vakken die onderdeel zijn van het eindexamen, per schoolsoort en leerweg per vak of voor groepen vakken een examenprogramma vastgesteld.
2. Het examenprogramma bevat in elk geval:
a. een omschrijving van de examenstof voor ieder eindexamenvak; en
b. de verdeling van de examenstof over het schoolexamen en het centraal examen, indien in een vak zowel het schoolexamen als het centraal examen wordt afgenomen.
3. Bij de vaststelling van de examenprogramma’s voor Nederlandse taal en literatuur respectievelijk Nederlandse taal worden de referentieniveaus in acht genomen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen.
1. Het bevoegd gezag beslist op welk tijdstip het schoolexamen begint.
2. Het schoolexamen in een vak waarin ook centraal examen wordt afgelegd, wordt afgesloten voor het begin van het eerste tijdvak van het centraal examen.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het tijdstip van afsluiting van het schoolexamen in een vak in de gevallen dat:
a. voor het centraal examen in dat vak op grond van de regels, bedoeld in artikel 2.56, derde lid, is afgeweken van de in artikel 2.56, eerste lid, bedoelde afnameperiodes voor het centraal examen; en
b. het centraal examen in één of meer vakken op grond van de regels, bedoeld in artikel 2.56, vierde lid, wordt afgelegd in het voorlaatste leerjaar of het daaraan voorafgaande leerjaar.
4. Het bevoegd gezag kan een examenkandidaat die wegens ziekte of een andere van zijn wil onafhankelijke omstandigheid het schoolexamen in één of meer vakken niet heeft kunnen afsluiten voor het begin van het eerste tijdvak van het centraal examen, in de gelegenheid stellen het schoolexamen in een vak af te sluiten voor het centraal examen in dat vak of in die vakken, maar na het begin van het eerste tijdvak.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het schoolexamen, waaronder regels over de wijze van examinering en de beoordeling.
6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de herkansing van een schoolexamen.
1. Het centraal examen heeft drie afnameperiodes. Deze worden aangeduid als eerste, tweede en derde tijdvak. Het tweede en derde tijdvak bieden de examenkandidaat volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels gelegenheid om het centraal examen alsnog te voltooien, dan wel het centraal examen te herkansen.
2. Het eerste en tweede tijdvak vallen in het laatste leerjaar. Het derde tijdvak is aansluitend op het laatste leerjaar.
3. Het College voor toetsen en examens kan volgens bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels bepalen dat voor een centraal examen wordt afgeweken van de afnameperiodes.
4. Het bevoegd gezag kan leerlingen volgens bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels de gelegenheid geven om in het voorlaatste leerjaar of in het daaraan voorafgaande leerjaar het centraal examen in een of meer vakken, maar niet in alle vakken, af te leggen.
5. In afwijking van artikel 2.51, derde lid, wordt het centraal examen in het derde tijdvak afgenomen door het College voor toetsen en examens. In bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen kan het centraal examen ook in het tweede tijdvak door dit College worden afgenomen.
6. Op het examenwerk van het centraal examen vindt een tweede correctie plaats door een gecommitteerde. Bij ministeriële regeling kunnen examens of examenonderdelen worden aangewezen waarbij geen tweede correctie plaatsvindt.
7. De rector of directeur stelt het cijfer voor het centraal examen in een vak vast.
8. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over:
a. het afnemen, het beoordelen, het waarderen, het vaststellen van het cijfer en het herkansen van het centraal examen, en de gang van zaken over het centraal examen en de herkansing;
b. het afnemen van het centraal examen door het College voor toetsen en examens in het tweede en derde tijdvak; en
c. de aanwijzing, taak en werkwijze van gecommitteerden die de tweede correctie, bedoeld in het zesde lid, uitvoeren.
1. De rector of directeur stelt de eindcijfers van het eindexamen vast.
2. De rector of directeur en de secretaris van het eindexamen stellen de uitslag van het eindexamen vast. De uitslag luidt «geslaagd» of «afgewezen».
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:
a. het vaststellen van de eindcijfers van en de uitslag voor het eindexamen; en
b. het toekennen van het judicium cum laude.
1. De rector of directeur reikt op grond van de definitieve uitslag van het eindexamen aan elke examenkandidaat een cijferlijst uit.
2. De rector of directeur reikt uit:
a. een diploma vwo, havo of vmbo aan de examenkandidaat die met goed gevolg het eindexamen heeft afgelegd van de desbetreffende schoolsoort;
b. een diploma basisberoepsgerichte leerweg/leer-werktraject aan de examenkandidaat die met goed gevolg een leer-werktraject heeft afgesloten;
c. een getuigschrift vmbo aan de examenkandidaat die met goed gevolg een gedeelte van het eindexamen in de basisberoepsgerichte leerweg heeft afgesloten; of
d. een certificaat aan de examenkandidaat die is afgewezen voor het eindexamen vmbo, met goed gevolg een of meer vakken van dat eindexamen heeft afgesloten en de school verlaat.
3. Het bevoegd gezag kan een schooldiploma praktijkonderwijs uitreiken aan de leerling die de opleiding in het praktijkonderwijs heeft afgerond en naar het oordeel van het bevoegd gezag voor dat diploma in aanmerking komt.
4. Bij ministeriële regeling worden modellen vastgesteld voor de cijferlijst, de diploma’s, het getuigschrift en het certificaat bedoeld in het eerste en tweede lid.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:
a. cijferlijsten, diploma’s, getuigschriften en certificaten als bedoeld in het tweede en derde lid en de uitreiking daarvan;
b. de uitreiking van vervangende examendocumenten; en
c. de uitreiking van het diploma atheneum in plaats van het diploma gymnasium.
1. Het bevoegd gezag verstrekt aan de leerling die een school voor vwo, havo, mavo of vbo verlaat en aan wie geen diploma of getuigschrift wordt uitgereikt, een verklaring waarin in elk geval worden vermeld:
a. het tijdstip waarop de leerling de school verlaat;
b. het leerjaar waartoe de leerling het laatst onvoorwaardelijk was bevorderd; en
c. voor welke vormen van vervolgonderwijs en voor welke leerjaren daarvan de leerling geschikt wordt gevonden.
2. Het bevoegd gezag verstrekt aan de leerling die een school voor praktijkonderwijs verlaat een getuigschrift praktijkonderwijs.
3. Bij ministeriële regeling wordt een model vastgesteld voor de verklaring, bedoeld in het eerste lid, en het getuigschrift, bedoeld in het tweede lid.
1. Het bevoegd gezag stelt een examenreglement vast, dat in elk geval bevat:
a. regels over de organisatie van het eindexamen en de gang van zaken tijdens het eindexamen;
b. informatie over de maatregelen, bedoeld in artikel 2.61, eerste lid, en de toepassing daarvan; en
c. herkansingsmogelijkheden van het schoolexamen.
2. Het bevoegd gezag stelt jaarlijks voor 1 oktober een programma van toetsing en afsluiting vast dat in elk geval betrekking heeft op het lopende schooljaar. Het programma vermeldt in elk geval:
a. de onderdelen van het examenprogramma die in het schoolexamen worden getoetst;
b. de inhoud van de onderdelen van het schoolexamen;
c. de wijze waarop en tijdvakken waarbinnen de toetsen van het schoolexamen plaatsvinden, de herkansing daaronder begrepen;
d. de wijze van herkansing van het schoolexamen; en
e. de wijze waarop het cijfer voor het schoolexamen voor een examenkandidaat tot stand komt.
3. De rector of directeur van de school zendt het examenreglement en het programma van toetsing en afsluiting voor 1 oktober aan de inspectie en verstrekt deze aan de examenkandidaten.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de inhoud van het examenreglement.
1. Indien een examenkandidaat zich bij een onderdeel van het eindexamen of bij een aanspraak op ontheffing aan een onregelmatigheid schuldig maakt of heeft gemaakt, of zonder geldige reden afwezig is op het eindexamen, kan de rector of directeur van de school maatregelen nemen.
2. Indien het centraal examen naar het oordeel van de inspectie niet op regelmatige wijze heeft plaatsgevonden, kan zij besluiten dat het geheel of gedeeltelijk voor een of meer examenkandidaten opnieuw wordt afgenomen. In dat geval stelt het College voor toetsen en examens op verzoek van de inspectie nieuwe opgaven vast en bepaalt het College op welke wijze en door wie het examen zal worden afgenomen.
3. Indien door onvoorziene omstandigheden het centraal examen in een of meer vakken aan een of meer scholen niet op de voorgeschreven wijze kan worden afgenomen, besluit Onze Minister op welke wijze wordt gehandeld.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over onregelmatigheden inzake het eindexamen.
1. Onze Minister kan beslissen dat het bevoegd gezag voor een periode van twee jaren leerlingen niet in de gelegenheid stelt een eindexamen op de school af te leggen in een schoolsoort of leerweg, indien het gemiddelde verschil tussen de cijfers van het centraal examen en het schoolexamen in die schoolsoort of leerweg, gemeten over een periode van drie jaren, groter is dan een half punt.
2. Onze Minister neemt deze beslissing niet eerder dan drie jaren nadat het bevoegd gezag de gelegenheid heeft gehad om het gemiddelde verschil terug te brengen tot een half punt of minder.
1. Een examenkandidaat of diens wettelijk vertegenwoordiger kan tegen een besluit van de rector of directeur als bedoeld in artikel 2.61, eerste lid, administratief beroep instellen bij een commissie van beroep voor de eindexamens die is ingesteld door het bevoegd gezag. De rector of directeur heeft geen zitting in deze commissie.
2. In afwijking van artikel 6:7 Awb is de termijn voor het indienen van het beroepschrift vijf dagen.
3. In afwijking van artikel 7:24, eerste, tweede, en vierde tot en met zevende lid, Awb beslist de commissie van beroep voor de eindexamens binnen twee weken na ontvangst van het beroepschrift. Zij kan de beslissing voor ten hoogste twee weken verdagen.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het besluit van de commissie van beroep voor de eindexamens.
1. Een examenkandidaat of diens wettelijk vertegenwoordiger kan tegen een beslissing van de rector of directeur als bedoeld in artikel 2.61, eerste lid, die geen besluit is als bedoeld in de Awb, voorziening vragen bij de commissie van beroep voor de eindexamens. De rector of directeur heeft geen zitting in deze commissie.
2. De termijn voor het indienen van het verzoekschrift is vijf dagen, met ingang van de dag na die waarop de beslissing aan de leerling is uitgereikt of toegezonden.
3. De commissie van beroep voor de eindexamens beslist binnen twee weken na ontvangst van het verzoekschrift. Zij kan de beslissing voor ten hoogste twee weken verdagen.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de beslissing van de commissie van beroep voor de eindexamens.
Onze Minister kan regels die bij of krachtens deze wet zijn gesteld over eindexamens, buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing van die regels gelet op het belang dat deze regels beogen te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
1. Onze Minister kan op aanvraag een niet uit ’s Rijks kas bekostigde school waarvan de cursusduur, het schoolplan en de bevoegdheid van de leraren overeenkomen met die van een uit ’s Rijks kas bekostigde school voor vwo, havo, mavo of vbo, aanwijzen als bevoegd om aan leerlingen die met goed gevolg een eindexamen aan de school afleggen, het diploma uit te reiken, bedoeld in artikel 2.58, tweede lid.
2. Artikel 2.62 is van overeenkomstige toepassing op de bevoegdheid om het eindexamen af te nemen.
3. De bij of krachtens paragraaf 5 van dit hoofdstuk gestelde bepalingen zijn op het eindexamen van toepassing.
1. Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 2.66, eerste lid, worden de volgende gegevens verstrekt:
a. het schoolplan van de school;
b. bewijsstukken dat de leraren voldoen aan de bekwaamheidseisen, bedoeld in artikel 7.44; en
c. de statuten en het reglement van de rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die de school in stand houdt.
2. Onze Minister beslist binnen 26 weken na ontvangst van een aanvraag.
1. Het schoolplan van een school die op grond van artikel 2.66, eerste lid, is aangewezen, voldoet in elk geval aan de regels die zijn gesteld bij of krachtens de artikelen 2.12 tot en met 2.27, 2.37, 2.38, en 2.88 tot en met 2.91.
2. De naam van de school vermeldt de schoolsoort waarin het onderwijs aan de school wordt aangeboden.
3. De voorwaarden voor de toelating tot de school zijn in elk geval gelijk aan de voorwaarden die voor de toelating zijn vastgesteld op grond van de artikelen 8.4 en 8.16.
4. Artikel 2.94 is van overeenkomstige toepassing.
5. Het bevoegd gezag meldt wijziging van het schoolplan onmiddellijk aan de inspectie.
Op een school die is aangewezen op grond van artikel 2.66, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing de artikelen:
a. 5.38;
b. 8.10 en 8.11; en
c. 8.19 tot en met 8.246.
Onze Minister kan de aanwijzing, bedoeld in artikel 2.66, eerste lid, intrekken indien:
a. niet meer wordt voldaan aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.66, 2.68 en 2.69, met uitzondering van onderdeel d, en 2.108;
b. niet of niet meer is voldaan aan de leveringsverplichting, bedoeld in artikel 12, eerste, derde en vierde lid, van de Wet register onderwijsdeelnemers;
c. misbruik van de aanwijzing is gebleken; of
d. het bevoegd gezag of het personeel van de school in strijd handelt met artikel 5:20 Awb.
1. Op scholen als bedoeld in artikel 1 WEC waar voortgezet speciaal onderwijs wordt verzorgd, zijn van overeenkomstige toepassing de artikelen 2.66, 2.67, eerste lid, onderdelen a en b, en tweede lid, 2.68, 2.70, 2.110 en 9.3.
2. Op scholen voor voortgezet speciaal onderwijs die door Onze Minister zijn aangewezen op grond van het eerste lid, juncto artikel 2.66, zijn van overeenkomstige toepassing:
a. de bij of krachtens de artikelen 2.26, derde lid, 2.32 en 2.106 gestelde bepalingen; en
b. de artikelen 2.102, vijfde en zevende lid, onderdeel b, 2.103 tot en met 2.105, 2.107 en 5.45, voor zover het gaat om de basisberoepsgerichte leerweg van het vbo.
3. Onze Minister kan, onverminderd artikel 2.70, de aanwijzing intrekken indien niet meer wordt voldaan aan het tweede lid.
4. Voor een aangewezen school voor voortgezet speciaal onderwijs kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld die afwijken van de op grond van het eerste en tweede lid bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voor een aangewezen school voor voortgezet speciaal onderwijs in aanvulling op de kerndoelen die zijn vastgesteld op grond van artikel 2.13 kerndoelen worden vastgesteld. Daarbij kan worden bepaald dat het onderwijs na de eerste twee leerjaren ook wordt verzorgd op basis van de kerndoelen die zijn vastgesteld op grond van dit lid.
5. Voor een aangewezen school voor voortgezet speciaal onderwijs kunnen provinciale staten van Fryslân bij verordening kerndoelen Friese taal en cultuur vaststellen in afwijking van de kerndoelen Friese taal en cultuur die zijn vastgesteld op grond van artikel 2.16. De artikelen 2.15 tot en met 2.17 zijn van overeenkomstige toepassing op de verordening.
6. Indien een aanvraag op grond van het eerste lid betrekking heeft op het vbo, geeft het bevoegd gezag in de aanvraag aan in welke profielen, bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, het onderwijs wordt verzorgd.
1. Het College voor toetsen en examens geeft degenen die zich daarvoor hebben aangemeld, en, indien van toepassing, voldoen aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels voor toelating tot het staatsexamen, jaarlijks de gelegenheid om een staatsexamen vwo, havo of vmbo of een daarvan onderdeel uitmakend deelstaatsexamen af te leggen.
2. Het staatsexamen vindt op één van de volgende wijzen plaats:
a. het afleggen van het staatsexamen ten overstaan van het College voor toetsen en examens; of
b. het overleggen aan het College voor toetsen en examens van bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bewijsstukken ter verkrijging van een diploma, al dan niet in combinatie met het ten overstaan van het College voor toetsen en examens afleggen van het staatsexamen in een of meer vakken of van de rekentoets.
3. Bij algemene maatregel van bestuur wordt geregeld welke andere staatsexamens dan bedoeld in het eerste lid kunnen worden afgelegd voor het College voor toetsen en examens. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over deze andere staatsexamens.
4. Examenkandidaten zijn voor het afleggen van een staatsexamen of deelstaatsexamen een financiële bijdrage verschuldigd. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over deze bijdrage en de betaling daarvan. Examenkandidaten die zijn ingeschreven op een school voor voortgezet speciaal onderwijs zijn geen bijdrage verschuldigd.
5. Indien de examenkandidaat is ingeschreven op een school of een instelling als bedoeld in de WEB of WEB BES waarvan de examenbevoegdheid is ingetrokken op grond van artikel 2.62 van deze wet respectievelijk op grond van artikel 6a.2.1 WEB of artikel 6.2.2a WEB BES, is de financiële bijdrage niet verschuldigd door de examenkandidaat maar door het bevoegd gezag van die school of instelling.
6. De mondelinge onderdelen van het staatsexamen worden in het openbaar afgenomen.
7. Degene die is afgewezen voor het eindexamen van een school of van een school voor voortgezet speciaal onderwijs, wordt niet toegelaten tot het overeenkomstige staatsexamen in hetzelfde jaar.
8. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aanmelding voor en toelating tot het staatsexamen en het deelstaatsexamen.
Een ieder die aan het staatsexamen of deelstaatsexamen deelneemt, is verplicht op verzoek van degenen die de examens afnemen of daarop toezicht houden een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aan te bieden.
1. De toetsen en examens als onderdeel van het staatsexamen of deelstaatsexamen worden afgenomen in het Nederlands.
2. Bij het afnemen van de toetsen en examens kan een andere taal dan het Nederlands worden gebruikt als:
a. de toetsen en examens betrekking hebben op die andere taal;
b. dat noodzakelijk is vanwege de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs; of
c. dat noodzakelijk is vanwege de herkomst van de deelnemers.
3. Het College voor toetsen en examens stelt een gedragscode vast voor het gebruik van een andere taal dan het Nederlands bij toetsen of examens in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen b en c.
1. Het College voor toetsen en examens stelt de examenkandidaat in de gelegenheid met inachtneming van de bij of krachtens deze paragraaf gestelde bepalingen de vakken te kiezen waarin hij staatsexamen of deelstaatsexamen aflegt.
2. Het staatsexamen vmbo in de basisberoepsgerichte, kaderberoepsgerichte en gemengde leerweg omvat geen beroepsgerichte vakken.
3. Het staatsexamen of deelstaatsexamen bestaat voor elk vak uit een college-examen of een centraal examen, of uit beide.
4. Het college-examen vwo, havo en vmbo in de theoretische leerweg of gemengde leerweg omvat een profielwerkstuk als bedoeld in artikel 2.53, derde lid.
5. Het staatsexamen omvat ook een rekentoets. Bij het vaststellen van de opgaven van de rekentoets worden de referentieniveaus in acht genomen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden:
a. regels gesteld over de vakken van het staatsexamen en de keuze van de kandidaat voor de vakken waarin hij staatsexamen of deelstaatsexamen aflegt;
b. regels gesteld over de vrijstelling voor en ontheffing van vakken of andere onderdelen van het staatsexamen; en
c. nadere regels gesteld over het profielwerkstuk en de rekentoets.
1. De staatsexamens en deelstaatsexamens worden afgenomen op basis van de examenprogramma’s vwo, havo en vmbo die zijn vastgesteld op grond van artikel 2.54.
2. Voor het college-examen geldt dat:
a. keuzes die volgens een examenprogramma als bedoeld in het eerste lid, moeten of kunnen worden gemaakt door de school, worden gemaakt door het College voor toetsen en examens; en
b. het College voor toetsen en examens kan afwijken van regels over het schoolexamen die om praktische redenen in het college-examen niet uitvoerbaar zijn, met dien verstande dat het college-examen zoveel mogelijk gelijkwaardig blijft aan het schoolexamen.
1. Het college-examen wordt mondeling of schriftelijk afgenomen door het College voor toetsen en examens.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het college-examen, waaronder regels over de wijze van examinering en het beoordelen van het college-examen.
1. Het centraal examen van het staatsexamen heeft in elk kalenderjaar drie afnameperiodes. Deze worden aangeduid als eerste, tweede en derde tijdvak. Het tweede en derde tijdvak bieden volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels gelegenheid om het centraal examen van het staatsexamen alsnog te voltooien, dan wel het centraal examen te herkansen. Het College voor toetsen en examens kan bepalen dat een centraal examen op een ander tijdstip plaatsvindt.
2. Het examenwerk voor het centraal examen wordt beoordeeld door twee of, indien het College voor de toetsen en examens dit noodzakelijk acht, drie correctoren. Het College voor toetsen en examens wijst hen aan.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:
a. het afnemen, beoordelen, vaststellen van het cijfer en herkansen van het centraal examen, en de gang van zaken betreffende het centraal examen en de herkansing;
b. de mogelijkheid van een vierde afnameperiode; en
c. de werkwijze van de correctoren, bedoeld in het tweede lid.
1. Het College voor toetsen en examens stelt vast:
a. de eindcijfers voor het staatsexamen of deelstaatsexamen, indien dit staatsexamen of deelstaatsexamen is afgelegd ten overstaan van het College voor toetsen en examens; en
b. de uitslag van het staatsexamen.
2. De uitslag van het staatsexamen wordt vastgesteld op basis van:
a. de eindcijfers, bedoeld in het eerste lid; of
b. de bewijsstukken, bedoeld in artikel 2.72, tweede lid, onder b.
3. De uitslag luidt «geslaagd» of «afgewezen».
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:
a. het vaststellen van de eindcijfers van het staatsexamen en het deelstaatsexamen;
b. de uitslag van het staatsexamen; en
c. het toekennen van het judicium cum laude.
1. Het College voor toetsen en examens reikt op grond van de definitieve uitslag van het eindexamen aan elke examenkandidaat een cijferlijst uit.
2. Het College voor toetsen en examens draagt er zorg voor dat op grond van de definitieve uitslag wordt uitgereikt:
a. het diploma vwo, havo of vmbo aan de examenkandidaat die met goed gevolg het staatsexamen heeft afgelegd van de betrokken schoolsoort of leerweg; of
b. een certificaat aan de examenkandidaat die met goed gevolg een deelstaatsexamen heeft afgelegd.
3. Bij ministeriële regeling worden modellen vastgesteld voor de cijferlijst, de diploma’s en het certificaat, bedoeld in het tweede lid.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:
a. cijferlijsten, diploma’s en certificaten als bedoeld in het tweede lid, en de uitreiking daarvan; en
b. de verstrekking van vervangende opleidingsdocumenten.
1. Het College voor toetsen en examens stelt een examenreglement vast, dat in elk geval bevat:
a. regels over de organisatie van het staatsexamen en deelstaatsexamen en de gang van zaken tijdens deze examens;
b. informatie over de maatregelen, bedoeld in artikel 2.82, en de toepassing daarvan; en
c. regels over de herkansingsmogelijkheden van het college-examen, het centraal examen en de rekentoets.
2. Het College voor toetsen en examens stelt jaarlijks voor 1 oktober een programma van toetsing en afsluiting vast voor de examinering in het daaropvolgende jaar. Het programma vermeldt per vak in elk geval:
a. de onderdelen van het examenprogramma die worden getoetst;
b. de inhoud van de verschillende onderdelen;
c. de wijze en de tijdstippen waarop het centraal examen en de toetsen van het college-examen plaatsvinden, en de duur van de toetsen;
d. de wijze van herkansing;
e. de verhindering voor het college-examen; en
f. de wijze waarop voor een examenkandidaat het cijfer voor het college-examen tot stand komt.
3. Het College voor toetsen en examens zendt het examenreglement en het programma van toetsing en afsluiting voor 1 januari aan de inspectie en draagt er zorg voor dat ze bij de bevestiging van de aanmelding aan de eindexamenkandidaten worden verstrekt.
1. Indien een examenkandidaat zich bij een onderdeel van het staatsexamen of deelstaatsexamen of bij een aanspraak op ontheffing aan een onregelmatigheid schuldig maakt of heeft gemaakt, kan het College voor toetsen en examens maatregelen nemen.
2. De examenkandidaat die onaangekondigd afwezig is bij het centraal examen in een vak of bij de rekentoets, dan wel met aankondiging maar zonder een door het College voor toetsen en examens aanvaarde reden, afwezig is bij enig onderdeel van het staatsexamen of deelstaatsexamen, is uitgesloten van verdere deelname aan het centraal examen in dat vak en ook van deelname aan het college-examen in het desbetreffende vak, respectievelijk van verdere deelname aan de rekentoets.
3. Indien het centraal examen van het staatsexamen naar het oordeel van de inspectie niet op regelmatige wijze heeft plaatsgevonden, kan zij besluiten dat het geheel of gedeeltelijk voor een of meer examenkandidaten opnieuw wordt afgenomen. In dat geval stelt het College voor toetsen en examens op verzoek van de inspectie nieuwe opgaven vast en bepaalt het College op welke wijze en door wie het examen zal worden afgenomen.
4. Indien door onvoorziene omstandigheden het centraal examen van het staatsexamen in een of meer vakken niet op de voorgeschreven wijze kan worden afgenomen, besluit het College voor toetsen en examens op welke wijze wordt gehandeld.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over maatregelen als bedoeld in het eerste lid.
1. In afwijking van artikel 6:7 Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen een besluit over het deelnemen aan staatsexamens of tegen een besluit als bedoeld in artikel 2.82, eerste lid, vijf dagen.
2. In afwijking van artikel 7:24, eerste, tweede, en vierde tot en met zevende lid, Awb beslist het College voor toetsen en examens binnen twee weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Het College voor toetsen en examens kan de beslissing voor ten hoogste twee weken verdagen.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de beslissing van het College voor toetsen en examens op het bezwaarschrift.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de documenten van het staatsexamen, de verstrekking van informatie en gegevens aan de inspectie, de gegevensverstrekking aan Onze Minister over de afgelegde staatsexamens en deelstaatsexamens en het bewaren van het examenwerk.
Het College voor toetsen en examens kan regels over staatsexamens en deelstaatsexamens die bij of krachtens deze wet zijn gesteld, buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing, gelet op de bijzondere functie van het staatsexamen en het deelstaatsexamen ook voor kandidaten die in bijzondere omstandigheden verkeren, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen instellingen worden aangewezen die ander voortgezet onderwijs geven dan voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, en die voor bekostiging uit ’s Rijks kas in aanmerking komen.
2. Hoofdstuk 2, paragrafen 2 en 5, hoofdstuk 4, paragrafen 1 en 4, hoofdstuk 5, paragrafen 2, 3 en 5, hoofdstuk 7, paragrafen 2, 3, 4 en 7, en hoofdstuk 8 zijn niet van toepassing op deze instellingen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen deze bepalingen van toepassing of overeenkomstige toepassing worden verklaard dan wel kunnen regels worden gesteld over:
a. de inrichting van het onderwijs;
b. de examens;
c. de rechtpositie van het personeel;
d. de benoembaarheidsvereisten van het personeel;
e. de aanvang, de wijze en de beëindiging van de bekostiging; en
f. de toelating tot het onderwijs.
Het bevoegd gezag draagt zorg voor de kwaliteit van het onderwijs op de school. Daaronder wordt in elk geval verstaan het naleven van de regels die zijn gesteld bij of krachtens deze wet en het uitvoeren van het stelsel van kwaliteitszorg, bedoeld in artikel 2.91.
1. Het bevoegd gezag stelt in elk geval eenmaal in de vier jaar het schoolplan vast.
2. Het schoolplan bevat een beschrijving van het beleid voor de kwaliteit van het onderwijs dat binnen de school wordt gevoerd. Deze beschrijving omvat in elk geval:
a. het onderwijskundig beleid;
b. het personeelsbeleid; en
c. het stelsel van kwaliteitszorg.
3. Het schoolplan bevat een beschrijving van het beleid voor het aanvaarden van materiële of financiële bijdragen, niet zijnde de financiële bijdrage, bedoeld in artikel 8.8, zevende lid, of een andere op de onderwijswetgeving gebaseerde bijdrage, indien het bevoegd gezag bij het aanvaarden van deze bijdragen verplichtingen op zich neemt waarmee de leerlingen zullen worden geconfronteerd binnen de schooltijden, tijdens de activiteiten die worden georganiseerd onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag, en tijdens het overblijven.
4. Het schoolplan geeft aan, op welke wijze de identiteitscommissie, bedoeld in artikel 3.23, invulling geeft aan het openbare karakter of, voor zover het een samenwerkingsschool betreft, de identiteit ervan, respectievelijk de identiteit van de school voor zover het betreft een samenwerkingsschool.
5. Het bevoegd gezag zendt het schoolplan of een wijziging daarvan onmiddellijk na de vaststelling aan de medezeggenschapsraad en de inspectie.
1. De beschrijving van het onderwijskundig beleid, bedoeld in artikel 2.88, tweede lid, onderdeel a, omvat in elk geval:
a. de uitwerking van de regels die bij of krachtens deze wet zijn gesteld over de uitgangspunten, de doelstelling en de inhoud van het onderwijs;
b. de door het bevoegd gezag in het schoolplan opgenomen eigen opdrachten voor het onderwijs in een onderwijsprogramma;
c. het pedagogisch-didactisch klimaat en het schoolklimaat; en
d. de wijze waarop wordt zorggedragen voor de veiligheid op school, bedoeld in artikel 3.40.
2. Bij de beschrijving van het onderwijskundig beleid wordt ook het schoolondersteuningsprofiel betrokken.
De beschrijving van het personeelsbeleid, bedoeld in artikel 2.88, tweede lid, onderdeel b, omvat in elk geval:
a. de wijze waarop wordt voldaan aan de eisen van bevoegdheid en de wijze waarop de bekwaamheid wordt onderhouden;
b. de maatregelen voor het personeel die bijdragen aan de ontwikkeling en de uitvoering van het onderwijskundig beleid;
c. het pedagogisch-didactisch handelen van het onderwijspersoneel;
d. het document inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding, bedoeld in artikel 7.7; en
e. de wijze waarop rekening wordt gehouden met de inbreng van leerlingen op dat beleid.
De beschrijving van het stelsel van kwaliteitszorg, bedoeld in artikel 2.88, tweede lid, onderdeel c, vermeldt in elk geval hoe wordt zorggedragen voor:
a. het bewaken dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doorlopen en dat het onderwijs wordt afgestemd op de voortgang in de ontwikkeling van leerlingen, bedoeld in artikel 1.4, tweede lid; en
b. het vaststellen van welke maatregelen ter verbetering nodig zijn.
1. Het bevoegd gezag stelt jaarlijks de schoolgids voor het eerstvolgende schooljaar vast.
2. De schoolgids bevat voor ouders en leerlingen informatie over de werkwijze van de school en in elk geval over:
a. de doelen van het onderwijs en de resultaten die met het onderwijsleerproces worden bereikt, waaronder, in elk geval voor het schooljaar dat voorafgaat aan het schooljaar waarin de schoolgids wordt vastgesteld, per schoolsoort voor elk leerjaar:
1°. het percentage leerlingen dat doorstroomt naar een hoger leerjaar of naar een andere schoolsoort; en
2°. het percentage leerlingen dat de school zonder diploma verlaat en het percentage leerlingen dat voor het eindexamen slaagt;
b. de wijze waarop vorm wordt gegeven aan de ondersteuning van leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben;
c. het totale aantal uren en het soort activiteiten dat als onderwijstijd als bedoeld in artikel 2.38, eerste tot en met vierde lid, wordt geprogrammeerd, de vakanties en andere dagen waarop geen onderwijs wordt verzorgd, en het beleid voor lesuitval;
d. de inrichting van het onderwijsprogramma voor de eerste twee leerjaren, waarbij wordt aangegeven of sprake is van vakoverstijgende programmaonderdelen en de inzet van het personeel daarbij;
e. in voorkomend geval de invulling van de maatschappelijke stage, bedoeld in artikel 2.32;
f. de financiële bijdrage, bedoeld in artikel 8.8, zevende lid, waarbij wordt vermeld dat deze vrijwillig is;
g. de rechten en plichten van de ouders, de leerlingen en het bevoegd gezag, waaronder de informatie over de klachtenregeling, bedoeld in de artikelen 3.35 en 3.36, waarbij voor de leerlingen kan worden volstaan met het vermelden van de rechten en plichten die zijn opgenomen in het leerlingenstatuut, bedoeld in artikel 2.98;
h. de wijze waarop het bevoegd gezag omgaat met de bijdragen, bedoeld in artikel 2.88, derde lid;
i. het beleid over de veiligheid;
j. het leerlingenparticipatiebeleid, waaronder wordt begrepen de wijze waarop leerlingen worden betrokken bij de vorming van het beleid van de school, en ook de wijze waarop deze betrokkenheid wordt gefaciliteerd en gestimuleerd;
k. het verzuimbeleid;
l. de wijze waarop de identiteitscommissie, bedoeld in artikel 3.23, invulling geeft aan het openbare karakter van de school of aan de identiteit van de school voor zover het gaat om een samenwerkingsschool;
m. het samenwerkingsverband en in voorkomend geval de samenwerkingsverbanden waarbij het bevoegd gezag van de school is aangesloten;
n. de persoon bij wie de taken, bedoeld in artikel 3.40, eerste lid, onderdeel c, zijn belegd; en
o. de bevindingen die in het kader van het stelsel van kwaliteitszorg, bedoeld in artikel 2.91, zijn gedaan en de maatregelen die naar aanleiding daarvan zijn getroffen.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop in de schoolgids:
a. de resultaten worden beschreven die met het onderwijs worden bereikt; en
b. de context wordt vermeld waarin deze resultaten dienen te worden geplaatst.
4. Het bevoegd gezag reikt de schoolgids uit aan de ouders ofde meerderjarige en handelingsbekwame leerling:
a. bij de inschrijving; en
b. jaarlijks na de vaststelling van de schoolgids.
5. Het bevoegd gezag zendt de schoolgids onmiddellijk na de vaststelling aan de medezeggenschapsraad en de inspectie.
1. Het bevoegd gezag vermeldt in de naam van de school de schoolsoort waartoe de school behoort.
2. Bij een geschil tussen het bevoegd gezag en Onze Minister over de vraag tot welke schoolsoort de school behoort, beslist Onze Minister.
3. Het bevoegd gezag van een school voor mavo, een school voor vbo, of een scholengemeenschap of verticale scholengemeenschap waarvan in elk geval een school voor mavo of een school voor vbo deel uitmaakt, kan voor die school de vermelding «voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs» of «vmbo» gebruiken.
4. In het maatschappelijk verkeer brengt het bevoegd gezag tot uitdrukking:
a. welk onderwijs dat bij of krachtens deze wet is geregeld, de leerlingen en toekomstige leerlingen volgen respectievelijk kunnen volgen;
b. de richting waarvan het onderwijs uitgaat; en
c. in voorkomend geval, welk onderwijs de school als contractactiviteit verzorgt.
1. De kwaliteit van het onderwijs aan een school heeft de kwalificatie «zeer zwak», indien de leerresultaten van het vwo, het havo, het mavo, het vbo, het vmbo in de theoretische leerweg en de gemengde leerweg, het vmbo in de basisberoepsgerichte leerweg of het vmbo in de kaderberoepsgerichte leerweg ernstig en langdurig tekortschieten en het bevoegd gezag in verband met dit tekortschieten ook tekortschiet in de naleving van een of meer regels die zijn gesteld bij of krachtens deze wet. Het bevoegd gezag voldoet in elk geval niet aan de wettelijke opdracht om zorg te dragen voor de kwaliteit van het onderwijs, bedoeld in artikel 2.87, indien de kwaliteit van het onderwijs de kwalificatie «zeer zwak» heeft.
2. Er is sprake van onvoldoende leerresultaten als bedoeld in het eerste lid indien in de schoolsoort of de leerweg, bedoeld in het eerste lid, de gemiddelde eindexamenresultaten en het doorstroomrendement, gemeten over een periode van drie schooljaren, liggen onder de normering, bedoeld in het vierde lid, die daarvoor geldt in vergelijking tot die leerresultaten over diezelfde schooljaren van dezelfde schoolsoorten of dezelfde leerwegen met een vergelijkbaar leerlingenbestand.
3. Indien de leerresultaten van het onderwijs niet kunnen worden beoordeeld op grond van de regels die zijn gesteld bij of krachtens het vierde lid, heeft de kwaliteit van het onderwijs de kwalificatie «zeer zwak», indien het bevoegd gezag ten aanzien van het onderwijs, bedoeld in het eerste lid, tekortschiet in de naleving van twee of meer regels die bij of krachtens deze wet zijn gesteld en het bevoegd gezag als gevolg daarvan tekortschiet in het zorg dragen voor de veiligheid op school, bedoeld in artikel 3.40, eerste lid, of in het zodanig inrichten van het onderwijs dat leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doorlopen ofin het afstemmen van het onderwijs op de voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen, bedoeld in artikel 1.4.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:
a. de wijze waarop leerresultaten worden gemeten;
b. de normering, bedoeld in het tweede lid; en
c. de aard van en het aantal gegevens over de leerresultaten die ten minste beschikbaar moeten zijn.
1. In een situatie als bedoeld in artikel 2.94, eerste lid, kan Onze Minister beslissen dat met ingang van een bepaalde datum een in artikel 2.94, eerste lid, bedoelde schoolsoort of leerweg van een openbare school wordt opgeheven en de bekostiging van een in artikel 2.94, eerste lid, bedoelde schoolsoort of leerweg van een bijzondere school wordt beëindigd.
2. Indien de toepassing van het eerste lid ertoe zou leiden dat een school alleen nog onderwijs zou verzorgen in de eerste twee leerjaren, is het eerste lid van toepassing op de gehele school.
3. Voordat Onze Minister het eerste en tweede lid toepast:
a. heeft de inspectie een onderzoek als bedoeld in artikel 11, derde lid, WOT verricht en aan Onze Minister meegedeeld dat het bevoegd gezag naar aanleiding van dit onderzoek niet bereid is afspraken te maken over verbeteringen dan wel dat uit het onderzoek naar de verbeteringen, bedoeld in artikel 11, vierde lid, WOT blijkt dat sprake is van onvoldoende verbeteringen;
b. heeft de inspectie daarover een inspectierapport als bedoeld in artikel 20, eerste lid, WOT uitgebracht; en
c. heeft Onze Minister het bevoegd gezag vervolgens in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken zijn zienswijze over de voorgenomen opheffing of de voorgenomen beëindiging van de bekostiging naar voren te brengen.
1. Indien de inspectie in het inspectierapport, bedoeld in artikel 20 WOT, tot het oordeel is gekomen dat de kwaliteit van het onderwijs «zeer zwak» is, als bedoeld in artikel 2.94, eerste of derde lid, informeert het bevoegd gezag de ouders van de leerlingen van de school hierover in elk geval door hen de samenvatting van het inspectierapport toe te zenden die de inspectie heeft opgesteld en die gelijktijdig met het inspectierapport ter beschikking is gesteld aan het bevoegd gezag. De toezending vindt plaats binnen vier weken nadat het inspectierapport is vastgesteld.
2. Indien het bevoegd gezag niet of niet tijdig aan deze informatieplicht voldoet, zendt Onze Minister de samenvatting van het inspectierapport in de vijfde week na vaststelling van het inspectierapport aan de ouders van de leerlingen.
3. Indien de inspectie tot het oordeel komt, bedoeld in het eerste lid, dan betrekt het bevoegd gezag de ouders van de leerlingen van de school en de meerderjarige leerlingen bij de maatregelen die het bevoegd gezag voornemens is te treffen ter verbetering van de kwaliteit.
Het bevoegd gezag rapporteert over de vorderingen van de leerlingen aan hun ouders, dan wel aan de leerlingen zelf als zij meerderjarig en handelingsbekwaam zijn.
1. Het bevoegd gezag stelt elke twee jaar een leerlingenstatuut vast.
2. Het leerlingenstatuut vermeldt de rechten en plichten van de leerlingen.
3. Het leerlingenstatuut bevat in elk geval regels over handhaving van de goede gang van zaken binnen de school, en over de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de bescherming van gegevens uit de persoonlijke levenssfeer.
4. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat een exemplaar van het leerlingenstatuut in het gebouw van de school ter inzage ligt op een plaats die voor de leerlingen toegankelijk is.
1. Het bevoegd gezag kan leerlingen in de gelegenheid stellen om in het kader van het onderwijs waarvoor zij aan de school zijn ingeschreven:
a. ook onderwijs te ontvangen dat wordt verzorgd door een school van een ander bevoegd gezag of een instelling voor educatie en beroepsonderwijs; of
b. deel te nemen aan een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onderdeel a, WEB of artikel 7.3.1, eerste lid, onderdeel a, WEB BES, en die opleiding met een examen af te sluiten.
2. Het eerste lid wordt toegepast om:
a. leerlingen met bijzondere kenmerken beter in staat te stellen een diploma als bedoeld in deze wet te behalen;
b. leerlingen meer kansen te geven vervolgonderwijs met gunstig resultaat te volgen; of
c. onderwijsvoorzieningen doelmatiger te gebruiken.
1. Voor de toepassing van artikel 2.99 sluit het bevoegd gezag van de school een samenwerkingsovereenkomst met het bevoegd gezag van de school of instelling die bij de samenwerking is betrokken.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over welke onderwerpen de samenwerkingsovereenkomst in elk geval omvat.
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld voor welke leerlingen en onder welke voorwaarden artikel 2.99 kan worden toegepast.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden geregeld dat leerlingen als bedoeld in het eerste lid worden aangemerkt of ook worden aangemerkt als deelnemer in de zin van de WEB of WEB BES voor de toepassing van daarbij aan te wijzen wettelijke regels.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kan bij toepassing van artikel 2.99 voor doelen als bedoeld in artikel 2.99, tweede lid, onderdelen a en b, worden geregeld van welke bij of krachtens de artikelen 2.21, vierde lid, 2.22 tot en met 2.27, 2.37, 2.51, 2.53, 2.54, 2.56, 2.58, 2.62, 2.72, 2.75, 2.78, derde lid, onder a, 2.80, 2.83, 2.82, 2.105, 7.2, 7.3, en 7.9 tot en met 7.24 vastgestelde regels kan worden afgeweken, en welke regels in plaats daarvan zullen gelden.
1. Het bevoegd gezag van een school voor vbo kan leerlingen die aan de school zijn ingeschreven en die daarbij naar zijn oordeel gebaat zijn, de gelegenheid geven om een entreeopleiding te volgen, met inachtneming van de artikelen 7.2.7 en 8.1.1, derde lid, WEB, of de artikelen 7.2.6 en 8.1.1, zesde lid, WEB BES. De entreeopleiding komt geheel of gedeeltelijk in plaats van de basisberoepsgerichte leerweg, bedoeld in artikel 2.22, eerste lid, onderdeel b.
2. De entreeopleiding stemt overeen met het programma-aanbod van de beroepsgerichte programma’s van de basisberoepsgerichte leerweg die de school verzorgt.
3. Het bevoegd gezag is er niet toe verplicht om aan leerlingen die de entreeopleiding volgen, gelegenheid te geven aan de school een eindexamen in de basisberoepsgerichte leerweg af te leggen als bedoeld in artikel 2.51, eerste lid.
4. Leerlingen die een entreeopleiding volgen, worden wat de toepassing van deze wet en daarop berustende bepalingen betreft aangemerkt als leerlingen van de basisberoepsgerichte leerweg waarvoor de entreeopleiding geheel of gedeeltelijk in de plaats komt.
5. De entreeopleiding wordt verzorgd onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag op grond van een samenwerkingsovereenkomst tussen het bevoegd gezag van de school en het bevoegd gezag van een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, WEB of artikel 1.1.1 WEB BES waarvan het onderwijsaanbod ook deze entreeopleiding omvat.
6. Bij toepassing van artikel 7.4.4a, derde lid, WEB of artikel 7.4.6, derde lid, WEB BES is het bevoegd gezag belast met de uitvoering van de examinering, bedoeld in die artikelen.
7. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:
a. de voorwaarden voor het verzorgen van een entreeopleiding aan leerlingen jonger dan zestien jaar; en
b. de onderwerpen die de samenwerkingsovereenkomst in elk geval regelt, of die het bevoegd gezag regelt indien dat gezag zowel de school als de instelling, bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, WEB of bedoeld in artikel 1.1.1 WEB BES in stand houdt.
1. Het bevoegd gezag kan de basisberoepsgerichte leerweg, bedoeld in artikel 2.22, eerste lid, onderdeel b, ook inrichten als leer-werktraject. Een leer-werktraject is gericht op het behalen van een startkwalificatie op het niveau van de basisberoepsopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel b, WEB of artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel b, WEB BES.
2. Een leer-werktraject omvat een buitenschools praktijkgedeelte, dat wordt verzorgd bij een bedrijf of organisatie.
3. Elke schoolweek in het derde en vierde leerjaar omvat in elk geval binnenschools onderwijs.
4. Een leer-werktraject omvat in elk geval Nederlandse taal en een beroepsgericht programma. Het bevoegd gezag kan, na overleg met de leerling of diens ouders, beslissen dat het leer-werktraject voor die leerling ook een of meer andere vakken van de basisberoepsgerichte leerweg omvat.
5. Het bevoegd gezag stelt bij de inrichting van het leer-werktraject in elk geval vast:
a. de organisatie van de leerlingbegeleiding vanwege het bevoegd gezag zowel binnen de school als bij het bedrijf dat of de organisatie die het buitenschoolse praktijkgedeelte verzorgt; en
b. de invulling van het buitenschoolse praktijkgedeelte.
6. Het buitenschoolse praktijkgedeelte omvat niet uitsluitend eenzijdige productie-arbeid. Het wordt verzorgd op grondslag van een leer-werkovereenkomst tussen het bevoegd gezag, de leerling of diens ouders, en het bedrijf dat of de organisatie die dit praktijkgedeelte verzorgt.
7. In afwijking van artikel 610, tweede lid, tweede volzin, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, zijn in geval van strijd als bedoeld in die volzin, van toepassing het zesde lid en de regels voor de uitvoering daarvan.
8. Voor leerlingen voor wie het bevoegd gezag het volgen van een leer-werktraject het meest geschikt acht, wordt het onderwijs in de eerste twee leerjaren vanwege de in artikel 2.12 bedoelde bevordering van de doorstroming van leerlingen, verzorgd op basis van een samenstel van kerndoelen dat niet alle kerndoelen behoeft te omvatten.
1. Leer-werktrajecten worden verzorgd op grondslag van een samenwerkingsovereenkomst tussen het bevoegd gezag van de school en het bevoegd gezag van een roc of aoc waaraan een basisberoepsopleiding wordt verzorgd als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel b, van de WEB of artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel b, WEB BES.
2. De samenwerkingsovereenkomst voorziet in elk geval in het inrichten van een doorlopende leerweg tot en met de basisberoepsopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel b, van de WEB of artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel b, WEB BES.
1. Het bedrijf dat of de organisatie die het buitenschoolse praktijkgedeelte van een leer-werktraject verzorgt, draagt zorg voor de begeleiding van de leerlingen binnen het bedrijf respectievelijk de organisatie.
2. Het bestuur van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven, bedoeld in artikel 1.5.1 WEB, draagt er zorg voor dat bedrijven en organisaties die het buitenschoolse praktijkgedeelte verzorgen eens in de vier jaren worden beoordeeld aan de hand van de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 2.106, onderdeel a. Vanwege bijzondere omstandigheden kan een bedrijf of organisatie vaker worden beoordeeld.
3. Alleen bedrijven en organisaties met een erkenning zijn bevoegd om het buitenschoolse praktijkgedeelte te verzorgen.
4. Het bestuur:
a. erkent een bedrijf of organisatie als leerbedrijf voor het buitenschoolse praktijkgedeelte; of
b. handhaaft de erkenning bij een gunstige beoordeling op grond van het tweede lid.
5. De erkenning wordt geweigerd of ingetrokken indien niet wordt voldaan aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 2.106, onderdeel a.
6. Het bestuur vraagt geen vergoeding voor de kosten van de beoordeling en voor de kosten van de besluiten, bedoeld in het tweede en vierde lid.
7. De erkenning vervalt van rechtswege indien het leerbedrijf in een aaneengesloten periode van vier jaren geen buitenschools praktijkgedeelte heeft verzorgd.
8. Het bestuur draagt zorg voor het openbaar maken van een overzicht van bedrijven en organisaties met een erkenning op grond van het derde lid.
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het buitenschoolse praktijkgedeelte van leer-werktrajecten. Deze algemene maatregel van bestuur bevat in ieder geval regels over:
a. de waarborging en bewaking van de kwaliteit van het buitenschoolse praktijkgedeelte, waaronder kwaliteitseisen aan leer-werkbedrijven; en
b. de onderwerpen van de leer-werkovereenkomst.
1. Het bevoegd gezag kan na het sluiten van de leer-werkovereenkomst vaststellen dat:
a. de praktijkplaats niet of niet volledig beschikbaar is;
b. de begeleiding tekortschiet of ontbreekt; of
c. door andere omstandigheden dan bedoeld in de onderdelen a en b, het buitenschoolse praktijkgedeelte niet volgens de daaraan gestelde eisen zal kunnen worden verzorgd.
2. Indien het bevoegd gezag na het sluiten van de leer-werkovereenkomst vaststelt dat het buitenschoolse praktijkgedeelte niet naar behoren zal kunnen worden verzorgd, draagt het er zorg voor dat een toereikende voorziening beschikbaar wordt gesteld, na overleg met het bestuur van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven.
Indien het bevoegd gezag leerlingen, in het kader van het onderwijs waarvoor zij aan de school zijn ingeschreven, in staat wil stellen onderwijs te volgen aan een andere school voor voortgezet onderwijs van datzelfde bevoegd gezag, zijn de artikelen 2.99 en 2.100 van overeenkomstige toepassing en regelt het bevoegd gezag op overeenkomstige wijze de onderwerpen, bedoeld in artikel 2.100, tweede lid.
1. Het bevoegd gezag van een school die op grond van artikel 2.66 is aangewezen, kan leerlingen in de gelegenheid stellen om in het kader van het onderwijs waarvoor zij aan de school zijn ingeschreven, deel te nemen aan een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onderdeel a, WEB of artikel 7.3.1, eerste lid, onderdeel a, WEB BES, aan een instelling waarvoor wat die opleiding betreft, artikel 1.4a.1, eerste lid, WEB of artikel 1.4.2 WEB BES is toegepast, en die opleiding af te sluiten met een examen.
2. Het eerste lid wordt alleen toegepast om leerlingen met bijzondere kenmerken beter in staat te stellen een diploma als bedoeld in artikel 2.58, tweede lid, te behalen.
3. Toepassing van het eerste lid is gebaseerd op een samenwerkingsovereenkomst tussen het bevoegd gezag, bedoeld in het eerste lid, en het bevoegd gezag van de instelling, bedoeld in dat lid.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld voor welke leerlingen en onder welke voorwaarden het eerste lid kan worden toegepast en regels gesteld over welke onderwerpen de samenwerkingsovereenkomst in elk geval moet omvatten.
Het bevoegd gezag van een uit ’s Rijks kas bekostigde school stelt elk leerjaar aan de leerling lesmateriaal ter beschikking zonder dat daarvoor een tegemoetkoming is verschuldigd. Dat lesmateriaal is naar vorm en inhoud gericht op informatieoverdracht in onderwijsleersituaties en het gebruik ervan binnen het onderwijsaanbod is door het bevoegd gezag specifiek voor dat leerjaar voorgeschreven.
1. Het bevoegd gezag en het samenwerkingsverband dragen er zorg voor dat zij beschikken over geordende gegevens voor het beleid van Onze Minister voor het voortgezet onderwijs. Het bevoegd gezag en het samenwerkingsverband verlenen op verzoek medewerking aan onderzoek door of namens Onze Minister dat geheel of deels op deze gegevens is gebaseerd.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de definiëring, de wijze van ordening en de beschikbaarstelling van deze gegevens.
3. Deze nadere regels hebben geen betrekking op het persoonsgebonden nummer van een leerling of op de andere gegevens waarmee een leerling wordt geïdentificeerd of identificeerbaar is.
1. Het bevoegd gezag draagt, mede in verband met de zorgplicht, bedoeld in artikel 2.87, zorg voor een goed bestuurde school met een scheiding tussen de functies van het bestuur en het intern toezicht, en met een rechtmatig bestuur en beheer.
2. De scheiding tussen de functies van bestuur en intern toezicht is functioneel of organiek.
3. Interne toezichthouders en leden van het interne toezichthoudend orgaan functioneren onafhankelijk van het bestuur.
4. Het bevoegd gezag benoemt personen in de functies van het bestuur en het intern toezicht op basis van vooraf openbaar gemaakte competentieprofielen. Bij de benoeming van de leden van een raad van toezicht stelt het bevoegd gezag de medezeggenschapsraad van de school, bedoeld in artikel 3 WMS, in de gelegenheid een bindende voordracht te doen voor een lid.
5. Het eerste tot en met het vierde lid, eerste volzin, zijn van overeenkomstige toepassing op een samenwerkingsverband. Bij de benoeming van de leden van een raad van toezicht stelt het samenwerkingsverband de ondersteuningsplanraad, bedoeld in artikel 4a WMS, in de gelegenheid om een bindende voordracht te doen voor een lid.
1. Het bevoegd gezag hanteert voor de school een code goed bestuur. De code bevat in elk geval bepalingen over de wijze waarop invulling wordt gegeven aan:
a. een beleid dat inhoudt dat de eigen deskundigheid en verantwoordelijkheid van het personeel voor de kwaliteit van het onderwijs tot hun recht komen;
b. een integere bedrijfsvoering, waaronder voorzieningen om belangenverstrengelingtegen te gaan; en
c. afstemming met en verantwoording aan de ouders en andere belanghebbenden binnen en buiten de school.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan een branchecode voor goed bestuur worden aangewezen.
3. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een samenwerkingsverband.
1. De interne toezichthouder of het interne toezichthoudend orgaan houdt toezicht op de uitvoering van de taken en de uitoefening van de bevoegdheden door het bestuur, en staat het bestuur met raad terzijde.
2. De interne toezichthouder of het interne toezichthoudend orgaan heeft in elk geval tot taak:
a. het instemmen met de begroting en het jaarverslag en, indien van toepassing, het strategisch meerjarenplan van de school;
b. het toezien op de naleving door het bestuur van wettelijke voorschriften, de code voor goed bestuur, bedoeld in artikel 3.2, en de afwijkingen van die code;
c. het toezien op de rechtmatige verwerving en de doelmatige en rechtmatige bestemming en aanwending van de middelen van de school verkregen op grond van deze wet;
d. het aanwijzen van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een deskundige als bedoeld in artikel 121, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES die verslag uitbrengt aan de interne toezichthouder of het interne toezichthoudend orgaan; en
e. het jaarlijks afleggen van verantwoording over de uitvoering van de taken en de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in de onderdelen a tot en met d, in het jaarverslag.
3. De taken en bevoegdheden van de interne toezichthouder of het interne toezichthoudend orgaan zijn zodanig dat een deugdelijk en onafhankelijk toezicht mogelijk is. Indien sprake is van een intern toezichthoudend orgaan of van meer dan een interne toezichthouder, is de samenstelling van het interne toezichthoudend orgaan respectievelijk de combinatie van de interne toezichthouders zodanig dat een deugdelijk en onafhankelijk intern toezicht mogelijk is.
4. Indien een raad van toezicht is ingesteld, is deze raad, onverminderd het eerste en tweede lid, belast met het benoemen, schorsen en ontslaan van de bestuursleden en het toepassen van de artikelen 7.34, 7.35, 7.37, 7.39 en 7.40 en de daarmee verband houdende wettelijke voorschriften op bestuursleden die ook tot het personeel behoren.
5. De interne toezichthouder of het interne toezichthoudend orgaan pleegt ten minste tweemaal per jaar overleg met de medezeggenschapsraad.
6. Dit artikel is, van overeenkomstige toepassing op een samenwerkingsverband. In afwijking van het vijfde lid, voert de interne toezichthouder of het interne toezichthoudend orgaan van het samenwerkingsverband ten minste tweemaal per jaar overleg met de ondersteuningsplanraad, bedoeld in artikel 4a WMS.
1. Een gemeenteraad kan bij verordening een openbare rechtspersoon instellen die tot doel heeft om een of meer openbare scholen in de gemeente in stand te houden, al dan niet samen met openbare scholen als bedoeld in de WPO, de WPO BES of de WEC. Deze openbare rechtspersoon bezit rechtspersoonlijkheid.
2. Een openbare rechtspersoon kan ook worden ingesteld door meer dan een gemeenteraad. In dat geval komt de openbare rechtspersoon pas tot stand nadat alle daartoe strekkende verordeningen in werking zijn getreden. Deze verordeningen zijn gelijkluidend voor de onderwerpen, bedoeld in artikel 3.5, eerste lid.
3. De gemeenteraad maakt het voornemen tot het instellen van een openbare rechtspersoon bekend.
4. Indien een openbare rechtspersoon wordt ingesteld door meer dan een gemeenteraad, wordt voor de toepassing van de deze paragraaf onder «gemeenteraad» mede verstaan: gemeenteraden.
1. De verordening regelt in elk geval:
a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van het bestuur van de openbare rechtspersoon;
b. de wijze van benoeming, schorsing en ontslag van de bestuursleden;
c. de termijn waarvoor de bestuursleden worden benoemd;
d. de vaststelling van de begroting en de jaarrekening;
e. de wijze waarop de gemeenteraad toezicht op het bestuur uitoefent;
f. de gronden waarop het bestuur kan beslissen de vergaderingen van het bestuur besloten te houden; en
g. de periode waarvoor de openbare rechtspersoon in het leven wordt geroepen en die ten minste vijf jaar is.
2. De verordening verzekert een overheersende invloed van de gemeente in het bestuur.
1. Het bestuur brengt jaarlijks aan de gemeenteraad een verslag uit over de werkzaamheden en maakt dit verslag openbaar. Het verslag besteedt in elk geval aandacht aan de wijze waarop het bestuur gestalte heeft gegeven aan de wezenskenmerken van het openbaar onderwijs, te weten:
a. de toegankelijkheid van de openbare school voor leerlingen zonder onderscheid naar godsdienst of levensovertuiging;
b. de eerbiediging van ieders godsdienst of levensovertuiging bij het geven van het openbaar onderwijs; en
c. de benoembaarheid op gelijke voet van het personeel.
2. De vergaderingen van het bestuur zijn openbaar, tenzij het bestuur anders beslist.
1. De gemeenteraad benoemt de bestuursleden van de openbare rechtspersoon. Ten minste een derde gedeelte en ten hoogste de helft van de bestuursleden wordt benoemd op de bindende voordracht van de ouders van de leerlingen van de betrokken school of scholen.
2. De begroting en de jaarrekening van de openbare rechtspersoon worden ter instemming voorgelegd aan de gemeenteraad. De gemeenteraad kan instemming aan de begroting onthouden wegens strijd met het recht of met het algemeen belang, waaronder begrepen het financiële belang van de gemeente.
3. Indien de gemeenteraad voor 1 februari van het jaar waarvoor de begroting geldt, niet heeft ingestemd met de begroting, neemt de gemeenteraad de maatregelen die hij nodig acht om de continuïteit van het onderwijs te waarborgen.
4. Indien de openbare rechtspersoon een raad van toezicht heeft, benoemt de gemeenteraad de leden van de raad van toezicht.
5. De gemeenteraad is bevoegd tot opheffing van de openbare school.
1. Indien de openbare rechtspersoon een raad van toezicht heeft, is artikel 3.5, eerste lid niet van toepassing en bevat de verordening, onverminderd artikel 3.3 in elk geval een regeling van:
a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van de raad van toezicht van de openbare rechtspersoon;
b. de wijze van benoeming, schorsing en ontslag van de leden van de raad van toezicht, met dien verstande dat ten minste een derde gedeelte en ten hoogste de helft van die leden wordt benoemd op de bindende voordracht van de ouders van de leerlingen die zijn ingeschreven op de betrokken school of scholen;
c. de termijn waarvoor de leden van de raad van toezicht worden benoemd;
d. de vaststelling van de begroting en de jaarrekening; en
e. de periode waarvoor de openbare rechtspersoon in het leven wordt geroepen en die ten minste vijf jaar is.
2. De verordening verzekert een overheersende invloed van de gemeente in de raad van toezicht
De gemeenteraad is in geval van ernstige taakverwaarlozing door het bestuur of handelen in strijd met de wet bevoegd om zelf te voorzien in het bestuur van de openbare school en om zo nodig de openbare rechtspersoon te ontbinden.
1. Een gemeenteraad kan besluiten tot de oprichting van een stichting die tot doel heeft om een of meer openbare scholen in de gemeente in stand te houden, al dan niet samen met openbare scholen als bedoeld in de WPO, de WPO BES of de WEC.
2. De stichting wordt opgericht door een of meer gemeenten, al dan niet samen met een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid.
3. De gemeenteraad maakt het voornemen tot het oprichten van een stichting bekend.
4. Indien de stichting wordt opgericht door meer dan een gemeente, wordt voor de toepassing van deze paragraaf onder «gemeenteraad» mede verstaan: gemeenteraden.
1. Onverminderd artikel 3.22, eerste lid, is het statutaire doel van de stichting uitsluitend het geven van openbaar onderwijs.
2. De statuten regelen in elk geval:
a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van het bestuur;
b. de wijze van benoeming, schorsing en ontslag van de bestuursleden;
c. de termijn waarvoor de bestuursleden worden benoemd;
d. de vaststelling van de begroting en de jaarrekening;
e. de wijze waarop de gemeenteraad toezicht op het bestuur uitoefent;
f. de gronden waarop het bestuur kan beslissen de vergaderingen besloten te houden;
g. de periode waarvoor de stichting in het leven wordt geroepen en die ten minste vijf jaar is;
h. de bevoegdheid de stichting te ontbinden.
3. In de statuten is een overheersende invloed van de overheid in het bestuur verzekerd.
4. Wijziging van de statuten behoeft de instemming van de gemeenteraad.
1. Het bestuur brengt jaarlijks aan de gemeenteraad een verslag uit over de werkzaamheden en maakt dit verslag openbaar. In het verslag wordt in elk geval aandacht geschonken aan de wijze waarop het bestuur gestalte heeft gegeven aan de wezenskenmerken van het openbaar onderwijs, te weten:
a. de toegankelijkheid van de openbare school voor leerlingen zonder onderscheid naar godsdienst of levensovertuiging;
b. de eerbiediging van ieders godsdienst of levensovertuiging bij het geven van het openbaar onderwijs; en
c. de benoembaarheid op gelijke voet van het personeel.
2. De vergaderingen van het bestuur zijn openbaar, tenzij het bestuur anders beslist.
1. De gemeenteraad benoemt de bestuursleden van de stichting. Ten minste een derde gedeelte en ten hoogste de helft van de bestuursleden wordt benoemd op de bindende voordracht van de ouders van de leerlingen die zijn ingeschreven op de betrokken school of scholen.
2. De begroting en de jaarrekening van de stichting worden ter instemming voorgelegd aan de gemeenteraad. De gemeenteraad kan instemming aan de begroting onthouden wegens strijd met het recht of met het algemeen belang, waaronder begrepen het financiële belang van de gemeente.
3. Indien de gemeenteraad voor 1 februari van het jaar waarvoor de begroting geldt, niet heeft ingestemd met de begroting, neemt de gemeenteraad de maatregelen die hij nodig acht om de continuïteit van het onderwijs te waarborgen.
4. Indien de stichting een raad van toezicht heeft, benoemt de gemeenteraad de leden van de raad van toezicht.
5. De gemeenteraad is bevoegd tot opheffing van de openbare school.
1. Indien de stichting een raad van toezicht heeft, is artikel 3.11, tweede lid, niet van toepassing en bevatten de statuten, onverminderd artikel 3.3, in elk geval een regeling van:
a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van de raad van toezicht van de stichting;
b. de wijze van benoeming, schorsing en ontslag van de leden van de raad van toezicht, met dien verstande dat ten minste een derde gedeelte en ten hoogste de helft van die leden wordt benoemd op de bindende voordracht van de ouders van de leerlingen die zijn ingeschreven op de betrokken school of scholen;
c. de termijn waarvoor de leden van de raad van toezicht worden benoemd;
d. de vaststelling van de begroting en de jaarrekening;
e. de periode waarvoor de stichting in het leven wordt geroepen en die ten minste vijf jaar is; en
f. de bevoegdheid om de stichting te ontbinden.
2. De statuten verzekeren een overheersende invloed van de overheid in de raad van toezicht.
1. De instandhouding van een of meer openbare scholen samen met een of meer bijzondere scholen kan worden opgedragen aan een nieuwe stichting of worden overgedragen aan een bestaande stichting. De besluitvorming van de zijde van de gemeente vindt plaats door de gemeenteraad.
2. Indien de laatste afzonderlijke openbare school en de laatste afzonderlijke bijzondere school die door de stichting in stand worden gehouden, zijn gefuseerd tot een samenwerkingsschool als bedoeld in artikel 3.22, kan de instandhouding van die samenwerkingsschool opgedragen blijven aan de stichting.
3. In deze paragraaf wordt onder gemeenteraad verstaan: gemeenteraad van de gemeente waar de openbare school is gevestigd.
1. Het statutaire doel van de stichting is in elk geval het geven van openbaar onderwijs en onderwijs van een of meer richtingen in afzonderlijke openbare respectievelijk bijzondere scholen.
2. De statuten regelen in elk geval:
a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van het bestuur;
b. de wijze van benoeming, schorsing en ontslag van de bestuursleden;
c. de termijn waarvoor de bestuursleden worden benoemd;
d. de vaststelling van de begroting en jaarrekening na overleg met de gemeenteraad;
e. de wijze waarop de gemeenteraad toezicht op het bestuur van de openbare school uitoefent;
f. de gronden waarop het bestuur kan beslissen de vergaderingen besloten te houden;
g. de periode waarvoor de stichting in het leven wordt geroepen en die ten minste vijf jaar is;
h. de bevoegdheid de stichting te ontbinden.
3. De statuten verzekeren een overheersende invloed van de overheid in het bestuur voor zover het openbaar onderwijs betreft.
4. Wijziging van de statuten behoeft de instemming van de gemeenteraad. De gemeenteraad kan instemming slechts onthouden indien overheersende invloed van de gemeente in het bestuur niet is verzekerd voor zover het openbaar onderwijs betreft.
1. De stichting brengt jaarlijks aan de gemeenteraad een verslag uit over de werkzaamheden en maakt dit verslag openbaar. Het verslag vermeldt in elk geval de wijze waarop de stichting gestalte heeft gegeven aan de wezenskenmerken van het openbaar onderwijs, te weten:
a. de toegankelijkheid van de openbare school voor leerlingen zonder onderscheid naar godsdienst of levensovertuiging;
b. de eerbiediging van ieders godsdienst of levensovertuiging bij het geven van het openbaar onderwijs; en
c. de benoembaarheid op gelijke voet van het personeel.
2. De vergaderingen van het bestuur van de stichting zijn openbaar, tenzij het bestuur anders beslist.
De gemeenteraad is bevoegd tot opheffing van de openbare school.
Het personeel dat werkzaam is aan de openbare school van de stichting en niet is tewerkgesteld zonder benoeming, wordt benoemd op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
In geval van ernstige taakverwaarlozing door het bestuur of functioneren in strijd met de wet, voor zover het openbaar onderwijs betreft, neemt de gemeenteraad de maatregelen die hij nodig acht om de continuïteit van het onderwijs te waarborgen voor zover het openbaar onderwijs betreft.
1. Een samenwerkingsschool is een school waarin zowel openbaar onderwijs als bijzonder onderwijs wordt aangeboden. Een samenwerkingsschool kan alleen tot stand komen door samenvoeging van een of meer openbare scholen met een of meer bijzondere scholen en wordt in stand gehouden door een stichting, een stichting als bedoeld in artikel 3.16 of een stichting als bedoeld in artikel 3.10 waarvan het statutaire doel in elk geval is het in stand houden van een samenwerkingsschool.
2. Artikel 3.33 is van overeenkomstige toepassing.
3. Een samenwerkingsschool kan alleen tot stand komen indien:
a. met die totstandkoming van de samenwerkingsschool de continuïteit van het openbaar of bijzonder onderwijs gehandhaafd kan blijven; en
b. de betrokken scholen en scholengemeenschappen alle leerjaren omvatten.
4. Van een situatie als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, is sprake als een van de betrokken scholen op 1 oktober van het eerste of tweede schooljaar voorafgaand aan de fusiedatum werd bezocht door een aantal leerlingen gelijk aan of minder dan:
a. 120 leerlingen voor praktijkonderwijs;
b. 260 leerlingen voor vbo met één profiel;
c. 160 leerlingen per profiel voor vbo met twee of meer profielen;
d. 4/3 van het aantal leerlingen voor de overige scholen dat voor de betrokken schoolsoort is genoemd in artikel 4.24, eerste lid, onderdeel e.
5. Indien sprake is van een scholengemeenschap, is van een situatie als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, sprake indien de betrokken scholen van een van de betrokken scholengemeenschappen op 1 oktober van het eerste of tweede schooljaar voorafgaand aan de fusiedatum werd bezocht door een aantal leerlingen gelijk aan of minder dan:
a. 3/2 van het aantal leerlingen genoemd in artikel 4.24, tweede lid, voor praktijkonderwijs, mavo en havo;
b. 130 leerlingen voor een afdeling voor havo;
c. 293 leerlingen voor vwo; en
d. voor scholen voor vbo:
1°. 195 leerlingen voor een school met één profiel als bedoeld in artikel 2.26, tweede lid;
2°. 120 leerlingen per profiel voor een school met twee of meer profielen als bedoeld in artikel 2.26, tweede lid.
1. Aan een samenwerkingsschool is een identiteitscommissie verbonden.
2. De identiteitscommissie adviseert gevraagd en ongevraagd het bevoegd gezag en de rector, directeur of centrale directie over alle aangelegenheden die betrekking hebben op de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het openbare karakter en de identiteit van de samenwerkingsschool. De identiteitscommissie kan ook voorstellen doen over die aangelegenheden.
3. De statuten van de stichting die de samenwerkingsschool in stand houdt, voorzien in een regeling over de identiteitscommissie waarin in elk geval de samenstelling, benoeming, herbenoeming, ontslag, duur van de benoeming, werkwijze, inrichting en bevoegdheden van de identiteitscommissie zijn vastgelegd en ook een voorziening voor het beslechten van geschillen tussen het bevoegd gezag en de identiteitscommissie. Bij de samenstelling van de identiteitscommissie is sprake van een evenwichtige verdeling tussen openbaar en bijzonder onderwijs.
4. Wijziging van de statuten van de stichting die de samenwerkingsschool in stand houdt voor zover die betrekking hebben op de regeling over de identiteitscommissie, is slechts mogelijk indien het bevoegd gezag en de identiteitscommissie daartoe gezamenlijk besluiten. Voor een stichting anders dan een stichting als bedoeld in artikel 3.16 en anders dan bedoeld in artikel 3.10, kan een wijziging als bedoeld in de eerste volzin alleen tot stand komen met instemming van de gemeenteraad van de gemeente waarin de samenwerkingsschool gevestigd is. Instemming kan slechts worden onthouden indien overheersende invloed van de gemeente in de identiteitscommissie niet is verzekerd voor zover het openbaar onderwijs binnen de samenwerkingsschool betreft.
1. De stichting anders dan een stichting als bedoeld in artikel 3.16 of in artikel 3.10 brengt jaarlijks aan de gemeenteraad van de gemeente waarin de samenwerkingsschool gevestigd is, verslag uit over de werkzaamheden waarbij in elk geval aandacht wordt geschonken aan de wezenskenmerken van het openbaar onderwijs. Het verslag wordt openbaar gemaakt.
2. Overdracht, opheffing of samenvoeging van de samenwerkingsschool is slechts mogelijk na instemming van de gemeenteraad van de gemeente waar de samenwerkingsschool gevestigd is.
1. Samenwerkingsscholen zijn toegankelijk voor leerlingen zonder onderscheid naar godsdienst of levensovertuiging.
2. De regels van deze wet en van andere wetten die het voortgezet onderwijs betreffen, en de daarop gebaseerde regelingen, voor zover die regels en regelingen betrekking hebben op een bijzondere school, zijn van overeenkomstige toepassing op een samenwerkingsschool als bedoeld in het eerste lid, tenzij het tegendeel blijkt.
In geval van ernstige taakverwaarlozing door het bestuur of functioneren in strijd met de wet, voor zover het openbaar onderwijs betreft, neemt de gemeenteraad van de gemeente waar de samenwerkingsschool gevestigd is, de maatregelen die hij nodig acht om de continuïteit van het onderwijsproces te waarborgen voor zover het openbaar onderwijs betreft. De feitelijke samenwerking wordt beëindigd op 1 augustus van het jaar na een daartoe door de gemeenteraad van de gemeente waar de samenwerkingsschool gevestigd is, en het bevoegd gezag van de samenwerkingsschool gezamenlijk genomen besluit.
1. De rechtspersoon of de natuurlijke persoon die een school als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder 3, LPW of artikel 1, onderdeel b, onder 3, LPW BES in stand houdt, stelt Onze Minister binnen vier weken na de oprichting van de school in kennis van die oprichting. De rechtspersoon overlegt daarbij de statuten en de reglementen van de rechtspersoon.
2. Indien de statuten of reglementen worden gewijzigd of ingetrokken, stelt de rechtspersoon Onze Minister binnen vier weken in kennis van die wijziging of intrekking.
1. Een rechtspersoon die een openbare school, een openbare school als bedoeld in de WPO of de WEC of een openbare instelling als bedoeld in de WEB of de WHW in stand houdt, kan de instandhouding daarvan overdragen aan een andere rechtspersoon die tot deze instandhouding bevoegd is.
2. Een rechtspersoon die een bijzondere school, een bijzondere school als bedoeld in de WPO of in de WEC of een bijzondere instelling als bedoeld in de WEB of in de WHW in stand houdt, kan de instandhouding daarvan overdragen aan een andere rechtspersoon die voldoet aan artikel 4.1, tweede lid.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing als het een overdracht van de instandhouding betreft van:
a. een openbare school aan:
1°. een openbare rechtspersoon als bedoeld in artikel 3.4 die is ingesteld door één gemeenteraad; of
2°. een stichting als bedoeld in artikel 3.10 die is opgericht door één gemeente;
b. een bijzondere school aan een verkrijgende rechtspersoon in het kader van een splitsing van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 334a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
Een rechtspersoon kan twee of meer scholen of scholengemeenschappen dan wel instellingen als bedoeld in de WEB, die hij in stand houdt, samenvoegen tot een school of scholengemeenschap.
1. Voor de toepassing van de artikelen 3.30 tot en met 3.33 wordt verstaan onder fusie: een bestuurlijke fusie als bedoeld in artikel 3.28 of een institutionele fusie als bedoeld in artikel 3.29.
2. Een fusie wordt alleen na instemming van Onze Minister tot stand gebracht.
3. Onze Minister kan aan een fusie instemming onthouden, indien als gevolg van de fusie:
a. de variatie van het onderwijsaanbod, vanuit het oogpunt van richting, pedagogisch-didactische aanpak of schoolsoort, binnen de gemeenten waarin de leerlingen van de te fuseren scholen of rechtspersonen woonachtig zijn significant wordt belemmerd; of
b. het aandeel per schoolsoort van de bij de fusie betrokken scholen in het aantal leerlingen in de gemeenten waarin de leerlingen van die scholen woonachtig zijn, een bij ministeriële regeling vast te stellen percentage overschrijdt.
4. Onze Minister kan aan een institutionele fusie bovendien instemming onthouden indien de percentages leerlingen die zijn betrokken bij de fusie lager zijn dan de percentages, bedoeld in de artikelen 4.10, eerste lid, en 4.11, eerste lid.
5. Onze Minister vraagt een onafhankelijke adviescommissie advies over het verlenen van de instemming, tenzij de noodzaak daarvoor ontbreekt. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over wanneer dit laatste het geval is.
6. Onze Minister stelt beleidsregels vast over de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het tweede lid.
7. Instemming van Onze Minister is niet vereist:
a. voor de bestuurlijke en institutionele fusie die noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van de samenwerkingsschool, bedoeld in artikel 3.22, eerste lid;
b. voor een fusie waarbij een school voor praktijkonderwijs is betrokken, voor zover het die school betreft.
1. De rechtspersoon dient of de rechtspersonen samen dienen een aanvraag in bij Onze Minister voor de instemming met de fusie. De aanvraag gaat vergezeld van:
a. een door de rechtspersoon of rechtspersonen opgestelde fusie-effectrapportage, en
b. een schriftelijke verklaring van instemming met de fusie van de medezeggenschapsraden of de gemeenschappelijke medezeggenschapsraden, of
c. een uitspraak van de geschillencommissie als bedoeld in artikel 31, derde lid, WMS, of een uitspraak van de Ondernemingskamer als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van die wet.
2. Een aanvraag geldt ook als een aanvraag om voor bekostiging in aanmerking te komen als bedoeld in de artikelen 4.10, eerste lid, en 4.11, eerste lid.
3. De fusie-effectrapportage bevat in elk geval een weergave van:
a. de motieven voor de fusie;
b. de alternatieven voor de fusie;
c. het tijdsbestek waarbinnen de fusie zal worden gerealiseerd;
d. de met de fusie te bereiken doelen;
e. de effecten van de fusie op de keuzevrijheid, in het bijzonder de effecten van de fusie op de spreiding en omvang van de rechtspersonen en vestigingen van scholen in de gemeenten waarin de huidige leerlingen van die scholen woonachtig zijn, en op de onderwijskundige en bestuurlijke diversiteit van het onderwijsaanbod in de betrokken gemeenten;
f. de financiële en personele gevolgen en de gevolgen voor leerlingen en hun ouders van de fusie, waaronder begrepen de gevolgen voor de voorzieningen;
g. de wijze waarop over de fusie wordt gecommuniceerd;
h. de wijze waarop de fusie wordt geëvalueerd;
i. een advies van het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeenten over de wenselijkheid van de fusie.
4. Bij ministeriële regeling wordt een modelformulier voor de fusie-effectrapportage vastgesteld.
1. Onze Minister beslist binnen dertien weken op een aanvraag. De termijn kan met ten hoogste dertien weken worden verlengd. Onze Minister stelt de aanvrager hiervan voorafgaand aan de verlenging in kennis.
2. Paragraaf 4.1.3.3 Awb is van toepassing.
1. De bestuurlijke fusie vindt plaats bij notariële akte. Bij deze akte verbindt de overdragende rechtspersoon zich ook om de rechten inzake gebouwen, terreinen en roerende zaken over te dragen. Deze akte geldt ook als akte van levering, bedoeld in artikel 89 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 89 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek BES.
2. Bij de akte verbindt de verkrijgende rechtspersoon zich ook om het personeel in gelijke betrekkingen aan te stellen respectievelijk te benoemen met ingang van de datum van overdracht.
3. Door de overdracht treedt de verkrijgende rechtspersoon in alle rechten en verplichtingen van de overdragende rechtspersoon met betrekking tot de school die uit de wet voortvloeien, onverminderd wat verder nog voor de overgang daarvan naar burgerlijk recht is vereist.
4. Het college van burgemeester en wethouders kan in bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van de verplichting tot overdracht van de rechten ten aanzien van gebouwen, terreinen en roerende zaken.
5. Bij een splitsing als bedoeld in artikel 334a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of artikel 335 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES van een rechtspersoon die een bijzondere school in stand houdt, bepaalt de splitsingsakte dat de voortbestaande splitsende rechtspersoon de school in stand zal houden of aan welke verkrijgende rechtspersoon de instandhouding van de school wordt overgedragen. In het laatste geval zijn het eerste tot en met vierde lid van overeenkomstige toepassing.
1. Een centrale dienst is een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die:
a. uitsluitend wordt bestuurd door een bevoegd gezag, al dan niet samen met een of meer andere bevoegde gezagsorganen als bedoeld in deze wet, de WPO of de WEC;
b. zich volgens de statuten of de betrokken gemeenschappelijke regeling uitsluitend ten doel stelt om werkzaamheden te verrichten voor de scholen van de betrokken bevoegde gezagsorganen in het belang van de goede gang van zaken van het onderwijs;
c. niet het maken van winst beoogt;
d. wordt gefinancierd uit bijdragen van de bevoegde gezagsorganen waarvoor diensten worden verricht; en
e. Onze Minister heeft medegedeeld als centrale dienst werkzaam te willen zijn.
2. Onder werkzaamheden in het belang van de goede gang van zaken van het onderwijs wordt niet verstaan:
a. het leiden van de school;
b. het geven van onderwijs, met uitzondering van het geven van leerwegondersteunend onderwijs;
c. activiteiten op het gebied van schoolbegeleiding als bedoeld in artikel 1 WPO en WEC.
3. Op het personeel van een centrale dienst zijn de bij of krachtens artikel 7.34 vastgestelde regels van toepassing, behalve op personeel dat zonder benoeming is tewerkgesteld.
4. De bevoegde gezagsorganen die het bestuur van de centrale dienst vormen, geven Onze Minister en de personen die hij aanwijst op verzoek alle inlichtingen over de centrale dienst en de activiteiten daarvan.
5. De bevoegde gezagsorganen die het bestuur van de centrale dienst vormen, zien toe op de naleving van de voorgaande leden.
1. Het bevoegd gezag stelt een klachtenregeling vast waarbij een klachtencommissie wordt ingesteld.
2. De klachtencommissie bestaat uit ten minste drie leden, onder wie een voorzitter die geen deel uitmaakt van het bevoegd gezag en niet werkzaam is voor of bij het bevoegd gezag.
3. Ouders, leerlingen en personeelsleden kunnen bij de klachtencommissie een klacht indienen over:
a. gedragingen en beslissingen van het bevoegd gezag of het personeel, waaronder discriminatie; of
b. het nalaten van gedragingen en het niet nemen van beslissingen door het bevoegd gezag of het personeel.
4. De klachtenregeling omvat naast het instellen van de klachtencommissie in elk geval:
a. de wijze waarop de klachtencommissie haar werkzaamheden verricht;
b. de termijn waarbinnen de klager een klacht kan indienen;
c. de termijn waarbinnen mededeling plaatsvindt van het oordeel, bedoeld in artikel 3.36, tweede lid, en de wijze waarop bij noodzakelijke afwijking van deze termijn wordt gehandeld; en
d. waarborgen dat aan de behandeling van een klacht niet wordt deelgenomen door een persoon op wiens gedraging de klacht rechtstreeks betrekking heeft.
1. De klager en degene over wie is geklaagd krijgen de gelegenheid:
a. hun zienswijze mondeling of schriftelijk toe te lichten; en
b. zich bij de behandeling van de klacht te laten bijstaan.
2. De klachtencommissie beoordeelt de gegrondheid van de klacht en deelt het oordeel, al dan niet vergezeld van aanbevelingen, schriftelijk mede aan de klager, degene over wie is geklaagd en het bevoegd gezag.
3. Het bevoegd gezag deelt de klager en de klachtencommissie binnen vier weken na ontvangst van het oordeel van de klachtencommissie schriftelijk en gemotiveerd mee of hij het oordeel over de klacht deelt en of en zo ja, welke maatregelen hij zal nemen. Bij afwijking van de termijn, bedoeld in de eerste volzin, doet het bevoegd gezag daarvan gemotiveerd mededeling aan de klager en de klachtencommissie onder vermelding van de termijn waarbinnen het bevoegd gezag zijn besluit bekend zal maken.
4. Degene die betrokken is bij de uitvoering van dit artikel en daarbij toegang krijgt tot gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijze moet vermoeden, is verplicht tot geheimhouding daarvan, tenzij enig wettelijk voorschrift hem tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.
5. Gegevens die betrekking hebben op een klacht worden bewaard op een plaats die uitsluitend toegankelijk is voor de klachtencommissie en het bevoegd gezag.
1. Indien het bevoegd gezag tekort schiet in zijn zorg voor de kwaliteit van het onderwijs, bedoeld in artikel 2.87, kan Onze Minister op verzoek van het bevoegd gezag, of uit eigen beweging in overeenstemming met het bevoegd gezag, maatregelen treffen.
2. Tot de maatregelen hoort de mogelijkheid om het bevoegd gezag te laten bijstaan door een externe deskundige. Ook kunnen onder voorwaarden extra financiële middelen worden verstrekt aan de school.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing indien het bevoegd gezag tekortschiet in zijn zorg voor de kwaliteit van de uitoefening van de taken van een samenwerkingsverband en de kwaliteit van het bestuur van een samenwerkingsverband.
1. Indien sprake is van wanbeheer van een of meer bestuurders of toezichthouders kan Onze Minister het bevoegd gezag een aanwijzing geven. Een aanwijzing omvat een of meer maatregelen en is evenredig aan het doel waarvoor zij wordt gegeven.
2. Onder wanbeheer wordt verstaan:
a. financieel wanbeleid;
b. ernstige nalatigheid om, in ieder geval in strijd met artikel 2.78, maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn voor het waarborgen van de kwaliteit en goede voortgang van het onderwijs aan de school en om te voorkomen dat de kwaliteit van het stelsel van voortgezet onderwijs in gevaar komt;
c. ongerechtvaardigde verrijking, al dan niet beoogd, van de rechtspersoon die de school in stand houdt, van de bestuurder of toezichthouder, of van een derde;
d. onrechtmatig handelen, waaronder wordt verstaan dat men in de hoedanigheid van bestuurder of toezichthouder handelt in strijd met wettelijke voorschriften of de kennelijke geest van wettelijke voorschriften, waarmee financieel voordeel wordt behaald voor de rechtspersoon die de school in stand houdt, zichzelf of een derde; of
e. het in ernstige mate verwaarlozen van de zorg voor wat door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd in de omgang met betrokkenen in de schoolorganisatie, waaronder wordt verstaan intimidatie of bedreiging van personeel, leerlingen of ouders door een bestuurder of toezichthouder.
3. In een aanwijzing geeft Onze Minister gemotiveerd aan op welke punten sprake is van wanbeheer en vermeldt hij de maatregelen die het bevoegd gezag in verband daarmee dient te nemen.
4. Een aanwijzing bevat de termijn waarbinnen het bevoegd gezag aan de aanwijzing moet voldoen.
5. Voordat Onze Minister een aanwijzing geeft:
a. heeft de inspectie een onderzoek als bedoeld in artikel 11 of artikel 15 WOT verricht;
b. heeft de inspectie daarover een inspectierapport als bedoeld in artikel 20, eerste lid, WOT uitgebracht; en
c. heeft Onze Minister het bevoegd gezag vier weken in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze over de voorgenomen aanwijzing naar voren te brengen.
6. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een samenwerkingsverband.
1. Indien het een bevoegd gezag bekend is geworden dat een persoon die voor zijn school met taken is belast, zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in Titel XIV van het Wetboek van Strafrecht of in het Tweede Boek, Titel XIV, van het Wetboek van Strafrecht BES jegens een minderjarige leerling van de school, treedt het bevoegd gezag onverwijld in overleg met de vertrouwensinspecteur, bedoeld in artikel 6 WOT.
2. Indien uit het overleg blijkt dat er sprake is van een redelijk vermoeden dat de betrokken persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid, doet het bevoegd gezag onverwijld aangifte bij een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 127 juncto artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering of artikel 1 juncto artikel 184 van het Wetboek van Strafvordering BES. Voordat het bevoegd gezag aangifte doet, stelt het de ouders van de leerling en de betrokken persoon hiervan op de hoogte. Het bevoegd gezag stelt de vertrouwensinspecteur onverwijld in kennis van de aangifte.
3. Het personeelslid dat bekend is geworden dat een voor de school met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid, stelt het bevoegd gezag daarvan onverwijld in kennis.
1. Het bevoegd gezag draagt zorg voor de veiligheid op school, waarbij het in elk geval:
a. beleid over de veiligheid voert;
b. de veiligheid van leerlingen op school monitort met een instrument dat een representatief en actueel beeld hiervan geeft;
c. ervoor zorg draagt dat bij een persoon in elk geval de volgende taken zijn belegd:
1°. het coördineren van het beleid in het kader van het tegengaan van pesten; en
2°. het fungeren als aanspreekpunt in het kader van pesten.
2. Onder veiligheid wordt verstaan de sociale, psychische en fysieke veiligheid van leerlingen.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over het instrument, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, dat door de school wordt vormgegeven of gekozen, waaronder:
a. de aandachtsgebieden die het instrument inzichtelijk maakt;
b. de representativiteit van het instrument; en
c. de frequentie waarmee het instrument wordt ingezet.
1. Het bevoegd gezag stelt voor het personeel een meldcode vast waarin wordt aangegeven op welke wijze met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan en die er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden geboden.
2. Onder huiselijk geweld wordt verstaan: huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
3. Onder kindermishandeling wordt verstaan: kindermishandeling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet.
4. Het bevoegd gezag bevordert de kennis en het gebruik van de meldcode.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de elementen waaruit een meldcode in elk geval bestaat.
1. Het college van burgemeester en wethouders, de bevoegde gezagsorganen van de scholen in de gemeente, en de bevoegde gezagsorganen van de in de gemeente gelegen aoc’s voor zover het gaat om het daarin verzorgde vbo, voeren ten minste jaarlijks op overeenstemming gericht overleg over:
a. het voorkomen van segregatie;
b. het bevorderen van integratie en het bestrijden van onderwijsachterstanden;
c. de afstemming over inschrijvings- en toelatingsprocedures;
d. het uit het overleg voortvloeiende voorstel van het bevoegd gezag van de in de gemeente gevestigde scholen om tot een evenwichtige verdeling van leerlingen met een onderwijsachterstand over de scholen te komen.
2. Het overleg is gericht op het maken van afspraken over de onderwerpen, bedoeld in het eerste lid. Deze afspraken hebben zoveel mogelijk het karakter van meetbare doelen. De inspectie rapporteert jaarlijks over de mate waarin die doelen worden bereikt.
3. Het college van burgemeester en wethouders kan de uitkomsten van het overleg omzetten in bindende afspraken over onder andere de te realiseren prestaties en inspanningen, die, voordat de afspraken tot stand komen, aan alle partijen worden voorgelegd. Indien het overleg over de voorgenomen bindende afspraken niet tot overeenstemming leidt, schrijft het college van burgemeester en wethouders een nieuw overleg uit, waarbij het college initiatieven neemt tot het bereiken van een zo groot mogelijke consensus. Indien ook dit overleg niet tot overeenstemming leidt, vraagt het college van burgemeester en wethouders of een van de bevoegde gezagsorganen aan de geschillencommissie, bedoeld in het vierde lid, om een bindend advies.
4. Onze Minister stelt een geschillencommissie in.
5. De geschillencommissie bestaat uit een voorzitter en vier leden, die allen door Onze Minister worden benoemd op voordracht van de gezamenlijke besturenorganisaties en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. De voorzitter is een jurist.
6. De voorzitter en de leden worden benoemd voor een termijn van vier jaar. Zij zijn opnieuw benoembaar. Op eigen verzoek wordt aan hen ontslag verleend.
7. De geschillencommissie brengt binnen vier weken aan het college van burgemeester en wethouders of aan het bevoegd gezag dat om het advies heeft verzocht, een bindend advies als bedoeld in het derde lid uit. Het college van burgemeester en wethouders deelt dit advies mede aan de bevoegde gezagsorganen van de scholen in de gemeente.
1. Bekostiging uit ’s Rijks kas van een school of scholengemeenschap neemt geen aanvang dan krachtens de bepalingen van dit hoofdstuk.
2. Een uit ’s Rijks kas bekostigde bijzondere school wordt in stand gehouden door een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich het geven van voortgezet onderwijs ten doel stelt zonder daarbij het maken van winst te beogen, en die geen stichting is als bedoeld in artikel 3.10.
3. Artikel 4:32 Awb is niet van toepassing op de bekostiging van scholen.
1. Onze Minister brengt een openbare of bijzondere school voor bekostiging in aanmerking indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze school zal worden bezocht door ten minste:
a. 390 leerlingen voor een school voor vwo;
b. 325 leerlingen voor een school voor havo en 130 leerlingen voor een afdeling voor havo;
c. 260 leerlingen voor een school voor mavo;
d. 260 leerlingen voor een school voor vbo met 1 profiel als bedoeld in artikel 2.26, tweede lid;
e. 160 leerlingen voor elk profiel van een school voor vbo indien meer dan 1 profiel binnen de school voor bekostiging in aanmerking wordt gebracht; of
f. 120 leerlingen voor een school voor praktijkonderwijs.
2. Onze Minister brengt een openbare of bijzondere scholengemeenschap voor bekostiging in aanmerking indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het aantal leerlingen van elk van de samenstellende scholen ten minste 3/4 zal bedragen van het daarvoor in het eerste lid genoemde aantal.
3. Onze Minister kan een school of scholengemeenschap die ontstaat na splitsing van een school of scholengemeenschap voor bekostiging in aanmerking brengen indien wordt voldaan aan voorwaarden die bij ministeriële regeling zijn vastgesteld. Deze voorwaarden hebben in elk geval betrekking op:
a. het aantal leerlingen op de teldatum, bedoeld in artikel 5.8, in het jaar dat voorafgaat aan de aanvraag van de te splitsen school of van een of meer van de samenstellende scholen van de te splitsen scholengemeenschap; en
b. het aantal leerlingen waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze na de splitsing de scholen of de samenstellende scholen van de scholengemeenschap zal bezoeken.
4. Onze Minister kan een openbare school of scholengemeenschap waarvoor een aanvraag als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, is ingediend, voor bekostiging in aanmerking brengen.
5. Onze Minister brengt een openbare school of scholengemeenschap waarvoor een aanvraag als bedoeld in artikel 4.4, tweede lid, is ingediend voor bekostiging in aanmerking.
1. Onze Minister brengt een nieuw te vormen profiel als bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, aan een al bekostigde school voor vbo voor bekostiging in aanmerking indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat dit profiel zal worden bezocht door ten minste:
a. 160 leerlingen indien de school geen deel uitmaakt van een scholengemeenschap; of
b. 120 leerlingen indien de school deel uitmaakt van een scholengemeenschap.
2. Onze Minister brengt een nieuw te vormen school die wordt toegevoegd aan een al bekostigde school of scholengemeenschap voor bekostiging in aanmerking indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze nieuwe school zal worden bezocht door ten minste 3/4 van het daarvoor in artikel 4.2, eerste lid, genoemde aantal leerlingen.
1. Gedeputeerde staten dragen er zorg voor dat is voorzien in de behoefte aan openbaar onderwijs door een voldoende aantal scholen in de provincie. Zij kunnen een college van burgemeester en wethouders opdragen, een aanvraag bij Onze Minister in te dienen om een openbare school of scholengemeenschap voor bekostiging in aanmerking te brengen indien de ouders van een naar hun oordeel voldoende groot aantal leerlingen hebben aangegeven dat zij dat wensen en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente deze wens niet heeft ingewilligd.
2. Onze Minister kan het college van burgemeester en wethouders opdragen een aanvraag bij hem in te dienen om een openbare school of scholengemeenschap voor bekostiging in aanmerking te brengen, indien gedeputeerde staten het eerste lid niet toepassen en de ouders van een naar zijn oordeel voldoende groot aantal leerlingen hebben aangegeven dat zij indiening van een dergelijke aanvraag wensen.
3. Indien een besluit van Onze Minister op een aanvraag als bedoeld in dit artikel onherroepelijk is geworden, gaat het college van burgemeester en wethouders over tot stichting van de bij het besluit voor bekostiging in aanmerking gebrachte school of scholengemeenschap.
1. Het bevoegd gezag dient een aanvraag om een school voor bekostiging in aanmerking te brengen voor 1 november in bij Onze Minister.
2. De aanvraag vermeldt de schoolsoort en het vestigingsadres van de school. Indien de aanvraag betrekking heeft op bijzonder onderwijs, vermeldt de aanvraag ook van welke richting het onderwijs zal uitgaan.
3. De aanvraag gaat vergezeld van een prognose over de te verwachten omvang. Het aantal leerlingen dat naar verwachting op het vestigingsadres een openbare school of een bijzondere school van de verlangde richting zal bezoeken, wordt voor elke schoolsoort of elk profiel berekend op basis van statistische gegevens die onder meer door het Centraal Bureau voor de Statistiek worden verstrekt.
4. Een aanvraag voor een school voor praktijkonderwijs wordt ingediend in overeenstemming met de bevoegde gezagsorganen in het samenwerkingsverband waarvan de school deel gaat uitmaken en na overleg met de gemeente.
5. Onze Minister beslist voor 1 mei volgend op de aanvraag of de school voor bekostiging in aanmerking wordt gebracht.
6. Onverminderd artikel 3:41 Awb wordt een besluit tot bekostiging van een nieuwe school gepubliceerd in de Staatscourant.
7. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een aanvraag een scholengemeenschap of een profiel als bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, dan wel een school of scholengemeenschap die ontstaat na splitsing van een school of scholengemeenschap dan wel een afdeling voor havo voor bekostiging in aanmerking te brengen.
1. Indien het bevoegd gezag daartoe op grond van artikel 6.4 een aanvraag indient, stelt het college van burgemeester en wethouders uiterlijk op 1 augustus van het zesde kalenderjaar na het besluit van Onze Minister om een school of scholengemeenschap voor bekostiging in aanmerking te brengen, huisvesting ter beschikking. Het besluit hiertoe maakt het college van burgemeester en wethouders meer dan een jaar voor het beschikbaar stellen van de huisvesting bekend.
2. Indien huisvesting is vereist, vangt de bekostiging aan op 1 augustus van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin het bevoegd gezag, voor 1 augustus, heeft aangetoond dat het college van burgemeester en wethouders de huisvesting ter beschikking zal stellen.
3. Indien geen huisvesting is vereist, vangt de bekostiging aan op 1 augustus volgend op het besluit van Onze Minister om een school of scholengemeenschap voor bekostiging in aanmerking te brengen. Op verzoek van het bevoegd gezag kan dit tijdstip met een of twee jaar worden uitgesteld.
1. De aanspraak op bekostiging op grond van artikel 4.2 van een nieuwe school of scholengemeenschap vervalt, indien:
a. vanaf het moment waarop de bekostiging overeenkomstig artikel 4.6, tweede lid, aanvangt, geen onderwijs aan de nieuwe school of scholengemeenschap wordt gegeven; of
b. het vestigingsadres niet binnen hemelsbreed gemeten een afstand van 3 kilometer van het bij de aanvraag om bekostiging opgegeven beoogde vestigingsadres komt te liggen.
2. De aanspraak op bekostiging vervalt, indien binnen een jaar na het besluit van Onze Minister om een school op grond van artikel 4.3, tweede lid, voor bekostiging in aanmerking te brengen, geen onderwijs aan de nieuwe school wordt gegeven.
3. Op aanvraag van het bevoegd gezag kan Onze Minister beslissen in bijzondere gevallen de aanspraak op bekostiging voor een bepaalde tijd te handhaven.
Onze Minister kan op aanvraag van het bevoegd gezag van een school of scholengemeenschap leerwegondersteunend onderwijs voor bekostiging in aanmerking brengen indien:
a. dat doelmatig is gelet op het geheel en de spreiding van het aanbod van leerwegondersteunend onderwijs; en
b. de meerderheid van de bevoegde gezagsorganen van de overige scholen en scholengemeenschappen in het betrokken samenwerkingsverband instemt met de aanvraag.
1. Onze Minister kan, onder door hem te stellen voorwaarden, voor bekostiging in aanmerking brengen een school die wordt opgericht door omzetting van een bekostigde openbare school in een gelijksoortige bijzondere school.
2. Onze Minister brengt voor bekostiging in aanmerking een school die wordt opgericht door omzetting van een bekostigde bijzondere school in:
a. een gelijksoortige openbare school; of
b. een gelijksoortige bijzondere school van een andere richting.
3. Onze Minister brengt een bijzondere school waaraan het onderwijs wordt uitgebreid met onderwijs van een andere richting voor bekostiging in aanmerking.
4. Een omzetting kan slechts plaatsvinden met ingang van 1 augustus van enig kalenderjaar.
5. Dit artikel is mede van toepassing op een scholengemeenschap.
1. Met inachtneming van hoofdstuk 3, paragraaf 7, kan Onze Minister een school of scholengemeenschap die is ontstaan door samenvoeging van scholen of scholengemeenschappen voor bekostiging in aanmerking brengen, indien voor elke bij de samenvoeging betrokken school of scholengemeenschap ten minste een bij ministeriële regeling vast te stellen percentage van de leerlingen van een vestiging van die school of scholengemeenschap afkomstig is uit dezelfde postcodegebieden als de leerlingen van een vestiging van een andere bij de samenvoeging betrokken school of scholengemeenschap.
2. Na een samenvoeging kan op een vestiging in elk geval onderwijs worden verzorgd in dezelfde schoolsoorten, in dezelfde profielen als bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, en artikel 2.27, tweede lid, en in dezelfde leerjaren als op de betrokken vestiging voor de samenvoeging werd verzorgd.
3. Een samenvoeging kan slechts plaatsvinden met ingang van 1 augustus van enig kalenderjaar.
1. Met inachtneming van hoofdstuk 3, paragraaf 7, van deze wet en van de artikelen 2.1.8 tot en met 2.1.12 WEB kan Onze Minister voor bekostiging in aanmerking brengen een school voor:
a. mavo, vbo of praktijkonderwijs die wordt samengevoegd met een verticale scholengemeenschap waarvan een roc deel uitmaakt, indien ten minste een bij ministeriële regeling vast te stellen percentage van de leerlingen van een vestiging van de bij de samenvoeging betrokken school voor mavo, vbo of praktijkonderwijs en van de leerlingen van een vestiging van de verticale scholengemeenschap afkomstig is uit dezelfde postcodegebieden; of
b. mavo of praktijkonderwijs die wordt samengevoegd met een verticale scholengemeenschap waarvan een aoc deel uitmaakt, indien ten minste een bij ministeriële regeling vast te stellen percentage van de leerlingen van een vestiging van de bij de samenvoeging betrokken school voor mavo of praktijkonderwijs en van de leerlingen van een vestiging van de verticale scholengemeenschap afkomstig is uit dezelfde postcodegebieden.
2. Na een samenvoeging kan op een vestiging in elk geval onderwijs worden verzorgd in dezelfde schoolsoorten, in dezelfde profielen als bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, en artikel 2.27, tweede lid, en in dezelfde leerjaren als op de betrokken vestiging voor de samenvoeging werd verzorgd.
3. Een samenvoeging kan slechts plaatsvinden met ingang van 1 augustus van enig kalenderjaar.
Aan een school of scholengemeenschap kan naast een hoofdvestiging zijn verbonden:
a. een of meer nevenvestigingen; of
b. een of meer tijdelijke nevenvestigingen.
1. De eerste vestiging van een school of scholengemeenschap die op grond van artikel 4.2 voor bekostiging in aanmerking is gebracht, wordt aangeduid als hoofdvestiging.
2. Naast het onderwijsaanbod dat mag worden verzorgd door het voor bekostiging in aanmerking brengen van een scholengemeenschap, kan op een hoofdvestiging van een scholengemeenschap in elk geval onderwijs worden verzorgd in de in artikel 4.14, tweede tot en met vierde lid, genoemde leerjaren van de schoolsoorten die de scholengemeenschap omvat.
1. Een nevenvestiging komt tot stand door een samenvoeging als bedoeld in artikel 4.10, eerste lid, of door vorming van een nieuwe nevenvestiging van een school als bedoeld in artikel 4.20, eerste lid, onderdeel b.
2. Op een nevenvestiging van een school voor vwo of havo kan in elk geval onderwijs worden verzorgd in de eerste 3 leerjaren van die schoolsoort.
3. Op een nevenvestiging van een school voor mavo of vbo kan in elk geval onderwijs worden verzorgd in de eerste 2 leerjaren van die schoolsoort.
4. Op een nevenvestiging van een scholengemeenschap kan in elk geval onderwijs worden verzorgd in de in het tweede of derde lid genoemde leerjaren van de schoolsoorten die de scholengemeenschap omvat.
Onze Minister brengt voor bekostiging in aanmerking onderwijs vanaf het vierde leerjaar op een hoofdvestiging of nevenvestiging aan een school voor vwo of havo, en onderwijs vanaf het derde leerjaar op een hoofdvestiging of nevenvestiging van een school voor mavo of vbo indien:
a. op de desbetreffende vestiging onderwijs in de eerste drie respectievelijk 2twee leerjaren van de desbetreffende schoolsoort wordt verzorgd; en
b. de desbetreffende vestiging ligt binnen een hemelsbreed gemeten afstand van 3 kilometer van een andere vestiging van de school waar onderwijs vanaf het vierde respectievelijk derde leerjaar van de desbetreffende schoolsoort wordt verzorgd.
1. Een tijdelijke nevenvestiging voorziet in de tijdelijke huisvestingsbehoefte van een hoofdvestiging of nevenvestiging en is gelegen op hemelsbreed gemeten een afstand van minder dan 3 kilometer van de hoofdvestiging of nevenvestiging.
2. Onze Minister brengt een tijdelijke nevenvestiging voor bekostiging in aanmerking indien het bevoegd gezag heeft aangetoond dat het college van burgemeester en wethouders de benodigde huisvesting ter beschikking zal stellen. De verplichting in de eerste volzin is niet van toepassing op verticale scholengemeenschappen en scholen waarvoor jaarlijks een bedrag voor huisvestingskosten wordt betaald op grond van artikel 6.21.
3. Op een tijdelijke nevenvestiging kan onderwijs worden verzorgd in dezelfde schoolsoorten, in dezelfde profielen als bedoeld in de artikelen 2.26, tweede lid, en 2.27, tweede lid, en in dezelfde leerjaren als op de hoofdvestiging of nevenvestiging.
De aanspraak op bekostiging blijft bestaan indien het bevoegd gezag over hemelsbreed gemeten een afstand van minder dan 3 kilometer van het huidige vestigingsadres:
a. een vestiging verplaatst; of
b. een deel van het onderwijsaanbod op een vestiging verplaatst naar een andere vestiging van dezelfde school of scholengemeenschap.
1. Een bevoegd gezag van een school of scholengemeenschap kan samenwerken met ten minste een ander bevoegd gezag met als doel het onderwijsaanbod af te stemmen op de vraag van de leerlingen, ouders en andere belanghebbenden in hun regio.
2. Een regio omvat een aaneengesloten grondgebied van een of meer gemeenten, met dien verstande dat:
a. op de deelnemende vestigingen van scholen of scholengemeenschappen per gemeente ten minste 60 procent staat ingeschreven van alle leerlingen die op het grondgebied van die gemeente voortgezet onderwijs volgen; en
b. ten minste 65 procent van de bevoegde gezagsorganen met een of meer vestigingen van scholen of scholengemeenschappen binnen die gemeente, bij de samenwerking betrokken is.
1. De samenwerkende bevoegde gezagsorganen stellen voor hun regio een regionaal plan onderwijsvoorzieningen vast, dat een gezamenlijk gedragen visie bevat op het onderwijs in de regio.
2. Het plan omvat in elk geval:
a. de omvang en begrenzing van de regio;
b. gegevens over het aanbod en gebruik van onderwijsvoorzieningen;
c. een overzicht van de onderwijsvoorzieningen die de bevoegde gezagsorganen binnen de looptijd van het plan voor bekostiging in aanmerking willen laten brengen en een prognose van het aantal leerlingen per vestiging;
d. de relatie van het bestaande en toekomstige onderwijsaanbod met het vervolgonderwijs en de arbeidsmarkt; en
e. de opvattingen van de deelnemers aan het overleg, bedoeld in het vierde en vijfde lid, over het bestaande en toekomstige onderwijsaanbod in relatie tot het vervolgonderwijs, de arbeidsmarkt en de onderwijshuisvesting.
3. Een regionaal plan onderwijsvoorzieningen geldt voor een periode van vijf jaar, die begint op 1 augustus van enig kalenderjaar.
4. Voordat een regionaal plan onderwijsvoorzieningen wordt vastgesteld, overleggen de samenwerkende bevoegde gezagsorganen over een concept van het plan met:
a. de bevoegde gezagsorganen van de overige scholen of scholengemeenschappen in de regio;
b. de desbetreffende provincie of provincies; en
c. voor zover het gaat om het vbo, met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven in de regio en met de bevoegde gezagsorganen van de roc’s en de aoc’s in de regio.
5. Voordat de samenwerkende bevoegde gezagsorganen een regionaal plan onderwijsvoorzieningen vaststellen, wordt over een concept van het plan op overeenstemming gericht overleg gevoerd met de betrokken colleges van burgemeester en wethouders. Daartoe wordt een procedure vastgesteld door de samenwerkende bevoegde gezagsorganen en de colleges van burgemeester en wethouders. De procedure bevat een voorziening voor het beslechten van geschillen.
1. Onverminderd artikel 4.21, brengt Onze Minister voor bekostiging in aanmerking een onderwijsvoorziening als bedoeld in de onderdelen a tot en met h, indien de voorziening is opgenomen in een regionaal plan onderwijsvoorzieningen en indien nodig ook wordt voldaan aan de in die onderdelen genoemde voorwaarden. Een bevoegd gezag kan voor 1 november bij Onze Minister een aanvraag indienen voor bekostiging van:
a. een vestiging die wordt verplaatst over hemelsbreed gemeten een afstand van 3 kilometer of meer van de huidige vestigingsplaats;
b. een nieuwe nevenvestiging, indien ten minste een bij ministeriële regeling vast te stellen percentage van de leerlingen van een van de al bestaande vestigingen woont binnen hemelsbreed gemeten een afstand van 10 kilometer van de nieuwe nevenvestiging;
c. een nieuwe nevenvestiging buiten de regio van de samenwerkende bevoegde gezagsorganen, met dien verstande dat:
1°. ten minste een bij ministeriële regeling vast te stellen percentage van de leerlingen van een van de al bestaande vestigingen woont binnen een hemelsbreed gemeten afstand van 10 kilometer van de nieuwe nevenvestiging;
2°. geen van de bevoegde gezagsorganen in de desbetreffende regio of, bij afwezigheid van een regionaal plan onderwijsvoorzieningen, in de gemeente bedenkingen kenbaar maakt tegen bekostiging van de nieuwe nevenvestiging; en
3°. het desbetreffende bevoegd gezag over de aanvraag op overeenstemming gericht overleg voert met het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de nieuwe nevenvestiging wordt gevestigd;
d. een of meer scholen die door het bevoegd gezag worden afgesplitst van een scholengemeenschap;
e. onderwijs vanaf het vierde leerjaar op een hoofdvestiging of nevenvestiging aan een school voor vwo of havo, en onderwijs vanaf het derde leerjaar op een hoofd- of nevenvestiging aan een school voor mavo of vbo indien niet binnen hemelsbreed gemeten een afstand van 3 kilometer een andere vestiging van de school is gelegen waaraan dit onderwijs wordt verzorgd;
f. onderwijs in de gemengde leerweg op een hoofdvestiging of nevenvestiging aan een school voor mavo of vbo of aan een aoc voor zover het gaat om het vbo, indien wordt voldaan aan voorwaarden die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zijn gesteld;
g. op een hoofdvestiging of nevenvestiging van een school voor vbo: een profiel als bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, onderdelen a tot en met c en f tot en met j, indien wordt voldaan aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden; of
h. het profiel dienstverlening en producten, bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, onderdeel j, aan een aoc, voor zover het gaat om het vbo, indien wordt voldaan aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden.
2. Onze Minister kan een onderwijsvoorziening als bedoeld in het eerste lid, onderdelen d tot en met h, die niet is opgenomen in een regionaal plan onderwijsvoorzieningen, voor bekostiging in aanmerking brengen indien de overige bevoegde gezagsorganen die deelnemen aan de regionale samenwerking instemmen met de aanvraag en ook wordt voldaan aan de in die onderdelen genoemde voorwaarden.
3. Onze Minister beslist voor 1 mei volgend op de aanvraag of de onderwijsvoorziening voor bekostiging in aanmerking wordt gebracht.
4. Onverminderd artikel 3:41 Awb wordt een besluit tot bekostiging van een onderwijsvoorziening op grond van dit artikel gepubliceerd in de Staatscourant.
Onze Minister wijst een aanvraag als bedoeld in artikel 4.20 af indien een bevoegd gezag dat niet deelneemt aan de samenwerking aantoont dat de onderwijsvoorziening leidt tot meer dan 10 procent leerlingverlies op een vestiging van een school of scholengemeenschap van dat bevoegd gezag.
1. Indien het bevoegd gezag op grond van artikel 6.4 een aanvraag indient, stelt het college van burgemeester en wethouders uiterlijk op 1 augustus van het zesde kalenderjaar na het besluit van Onze Minister om een onderwijsvoorziening als bedoeld in artikel 4.20, eerste lid, onderdelen a en b, voor bekostiging in aanmerking te brengen, huisvesting ter beschikking. Het college van burgemeester en wethouders maakt het besluit daartoe uiterlijk een jaar voor het beschikbaar stellen van de huisvesting bekend.
2. Na een besluit van Onze Minister om een onderwijsvoorziening als bedoeld in artikel 4.20 voor bekostiging in aanmerking te brengen vangt de bekostiging van de betrokken onderwijsvoorziening aan op 1 augustus van enig kalenderjaar.
1. Een openbare school wordt opgeheven en de bekostiging van een bijzondere school wordt beëindigd indien de school in elk van drie achtereenvolgende schooljaren op 1 oktober is bezocht door een aantal leerlingen dat minder bedraagt dan:
a. voor een school voor praktijkonderwijs: 70 leerlingen;
b. voor een school voor vbo met een of twee profielen als bedoeld in artikel 2.26, tweede lid: 195 leerlingen;
c. voor een school voor vbo met drie of vier profielen: 240 leerlingen;
d. voor een school voor vbo met vijf of meer profielen: 360 leerlingen; en
e. voor de overige scholen: 3/4 van het aantal leerlingen dat voor de betrokken schoolsoort is genoemd in artikel 4.2, eerste lid.
2. Een openbare scholengemeenschap wordt opgeheven en de bekostiging van een bijzondere scholengemeenschap wordt beëindigd indien de scholengemeenschap in elk van drie achtereenvolgende schooljaren is bezocht door een kleiner aantal leerlingen dan de helft van het aantal leerlingen dat op grond van artikel 4.2, eerste lid, is vereist voor stichting van de scholen die deel uitmaken van de scholengemeenschap, met dien verstande dat het voor scholen voor vbo binnen een scholengemeenschap gaat om:
a. 130 leerlingen voor een school met een of twee profielen;
b. 160 leerlingen voor een school met drie of vier profielen;
c. 240 leerlingen voor een school met vijf of zes profielen; en
d. 360 leerlingen voor een school met zeven of meer profielen.
3. Een openbare school binnen een scholengemeenschap wordt opgeheven en de bekostiging van een bijzondere school binnen een scholengemeenschap wordt beëindigd indien de school gedurende drie achtereenvolgende schooljaren:
a. door 0 leerlingen is bezocht indien het gaat om een school voor praktijkonderwijs; of
b. door 0 leerlingen is bezocht voor zover het gaat om de hoogste twee leerjaren, indien het gaat om een school voor vwo, havo, mavo of vbo.
4. Een openbare school of scholengemeenschap wordt opgeheven en de bekostiging van een bijzondere school of scholengemeenschap wordt beëindigd met ingang van 1 augustus volgend op de drie achtereenvolgende schooljaren, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid
5. Indien een profiel als bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, of artikel 2.27, tweede lid, aan een school voor vbo gedurende drie achtereenvolgende schooljaren door 0 leerlingen gevolgd is, wordt dat profiel aan een openbare school opgeheven, of eidigt de aanspraak op bekostiging voor dat profiel aan een bijzondere school met ingang van 1 augustus volgend op die drie achtereenvolgende schooljaren.
1. Ontbreekt voor de leerlingen binnen redelijke afstand plaatsruimte op een gelijksoortige school waar het verlangde onderwijs wordt gegeven, dan past Onze Minister artikel 4.24 zo toe dat de leerlingen van elk leerjaar het onderwijs kunnen voltooien.
2. Artikel 4.24 blijft buiten toepassing totdat de school alle leerjaren verzorgt.
3. In bijzondere gevallen kan Onze Minister op aanvraag van het bevoegd gezag toestaan dat een openbare school in stand wordt gehouden of een bijzondere school wordt bekostigd, ook al is het aantal leerlingen minder dan in artikel 4.24 is vermeld of op grond van artikel 11.52, tweede lid, is vastgesteld. De toestemming geldt voor een door Onze Minister te bepalen tijd. Onze Minister beslist binnen 26 weken na ontvangst van een aanvraag.
4. Binnen acht weken nadat de aantallen leerlingen per school voor voortgezet onderwijs zijn bekendgemaakt door het Centraal Bureau voor de Statistiek of door Onze Minister, stellen gedeputeerde staten vast welke scholen uit hun provincie die door de gemeente in stand worden gehouden al een jaar lang niet meer voldoen aan de norm van artikel 4.24 die voor hen geldt. Wanneer gedeputeerde staten van oordeel zijn dat er als gevolg van de opheffing van een school als bedoeld in de vorige volzin, niet meer voldoende zal zijn voorzien in de behoefte aan openbaar onderwijs in een voldoende aantal scholen, geven gedeputeerde staten aan het college van burgemeester en wethouders de opdracht om op een aanvraag te doen op grond van het derde lid.
1. Bij het verstrijken van de looptijd van een regionaal plan onderwijsvoorzieningen als bedoeld in artikel 4.19 gaat de aanspraak op bekostiging verloren voor zover het gaat om een profiel als bedoeld in artikel 4.20, eerste lid, onderdeel g of h, al dan niet met gebruikmaking van artikel 4.20, tweede lid. De bekostiging blijft in dat geval nog 1 jaar gehandhaafd voor het onderwijs in het derde leerjaar en nog 2 jaar voor het onderwijs in het vierde leerjaar.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het betrokken profiel voor bekostiging in aanmerking is gebracht op grond van een aansluitend regionaal plan onderwijsvoorzieningen als bedoeld in artikel 4.19 of op grond van artikel 4.3, eerste lid.
1. Onze Minister kan in bijzondere gevallen cursussen voortgezet onderwijs, voor zover het niet gaat om vbo, geheel of gedeeltelijk en voor een door hem te bepalen periode voor bekostiging in aanmerking brengen, indien naar zijn oordeel daaraan behoefte bestaat.
2. Onze Minister kan aan de bekostiging verplichtingen verbinden.
3. Onze Minister kan in verband met de in het eerste lid bedoelde bekostiging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels over de verdeling gesteld.
4. Indien een cursus voortgezet onderwijs voor bekostiging in aanmerking wordt gebracht, is artikel 2.110 van overeenkomstige toepassing.
Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over:
a. aanvraagprocedures voor onderwijsvoorzieningen, waarbij onderscheid kan worden gemaakt naar aanvragen binnen en buiten regionale samenwerking als bedoeld in paragraaf 3;
b. meldingen bij omzetting als bedoeld in artikel 4.9, tweede lid, of uitbreiding met een richting als bedoeld in artikel 4.10, derde lid, opening van een tijdelijke nevenvestiging als bedoeld in artikel 4.16, of verplaatsing van een vestiging of van een deel van het onderwijsaanbod van een vestiging over hemelsbreed gemeten een afstand van minder dan drie kilometer van het huidige vestigingsadres als bedoeld in artikel 4.17; en
c. de berekening van leerlingverlies als bedoeld in artikel 4.21.
1. Het Rijk bekostigt met inachtneming van dit hoofdstuk de scholen of scholengemeenschappen waarvan de bekostiging aanvangt op grond van hoofdstuk 4. De uitgaven, bedoeld in de artikelen 5.23 en 5.24, en de bedragen die de gemeente op grond van deze wet in aanvulling op de rijksbekostiging verstrekt, blijven ten laste van de gemeente.
2. Het Rijk bekostigt met inachtneming van dit hoofdstuk samenwerkingsverbanden.
3. Rijksbekostiging aan niet door de gemeente in stand gehouden scholen wordt uitsluitend verstrekt op grond van deze wet.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, zo nodig in afwijking van dit hoofdstuk, regels worden gesteld over de bekostiging, verantwoording en informatievoorziening van een scholengemeenschap, een verticale scholengemeenschap of een school en de daaraan verbonden cursussen, bedoeld in artikel 4.28.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk zijn de regels over bijzondere scholen van overeenkomstige toepassing op openbare scholen die in stand worden gehouden door een openbare rechtspersoon als bedoeld in artikel 3.4 of door een stichting als bedoeld in artikel 3.10, tenzij anders is bepaald.
1. De bekostiging van de kosten voor het personeel is het bedrag dat wordt verkregen door de formatie die op grond van artikel 5.5 per personeelscategorie is vastgesteld te vermenigvuldigen met een gemiddelde personeelslast en de uitkomsten hiervan bij elkaar op te tellen. De gemiddelde personeelslast is het genormeerde bedrag van de personele middelen per formatieplaats voor elke personeelscategorie. In dat bedrag zijn incidentele loonontwikkelingen en algemene salarismaatregelen verwerkt. Onder de personele middelen worden verstaan de middelen voor de salarissen, toelagen, uitkeringen en vergoedingen voor personeel van de scholen, en de bijdragen tot hun pensioen en tot dat van hun nagelaten betrekkingen.
2. Bij ministeriële regeling wordt de gemiddelde personeelslast vastgesteld. De gemiddelde personeelslast kan per schoolsoort verschillen.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voor de scholen regels gesteld over de grondslagen voor de omvang van de formatie van:
a. de rectoren, directeuren, conrectoren en adjunct-directeuren;
b. de leraren; en
c. het onderwijsondersteunend personeel.
2. De formatie is redelijkerwijs voldoende voor:
a. het leiden en beheren van de school, wat de rectoren, directeuren, conrectoren en adjunct-directeuren betreft;
b. het geven van onderwijs, wat de leraren betreft; en
c. de overige werkzaamheden voortvloeiende uit het geven van onderwijs, en voor de ondersteuning van het onderwijs, wat het ondersteunend personeel betreft.
3. De berekeningsgrondslag voor de formatie-omvang betreft in elk geval een normatieve relatie tussen het aantal leerlingen en het aantal personeelsleden van de school, onderscheiden naar personeelscategorieën.
4. De berekeningsgrondslag is wat de leraren betreft bovendien een vast aantal formatieplaatsen. 5. Voor scholen met leerwegondersteunend onderwijs dat op grond van artikel 4.8 of artikel 2.48, tweede lid, in aanmerking komt voor bekostiging, geldt wat de leraren betreft een afzonderlijke grondslag op basis van het aantal leerlingen in dat onderwijs voor wie het samenwerkingsverband heeft bepaald dat zij op dat onderwijs zijn aangewezen of toelaatbaar zijn tot het praktijkonderwijs.
1. Aan de scholen wordt in verband met de kosten van vervanging van personeel en de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid en uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet, bekostiging verstrekt.
2. De bekostiging, bedoeld in het eerste lid, is een jaarlijks bij ministeriële regeling vast te stellen percentage van de bekostiging van de salarissen die onderdeel zijn van de gemiddelde personeelslast, bedoeld in artikel 5.4. Bij ministeriële regeling kan worden vastgesteld welk deel van de bekostiging van de salarissen wordt gehanteerd bij de berekening van de bekostiging, bedoeld in het eerste lid.
3. Bij ministeriële regeling kan het percentage, bedoeld in het tweede lid, tussentijds worden gewijzigd.
1. De bekostiging voor de exploitatiekosten van de scholen heeft betrekking op de volgende componenten:
a. onderhoud van het gebouw en het terrein;
b. energie- en waterverbruik;
c. middelen, waaronder lesmateriaal als bedoeld in artikel 2.110;
d. administratie, beheer en bestuur;
e. loopbaanoriëntatie en -begeleiding;
f. schoonmaak; en
g. publiekrechtelijke heffingen, met uitzondering van belastingen voor onroerende zaken.
2. De bekostiging wordt zodanig vastgesteld dat zij voldoet aan de redelijke behoeften van een in normale omstandigheden verkerende school.
3. De bekostiging omvat:
a. een vast bedrag per school;
b. een bedrag dat afhankelijk is van de normatieve ruimtebehoefte per leerling;
c. een bedrag dat afhankelijk is van het aantal leerlingen van de school; en
d. voor scholen met leerwegondersteunend onderwijs dat op grond van artikel 4.8 of artikel 2.48, tweede lid, in aanmerking is gebracht voor bekostiging, een bedrag dat afhankelijk is van het aantal leerlingen in dat onderwijs voor wie het samenwerkingsverband heeft bepaald dat zij op dat onderwijs zijn aangewezen of toelaatbaar zijn tot het praktijkonderwijs.
4. De bedragen, bedoeld in het derde lid, onderdelen a tot en met c, kunnen per schoolsoort en per groep van leerlingen verschillen. De bedragen, bedoeld in het derde lid, onderdelen b en c, kunnen bovendien verschillen voor:
a. de eerste twee leerjaren van de school; en
b. de overige leerjaren.
5. Bij ministeriële regeling worden jaarlijks voor 1 oktober de bedragen vastgesteld, bedoeld in het derde lid, en worden nadere regels gegeven over de wijze waarop de bekostiging wordt berekend en vastgesteld. De vastgestelde bedragen gelden voor het kalenderjaar dat aansluit op het tijdstip van vaststelling.
6. Bij de vaststelling van de bedragen, bedoeld in het derde lid, onderdelen a tot en met c, of bij tussentijdse aanpassing van die bedragen, worden volgens bij ministeriële regeling gestelde regels loon- en prijsontwikkelingen verwerkt, tenzij de toestand van de rijksfinanciën zich daartegen verzet.
1. Voor het bepalen van de hoogte van de bekostiging, bedoeld in de artikelen 5.4 en 5.7, neemt Onze Minister in aanmerking het aantal leerlingen dat op 1 oktober van het jaar, voorafgaand aan het jaar waarop de bekostiging betrekking heeft:
a. als werkelijk schoolgaand aan de school stond ingeschreven; en
b. in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen voor de bekostiging wordt meegeteld.
2. In geval van oprichting, verplaatsing of splitsing van een school kan Onze Minister afwijken van de teldatum en de leerlingen, bedoeld in het eerste lid, op die afwijkende datum toerekenen aan de nieuwe scholen. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de leerlingen die niet worden meegeteld voor het bepalen van de hoogte van de bekostiging.
1. Indien bijzondere ontwikkelingen in het voortgezet onderwijs daartoe aanleiding geven, kan Onze Minister aanvullende bekostiging voor personeelskosten of exploitatiekosten verstrekken.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het verstrekken van aanvullende bekostiging.
3. Onze Minister kan voor de aanvullende bekostiging een bekostigingsplafond vaststellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels gesteld over de verdeling van deze bekostiging.
1. Indien bijzondere omstandigheden bij een school daartoe aanleiding geven, kan Onze Minister aanvullende bekostiging voor personeelskosten of exploitatiekosten verstrekken.
2. De verstrekking vindt plaats:
a. op aanvraag van het bevoegd gezag;
b. indien nodig onder het verbinden van voorwaarden aan de verstrekking; en
c. voor een bepaalde periode.
3. De aanvraag wordt ingediend in het kalenderjaar waarin de bijzondere omstandigheden zich aandienden. Onze Minister beslist binnen 18 weken na ontvangst van de aanvraag.
4. Onze Minister kan voor deze aanvullende bekostiging een bekostigingsplafond vaststellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels over de verdeling van de aanvullende bekostiging gesteld.
Onze Minister kan aanvullende middelen ter beschikking stellen die niet strekken tot bekostiging van het onderwijs, bedoeld in deze wet, en de schoolbegeleiding, bedoeld in de artikelen 179 WPO en 165 WEC ten behoeve daarvan, maar die direct of indirect dienstig zijn voor de uitvoering van het onderwijs of voor verhoging van de mogelijkheid tot deelname aan het onderwijs. Onze Minister kan aan de beschikbaarstelling voorwaarden verbinden. Bij de toepassing van dit artikel zijn de artikelen 4, 5, 9 en 10 van de Wet overige OCW-subsidies van toepassing.
1. Onze Minister kan aan de kerkelijke gemeenten of de plaatselijke kerken, bedoeld in artikel 2.35, eerste lid, en aan de genootschappen, bedoeld in artikel 2.35, tweede lid, subsidie verstrekken voor het onderwijs, bedoeld in die artikelleden.
2. De artikelen 4, 5, 9 en 10 van de Wet overige OCW-subsidies zijn van toepassing, met dien verstande dat subsidie alleen kan worden verstrekt op grond van een algemene maatregel van bestuur.
1. Aan het samenwerkingsverband wordt personeelsbekostiging toegekend.
2. De personeelsbekostiging bestaat uit een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag per leerling voor het aantal leerlingen op vestigingen van scholen in het samenwerkingsverband op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de bekostiging betrekking heeft.
3. Voor elke leerling die op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de bekostiging betrekking heeft, was ingeschreven op een school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet onderwijs behorend tot cluster 3 of 4, wordt een bedrag in mindering gebracht op de bekostiging van het samenwerkingsverband dat de leerling op grond van artikel 40, twaalfde lid, WEC toelaatbaar heeft verklaard tot het voortgezet speciaal onderwijs. Het in de eerste volzin bedoelde bedrag is afhankelijk van de in de toelaatbaarheidsverklaring opgenomen ondersteuningsbehoefte van de leerling en komt overeen met één van de normbedragen die bij ministeriële regeling worden vastgesteld.
4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op leerlingen opgenomen in residentiële instellingen aan wie op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de bekostiging betrekking heeft onderwijs werd gegeven op basis van een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 71c, tweede lid, WEC, met dien verstande dat het normbedrag, bedoeld in artikel 117, zevende lid, WEC in mindering wordt gebracht op de bekostiging van:
a. het samenwerkingsverband:
1° dat verantwoordelijk is voor de bekostiging tijdens de inschrijving op een school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 of 4, bedoeld in de WEC, indien de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de opname in de residentiële instelling was ingeschreven op een school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs; of
2° waartoe de vestiging van de school behoort waar de leerling was ingeschreven en bekostigd voorafgaand aan de opname in de residentiële instelling; of
b. het samenwerkingsverband in het gebied waarvan de leerling woonachtig is, indien de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de opname in de residentiële instelling niet was ingeschreven op een school of op een school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 of 4.
5. De bedragen per leerling, bedoeld in het tweede lid, zijn de uitkomst van een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen hoeveelheid formatie per leerling, vermenigvuldigd met een bedrag. Bij de vaststelling van de bedragen, bedoeld in het tweede lid, wordt in ieder geval rekening gehouden met de ontwikkeling van de genormeerde gemiddelde personeelslast van de scholen voor speciaal onderwijs, de scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en de scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs.
6. De artikelen 5.9 en 5.10, wat de personeelskosten betreft, zijn van overeenkomstige toepassing op het samenwerkingsverband.
1. Indien het totaal van de bedragen, bedoeld in artikel 5.13, derde lid, eerste volzin, en vierde lid, de personeelsbekostiging van het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 5.13, eerste lid, overschrijdt, wordt het bedrag waarmee die bekostiging wordt overschreden door Onze Minister in mindering gebracht op de personele bekostiging van alle scholen en scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 of 4, waarvan één of meer vestigingen zijn gelegen in het gebied van het samenwerkingsverband.
2. Het bedrag dat in mindering wordt gebracht, wordt per school dan wel school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 of 4, voor zover het betreft het daaraan verzorgde voortgezet speciaal onderwijs, bepaald op basis van het leerlingenaantal van de betrokken vestiging of vestigingen in het samenwerkingsverband.
1. In aanvulling op de bekostiging ingevolge artikel 5.13 ontvangt het samenwerkingsverband aanvullende bekostiging voor personeelskosten voor leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs en bekostiging voor regionale ondersteuning als bedoeld in het tweede, derde en vierde lid.
2. De aanvullende bekostiging voor personeelskosten voor leerwegondersteunend onderwijs bestaat uit een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag per leerling. Het aantal leerlingen wordt bepaald door:
a. het aantal leerlingen op 1 oktober 2012 op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband dat is ingeschreven als leerling die leerwegondersteunend onderwijs ontvangt uit te drukken in een percentage van het totaal aantal leerlingen ingeschreven op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband op 1 oktober 2012; en
b. het percentage, bedoeld onder a, toe te passen op het aantal leerlingen ingeschreven op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de bekostiging betrekking heeft.
3. De aanvullende bekostiging voor personeelskosten voor praktijkonderwijs bestaat uit een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag per leerling. Het aantal leerlingen wordt bepaald door:
a. het aantal leerlingen op 1 oktober 2012 op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband dat is ingeschreven als leerling op een school voor praktijkonderwijs uit te drukken in een percentage van het totaal aantal leerlingen ingeschreven op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband op 1 oktober 2012; en
b. het percentage, bedoeld onder a, toe te passen op het aantal leerlingen ingeschreven op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de bekostiging betrekking heeft.
4. De bekostiging voor regionale ondersteuning bestaat uit een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag per leerling die is ingeschreven op een school of vestiging in het gebied van het samenwerkingsverband. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de vaststelling en uitkering van de in de eerste volzin bedoelde bekostiging voor regionale ondersteuning.
5. De bedragen per leerling bedoeld in het tweede en het derde lid, zijn de uitkomst van een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen hoeveelheid formatie per leerling, vermenigvuldigd met een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag.
6. Voor elke leerling die op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt, was aangewezen op leerwegondersteunend onderwijs op een vestiging in het gebied van het samenwerkingsverband die bekostigd is op grond van artikel 4.8 of artikel 2.48, tweede lid, wordt een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag in mindering gebracht op de in het eerste lid bedoelde bekostiging van het samenwerkingsverband.
7. Voor elke leerling die op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de bekostiging betrekking heeft, was ingeschreven op een vestiging voor praktijkonderwijs in het gebied van het samenwerkingsverband, wordt een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag in mindering gebracht op de in het eerste lid bedoelde bekostiging van het samenwerkingsverband.
Indien het totaal van de bedragen, bedoeld in artikel 5.15, zesde en zevende lid, de personeelsbekostiging van het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 5.15, eerste lid, overschrijdt, wordt het bedrag waarmee die bekostiging wordt overschreden door Onze Minister in mindering gebracht op de personele bekostiging van alle scholen en scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 of 4, waarvan één of meer vestigingen zijn gelegen in het gebied van het samenwerkingsverband. Het bedrag dat in mindering wordt gebracht wordt bepaald per school dan wel school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 of 4, voor zover het betreft het daaraan verzorgde voortgezet speciaal onderwijs, op basis van het leerlingenaantal op 1 oktober voorafgaand aan het jaar waarop de bekostiging betrekking heeft, van de desbetreffende vestiging of vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband.
1. Indien op 1 februari van een bepaald jaar het aantal leerlingen dat door het samenwerkingsverband toelaatbaar is verklaard tot het voortgezet speciaal onderwijs en is ingeschreven op scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 of 4, voor zover het betreft het daaraan verzorgde voortgezet speciaal onderwijs, meer bedraagt dan op 1 oktober daaraan voorafgaand, draagt het samenwerkingsverband voor het verschil per leerling een bedrag over aan de school waar de leerling is ingeschreven. Het in de eerste volzin bedoelde bedrag is de som van:
a. een bedrag dat afhankelijk is van de in de toelaatbaarheidsverklaring opgenomen ondersteuningsbehoefte van de leerling en dat overeenkomt met één van de normbedragen die bij ministeriële regeling worden vastgesteld; en
b. een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag, welk bedrag wordt verhoogd met een bedrag dat wordt vermenigvuldigd met de geraamde landelijk gewogen gemiddelde leeftijd van leraren van scholen voor voortgezet speciaal onderwijs.
2. De overdracht op grond van het eerste lid heeft betrekking op het schooljaar dat volgt op de in het eerste lid bedoelde peildatum.
3. Indien de in artikel 5.13, eerste lid, bedoelde bekostiging niet voldoende is om daaruit de verplichtingen, bedoeld in dit artikel na te komen, dragen alle scholen en scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 of 4, voor zover het betreft het daaraan verzorgde voortgezet speciaal onderwijs, waarvan één of meer vestigingen zijn gelegen in het gebied van het samenwerkingsverband, de ontbrekende bekostiging over aan het samenwerkingsverband. Het aandeel van de onderscheiden scholen, scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, bedoeld in de eerste volzin, wordt bepaald overeenkomstig de regeling die daarvoor op grond van artikel 2.47, negende lid, onderdeel h, in het ondersteuningsplan van het samenwerkingsverband is opgenomen.
1. Aan het samenwerkingsverband wordt bekostiging voor materiële instandhouding toegekend.
2. De in het eerste lid bedoelde bekostiging bestaat uit een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag per leerling voor het aantal leerlingen op vestigingen van scholen in het samenwerkingsverband op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt.
3. Voor elke leerling die op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt, was ingeschreven op een school voor voortgezet speciaal onderwijs of voor speciaal en voortgezet onderwijs behorend tot cluster 3 of 4, wordt een bedrag in mindering gebracht op de in het eerste lid bedoelde bekostiging van het samenwerkingsverband dat de leerling op grond van artikel 40, twaalfde lid, WEC toelaatbaar heeft verklaard tot het voortgezet speciaal onderwijs. Het in de eerste volzin bedoelde bedrag is afhankelijk van de in de toelaatbaarheidsverklaring opgenomen ondersteuningsbehoefte van de leerling en komt overeen met een van de normbedragen die bij ministeriële regeling worden vastgesteld.
4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op leerlingen opgenomen in residentiële instellingen aan wie op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt onderwijs werd gegeven op basis van een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 71c, tweede lid, WEC, met dien verstande dat het normbedrag, bedoeld in artikel 117, zevende lid, van die wet in mindering wordt gebracht op de bekostiging van:
a. het samenwerkingsverband:
1° dat verantwoordelijk is voor de bekostiging tijdens de inschrijving op een school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 of 4, bedoeld in de WEC, indien de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de opname in de residentiële instelling was ingeschreven op een school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs; of
2° waartoe de vestiging van de school behoort waar de leerling was ingeschreven en bekostigd voorafgaand aan de opname in de residentiële instelling; of
b. het samenwerkingsverband in het gebied waarvan de leerling woonachtig is, indien de leerling onmiddellijk voorafgaand aan de opname in de residentiële instelling niet was ingeschreven op een school of op een school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 of 4.
5. De artikelen 5.9 en 5.10, wat de kosten voor materiële instandhouding betreft, zijn van overeenkomstige toepassing op het samenwerkingsverband.
1. Indien het totaal van de bedragen, bedoeld in artikel 5.18, derde lid, eerste volzin, en vierde lid, de materiële bekostiging van het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 5.18, eerste lid, overschrijdt, wordt het bedrag waarmee die bekostiging wordt overschreden door Onze Minister in mindering gebracht op de materiële bekostiging van alle scholen en scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 of 4, waarvan één of meer vestigingen zijn gelegen in het gebied van het samenwerkingsverband.
2. Het bedrag dat in mindering wordt gebracht wordt per school dan wel school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 of 4, voor zover het betreft het daaraan verzorgde voortgezet speciaal onderwijs, bepaald op basis van het leerlingenaantal van de desbetreffende vestiging of vestigingen in het samenwerkingsverband.
1. In aanvulling op de bekostiging van artikel 5.18, ontvangt het samenwerkingsverband aanvullende bekostiging voor materiële instandhouding voor leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs en bekostiging voor regionale ondersteuning als bedoeld in het tweede, derde en vierde lid.
2. De aanvullende bekostiging voor materiële instandhouding voor leerwegondersteunend onderwijs bestaat uit een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag per leerling. Het aantal leerlingen wordt bepaald door:
a. het aantal leerlingen op 1 oktober 2012 op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband dat is ingeschreven als leerling die leerwegondersteunend onderwijs ontvangt uit te drukken in een percentage van het totaal aantal leerlingen ingeschreven op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband op 1 oktober 2012; en
b. het percentage, bedoeld onder a, toe te passen op het aantal leerlingen ingeschreven op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de bekostiging betrekking heeft.
3. De aanvullende bekostiging voor materiële instandhouding voor praktijkonderwijs bestaat uit een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag per leerling. Het aantal leerlingen wordt bepaald door:
a. het aantal leerlingen op 1 oktober 2012 op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband dat is ingeschreven als leerling op een school voor praktijkonderwijs uit te drukken in een percentage van het totaal aantal leerlingen ingeschreven op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband op 1 oktober 2012; en
b. het percentage, bedoeld onder a, toe te passen op het aantal leerlingen op vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de bekostiging betrekking heeft.
4. De bekostiging voor regionale ondersteuning bestaat uit een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag per leerling van de scholen en vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de vaststelling en uitkering van bekostiging voor regionale ondersteuning.
5. Voor elke leerling die op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt, was aangewezen op leerwegondersteunend onderwijs op een vestiging in het gebied van het samenwerkingsverband die bekostigd is op grond van artikel 4.8 of artikel 2.48, tweede lid, wordt een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag in mindering gebracht op de in het eerste lid bedoelde bekostiging van het samenwerkingsverband.
6. Voor elke leerling die op 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de bekostiging betrekking heeft, was ingeschreven op een vestiging voor praktijkonderwijs in het gebied van het samenwerkingsverband wordt een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag in mindering gebracht op de in het eerste lid bedoelde bekostiging van het samenwerkingsverband.
1. Indien het totaal van de bedragen, bedoeld in artikel 5.20, vijfde en zesde lid, de bekostiging van materiële instandhouding van het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 5.20, eerste lid, overschrijdt, wordt het bedrag waarmee die bekostiging wordt overschreden door Onze Minister in mindering gebracht op de bekostiging van materiële instandhouding van alle scholen en scholen voor voortgezet speciaal onderwijs en speciaal en voortgezet speciaal onderwijs behorend tot cluster 3 of 4, waarvan één of meer vestigingen zijn gelegen in het gebied van het samenwerkingsverband.
2. Het bedrag dat in mindering wordt gebracht wordt bepaald per school dan wel school voor voortgezet speciaal onderwijs of speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, behorend tot cluster 3 of 4, voor zover het betreft het daaraan verzorgde voortgezet speciaal onderwijs, op basis van het leerlingenaantal op 1 oktober voorafgaand aan het jaar waarover de bekostiging plaatsvindt, van de desbetreffende vestiging of vestigingen in het gebied van het samenwerkingsverband.
In geval van een niet door de gemeente in stand gehouden school verstrekt de gemeente aan het bevoegd gezag het bedrag dat is uitgegeven voor de belastingen voor de gebouwen en terreinen die in de gemeente zijn gelegen, indien het bevoegd gezag is onderworpen aan één of meer van de belastingen voor onroerende zaken, bedoeld in artikel 220 van de Gemeentewet of artikel 43 van de Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
1. Een gemeente die zelf geen openbare scholen in stand houdt, of waar openbare scholen ontbreken, kan uitgaven doen voor het voortgezet onderwijs die niet door het Rijk worden bekostigd. De gemeenteraad stelt in dat geval bij verordening een regeling voor die uitgaven vast.
2. De verordening maakt geen onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs en behandelt scholen voor openbaar en bijzonder onderwijs volgens dezelfde maatstaf.
3. De verordening bevat in elk geval de voorzieningen die het bevoegd gezag van een in de gemeente gelegen, niet door de gemeente in stand gehouden school kan aanvragen en de aanvraagprocedure.
4. De gemeenteraad kan besluiten dat het college van burgemeester en wethouders de regeling, bedoeld in het eerste lid, tijdelijk kan aanvullen met nieuwe voorzieningen. De aanvulling wordt binnen een week gezonden aan de bevoegde gezagsorganen van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen. Binnen twaalf weken na de totstandkoming van de aanvulling legt het college van burgemeester en wethouders de aanvulling voor aan de gemeenteraad en besluit de gemeenteraad over de bekrachtiging ervan. Indien de gemeenteraad niet binnen twaalf weken een besluit heeft genomen, wordt de aanvulling gelijkgesteld met een bekrachtigde aanvulling. Wijst de gemeenteraad de aanvulling af, dan heeft dat geen gevolgen voor aanvragen waarop al is beslist of die al zijn ingediend en die gaan over voorzieningen waarop de aanvulling betrekking heeft.
5. Voor de toepassing van dit artikel geldt een nevenvestiging als een nevenvestiging die is gelegen in de gemeente van de hoofdvestiging. De gemeenteraad kan in de verordening aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid toekennen om, met inachtneming van de regels in die verordening, te besluiten dat in de gemeente gelegen nevenvestigingen van scholen waarvan de hoofdvestiging is gelegen in een andere gemeente, in afwijking van de eerste volzin in aanmerking komen voor de voorzieningen die zijn genoemd in de regeling.
6. Het college van burgemeester en wethouders maakt jaarlijks in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze, een overzicht bekend van de voorzieningen die zijn toegekend op grond van de regeling.
7. De artikelen 5.25 tot en met 5.28 zijn niet van toepassing.
1. Indien een gemeente een of meer openbare scholen in stand houdt en uitgaven wil doen voor het voortgezet onderwijs die niet door het Rijk worden bekostigd, kan de gemeenteraad daarvoor bij verordening een regeling vaststellen.
2. Artikel 5.23, tweede tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Het college van burgemeester en wethouders van een gemeente die een of meer scholen in stand houdt, stelt jaarlijks voor die scholen voorlopig vast:
a. het totaal van de uitgaven voor personeelskosten in het voorafgaande kalenderjaar;
b. het totaal van de uitgaven voor exploitatiekosten in het voorafgaande kalenderjaar;
c. het totaal van de bekostiging voor personeelskosten, bedoeld in artikel 5.4, dat voor dat kalenderjaar is ontvangen;
d. het totaal van de bekostiging voor exploitatiekosten, bedoel in artikel 5.7, dat voor dat kalenderjaar is ontvangen, en van de bedragen die krachtens artikel 5.39, tweede lid, voor voorzieningen in de exploitatie worden aangewend;
e. het totaal van de aanvullende bekostiging voor exploitatiekosten, bedoeld in artikel de artikelen 5.9 en 5.10, die voor dat kalenderjaar is ontvangen;
f. het totaal van de bedragen die de gemeente in het voorgaande kalenderjaar heeft uitgegeven voor de instandhouding van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 3.32; en
g. een staat van voorzieningen die zijn ingesteld voor het openbaar onderwijs.
2. Indien de gemeente een deel van de ontvangsten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, of een deel van de ontvangsten, bedoeld in het eerste lid, onderdelen d of e, toevoegt aan een voorziening, geldt dat deel als een uitgave als bedoeld in onderdeel a van dat lid, respectievelijk als een uitgave als bedoeld in de onderdelen b of f van dat lid. Indien de gemeente bedragen aan een voorziening onttrekt, gelden deze bedragen als ontvangsten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c respectievelijk als ontvangsten als bedoeld in de onderdelen d of e van dat lid.
3. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b, d, e en f, blijven buiten beschouwing de uitgaven en ontvangsten voor administratie, beheer en bestuur, bedoeld in artikel 5.7, eerste lid, onderdeel d.
4. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b en f blijven buiten beschouwing:
a. de uitgaven die worden gedekt door bijdragen van derden;
b. de uitgaven die worden gedekt door ontvangsten op grond van een besluit als bedoeld in artikel 5.23, vijfde lid, tweede volzin; en
c. de uitgaven voor de voorzieningen waarvoor het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school op grond van de regeling, bedoeld in artikel 5.24, een aanvraag bij de gemeente kon indienen, gedurende de periode waarvoor de aanvraag kon worden gedaan.
5. Indien de gemeente een deel van de bekostiging voor personeel of exploitatie overdraagt aan een ander bevoegd gezag, geldt dat deel als een uitgave als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of onderdeel b. Indien een ander bevoegd gezag een deel van de bekostiging voor personeel en exploitatie overdraagt aan de gemeente, geldt dat deel als een ontvangst als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c of onderdeel d.
1. Om de vijf jaar stelt het college van burgemeester en wethouders voorlopig het totaal vast van de vastgestelde uitgaven en ontvangsten in de voorafgaande vijf kalenderjaren, zoals in artikel 5.25 is aangegeven.
2. Indien een gemeente vanaf een tijdstip binnen een periode van vijf jaar geen school in stand houdt, stelt het college van burgemeester en wethouders in afwijking van het eerste lid zo spoedig mogelijk na dat tijdstip voorlopig het totaal vast van de vastgestelde uitgaven en ontvangsten in het deel van de periode van vijf jaar dat aan dit tijdstip voorafgaat.
3. Na het sluiten van de rekening van de gemeente stelt het college van burgemeester en wethouders de bedragen vast, zo nodig gewijzigd.
4. Indien de uitgaven hoger zijn dan de ontvangsten, bepaalt het college van burgemeester en wethouders het bedrag van de overschrijding en drukt het dit bedrag uit in een percentage van het totaal van de ontvangsten. Het percentage wordt afgerond op twee decimalen. Afronding naar beneden vindt plaats indien de derde decimaal kleiner is dan vijf, en naar boven indien deze decimaal ten minste vijf bedraagt.
1. In het jaar dat volgt op de definitieve vaststelling, bedoeld in artikel 5.26, derde lid, stelt het college van burgemeester en wethouders het overschrijdingsbedrag vast waarop het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school die gedurende een of meer jaren van de betreffende periode van vijf jaar in de gemeente was gevestigd, aanspraak heeft. Daartoe vermenigvuldigt het college het percentage, bedoeld in artikel 5.26, vierde lid, met het totaal van de ontvangsten van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat is gebaseerd op de bedragen die op grond van de artikelen 5.5, eerste tot en met vierde lid, 5.4 en 5.7 voor die periode zijn vastgesteld. Bij het vaststellen van dit totaal van ontvangsten blijven buiten beschouwing de ontvangsten voor administratie, beheer en bestuur, bedoeld in artikel 5.7.
2. Indien een gemeente gedurende een gedeelte van een periode van vijf jaar, als bedoeld in artikel 5.26, een of meer scholen in stand houdt, geldt voor het vaststellen van het overschrijdingsbedrag, bedoeld in het eerste lid, het totaal van de ontvangsten van een niet door de gemeente in stand gehouden school over een overeenkomstig gedeelte van die periode.
1. Na de voorlopige vaststelling van het bedrag van de overschrijding, bedoeld in artikel 5.26, eerste en tweede lid, keert het college van burgemeester en wethouders een voorschot uit aan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat op grond van artikel 5.27, eerste lid, aanspraak heeft op een uitkering. Het voorschot is het voorlopig vastgestelde overschrijdingsbedrag van de overschrijding, berekend volgens artikel 5.27.
2. Tegelijk met het bekendmaken van de beschikkingen tot voorlopige en definitieve vaststelling van het bedrag van de overschrijding, bedoeld in artikel 5.26, eerste of tweede lid, respectievelijk derde lid, wordt een staat van de voorzieningen als bedoeld in artikel 5.25, eerste lid, onderdeel g, bekendgemaakt, met per kalenderjaar het verloop van de toevoegingen en de onttrekkingen aan de voorzieningen.
1. Voor de toepassing van de artikelen 5.25 tot en met 5.28 gelden uitgaven voor een nevenvestiging als uitgaven voor de hoofdvestiging van de school waaraan de nevenvestiging is verbonden.
2. Voor de toepassing van de artikelen 5.25 tot en met 5.28 geldt een nevenvestiging als een nevenvestiging die is gelegen in de gemeente van de hoofdvestiging.
3. Indien voor een school of nevenvestiging uitgaven worden gedaan door meer dan één gemeente, gelden deze uitgaven als uitgaven van de gemeente waar de hoofdvestiging is gelegen. In dat geval neemt de laatstbedoelde gemeente de besluiten op grond van de artikelen 5.25 tot en met 5.28 en hebben deze besluiten ook betrekking op de uitgaven van de andere gemeente of gemeenten.
Het college van burgemeester en wethouders kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school besluiten dat in relatie tot een of meer scholen van dat bevoegd gezag uitgaven die de gemeente doet voor een school die zij zelf in stand houdt, buiten beschouwing worden gelaten bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in artikel 5.25, eerste lid.
1. Onze Minister verstrekt aan het bevoegd gezag bekostiging voor de personeels- en exploitatiekosten in de vorm van een gezamenlijk bedrag.
2. Indien het bevoegd gezag aanspraak maakt op aanvullende bekostiging op grond van de artikelen 5.9 of 5.10, verstrekt Onze Minister het bedrag van deze bekostiging aan het bevoegd gezag.
Onze Minister stelt jaarlijks de bekostiging vast waarop het bevoegd gezag over een kalenderjaar aanspraak heeft.
1. Op de bekostiging, bedoeld in artikel 5.13, eerste lid, artikel 5.15, eerste lid, en artikel 5.32, brengt Onze Minister een bedrag in mindering in verband met de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid, en een bedrag in verband met uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid aan gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de vaststelling van dit bedrag. Deze regels kunnen daarbij voorzien in:
a. onderscheid in verband met de datum waarop gewezen personeel is ontslagen;
b. onderscheid in verband met de beslissing van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 98b, eerste lid, WVO, zoals luidend op 31 december 2006; en
c. verdeling van de kosten, bedoeld in het eerste lid, over enerzijds de bevoegde gezagsorganen gezamenlijk en anderzijds afzonderlijke bevoegde gezagsorganen en samenwerkingsverbanden.
3. Het bevoegd gezag verstrekt Onze Minister op zijn verzoek het burgerservicenummer van een gewezen personeelslid van de school.
4. Onze Minister kan het burgerservicenummer van een persoon die behoort tot gewezen personeel als bedoeld in het eerste lid, uitsluitend in het kader van het bepaalde bij of krachtens het eerste lid gebruiken in het verkeer met:
a. het bevoegd gezag van de school waar deze persoon werkzaam was; of
b. de instantie die de uitkeringen verstrekt of heeft verstrekt.
1. Op de bekostiging, bedoeld in artikel 5.32, eerste lid, brengt Onze Minister in mindering de salarissen, toelagen, uitkeringen of andere bijdragen waarop personeel aanspraak maakt dat benoemd is aan de school en:
a. langer dan twee jaar anders dan wegens vervanging of in geval van leraren indien de benoeming berust op de artikelen 7.14 juncto 7.13 onafgebroken, met een onderbreking van een week of minder dan wel met een of meer onderbrekingen gedurende een schoolvakantie, in een gelijksoortige functie in tijdelijke dienst verbonden is geweest aan een school van het bevoegd gezag; of
b. langer dan drie jaar direct of indirect in verband met het verrichten van contractactiviteiten in tijdelijke dienst is benoemd.
2. De termijn van twee jaar, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, kan bij een of meer ziekteperioden van langer dan vier weken met deze ziekteperioden worden verlengd.
3. Bij ministeriële regeling wordt geregeld in welke gevallen geen vermindering plaatsvindt.
4. Onze Minister kan projecten aanwijzen waarop het eerste lid, onderdeel a, niet van toepassing is.
5. Onze Minister brengt ook op de bekostiging in mindering:
a. de inkomsten van het bevoegd gezag uit cursusgelden als bedoeld in de Les- en cursusgeldwet;
b. de inkomsten van het bevoegd gezag uit verhaal van wettelijk verschuldigde bedragen en premies;
c. de waarde van roerende zaken die door vervreemding of op andere wijze worden onttrokken aan de bestemming waarvoor zij met de bekostiging zijn aangeschaft, welke waarde wordt vastgesteld door Onze Minister; en
d. de opbrengst van werkstukken en van diensten die niet worden verricht in het kader van contractactiviteiten.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de verlening van voorschotten op de bekostiging of onderdelen daarvan.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld voor het verrekenen van de betaalde voorschotten met het bedrag van de vastgestelde bekostiging of onderdelen daarvan.
Onze Minister is bevoegd om:
a. vorderingen die het bevoegd gezag op grond van deze wet heeft op Onze Minister, te verrekenen met vorderingen die Onze Minister op grond van een andere wet heeft op dat bevoegd gezag; en
b. vorderingen die Onze Minister op grond van deze wet heeft op het bevoegd gezag, te verrekenen met vorderingen die dat bevoegd gezag op grond van een andere wet heeft op Onze Minister.
1. Het bevoegd gezag betaalt het exploitatie-overschot terug aan Onze Minister:
a. indien een openbare school op grond van artikel 4.24 of 4.27 wordt opgeheven;
b. indien de bekostiging van een bijzondere school op grond van artikel 4.24 of 4.27 wordt beëindigd; of
c. indien een school door een beslissing van het bevoegd gezag wordt opgeheven en deze opheffing is gerealiseerd.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder school ook verstaan: een aan een school verbonden afdeling als bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, onderdeel b.
3. Een tekort op de exploitatie blijft in deze gevallen voor rekening van het bevoegd gezag.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de berekening van het exploitatie-overschot.
1. Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school houdt een nauwkeurige boekhouding bij van alle inkomsten en uitgaven.
2. Het bevoegd gezag geeft op verzoek inzage in de boeken en bescheiden aan ambtenaren die Onze Minister heeft aangewezen.
3. Het bevoegd gezag bewaart de administratie en de bescheiden die daartoe behoren gedurende zeven jaar.
1. Het bevoegd gezag besteedt de verstrekte bekostiging en de ontvangen bedragen voor de school overeenkomstig het tweede tot en met zesde lid.
2. De bedragen die zijn betaald voor voorzieningen in de huisvesting worden zodanig aangewend dat een behoorlijke en deugdelijke totstandkoming van deze voorzieningen is verzekerd. Zijn de bedragen na realisatie van deze voorzieningen niet volledig aangewend, dan kan het resterende deel daarvan worden aangewend voor de kosten van personeel of exploitatie.
3. Het bevoegd gezag besteedt de bekostiging die is verstrekt aan de kosten van personeel van de school of de kosten voor voorzieningen in de exploitatie van de school. Bij een overschot op die bedragen kan het bevoegd gezag dat overschot besteden aan voorzieningen in de huisvesting als bedoeld in artikel 6.2.
4. Het bevoegd gezag kan de bekostiging die is verstrekt voor de kosten van personeel van de school of de kosten voor voorzieningen in de exploitatie van de school ook besteden aan de kosten van personeel of voorzieningen in de exploitatie van:
a. een andere school voor voortgezet onderwijs, met uitzondering van een school die niet uit ’s Rijks kas wordt bekostigd;
b. een samenwerkingsverband;
c. een scholengemeenschap waarvan een of meer scholen voor voortgezet onderwijs deel uitmaken;
d. een basisschool of een speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in de WPO;
e. een school voor speciaal onderwijs, voor voortgezet speciaal onderwijs of voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs; of
f. een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs.
5. Het bevoegd gezag besteedt de bekostiging die op grond van artikel 5.23 of 5.24 is ontvangen van de gemeente aan het doel waarvoor zij is verstrekt.
6. Het bevoegd gezag besteedt de ontvangen overschrijdingsbedragen aan het onderwijs aan de scholen van het bevoegd gezag.
7. Het bevoegd gezag kan met het bevoegd gezag waarmee het een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten als bedoeld in artikel 2.100 overeenkomen om een deel van de bekostiging over te dragen.
Het samenwerkingsverband besteedt de bekostiging die is verstrekt voor personeelskosten en exploitatiekosten uitsluitend aan personeelskosten of exploitatiekosten.
Het bevoegd gezag besteedt de bedragen en bekostiging, bedoeld in artikel 5.39, niet aan contractactiviteiten.
Indien een leerling in de loop van het schooljaar de school verlaat zonder de opleiding te hebben voltooid, en aansluitend wordt ingeschreven als leerling aan een andere school of als deelnemer aan een instelling voor educatie en beroepsonderwijs, kan het bevoegd gezag van de school met het bevoegd gezag van die andere school of die instelling overeenkomen om een deel van de bekostiging over te dragen aan dat andere bevoegd gezag.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het door het bevoegd gezag uitzetten van gelden, het aangaan van geldleningen en het aangaan van verbintenissen voor financiële producten.
1. De gemeente vergoedt de kosten van herstel van schade aan gebouwen, terreinen en roerende zaken waarvoor de scholen bekostiging ontvangen, tenzij:
a. die schade wordt toegebracht door schuld of nalatigheid van de rechtspersoon die de school in stand houdt; of
b. de rechtspersoon die de school in stand houdt een beroep kan doen op een verzekering waarvoor de premie voor vergoeding in aanmerking komt, of indien de gemeente voor de vergoeding van die schade een collectieve verzekering heeft afgesloten, voor zover die collectieve verzekering de schade dekt.
2. Indien schade die is ontstaan aan gebouwen, terreinen of roerende zaken van een school in aanmerking komt voor vergoeding door de gemeente, treedt de gemeente op het moment van een uitdrukkelijk besluit tot vergoeding in alle rechten van de rechtspersoon die de school in stand houdt tegenover derden met betrekking tot die schade.
1. Onze Minister verstrekt de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven, bedoeld in artikel 1.5.1 WEB, binnen de grenzen van de middelen die de begrotingswetgever beschikbaar heeft gesteld, subsidie voor de uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 2.105, tweede lid.
2. De subsidie wordt per boekjaar verstrekt. De artikelen 2.4.2 en 2.4.3 WEB zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Het bevoegd gezag stelt jaarlijks een jaarverslag over het voorafgaande kalenderjaar vast. Op de jaarverslaggeving is Boek 2, titel 9, van het Burgerlijk Wetboek, met uitzondering van de afdelingen 1, 10, 11 en 12, van overeenkomstige toepassing voor zover bij of krachtens algemene maatregel van bestuur niet anders is bepaald. Het jaarverslag bestaat in elk geval uit de volgende onderdelen:
a. een bestuursverslag als bedoeld in artikel 391 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, waarin de code voor goed bestuur die het bevoegd gezag hanteert wordt vermeld en waarin in elk geval verantwoording wordt afgelegd over afwijkingen van die code;
b. een jaarrekening als bedoeld in artikel 361 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek met de bijlagen van het derde lid; en
c. overige gegevens als bedoeld in artikel 392 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over welke overige onderdelen het jaarverslag bevat, of welke onderdelen komen te vervallen.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over:
a. de onderdelen, bedoeld in het eerste lid;
b. de indeling en wijze van ordening van de gegevens per onderdeel van het jaarverslag;
c. de wijze en het tijdstip waarop de onderdelen beschikbaar worden gesteld;
d. de elektronische aanlevering van het cijfermatige deel uit de jaarrekening; en
e. de grondslagen voor de jaarrekening.
4. Bij het beschikbaar stellen van de gegevens, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, overlegt het bevoegd gezag een verklaring omtrent de getrouwheid en rechtmatigheid die is afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een deskundige als bedoeld in artikel 121, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES. De interne toezichthouder of het interne toezichthoudende orgaan wijst deze accountant aan en bedingt bij die aanwijzing dat:
a. de controle plaatsvindt overeenkomstig een bij ministeriële regeling vast te stellen accountantsprotocol; en
b. Onze Minister op diens verzoek inzage krijgt in de controlerapporten van de accountant.
5. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een samenwerkingsverband.
6. De regels, bedoeld in het tweede lid, hebben geen betrekking op het persoonsgebonden nummer van een leerling of op de andere gegevens, waarmee een leerling wordt geïdentificeerd of identificeerbaar is.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de uitvoering van dit hoofdstuk.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de erkenning van godsdienstige of levensbeschouwelijke bezwaren tegen het sluiten van een verzekering.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:
a. de inrichting van de boekhouding van bijzondere scholen en van niet door een gemeente in stand gehouden openbare scholen;
b. de wijze waarop het bevoegd gezag verslag doet van het financieel beheer van de school;
c. de vaststelling door het bevoegd gezag van een begroting en een jaarrekening, en de inrichting daarvan; en
d. de controle van de boekhouding en de administratie van de scholen.
1. Het bevoegd gezag of het samenwerkingsverband draagt er zorg voor dat Onze Minister beschikt over geordende gegevens die van belang zijn voor de berekening van de hoogte van de bekostiging, en over een verklaring over de juistheid van de bekostigingsgegevens, afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2, van het Burgerlijk Wetboek of een deskundige als bedoeld in artikel 121, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES, aangewezen door de toezichthouder of het toezichthoudend orgaan.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de definiëring, de wijze van ordening en de beschikbaarstelling van de gegevens, bedoeld in het eerste lid.
3. Het bevoegd gezag respectievelijk het samenwerkingsverband bewaart de gegevens, bedoeld in het eerste lid, en de boeken en bescheiden die daarop betrekking hebben, gedurende een periode van zeven jaar.
4. De regels, bedoeld in het tweede lid, hebben geen betrekking op het persoonsgebonden nummer van een leerling of op de andere gegevens waarmee een leerling wordt geïdentificeerd of identificeerbaar is.
1. De gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders dragen ten behoeve van de door de gemeente in stand gehouden scholen en ten behoeve van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen zorg voor de huisvestingsvoorzieningen op het grondgebied van de gemeente overeenkomstig dit hoofdstuk. De raad en het college van burgemeester en wethouders behandelen daarbij de door de gemeente in stand gehouden scholen en de niet door de gemeente in stand gehouden scholen op gelijke voet.
2. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder een niet door de gemeente in stand gehouden school ook verstaan een op het grondgebied van de gemeente gelegen nevenvestiging of tijdelijke nevenvestiging van een school waarvan de hoofdvestiging op het grondgebied van een andere gemeente is gelegen.
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder huisvestingsvoorzieningen verstaan:
a. voor blijvend respectievelijk voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen, bestaande uit:
1°. nieuwbouw, een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan, verplaatsing van een bestaand gebouw of van een gedeelte daarvan, terreinen, en ook de eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair;
2°. uitbreiding van de onder 1° bedoelde voorzieningen; en
3°. medegebruik van een ruimte die geschikt is voor het onderwijs;
b. herstel van constructiefouten aan het gebouw of het terrein; of
c. herstel en vervanging in verband met schade aan gebouw, leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de bruto vloeroppervlakten per gelijktijdig aanwezige leerling die huisvestingsvoorzieningen ten minste dienen te bevatten. Deze oppervlakten kunnen per schoolsoort verschillend worden vastgesteld.
1. Het college van burgemeester en wethouders stelt jaarlijks ten behoeve van het eerstvolgende jaar voor een door hem te bepalen tijdstip een bekostigingsplafond vast voor de bekostiging van de huisvestingsvoorzieningen voor:
a. basisscholen als bedoeld in artikel 1 WPO;
b. speciale scholen voor basisonderwijs als bedoeld in artikel 1 WPO;
c. scholen voor speciaal onderwijs, scholen voor voortgezet speciaal onderwijs, scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs dan wel instellingen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, en
d. scholen.
2. Het bekostigingsplafond wordt zodanig vastgesteld dat redelijkerwijs kan worden voorzien in de huisvesting van de scholen, bedoeld in het eerste lid, op het grondgebied van de gemeente.
1. Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school kan bij het college van burgermeester en wethouders een aanvraag indienen voor het opnemen van die voorziening in het programma, bedoeld in artikel 6.5.
2. Het college van burgemeester en wethouders kan voor huisvestingsvoorzieningen bekostiging verstrekken voor de kosten van bouwvoorbereiding.
3. Het college van burgemeester en wethouders stelt vast voor welk tijdstip de aanvraag wordt ingediend en welke voorwaarden gelden.
4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op de door de gemeente in stand gehouden scholen.
1. Het college van burgemeester en wethouders stelt, na overleg met de bevoegde gezagsorganen van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen op het grondgebied van de gemeente, jaarlijks ten behoeve van het onderwijs op het grondgebied van de gemeente voor een door hen te bepalen tijdstip een programma als bedoeld in het tweede lid vast. Het programma heeft betrekking op scholen als bedoeld in artikel 6.3.
2. Het programma omvat de huisvestingsvoorzieningen die in het jaar na de vaststelling van het programma voor bekostiging in aanmerking zullen worden gebracht voor niet door de gemeente in stand gehouden scholen en de huisvestingsvoorzieningen die nodig zijn voor door de gemeente in stand gehouden scholen.
3. Het college van burgemeester en wethouders neemt uitsluitend huisvestingsvoorzieningen in het programma op, voor zover:
a. met de voorzieningen in het kalenderjaar volgend op het jaar van vaststelling van het programma redelijkerwijs een aanvang kan worden gemaakt dan wel de voorziening wordt gerealiseerd; en
b. niet een van de weigeringsgronden, genoemd in artikel 6.10, van toepassing is.
4. Indien het bekostigingsplafond, bedoeld in artikel 6.3, niet toereikend is, worden die voorzieningen in het programma opgenomen die uit dat bekostigingsplafond kunnen worden bekostigd, waarbij de volgorde wordt bepaald met inachtneming van de criteria, bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, onderdeel c.
5. Het besluit van het college van burgemeester en wethouders kan een gedeelte van de gewenste voorziening dan wel een andere voorziening dan gewenst omvatten.
6. Het college van burgemeester en wethouders kan aan opname in het programma voorwaarden verbinden over ingebruikneming of buitengebruikstelling van gebouwen of lokalen.
7. Het college van burgemeester en wethouders neemt bij de vaststelling van het programma de criteria, bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, onderdeel c, in acht.
8. Tijdens het overleg, bedoeld in het eerste lid, kan het college van burgemeester en wethouders de Onderwijsraad verzoeken een advies uit te brengen over de vaststelling van het programma huisvestingsvoorzieningen in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting. Het verzoek wordt gedaan indien een bevoegd gezag hierom heeft gevraagd dan wel uit eigen beweging. Het verzoek bevat een omschrijving van de onderwerpen waarover advies wordt verwacht. Het advies wordt binnen vier weken uitgebracht aan het college van burgemeester en wethouders. Het advies wordt gelijktijdig met het programma bekend gemaakt.
9. Binnen vier weken na de vaststelling van het programma treedt het college van burgemeester en wethouders met het bevoegd gezag in overleg over de wijze van uitvoering. Indien dit overleg niet tot overeenstemming leidt, deelt het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag mede dat het niet kan instemmen met de door het bevoegd gezag gewenste wijze van uitvoering.
Het college van burgemeester en wethouders stelt gelijktijdig met het programma, bedoeld in artikel 6.5, ten behoeve van het onderwijs op het grondgebied van de gemeente voor een door hem te bepalen tijdstip een overzicht vast van die huisvestingsvoorzieningen die zijn aangevraagd dan wel nodig zijn, die niet op het programma zijn opgenomen. Daarbij wordt aangegeven waarom de die voorzieningen niet zijn opgenomen. Het overzicht wordt ter inzage gelegd. Het overzicht heeft betrekking op scholen als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid.
Het college van burgemeester en wethouders stelt geen programma als bedoeld in artikel 6.5 en geen overzicht als bedoeld in artikel 6.6 vast, indien geen huisvestingsvoorziening nodig is noch een aanvraag is ingediend voor scholen als bedoeld in artikel 6.3.
1. Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat een huisvestingsvoorziening wenst die niet in het programma, bedoeld in artikel 6.5, is opgenomen, maar die gelet op de voortgang van het onderwijs geen uitstel kan lijden, dient een aanvraag voor bekostiging van die voorziening in bij het college van burgemeester en wethouders.
2. Het besluit kan een gedeelte van de gewenste huisvestingsvoorziening dan wel een andere huisvestingsvoorziening dan gewenst omvatten. Het college van burgemeester en wethouders wijst de aanvraag af, indien:
a. het besluit over de huisvestingsvoorziening kan worden opgenomen in het eerstvolgende programma; of
b. een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6.10, eerste lid, onderdelen a tot en met d en f, en tweede lid, van toepassing is.
1. Het college van burgemeester en wethouders besluit met ingang van welk tijdstip in het jaar volgend op het jaar van vaststelling van het programma, bedoeld in artikel 6.5, de bekostiging van een huisvestingsvoorziening die in het programma is opgenomen, daadwerkelijk een aanvang kan nemen, onverminderd artikel 6.11.
2. De aanspraak op bekostiging van een huisvestingsvoorziening vervalt, indien niet binnen een in de verordening op basis van artikel 6.12 te bepalen termijn na het besluit, bedoeld in het eerste lid, voorde huisvestingsvoorziening een bouwopdracht is gegeven dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst is gesloten.
1. Het college van burgemeester en wethouders weigert een huisvestingsvoorziening in het programma, bedoeld in artikel 6.5, op te nemen, indien:
a. de gewenste huisvestingsvoorziening geen voorziening is als bedoeld in artikel 6.2;
b. de gewenste huisvestingsvoorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de aard en de omvang van de voorzieningen waarover de school reeds beschikt, voor zover deze uit de openbare kas zijn bekostigd, gelet op de normen, bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, onderdeel b;
c. de gewenste huisvestingsvoorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de te verwachten ontwikkeling van het aantal leerlingen of onderwijskundige ontwikkelingen, met inachtneming van artikel 6.12, eerste lid, onderdelen c en d;
d. op andere wijze dan is gewenst redelijkerwijs in de behoefte aan huisvesting kan worden voorzien, onder meer doordat binnen redelijke afstand van de gewenste plaats van de voorziening gebruik dan wel medegebruik mogelijk is, of een reeds voor bekostiging in aanmerking gebracht gebouw of deel daarvan beschikbaar komt;
e. het bekostigingsplafond, bedoeld in artikel 6.3, niet toereikend is voor de te verstrekken huisvestingsvoorzieningen voor scholen als bedoeld in het eerste lid van dat artikel; of
f. de gewenste huisvestingsvoorziening anders dan op grond van de onderdelen b tot en met d niet noodzakelijk is.
2. Het college van burgemeester en wethouders weigert ook een huisvestingsvoorziening in het programma, bedoeld in artikel 6.5, op te nemen, indien de huisvestingsvoorziening als gevolg van het verwijtbaar nalaten van noodzakelijk onderhoud in een slechte bouwkundige staat verkeert of indien de voorziening nodig is voor herstel van schade die is veroorzaakt door schuld of toedoen van het bevoegd gezag.
De huisvestingsvoorzieningen die in het programma, bedoeld in artikel 6.5, zijn opgenomen, komen voor bekostiging in aanmerking, mits op het tijdstip, bedoeld in artikel 6.9:
a. is voldaan aan het bij of krachtens de wet bepaalde; en
b. de feiten en de omstandigheden waarin de school verkeert, ten opzichte van de feiten en de omstandigheden ten tijde van de vaststelling van het programma niet ingrijpend zijn gewijzigd.
1. De gemeenteraad stelt bij verordening een regeling vast over:
a. de huisvestingsvoorzieningen die voor bekostiging in aanmerking kunnen worden gebracht;
b. de oppervlakte en de indeling van schoolgebouwen;
c. de urgentiecriteria;
d. de prognosecriteria;
e. het tijdstip, bedoeld in artikel 6.9;
f. de procedure voor verhuur en het medegebruik van ruimten voor het onderwijs;
g. de termijn gedurende welke een gebouw of terrein voor een school of nevenvestiging nog ten hoogste kan worden gebruikt bij toepassing van artikel 6.20, en ook de procedure in verband met een eventueel op te maken staat van onderhoud; en
h. de gegevens, bedoeld in artikel 6.23.
2. De verordening voldoetaan de redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van scholen in de gemeente stelt.
3. De gemeenteraad stelt bij verordening ook de normen vast aan de hand waarvan het college van burgemeester en wethouders de bedragen vaststelt voor de toegekende huisvestingsvoorzieningen.
4. Het college van burgemeester en wethouders betaalt volgens door hem te stellen regels de bedragen op grond van de door de gemeenteraad gestelde normen, bedoeld in het derde lid.
5. Voor de vaststelling of wijziging van de verordening, bedoeld in het eerste lid, voert de gemeenteraad op overeenstemming gericht overleg met de bevoegde gezagsorganen van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen in de gemeente. De gemeenteraad stelt daartoe een procedure vast.
6. Tijdens het overleg, bedoeld in het vijfde lid, kan de gemeenteraad de Onderwijsraad verzoeken een advies uit te brengen over de vaststelling of wijziging van de verordening in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting. Het verzoek wordt gedaan indien een bevoegd gezag hierom heeft gevraagd dan wel uit eigen beweging. Het verzoek bevat een omschrijving van de onderwerpen waarover advies wordt verwacht. Het advies wordt binnen vier weken uitgebracht aan de gemeenteraad. Het advies wordt gelijktijdig met de verordening of de wijziging daarvan bekendgemaakt.
1. Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school geeft opdracht de huisvestingsvoorziening waartoe op grond van de artikelen 6.5 en 6.8 kan worden overgegaan, tot stand te brengen met daartoe door de gemeente beschikbaar te stellen financiële middelen, tenzij het met de gemeente overeenkomt dat de gemeente deze voorziening tot stand brengt.
2. Indien de gemeente de huisvestingsvoorziening van een niet door de gemeente in stand gehouden school tot stand heeft gebracht, worden gebouw en terrein om niet aan het bevoegd gezag in eigendom overgedragen, tenzij de gemeente en het bevoegd gezag anders overeenkomen.
3. Indien de huisvestingsvoorziening, bedoeld in het tweede lid, niet voldoet aan de eisen voor eigendomsoverdracht, geeft de gemeente deze aan het bevoegd gezag in gebruik.
Tenzij het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat aanspraak heeft op bekostiging van een huisvestingsvoorziening, met de gemeente overeenkomt dat de gemeente deze voorziening tot stand brengt, behoeven de bouwplannen en de desbetreffende begrotingen de instemming van het college van burgemeester en wethouders.
De gemeente brengt een huisvestingsvoorziening van een niet door de gemeente in stand gehouden school slechts tot stand, indien tussen het college van burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag overeenstemming bestaat over de bouwplannen en de wijze van uitvoering.
1. Het bevoegd gezag is verplicht het gebouw, het terrein en de roerende zaken waarvoor bekostiging wordt genoten behoorlijk te gebruiken en te onderhouden.
2. Het zonder toestemming van het college van burgemeester en wethouders vervreemden of bezwaren met een zakelijk recht door het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school van gebouwen, terreinen en roerende zaken waarvoor bekostiging wordt genoten, anders dan een vervreemding op grond van artikel 3.33, is nietig.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op het recht van opstal ten behoeve van een door de gemeente te plaatsen tijdelijke huisvestingsvoorziening op grond die eigendom is van het bevoegd gezag van de betrokken school.
1. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd een gedeelte van een gebouw of terrein dat tijdelijk of gedurende een gedeelte van de dag niet nodig zal zijn voor de daar gevestigde school, gedurende die tijd als huisvesting voor een andere school, voor ander uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs niet zijnde voortgezet onderwijs, of voor educatie als bedoeld in de WEB dan wel voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden te bestemmen.
2. Het voorgenomen gebruik dient zich te verdragen met het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school.
3. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd voor het onderwijs in lichamelijke opvoeding of expressie-activiteiten een gebouw of terrein dan wel een gedeelte daarvan dat tijdelijk gedurende gedeelten van de dag of in het geheel niet nodig zal zijn voor de daar gevestigde school, gedurende die tijd als huisvesting voor een andere school, voor ander uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs, niet zijnde voortgezet onderwijs, of voor educatie als bedoeld in de WEB dan wel voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden te bestemmen. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd een sportterrein, buiten de tijden dat het terrein voor het voortgezet onderwijs wordt gebruikt, gedurende die tijd te bestemmen voor culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden, op zodanige wijze dat het zich verdraagt met het onderwijs dat op het terrein wordt gegeven.
4. Indien het gebouw of terrein in gebruik is voor een niet door de gemeente in stand gehouden school, voert het college van burgemeester en wethouders vooraf overleg met het bevoegd gezag en, voor zover van toepassing, ook met het bevoegd gezag van de andere school of nevenvestiging waarvoor de huisvesting is bestemd.
1. Voor zover artikel 6.17 geen toepassing vindt, kan het bevoegd gezag een gedeelte van een gebouw of terrein in gebruik geven ten behoeve van uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs dan wel voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Voor zover niet nodig voor uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs, kan het bevoegd gezag een gedeelte van het gebouw of terrein verhuren aan een derde, voor zover het gehuurde niet bestemd zal zijn als woon- of bedrijfsruimte in de zin van de vijfde en zesde afdeling van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Indien het een niet door de gemeente in stand gehouden school betreft, is voor verhuur toestemming van het college van burgemeester en wethouders vereist.
2. Een ingebruikgeving of verhuur op grond van het eerste lid eindigt:
a. indien het college van burgemeester en wethouders gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 6.17 zonder dat enige schadeplicht ontstaat; of
b. indien het in gebruik gegeven dan wel verhuurde deel nodig is voor gebruik door de eigen school.
3. Een ingebruikgeving of verhuur op grond van het eerste lid vindt niet plaats indien het voorgenomen gebruik zich niet verdraagt met het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school.
4. Artikel 230a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing op een ingebruikgeving of verhuur op grond van het eerste lid.
5. Het zonder toestemming van het college van burgemeester en wethouders verhuren van een gebouw of terrein door het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school en ook elk met dit artikel strijdig beding opgenomen in een huurovereenkomst voorschoolgebouwen, is nietig.
De huisvestingsvoorzieningen aan gebouwen of terreinen in verband met verhuur krachtens de artikelen 6.18 of 6.20 door het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school, komen niet ten laste van de gemeente.
1. Het college van burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat eigenaar is van het gebouw en terrein kunnen in een gezamenlijke akte verklaren dat het bevoegd gezag blijvend heeft opgehouden dan wel blijvend zal ophouden het gebouw of terrein of een voor eigendomsoverdracht vatbaar gedeelte daarvan, voor de school te gebruiken.
2. Gedeputeerde staten kunnen in geval van een geschil over de toepassing van het eerste lid op aanvraag besluiten dat het bevoegd gezag blijvend heeft opgehouden dan wel blijvend zal ophouden het gebouw of terrein of een voor eigendomsoverdracht vatbaar gedeelte daarvan, voor de school te gebruiken. De aanvraag voor het besluit wordt gedaan door het college van burgemeester en wethouders of door het bevoegd gezag van de school.
3. Bij toepassing van het eerste lid stellen het college van burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag van de betrokken school gezamenlijk vast of voorzieningen in een slechte bouwkundige staat verkeren als gevolg van het verwijtbaar nalaten van noodzakelijk onderhoud. Indien dat het geval is, vindt verrekening plaats van de daarmee gemoeide kosten.
4. De gemeenteraad en het bevoegd gezag van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen treffen gezamenlijk een voorziening voor het beslechten van geschillen die zich bij de toepassing van het derde lid voordoen.
5. Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat voornemens is gebouwen of terreinen, of een gedeelte daarvan, blijvend niet meer voor de school te gebruiken, doet hiervan onverwijld mededeling aan het college van burgemeester en wethouders.
6. Zodra de in het eerste lid bedoelde akte door beide partijen is getekend, of het in het tweede lid bedoelde besluit van gedeputeerde staten onherroepelijk is geworden dan wel in beroep is bepaald dat de uitspraak van de rechter, inhoudende een besluit als bedoeld in het tweede lid, eerste volzin, in de plaats treedt van het vernietigde besluit, wordt de akte, het onherroepelijk geworden besluit respectievelijk de uitspraak, tenzij deze een gebouw betreft als bedoeld in artikel 28 van de Overgangswet W.V.O. en waarvoor door het bevoegd gezag van rijkswege slechts een rentevergoeding is ontvangen, ingeschreven in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Door de inschrijving verkrijgt de gemeente de eigendom.
7. Het college van burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat eigenaar is van het schoolgebouw, kunnen in een gezamenlijke akte verklaren dat een gedeelte van het gebouw dat niet vatbaar is voor eigendomsoverdracht, blijvend niet meer voor het onderwijs nodig zal zijn.
8. Gedeputeerde staten kunnen in geval van een geschil over de toepassing van het zevende lid op aanvraag besluiten dat een gedeelte van het gebouw dat niet vatbaar is voor eigendomsoverdracht, blijvend niet meer voor het onderwijs nodig zal zijn. De aanvraag om het besluit wordt gedaan door het college van burgemeester en wethouders of door het bevoegd gezag van de school. Voordat op de aanvraag wordt besloten, horen gedeputeerde staten de wederpartij.
9. Zodra de in het zevende lid bedoelde akte door beide partijen is getekend, of het in het achtste lid bedoelde besluit van gedeputeerde staten onherroepelijk is geworden dan wel in beroep is bepaald dat de uitspraak van de rechter, inhoudende een beslissing als bedoeld in het achtste lid, eerste volzin, in de plaats treedt van het vernietigde besluit, kan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school het desbetreffende gedeelte van het gebouw met toestemming van het college van burgemeester en wethouders verhuren.
10. De toestemming, bedoeld in het negende lid, wordt verleend voor een tijdvak van ten hoogste drie jaren. Op verzoek van het bevoegd gezag kan dit tijdvak steeds worden verlengd met ten hoogste drie jaren.
11. Artikel 230a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing op een verhuur als bedoeld in het negende lid.
In afwijking van dit hoofdstuk kan de gemeenteraad in overeenstemming met het bevoegd gezag besluiten dat jaarlijks een bedrag voor huisvestingskosten wordt betaald aan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school voor zover die op het grondgebied van die gemeente in stand wordt gehouden.
1. In afwijking van dit hoofdstuk en onverminderd het tweede lid zijn de bepalingen inzake de huisvesting die bij of krachtens de WEB zijn vastgesteld van toepassing op scholen die deel uitmaken van een verticale scholengemeenschap.
2. Artikel 6.20 is van overeenkomstige toepassing op de gebouwen en terreinen waarvan het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school eigenaar is op het moment dat op of na 1 januari 1997 een verticale scholengemeenschap tot stand komt dan wel wordt uitgebreid met een school voor voortgezet onderwijs.
3. De gemeenteraad kan in overeenstemming met het bevoegd gezag besluiten:
a. dat het tweede lid niet van toepassing is;
b. dat daarvoor het bevoegd gezag of de gemeenteraad aan de andere partij een vergoeding is verschuldigd; en
c. in voorkomende gevallen, hoe hoog die vergoeding is.
4. Indien toepassing is gegeven aan het derde lid, vindt inschrijving van dat feit plaats in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.
Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school verschaft aan de gemeenteraad respectievelijk het college van burgemeester en wethouders alle inlichtingen die de gemeenteraad respectievelijk het college van burgemeester en wethouders voor een adequate uitvoering van de bepalingen in dit hoofdstuk noodzakelijk acht.
1. In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt mede verstaan onder:
tewerkstellen zonder benoeming;
tewerkstelling zonder benoeming;
combinatie van vakken.
2. De artikelen 7.34, 7.35, 7.37, 7.39 en 7.40 zijn niet van toepassing op personeel dat zonder benoeming is tewerkgesteld aan een school.
1. Aan een school zijn leraren verbonden.
2. Aan het hoofd van een school voor vwo staat een rector en aan het hoofd van andere scholen een directeur. Zij worden bijgestaan door conrectoren respectievelijk adjunct-directeuren, die hen bij afwezigheid vervangen.
3. Het overige personeel heeft tot taak het onderwijs te ondersteunen.
4. Een of meer leden van het personeel worden belast met de taak van schooldecaan.
5. Het bevoegd gezag stelt jaarlijks het beleid vast voor de formatie van het personeel van de school en bepaalt daarbij zoveel mogelijk gelijktijdig de functies en taken van het personeel. De functies en taken van het personeel worden door het bevoegd gezag vastgesteld met inachtneming van de bij algemene maatregel van bestuur gestelde nadere regels.
1. Om te kunnen worden benoemd, overlegt ieder personeelslid van de school voorafgaand aan zijn benoeming een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven op grond van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens of op grond van de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag BES. Deze verklaring is op het moment van overlegging aan het bevoegd gezag niet ouder dan 26 weken.
2. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat met lesgevende of onderwijsondersteunende taken geen personeelsleden worden belast die van die werkzaamheden zijn uitgesloten op grond van een rechterlijke uitspraak.
1. Het bevoegd gezag kan aan het hoofd van een school die voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels een centrale directie plaatsen.
2. De centrale directie bestaat uit ten hoogste vijf leden en omvat ten hoogste drie volledige formatieplaatsen. Het bevoegd gezag benoemt een van de leden als voorzitter.
3. De centrale directie leidt namens het bevoegd gezag de voorbereiding en uitvoering van het schoolbeleid, de coördinatie van de dagelijkse gang van zaken en het beheer van de school.
4. Artikel 7.2, tweede lid, is niet van toepassing op een school met een centrale directie.
1. Het bevoegd gezag kan wettelijke taken en bevoegdheden overdragen aan de rector, de directeur of de centrale directie van de school.
2. De rector of de directeur kunnen de wettelijke taken en bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, en eigen wettelijke taken en bevoegdheden overdragen aan elkaar of aan de conrectoren of adjunct-directeuren.
1. Het bevoegd gezag stelt een managementstatuut vast, na overleg met de rector, de directeur, de conrectoren, de adjunct-directeuren of de centrale directie.
2. Het managementstatuut bevat:
a. een regeling van de bevoegdheden van de rector, de directeur, de conrectoren, de adjunct-directeuren of de centrale directie, over de toedeling, bestemming en aanwending van de bekostiging;
b. de wettelijke taken en bevoegdheden die het bevoegd gezag of de wettelijke taken en bevoegdheden waarvan het bevoegd gezag heeft bepaald dat de rector, de directeur, de conrectoren, de adjunct-directeuren of de centrale directie deze namens het bevoegd gezag kunnen uitoefenen, en instructies voor de uitoefening daarvan.
c. de wettelijke taken en bevoegdheden die het bevoegd gezag heeft overgedragen aan de rector, de directeur of de centrale directie;
d. de taken en bevoegdheden die de rector, de directeur of de centrale directie aan elkaar of aan conrectoren of adjunct-directeuren hebben overgedragen; en
e. de richtlijnen voor de uitoefening van de overgedragen taken en bevoegdheden.
3. Het bevoegd gezag draagt er zorgt voor dat het personeel, de ouders en de leerlingen van de school toegang hebben tot het managementstatuut. Het bevoegd gezag zendt een exemplaar van het managementstatuut, en elke wijziging daarvan, zo spoedig mogelijk na de vaststelling ter kennisneming aan de inspectie.
1. Het bevoegd gezag stelt voor de directie van elke school met een ondervertegenwoordiging van vrouwen in de directie, eenmaal in de vier jaar een document voor evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding vast.
2. Het document bevat streefcijfers en vermeldt de periode waarbinnen deze streefcijfers worden gerealiseerd. Aan de hand daarvan voert het bevoegd gezag een beleid voor evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding met het doel dat in de directie van elke school van het bevoegd gezag vrouwen en mannen naar evenredigheid werkzaam zullen zijn. Voor de evenredige vertegenwoordiging gaat het bevoegd gezag uit van de verhouding mannen en vrouwen wat het onderwijzend personeel betreft dat werkzaam is in het onderwijs dat de school geeft, zoals die verhouding blijkt uit de cijfers die Onze Minister daarover jaarlijks publiceert. Het document vermeldt de maatregelen die het bevoegd gezag heeft genomen en zal nemen om de streefcijfers te realiseren en geeft een overzicht van de beoogde en bereikte resultaten van het beleid voor de periode waarvoor het document geldt, en voor de periode waarvoor het vorige document gold.
3. Indien het bevoegd gezag aan het hoofd van de school een centrale directie plaatst en vrouwen daarin zijn ondervertegenwoordigd, stelt het bevoegd gezag overeenkomstig het eerste en tweede lid ook een document inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in de schoolleiding vast voor de centrale directie.
4. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat een exemplaar van het document in de hoofdvestiging van de school ter inzage wordt gelegd op een plaats die voor het personeel, de ouders en de leerlingen toegankelijk is, en dat een exemplaar wordt bewaard bij de administratie van de school.
1. Onder het beroep van leraar wordt verstaan het dragen van verantwoordelijkheid voor het vakinhoudelijke, vakdidactische en pedagogische proces in de school binnen de kaders van het onderwijskundig beleid van de school.
2. De leraar heeft een zelfstandige verantwoordelijkheid voor het beoordelen van de onderwijsprestaties van leerlingen.
3. De leraar beschikt over voldoende vakinhoudelijke, vakdidactische en pedagogische zeggenschap, waaronder de zeggenschap over:
a. de inhoud van de lesstof;
b. de wijze waarop de lesstof wordt aangeboden en de middelen die daarbij worden gebruikt;
c. de te hanteren pedagogisch-didactische aanpak op de school en de wijze waarop daar uitvoering aan wordt gegeven, waaronder de begeleiding van de leerlingen en de contacten met de ouders; en
d. het in samenhang met de onderdelen a, b en c, onderhouden van de bekwaamheid van de leraren als onderdeel van het team.
4. Het bevoegd gezag stelt in overleg met de leraren een professioneel statuut op met daarin de afspraken over de wijze waarop de zeggenschap van leraren als bedoeld in het derde lid wordt georganiseerd. Bij het opstellen van het professioneel statuut wordt de professionele standaard van de beroepsgroep in acht genomen.
1. Voortgezet onderwijs mag alleen worden gegeven door degene die daartoe op grond van deze paragraaf bevoegd is of op grond van paragraaf 3 benoembaar is.
2. Het eerste lid heeft geen betrekking op voortgezet onderwijs in een vak of ander programmaonderdeel dat het bevoegd gezag heeft vastgesteld, behalve godsdienstonderwijs en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs. Voor het geven van deze vakken of die programmaonderdelen kunnen bij algemene maatregel van bestuur de paragrafen 2 en 3 van dit hoofdstuk geheel of gedeeltelijk van toepassing of van overeenkomstige toepassing worden verklaard.
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden bekwaamheidseisen voor leraren gesteld.
2. De bekwaamheidseisen zijn gericht op het handelen in het onderwijsleerproces, het algemeen professioneel handelen en het werken binnen een onderwijsorganisatie. Zij omvatten in elk geval voorschriften op het gebied van:
a. pedagogisch-didactische kennis, inzicht en vaardigheden; en
b. vakbekwaamheid.
3. De bekwaamheidseisen kunnen worden onderscheiden naar schoolsoort en naar samenhangende leerjaren. Zij worden in elk geval specifiek vastgesteld voor de periode van voorbereidend hoger onderwijs, bedoeld in artikel 2.20, eerste lid.
4. Onze Minister stelt ten minste eenmaal in de zes jaren een beroepsorganisatie die hij vanuit het oogpunt van beroepskwaliteit representatief acht voor onderwijspersoneel, in de gelegenheid hem een voorstel te doen over ongewijzigde handhaving of wijziging van de bekwaamheidseisen. Uit het voorstel blijkt in hoeverre het voorstel ook steun geniet van een vertegenwoordiging van bevoegde gezagsorganen, van ouders en van leerlingen.
1. Bevoegd tot het geven van voortgezet onderwijs in enig vak is de leraar die in het bezit is van:
a. een getuigschrift dat is afgegeven op grond van de WHW, waaruit blijkt dat de leraar voldoet aan de bekwaamheidseisen voor het onderwijs dat de leraar in dat vak zal geven;
b. een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties, die zijn verleend voor van het onderwijs dat de leraar zal geven; of
c. een buiten de Europese Unie behaald bewijs van bekwaamheid op grond waarvan Onze Minister de leraar, al dan niet onder het stellen van beperkingen of het verbinden van voorwaarden, een bevoegdheid heeft verleend tot het geven van voortgezet onderwijs.
2. Bij ministeriële regeling worden de getuigschriften aangewezen die zijn afgegeven op grond van de WHW en die een bevoegdheid geven voor algemeen gebruikelijke vakken waarvoor die bevoegdheid niet rechtstreeks op grond van het betreffende getuigschrift kan worden vastgesteld. In de ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over bij- of nascholing.
3. Onze Minister kan op aanvraag van het bevoegd gezag of van de leraar schriftelijk verklaren dat de leraar bevoegd is tot het geven van voortgezet onderwijs in een vak of ander programmaonderdeel waarvoor de bevoegdheid:
a. niet kan worden aangetoond met een bestaand getuigschrift op grond van de WHW; en
b. niet blijkt uit de ministeriële regeling, bedoeld in het tweede lid.
4. Tot het geven van praktijkonderwijs in een of meer bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen vakken, is ook bevoegd degene die in het bezit is van een getuigschrift op grond van de WHW waaruit blijkt dat hij heeft voldaan aan de bekwaamheidseisen op grond van artikel 32a WPO of artikel 35 WPO BES.
5. Tot het geven van onderwijs in de entreeopleiding, bedoeld in artikel 2.102, is ook bevoegd degene die beschikt over een geschiktheidsverklaring als bedoeld in artikel 4.2.4, eerste lid, WEB of als bedoeld in artikel 4.2.5, eerste lid, WEB BES, en die bovendien beschikt over een getuigschrift als bedoeld in artikel 7a.4 WHW.
6. Degene die voor een vak beschikt over een bevoegdheid voor de periode van voorbereidend hoger onderwijs, bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, is daarmee voor dat vak ook bevoegd voor het overige voortgezet onderwijs.
7. In bijzondere gevallen kan Onze Minister aan personen die in een bepaald vak of onderdeel van een vak door buitengewone bekwaamheid uitmunten, een bevoegdheid verlenen voor het geven van onderwijs in dit vak of dit onderdeel.
1. Onverminderd artikel 7.10 is tot het geven van onderwijs in het mavo en de eerste drie leerjaren havo en vwo ook bevoegd degene die in het bezit is van een getuigschrift van een bacheloropleiding als bedoeld in artikel 7.3a, eerste lid, onderdeel a, WHW, waaruit blijkt dat betrokkene:
a. ten minste 30 studiepunten met goed gevolg heeft besteed aan voorbereiding op het geven van onderwijs in een vak in die leerjaren dat inhoudelijk met zijn opleiding overeenkomt; en
b. heeft voldaan aan de bekwaamheidseisen voor het onderwijs dat hij zal geven.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over welke getuigschriften van de bacheloropleidingen, bedoeld in het eerste lid, de bevoegdheid verlenen tot het geven van de daarbij aan te wijzen vakken.
1. Indien in de eerste twee leerjaren vakoverstijgende programmaonderdelen voorkomen, kan worden gewerkt met teams van leraren die verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van die onderdelen.
2. Elk lid van het team beschikt over een bevoegdheid voor voortgezet onderwijs in ten minste een van de vakken binnen het vakoverstijgende onderdeel.
3. De leraren van het team beschikken samen over de bevoegdheden voor alle vakken binnen het vakoverstijgende onderdeel.
4. De leraren van het team zijn ieder verantwoordelijk voor de kwaliteit van dat deel van het onderwijs van het vakoverstijgende onderdeel waarvoor zij beschikken over een bevoegdheid.
5. Het vakoverstijgende onderdeel kan worden verzorgd door:
a. leden van het team, al dan niet in combinatie met
b. andere leraren die daarvoor naar het oordeel van het bevoegd gezag geschikt zijn.
6. Als het vakoverstijgende onderdeel ook wordt verzorgd door andere leraren, stelt het bevoegd gezag met inachtneming van de opvattingen van de leden van het team vast of de inhoudelijke of didactische kennis en vaardigheden van deze leraren voldoende zijn. Indien dat niet het geval is, wordt vastgesteld op welke wijze hierin alsnog wordt voorzien.
1. Bij tijdelijke afwezigheid van een leraar kan deze voor ten hoogste een jaar, met inbegrip van tussenperioden van niet meer dan drie maanden, worden vervangen door iemand die voor dat onderwijs niet bevoegd is.
2. Indien een vacature niet direct kan worden verrvuld door de benoeming van een bevoegde leraar, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
3. De termijn van een jaar kan met ten hoogste twee jaar worden verlengd indien het bevoegd gezag en de betrokkene schriftelijk overeenkomen dat betrokkene zich ervoor inspant om binnen twee jaar alsnog zijn bevoegdheid te halen voor het door hem gegeven onderwijs. Het bevoegd gezag kan deze termijn onder dezelfde voorwaarde met nog twee jaar verlengen indien het bevoegd gezag dat noodzakelijk vindt voor de kwaliteit en de voortgang van het onderwijs op de school.
1. Het bevoegd gezag kan een leraar die in het bezit is van een bevoegdheid voor enig vak, ten hoogste twee jaar onderwijs laten geven in een vak waarvoor de leraar niet bevoegd is. Deze termijn kan het bevoegd gezag met ten hoogste twee jaar verlengen, indien het bevoegd gezag dit noodzakelijk vindt voor de kwaliteit en de voortgang van het onderwijs.
2. Bij toepassing van het eerste lid komen het bevoegd gezag en de betrokken leraar schriftelijk overeen dat de leraar zich ervoor inspant om binnen de genoemde termijnen alsnog de bevoegdheid te halen voor het onderwijs in dat andere vak.
3. De inspectie kan op aanvraag van het bevoegd gezag in de eerste twee leerjaren ontheffing verlenen van het tweede lid.
1. Het bevoegd gezag kan voor maximaal vijf procent van het samenhangende onderwijsprogramma in de periode van voorbereidend hoger onderwijs bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, toestaan dat leraren die voor een vak in het vwo of het havo wel bevoegd zijn voor de eerste drie leerjaren maar niet voor de periode van voorbereidend hoger onderwijs, dat onderwijs voor een periode van ten hoogste een schooljaar ook geven in die hogere leerjaren.
2. Binnen de betrekkingsomvang van deze leraren moet het grootste deel van hun werkzaamheden zijn gelegen buiten de periode van voorbereidend hoger onderwijs.
3. Het bevoegd gezag meldt toepassing van dit artikel aan de inspectie.
1. Studenten in opleiding tot leraar voortgezet onderwijs in een duale opleiding aan een hogeschool die ten minste 180 studiepunten hebben behaald, of studenten in opleiding tot leraar voortgezet onderwijs in een duale opleiding aan een universiteit, kunnen tijdelijk worden benoemd voor het geven van dat onderwijs waarvoor zij in opleiding zijn, voor ten hoogste vijf maanden.
2. De benoemingsmogelijkheid geldt ook voor een student in opleiding tot leraar voortgezet onderwijs in een duale opleiding aan een hogeschool die minder dan 180, maar ten minste 166 studiepunten heeft behaald indien de hogeschool heeft verklaard dat de student beschikt over met 180 studiepunten vergelijkbare relevante kennis, inzicht en vaardigheden. De tijdelijke benoeming vervalt in dat geval indien de student niet binnen vier weken na begin van het dienstverband over 180 studiepunten beschikt.
3. De benoemingsmogelijkheid geldt ook voor studenten die een opleiding tot leraar voortgezet onderwijs aan een universiteit volgen. In dat geval bedraagt de benoemingsperiode maximaal een schooljaar voor de student die een voltijdse opleiding volgt en maximaal twee schooljaren voor de student die een deeltijdse opleiding volgt.
4. Bij de tijdelijke benoeming van een student tot leraar voortgezet onderwijs wordt een overeenkomst gesloten als bedoeld in artikel 7.7, vijfde lid, WHW. De overeenkomst vermeldt de leraar onder wiens verantwoordelijkheid de betrokken student werkzaamheden van onderwijskundige aard verricht.
1. Het bevoegd gezag kan degene die in het bezit is van een geschiktheidsverklaring als bedoeld in artikel 7.27 voor ten hoogste twee aaneengesloten schooljaren tot leraar benoemen. Het bevoegd gezag kan deze periode, al dan niet onder het stellen van voorwaarden, verlengen met ten hoogste twee jaar als dat bevoegd gezag daarvoor redenen aanwezig acht.
2. Het bevoegd gezag dat betrokkene voor het eerst na afgifte van diens geschiktheidsverklaring tot leraar benoemt, registreert de benoeming en de datum daarvan op de geschiktheidsverklaring.
1. Het bevoegd gezag kan een gastdocent die naar zijn oordeel bekwaam is op grond van specifieke kennis uit de praktijk, benoemen voor het geven van onderwijs in vakken waarop die kennis betrekking heeft.
2. Deze gastdocent kan alleen worden belast met lesgevende taken voor een beperkte betrekkingsomvang van in totaal ten hoogste gemiddeld vier uur per week op jaarbasis, onder de verantwoordelijkheid van een leraar die het bevoegd gezag heeft aangewezen.
3. De vereisten in dit hoofdstuk over bekwaamheid, bevoegdheid of benoembaarheid van leraren, zijn niet van toepassing op de leraar die alleen is belast met contractactiviteiten.
1. Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens over de bekwaamheid en het onderhouden daarvan voor elk personeelslid met een functie werkzaamheden waarvoor bekwaamheidseisen als bedoeld in artikel 7.23, vierde lid, of artikel 7.24, tweede lid, zijn vastgesteld.
2. Voor de onderlinge vergelijkbaarheid en herkenbaarheid van de gegevens kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld over de inrichting en wijze van ordening van de gegevens.
3. Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens over de toepassing van de artikelen 7.14, 7.15, 7.18 en artikel 7.24, derde lid.
1. De periode waarvoor een leraar op grond van artikel 7.5, 7.13, 7.16, 7.17 of 7.18, eerste lid, maximaal kan worden benoemd, gaat niet opnieuw lopen door eenzelfde benoeming.
2. Het bevoegd gezag verstrekt binnen vier weken na de benoeming de basisgegevens van de leraar overeenkomstig artikel 7.51, eerste lid, of artikel 7.60 aan Onze Minister voor opname in het lerarenregister of het registervoorportaal.
1. Het bevoegd gezag kan tot rector, directeur, conrector of adjunct-directeur benoemen degene die:
a. op grond van artikel 7.11 als leraar bevoegd is tot het geven van voortgezet onderwijs in een van de vakken die aan de school worden onderwezen, en
b. voor zover tot de functie werkzaamheden behoren waarvoor op grond van het vierde lid bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, in het bezit is van een getuigschrift dat is afgegeven op grond van de WHW, waaruit blijkt dat is voldaan aan die eisen, of
c. in het bezit is van een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties voor de werkzaamheden die hij zal verrichten, of
d. volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels zijn bekwaamheid heeft aangetoond.
2. Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing op de leden van de centrale directie als bedoeld in artikel 7.4.
3. Het bevoegd gezag van een school zonder centrale directie kan voor ten hoogste de helft van het aantal personeelsleden, bedoeld in het eerste lid, aan die school afwijken van het eerste lid, onderdeel a.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen bekwaamheidseisen worden vastgesteld voor werkzaamheden van leidinggevende aard die nauw verband houden met het pedagogisch-didactische klimaat op de school of die onderwijskundige leiding omvatten.
5. Onze Minister kan een beroepsorganisatie die hij vanuit het oogpunt van beroepskwaliteit representatief acht, in de gelegenheid stellen hem een voorstel te doen voor bekwaamheidseisen die op grond van het vierde lid kunnen worden vastgesteld.
1. Het bevoegd gezag kan met onderwijsondersteunende werkzaamheden als bedoeld in het tweede lid, belasten degene die:
a. in het bezit is van een getuigschrift dat is afgegeven op grond van de WHW, de WEB, of de WEB BES waaruit blijkt dat is voldaan aan de de bekwaamheidseisen die zijn vastgesteld op grond van het tweede lid;
b. in het bezit is van een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties, verleend voor die werkzaamheden; of
c. volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels zijn bekwaamheid heeft aangetoond.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden bekwaamheidseisen vastgesteld voor onderwijsondersteunende werkzaamheden die bij die maatregel worden aangewezen en die rechtstreeks verband houden met het onderwijsleerproces.
3. Het bevoegd gezag kan het onderwijsondersteunende personeelslid dat niet voldoet aan het eerste lid, toch voor ten hoogste twee jaar belasten met werkzaamheden waarvoor op grond van het tweede lid bekwaamheidseisen zijn vastgesteld. De eerste volzin wordt alleen toegepast indien het bevoegd gezag en betrokkene schriftelijk hebben verklaard dat betrokkene zich ervoor inspant om binnen twee jaar alsnog te voldoen aan die bekwaamheidseisen.
4. Voor studenten aan een opleiding als bedoeld in artikel 7.7, tweede lid, WHW en deelnemers aan de beroepsbegeleidende leerweg van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2 WEB of artikel 7.2.2 WEB BES die in het kader van die opleiding onderwijsondersteunende werkzaamheden verrichten waarvoor op grond van het tweede lid bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, kan het bevoegd gezag voor de duur van die werkzaamheden afwijken van het eerste lid.
5. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de onderwijsondersteunende functionaris is belast met contractactiviteiten.
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel g, WHW;
instellingsbestuur, bedoeld in artikel 1.1, onderdeel j, WHW.
1. Een geschiktheidsonderzoek wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van het bestuur van een instelling die is erkend op grond van artikel 7.29.
2. Het geschiktheidsonderzoek kan worden aangevraagd door het bevoegd gezag dat een zij-instromer wil benoemen, of door degene die als zij-instromer wil worden benoemd. Het instellingsbestuur betrekt bij het onderzoek het bevoegd gezag dat de aanvraag indient of, indien de aanvraag door betrokkene zelf is ingediend, een bevoegd gezag dat daartoe in overeenstemming met de aanvrager wordt uitgenodigd.
3. Bij de aanvraag wordt aangetoond dat betrokkene beschikt over:
a. een getuigschrift dat is afgegeven op grond van de WHW, van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs of in het hoger beroepsonderwijs of een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties voor overeenkomstig onderwijs;
b. een diploma van een vakopleiding, middenkaderopleiding of van een specialistenopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, WEB of artikel 7.2.2, eerste lid, WEB BES, indien betrokkene beoogt onderwijs te geven in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beroepsgerichte vakken, of een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties voor overeenkomstig onderwijs; of
c. een buitenlands getuigschrift dat naar het oordeel van het bestuur van de instelling die het geschiktheidsonderzoek uitvoert, gelijkwaardig is aan een getuigschrift of diploma als bedoeld onder a of b.
4. Het geschiktheidsonderzoek bestaat uit:
a. de beoordeling of de gevolgde opleiding en in samenhang daarmee de maatschappelijke ervaring of de beroepservaring van betrokkene voldoende relevant zijn voor de beoogde werkzaamheden aan een school, en indien dat het geval is;
b. het onderzoek naar de geschiktheid van betrokkene voor het beroep van leraar; en
c. de beoordeling van de scholing en begeleiding die betrokkene nodig heeft om met goed gevolg deel te kunnen nemen aan het bekwaamheidsonderzoek.
5. In het onderzoek naar de geschiktheid voor het beroep van leraar wordt vastgesteld of betrokkene over voldoende kennis, inzicht en vaardigheden beschikt om onderwijs te geven dat voldoet aan de daaraan gestelde kwaliteitseisen, waarbij er rekening mee wordt gehouden dat de betrokkene als zij-instromer wordt begeleid en verder wordt geschoold. De kennis, het inzicht en de vaardigheden zijn afgeleid van de bekwaamheidseisen die gelden voor leraren en omvatten in het bijzonder beroepsmatige vaardigheden. In elk geval wordt ook beoordeeld of betrokkene in de feitelijke onderwijssituatie in staat is om verantwoord les te geven.
6. Bij het geschiktheidsonderzoek zijn in gelijke mate betrokken:
a. personen die aan een lerarenopleiding onderwijs geven of hebben verzorgd; en
b. leraren in het betrokken vak of vakgebied die niet werkzaam zijn voor het bevoegd gezag dat is betrokken bij het geschiktheidsonderzoek.
7. De aanvrager is aan de uitvoerder van het onderzoek een vergoeding verschuldigd, waarvan de hoogte bij ministeriële regeling kan worden vastgesteld.
8. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld voor de uitvoering van het vierde lid, onderdeel b, en het vijfde lid, en kunnen regels worden gesteld ter waarborging van de kwaliteit van het geschiktheidsonderzoek en van de instellingen die dat onderzoek uitvoeren, regels over de procedure voor het aanvragen van het geschiktheidsonderzoek en regels voor afgifte van de geschiktheidsverklaring.
1. Aan degene die blijkens een geschiktheidsonderzoek als bedoeld in artikel 7.27 voldoende geschikt wordt geacht voor het beroep van leraar en in staat wordt geacht binnen twee jaar na benoeming met goed gevolg deel te nemen aan het bekwaamheidsonderzoek, bedoeld in artikel 7.31, geeft het bestuur van een instelling die daartoe op grond van artikel 7.29 is erkend, een geschiktheidsverklaring af.
2. Bij ministeriële regeling wordt een model voor de geschiktheidsverklaring vastgesteld.
1. Onze Minister kan op aanvraag van het bestuur van de instelling besluiten dat een instelling bevoegd is tot:
a. het uitvoeren of onder zijn verantwoordelijkheid laten uitvoeren van het geschiktheidsonderzoek;
b. het afgeven van geschiktheidsverklaringen; of
c. het doen van voorstellen over de scholing en begeleiding die volgens het geschiktheidsonderzoek nodig zijn.
2. Onze Minister erkent de instelling indien het bestuurvan die instelling bij de aanvraag voldoende aannemelijk maakt dat de instelling het geschiktheidsonderzoek onafhankelijk, deskundig en betrouwbaar zal uitvoeren. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de aanvraag en over de behandeling en beoordeling ervan.
3. Onze Minister kan voor de behandeling van de aanvraag een vergoeding in rekening brengen, waarvan de hoogte wordt vastgesteld bij ministeriële regeling.
4. Onze Minister kan de erkenning intrekken indien de instelling het geschiktheidsonderzoek naar zijn oordeel niet meer onafhankelijk, deskundig of betrouwbaar uitvoert.
1. Degene die in het bezit is van een geschiktheidsverklaring, het bevoegd gezag dat hem benoemt en het bestuur van de instelling, bedoeld in artikel 7.32, sluiten een scholings- en begeleidingsovereenkomst.
2. In deze overeenkomst worden de rechten en verplichtingen van de drie betrokken partijen vastgelegd over de scholing en begeleiding die op grond van de afgegeven geschiktheidsverklaring noodzakelijk worden geacht.
3. Indien blijkt dat de scholing of begeleiding niet volgens de overeenkomst kan worden uitgevoerd, treft het bevoegd gezag respectievelijk het bestuur van de instelling tijdig een toereikende vervangende voorziening.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld voor de uitvoering van het eerste lid, waaronder in elk geval regels ter waarborging van de kwaliteit van de scholings- en begeleidingsovereenkomst.
5. Voor zover betrokkene de werkzaamheden waarvoor hij in het bezit is van een geschiktheidsverklaring, bij twee of meer bevoegde gezagsorganen verricht, zorgen deze bevoegde gezagsorganen ervoor dat de overeenkomsten, bedoeld in het eerste lid, waarbij zij wat de betrokkene betreft partij zijn, op elkaar worden afgestemd. Zo nodig wordt met dat doel een al gesloten overeenkomst gewijzigd.
Het bekwaamheidsonderzoek heeft tot doel vast te stellen of de zij-instromer voldoet aan de in artikel 7.10, eerste lid, bedoelde bekwaamheidseisen voor het onderwijs dat betrokkene als leraar wil gaan geven.
1. Het bestuur van een instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel g, WHW die opleidt voor bekwaamheidseisen als bedoeld in artikel 7.10, eerste lid, en daartoe door het bestuur bij Onze Minister is gemeld, is na die melding en onder overlegging van een plan van aanpak, bevoegd tot:
a. het verzorgen of doen verzorgen van de scholing en begeleiding, bedoeld in 7.27, vierde lid, onderdeel c, voor zover deze verband houden met opleidingen die de instelling verzorgt; of
b. het uitvoeren of onder zijn verantwoordelijkheid doen uitvoeren van een bekwaamheidsonderzoek, voor zover de instelling opleidt voor het betrokken getuigschrift.
2. Het bestuur van de instelling, bedoeld in het eerste lid, biedt degene die zich daarvoor meldt en wiens scholing en begeleiding overeenkomstig de scholings- en begeleidingsovereenkomst zijn afgerond, tijdig de gelegenheid om deel te nemen aan dat onderzoek.
3. Het bestuur van de instelling, bedoeld in het eerste lid, kan bepalen dat aan de aanvrager een vergoeding in rekening wordt gebracht voor de uitvoering van het bekwaamheidsonderzoek. Bij ministeriële regeling kan aan deze bijdrage een maximum worden gesteld.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de scholing en begeleiding, en over het bekwaamheidsonderzoek, waaronder regels ter waarborging van de kwaliteit.
1. De besturen van instellingen die bevoegd zijn tot het uitvoeren van geschiktheidsonderzoeken, bekwaamheidsonderzoeken of het verzorgen van scholing en begeleiding op grond van geschiktheidsverklaringen, dragen zorg voor de kwaliteit van de werkzaamheden die daarmee samenhangen.
2. Deze besturen verstrekken aan Onze Minister alle inlichtingen die deze nodig vindt voor een goede naleving van deze paragraaf. Steeds na zes maanden zenden de besturen aan de inspectie een overzicht van de geschiktheidsverklaringen die in deze periode zijn afgegeven en van de bekwaamheidsonderzoeken waaraan in die periode met goed gevolg is deelgenomen.
3. Onze Minister kan beslissen dat aan een instelling een of meer van de in artikel 7.29 of artikel 7.32, eerste lid, bedoelde bevoegdheden wordt ontnomen, indien gebleken is dat de kwaliteit van de uitoefening daarvan tekortschiet, of als niet meer wordt voldaan aan regels die bij of krachtens deze wet zijn gesteld over de uitoefening van die bevoegdheden. Op de ontneming van bevoegdheden is artikel 6.10, vierde lid, WHW van overeenkomstige toepassing.
1. Met inachtneming van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels als bedoeld in het tweede en derde lid, regelt het bevoegd gezag van een openbare school de rechtspositie van het personeel en draagt het bevoegd gezag van een bijzondere school zorg voor de regeling van de rechtspositie van het personeel.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden vastgesteld over:
a. salarisschalen en uitgangspunten waaraan een door het bevoegd gezag in te richten functiewaarderingssysteem moet voldoen, en
b. rechten en plichten van het personeel en het bevoegd gezag bij ziekte, bevalling, zwangerschap, arbeidsongeschiktheid en ontslag, dan wel met betrekking tot bedrijfsgezondheidskundige begeleiding, voor zover deze bij wet voorgeschreven rechten en verplichtingen te boven gaan, dan wel de voorwaarden waaronder het bevoegd gezag deze rechten en plichten zelf regelt of voor de regeling daarvan zorg draagt.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over algemene arbeidsduur.
4. Het regelen van de rechtspositie omvat ook het vaststellen van bepalingen over aanstelling, benoeming, schorsing, disciplinaire maatregelen en ontslag van personeel. De bepalingen over ontslag verschaffen aan het personeel van de openbare scholen niet minder rechten dan de rechten die voor werknemers met een arbeidsovereenkomst voortvloeien uit de bepalingen van dwingend recht van titel 10 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
Over de regelingen die het bevoegd gezag op grond van artikel 7.34 treft en over andere onderwerpen die van algemeen belang zijn voor de rechtspositie van het personeel, overlegt het bevoegd gezag met de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties van overheids- en onderwijspersoneel, op een wijze die schriftelijk is overeengekomen en die in elk geval voorziet in een procedure voor het oplossen van geschillen.
Het bevoegd gezag zorgt ervoor dat het verrichten van contractactiviteiten er niet toe leidt dat minder dan 51 procent van de personeelskosten van de school uit ’s Rijks kas wordt bekostigd.
1. Het bevoegd gezag benoemt, schorst en ontslaat het personeel.
2. Het bevoegd gezag benoemt het personeel in algemene dienst van het bevoegd gezag.
3. Onder benoeming in algemene dienst wordt verstaan een benoeming voor het verrichten van werkzaamheden aan scholen die het bevoegd gezag in stand houdt.
In afwijking van artikel 7.37 leggen gedeputeerde staten van de betrokken provincie de disciplinaire straf of de schorsing op of verlenen zij het ontslag, indien het betreft een rector, een directeur, een conrector, een adjunct-directeur, een lid van de centrale directie of een leraar van een openbare school, die ook lid is van de raad van de gemeente die de school in stand houdt.
1. Ieder personeelslid van de openbare school is in het bezit van een akte van aanstelling, getekend door het bevoegd gezag. De akte van aanstelling bevat in elk geval:
a. de naam en het adres van het bevoegd gezag;
b. de naam, voornamen en geboortedatum van de betrokkene;
c. de datum van ingang van de aanstelling;
d. de functie waarin de betrokkene wordt aangesteld;
e. de bepaling of de aanstelling een vaste of een tijdelijke is en in het laatste geval de gronden voor de tijdelijkheid en de duur van de aanstelling;
f. de omvang van de betrekking;
g. de schaal en het salarisnummer op de dag van aanstelling; en
h. de bepaling dat de betrokkene werkzaam zal zijn in algemene dienst van het bevoegd gezag.
2. Het bevoegd gezag zorgt ervoor dat afschriften van de bewijsstukken waarmee de bekwaamheid wordt aangetoond, van de geschiktheidsverklaringen, van de verklaringen omtrent het gedrag en van de akten van aanstelling van het personeel dat aan de school is verbonden, worden bewaard.
1. Ieder personeelslid van een bijzondere school is in het bezit van een akte van benoeming, getekend door het bevoegd gezag en door hemzelf. Deze akte van benoeming bevat in elk geval:
a. de naam en het adres van het bevoegd gezag;
b. de naam, de voornamen en de geboortedatum van de betrokkene;
c. de datum van ingang van de benoeming;
d. de functie waarin de betrokkene wordt benoemd;
e. de bepaling of de benoeming in vaste of in tijdelijke dienst gebeurt en in het laatste geval de gronden voor de tijdelijkheid en de duur van de benoeming;
f. de omvang van de betrekking;
g. de schaal die en het salarisnummer dat op de dag van zijn benoeming van toepassing zijn;
h. de bepaling dat de betrokkene werkzaam zal zijn in algemene dienst van het bevoegd gezag; en
i. bepalingen over gronden voor schorsing, ontslag en disciplinaire maatregelen.
2. Het bevoegd gezag draagt er zorg voordat afschriften van de bewijsstukken waarmee de bekwaamheid wordt aangetoond, van de geschiktheidsverklaringen, van de verklaringen omtrent het gedrag, en van de akten van benoeming van het personeel dat aan de school is verbonden, worden bewaard.
Wie zich bij het geven van onderwijs aan een openbare school schuldig maakt aan plichtsverzuim bij het eerbiedigen van ieders godsdienst of levensovertuiging, kan bij koninklijk besluit voor ten hoogste een jaar en bij herhaling voor onbepaalde tijd worden geschorst in zijn bevoegdheid tot het geven van onderwijs aan een openbare school.
1. Het bevoegd gezag laat studenten die zijn ingeschreven voor een opleiding op grond van de WHW voor het beroep van leraar of die op een andere manier studeren om aan de bekwaamheidseisen te voldoen voor een functie in het voortgezet, beroeps- of primair onderwijs tot de school toe om de ervaring in de school te verkrijgen die als onderdeel van hun opleiding is vereist. Van deze verplichting kan Onze Minister het bevoegd gezag op grond van bijzondere omstandigheden geheel of gedeeltelijk ontheffing voor een schooljaar verlenen.
2. Deze verplichting voor het bevoegd gezag geldt voor in totaal per schooljaar vijf procent van het in uren uitgedrukte aantal lessen en onderdelen van het in schooltijd in dat jaar verzorgde onderwijsprogramma. Bij ministeriële regeling kan het percentage lager worden vastgesteld.
3. De rector, de directeur of de centrale directie regelt, onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag, de begeleiding van de studenten in de school door de leraren, in overeenstemming met de leraren en de betrokken opleidingsinstellingen.
4. De scholen waartoe de studenten zijn toegelaten, zijn voor zover dat nodig is voor het toezicht op, of de begeleiding van de praktische vorming van deze studenten, toegankelijk voor:
a. de inspectie die is belast met het toezicht op de opleidingsinstellingen;
b. de directieleden en de docenten van die opleidingsinstellingen, aan te wijzen door de directieleden; en
c. leden van het College voor toetsen en examen.
5. Een bevoegd gezag kan een student de verdere toegang tot de school ontzeggen indien de student in de school in strijd handelt met de grondslag en doelstellingen van de school. Het bevoegd gezag motiveert de beslissing tot ontzegging en maakt deze schriftelijk bekend aan de student. Het bevoegd gezag zendt aan het bevoegd gezag van de opleidingsinstelling en aan de inspectie een afschrift van een beslissing tot ontzegging van de toegang tot de school.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over:
a. het maximum aantal lessen in een vak van een schoolsoort waarvoor het bevoegd gezag in enig schooljaar verplicht is studenten als bedoeld in artikel 7.42 toe te laten, welk maximum niet meer isdan twintig procent;
b. het maximum aantal studenten als bedoeld in artikel 7.42, eerste lid, dat bij dezelfde les kan worden toegelaten, welk maximum, behalve in bijzondere omstandigheden, niet meer is dan drie; en
c. de gevolgen van het toelaten van meer dan één student bij dezelfde les voor het maximum, bedoeld in artikel 7.42, tweede lid, en het maximum, bedoeld in onderdeel a.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over:
a. de wijze van aanmelden van studenten als bedoeld in artikel 7.42, eerste lid, en de termijn voor de aanmelding die het bevoegd gezag mag stellen;
b. de wijze waarop de school bekendheid geeft aan opleidingsinstellingen en het College voor toetsen en examens over de beschikbaarheid en de aard van schoolpracticumplaatsen;
c. de categorieën studenten voor wie de verplichting, bedoeld in artikel 7.42, eerste lid, niet geldt;
d. regulering in de situatie dat, bij een beperkte beschikbaarheid van schoolpracticumplaatsen aan de school, gelijktijdig studenten die in opleiding zijn voor een functie in het voortgezet onderwijs, en studenten die in opleiding zijn voor een functie in het basisonderwijs, worden aangemeld; of
e. de vakken van een schoolsoort waarvoor in verband met de geringe omvang van het onderwijs daarin, de verplichting, bedoeld in artikel 7.42, eerste lid, niet geldt.
1. Voortgezet onderwijs wordt alleen gegeven door wie voldoet aan de artikelen 7.2, eerste lid, 7.3, 7.9, eerste lid, en tweede lid, eerste volzin, en 7.11, met uitzondering van het eerste lid, onderdeel c. De artikelen 7.8, 7.11, eerste lid, onderdeel c, tweede tot en met vierde lid, zevende lid, 7.12 tot en met 7.15, 7.19, eerste en tweede lid, 7.20, tweede lid, 7.21, eerste lid, en 7.45 tot en met 7.64 zijn van overeenkomstige toepassing.
2. Onderwijsondersteunende werkzaamheden als bedoeld in artikel 7.24 worden voor het algemeen voortgezet onderwijs aan niet uit ’s Rijks kas bekostigde scholen alleen verricht door degene die voldoet aan de artikelen 7.3 en 7.24, eerste lid. Artikel 7.24, derde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Er is een lerarenregister. In het lerarenregister zijn van leraren voor wie de grond voor benoeming is gelegen in de artikelen 7.11, eerste lid, onderdeel a, b of c, derde, vierde, vijfde of zevende lid, dan wel 7.12, eerste lid, persoons-identificerende gegevens en gegevens over de school, de benoeming en de herregistratie opgenomen.
2. Het lerarenregister heeft tot doel:
a. het vastleggen van het onderwijs waarvoor een leraar is benoemd op grond van de artikelen, genoemd in het eerste lid;
b. het vastleggen op welke wijze een leraar voldoet aan de bekwaamheidseisen; en
c. het vastleggen of een leraar voldoet aan de herregistratiecriteria.
3. In aanvulling op het tweede lid heeft het lerarenregister tot doel gegevens te verstrekken:
a. aan Onze Minister voor de beleidsvorming; en
b. aan de inspectie voor zover de verwerking van die gegevens noodzakelijk is voor de goede vervulling van haar publieke taak.
4. Onze Minister draagt zorg voor het beheer van het lerarenregister.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden herregistratiecriteria en regels voor herregistratie vastgesteld voor leraren die zijn opgenomen in het lerarenregister.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor het door Onze Minister te valideren activiteitenaanbod voor herregistratie.
3. Onze Minister stelt een beroepsorganisatie die hij vanuit het oogpunt van beroepskwaliteit representatief acht voor leraren, in de gelegenheid hem een voorstel te doen voor herregistratiecriteria en regels ter validering van het activiteitenaanbod. Onze Minister stelt deze organisatie vervolgens in elk geval eenmaal in de vier jaar in de gelegenheid, hem een voorstel te doen over het in stand laten of wijzigen van de herregistratiecriteria en regels ter validering van het activiteitenaanbod. Een voorstel als bedoeld in de eerste en tweede volzin heeft draagvlak bij een vertegenwoordiging van bevoegde gezagsorganen.
4. De herregistratiecriteria omvatten criteria die zijn gericht op het bekwaamheidsonderhoud van de leraar en criteria die zijn gericht op besluitvorming over herregistratie op grond van artikel 7.54. Bij het opstellen van het voorstel voor de herregistratiecriteria worden de bekwaamheidseisen, bedoeld in artikel 7.10, eerste lid, in acht genomen.
5. Het bevoegd gezag stelt de leraar in staat om te voldoen aan de herregistratiecriteria van het onderwijs waarvoor hij is benoemd op grond van de artikelen, genoemd in artikel 7.45, eerste lid.
6. De leraar is, gelet op artikel 7.54, verantwoordelijk voor het verrichten van activiteiten die zijn gevalideerd op grond van het tweede lid, en heeft zeggenschap over de keuze van deze activiteiten.
Onze Minister is voor de verwerking van persoonsgegevens in het kader van het lerarenregister de verwerkingsverantwoordelijke.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de autorisatie van degenen die het gezag van Onze Minister vallen voor verwerking van persoonsgegevens in het kader van het lerarenregister.
1. Het lerarenregister bevat voor iedere daarin opgenomen leraar:
a. het burgerservicenummer;
b. de geslachtsnaam, de voornamen, het geslacht, het adres, de postcode, en de geboortedatum;
c. gegevens over de benoeming, waaronder in elk geval de ingangsdatum ervan;
d. gegevens over de school waaraan hij benoemd is, waaronder in elk geval het registratienummer van de school;
e. het onderwijs waarvoor de leraar kan opgaan voor herregistratie;
f. voor welk onderwijs als bedoeld in onderdeel e de leraar opgaat voor herregistratie;
g. gegevens over de activiteiten voor herregistratie; en
h. gegevens over de herregistratie waaronder, indien van toepassing, de aantekening, bedoeld in artikel 7.54, tweede lid.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdelen c tot en met h, nader worden gespecificeerd.
1. Het bevoegd gezag verstrekt aan Onze Minister de basisgegevens van leraren die zijn benoemd of tewerkgesteld zonder benoeming op grond van de artikelen, genoemd in artikel 7.45, eerste lid, en draagt zorg voor het correct bijhouden van die gegevens voor het lerarenregister.
2. De leraar verstrekt aan Onze Minister de gegevens, genoemd in artikel 7.49, eerste lid, onderdelen e tot en met g.
3. Indien een leraar niet is benoemd, kan hij voor opname in het lerarenregister de gegevens, genoemd in artikel 7.49, eerste lid, onderdelen e tot en met g, verstrekken aan Onze Minister mits hij ook gegevens, bedoeld in artikel 7.49, eerste lid, onderdelen a en b, verstrekt en met een bewijsstuk als bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, onderdeel b, derde tot en met vijfde lid en zevende lid, of artikel 7.12, eerste lid, aantoont dat hij aan de bekwaamheidseisen voldoet.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de tijdstippen en over de wijze van levering, de correctie van de gegevens en over het aantonen van het voldoen aan de bekwaamheidseisen, bedoeld in het derde lid.
1. De gegevens, bedoeld in artikel 7.49, eerste lid, onderdeel b, zijn gekoppeld aan het burgerservicenummer van de leraar en worden door Onze Minister verkregen uit de basisregistratie personen indien de leraar als ingezetene is ingeschreven in die registratie.
2. Indien de leraar niet als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, worden de gegevens verkregen uit de levering op grond van artikel 7.50.
Nadat een leraar de gegevens, bedoeld in artikel 7.50 lid, heeft verstrekt, neemt Onze Minister het burgerservicenummer en de andere gegevens die zijn geleverd op grond van artikel 7.50 en verkregen op grond van artikel 7.51 of 7.61, tweede lid, op in het lerarenregister, met dien verstande dat hij de basisgegevens alleen opneemt voor zover deze niet kunnen worden verkregen uit de basisadministratie personen.
1. Indien een of meer van de basisgegevens van een leraar in het lerarenregister afwijken van de betreffende basisgegevens die behoren bij de benoeming van deze leraar, kan de betrokkene Onze Minister elektronisch verzoeken deze gegevens te verbeteren. Onze Minister verzoekt het bevoegd gezag om hem overeenkomstig artikel 7.50, eerste lid, de juiste gegevens te verstrekken.
2. Indien het bevoegd gezag na het verzoek van Onze Minister constateert dat de basisgegevens van de leraar in het lerarenregister overeenkomen met de betreffende basisgegevens die behoren bij de benoeming van deze leraar, deelt hij dit elektronisch mee aan Onze Minister en deelt Onze Minister dit elektronisch mee aan de betrokkene.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op de gegevens die op grond van artikel 7.51 zijn overgenomen uit de basisregistratie personen.
4. Een beslissing op een verzoek als bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, geldt als een besluit in de zin van de Awb.
1. Na het moment van opname in het lerarenregister controleert Onze Minister steeds aan het eind van een periode van vier jaar of de leraar voldoet aan de herregistratiecriteria van het onderwijs, bedoeld in artikel 7.49, eerste lid, onderdeel f.
2. Indien de leraar aan het eind van de periode, bedoeld in het eerste lid, niet voldoet aan de herregistratiecriteria van het onderwijs, bedoeld in artikel 7.49, eerste lid, onderdeel f, besluit Onze Minister tot het plaatsen van een aantekening van het niet voldoen aan de herregistratiecriteria van dat onderwijs.
3. Onze Minister verwijdert de aantekening, bedoeld in het tweede lid, nadat de betreffende leraar hij heeft voldaan aan de herregistratiecriteria van het onderwijs waarbij deze aantekening is geplaatst.
Indien uit het lerarenregister blijkt dat een leraar vier jaar na registratie of herregistratie niet voldoet aan de herregistratiecriteria van het onderwijs waarvoor hij is benoemd, kan deze leraar voor dit onderwijs geen verantwoordelijkheden dragen als bedoeld in artikel 7.8, eerste en tweede lid, totdat hij hieraan voldoet.
1. Gegevens van een leraar als bedoeld in artikel 7.49 worden verwijderd uit het lerarenregister:
a. indien betrokkene Onze Minister hierom verzoekt;
b. indien betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd bereikt; of
c. indien betrokkene is overleden.
2. In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en c, worden alle in het lerarenregister geregistreerde gegevens van betrokkene verwijderd.
3. Indien een of meer gegevens van een leraar op grond van het eerste lid worden verwijderd uit het lerarenregister, worden deze gegevens tot vijf jaar na verwijdering bewaard.
4. Indien op grond van artikel 7.50 gegevens worden verstrekt voor heropname van een leraar in het lerarenregister, neemt Onze Minister van deze leraar de bewaarde gegevens als bedoeld in artikel 7.49, eerste lid, onderdelen e tot en met h, op in het lerarenregister.
5. Indien een leraar Onze Minister daarom verzoekt, is het eerste lid, aanhef en onderdeel b, op deze leraar niet van toepassing.
6. Met pensioengerechtigde leeftijd wordt in dit artikel bedoeld de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet.
1. Op verzoek van een ieder worden uit het lerarenregister de volgende gegevens van een leraar verstrekt:
a. de geslachtsnaam en de voornamen;
b. het onderwijs, bedoeld in artikel 7.49, eerste lid, onderdeel e;
c. voor welk onderwijs hij opgaat voor herregistratie;
d. indien van toepassing: de aantekening, bedoeld in artikel 7.54, tweede lid.
2. Op verzoek van het bevoegd gezag van de school waaraan de leraar is benoemd worden in aanvulling op de gegevens, bedoeld in het eerste lid, de volgende gegevens van een leraar verstrekt:
a. het geslacht, het adres, de postcode en de geboortedatum;
b. gegevens over de benoeming;
c. gegevens over de school waaraan hij is benoemd;
d. indien het bevoegd gezag daarvoor toestemming heeft van de leraar: gegevens over de activiteiten voor herregistratie;
e. overige gegevens over de herregistratie.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur:
a. wordt de wijze vastgesteld waarop de gegevens van een leraar worden verstrekt;
b. kan worden geregeld welke andere gegevens als bedoeld in artikel 7.49 aan eenieder worden verstrekt; en
c. kunnen de gegevens, bedoeld in het eerste lid en tweede lid, nader worden gespecificeerd.
4. De betrokkene heeft toegang tot de gegevens die worden bewaard op grond van artikel 7.56, derde lid.
5. Uit het lerarenregister worden aan Onze Minister gegevens verstrekt voor:
a. de herregistratie, bedoeld in artikel 7.54;
b. de beleidsvorming.
6. Uit het lerarenregister worden aan de inspectie gegevens verstrekt voor zover de verwerking van die gegevens noodzakelijk is voor de goede vervulling van haar publieke taak.
7. Bij de verstrekking, bedoeld in het zesde en zevende lid, kunnen persoonsgegevens worden verwerkt, indien dat noodzakelijk is voor de in het zesde lid of zevende lid genoemde doelen, onverminderd de verplichting voor de verwerkingsverantwoordelijke om passende technische en organisatorische maatregelen te treffen als bedoeld in artikel 25 van de Algemene verordening gegevensbescherming.
1. Er is een registervoorportaal. In het registervoorportaal zijn van leraren die zijn benoemd en niet voldoen aan de bekwaamheidseisen voor het onderwijs dat zij geven persoonsidentificerende gegevens en gegevens over de school en de benoeming of tewerkstelling opgenomen.
2. Het registervoorportaal heeft tot doel inzichtelijk te maken welke leraren die zijn benoemd niet voldoen aan de bekwaamheidseisen voor het onderwijs dat zij geven.
3. In aanvulling op het tweede lid heeft het registervoorportaal tot doel gegevens te verstrekken:
a. aan Onze Minister voor de beleidsvorming; en
b. aan de inspectie voor zover de verwerking van die gegevens noodzakelijk is voor de goede vervulling van haar publieke taak.
4. Het eerste lid, is niet van toepassing op leraren die zijn benoemd op grond van artikel 7.19.
5. Onze Minister draagt zorg voor het beheer van het registervoorportaal.
1. Het registervoorportaal bevat voor iedere daarin opgenomen leraar de basisgegevens die op grond van artikel 7.60 worden geleverd, waaronder in elk geval het gegeven over het onderwijs waarvoor hij is benoemd.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen deze basisgegevens nader worden gespecificeerd.
1. Het bevoegd gezag verstrekt aan Onze Minister de basisgegevens van leraren:
a. die zijn benoemd op grond van artikel 7.18, eerste lid; of
b. die onderwijs geven op grond van artikel 7.14, 7.15 of 7.16.
2. Het bevoegd gezag draagt zorg voor het correct bijhouden van de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, voor het registervoorportaal.
3. Het eerste lid, onderdeel b, is van overeenkomstige toepassing op een leraar die onderwijs verzorgt op grond van artikel 7.13 en niet voldoet aan de bekwaamheidseisen voor het onderwijs dat hij geeft.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de tijdstippen en de wijze van levering en over de correctie van de gegevens.
1. De leraar blijft voor het onderwijs waarvoor hij in het registervoorportaal is opgenomen vermeld:
a. totdat hij voldoet aan de bekwaamheidseisen voor dat onderwijs; en
b. maximaal voor de duur van de periode, genoemd in het artikel op grond waarvan de leraar dit onderwijs geeft.
2. Het bevoegd gezag stelt een leraar die in het registervoorportaal is opgenomen in staat te voldoen aan de vereisten om voor het betreffende onderwijs in het lerarenregister te kunnen worden opgenomen.
3. Vanaf het moment dat een leraar voor het onderwijs waarvoor hij in het registervoorportaal is opgenomen, voldoet aan de criteria om in het lerarenregister te worden vermeld, worden de gegevens van deze leraar verstrekt voor opname in het lerarenregister.
4. Indien een leraar die is opgenomen in het registervoorportaal niet meer voldoet aan de vereisten die op grond van de in artikel 7.60, eerste en tweede lid, genoemde bepalingen zijn gesteld aan de leraar, worden de gegevens van deze leraar verwijderd uit het registervoorportaal en gedurende vijf jaar bewaard.
1. Op verzoek van eenieder worden uit het registervoorportaal de volgende gegevens van een leraar verstrekt:
a. de geslachtsnaam en de voornamen;
b. het onderwijs waarvoor hij is benoemd.
2. Op verzoek van het bevoegd gezag van de school waaraan de leraar is benoemd of tewerkgesteld zonder benoeming worden in aanvulling op de gegevens, bedoeld in het eerste lid, de volgende gegevens over een leraar verstrekt:
a. het geslacht, het adres, de postcode en de geboortedatum;
b. overige gegevens over de benoeming of tewerkstelling zonder benoeming; en
c. gegevens over de school waaraan hij is benoemd.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur:
a. wordt de wijze vastgesteld waarop de gegevens van een leraar worden verstrekt;
b. kan worden geregeld welke andere gegevens als bedoeld in artikel 7.57 aan eenieder worden verstrekt; en
c. kunnen de gegevens, bedoeld in het eerste lid en tweede lid, nader worden gespecificeerd.
4. De leraar heeft toegang tot de gegevens die worden bewaard op grond van artikel 7.61, derde lid.
5. Uit het registervoorportaal worden aan Onze Minister gegevens verstrekt voor de beleidsvorming.
6. Uit het registervoorportaal worden aan de inspectie gegevens verstrekt voor zover de verwerking van die gegevens noodzakelijk is voor de goede vervulling van haar publieke taak.
7. Bij de verstrekking, bedoeld in het vijfde en zesde lid, kunnen persoonsgegevens worden verwerkt, voor zover dat noodzakelijk is voor de in het vijfde of zesde lid genoemde doelen, onverminderd de verplichting voor de verwerkingsverantwoordelijke om passende technische en organisatorische maatregelen te treffen als bedoeld in artikel 25 van de Algemene verordening gegevensbescherming.
Indien bij of na de registratie in het lerarenregister of het registervoorportaal blijkt dat een leraar die is benoemd niet voldoet aan de vereisten voor benoeming van het onderwijs dat hij geeft, wordt de leraar overeenkomstig deze paragraaf in het registervoorportaal geplaatst totdat hij voldoet aan de toepasselijke vereisten voor benoeming van dat onderwijs of totdat een periode van vier jaar is verstreken.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt voor «ouders» gelezen «leerling» als het gaat om een leerling die meerderjarig en handelingsbekwaam is.
Openbare scholen zijn toegankelijk voor leerlingen zonder dat daarbij onderscheid wordt gemaakt naar godsdienst of levensovertuiging.
Indien binnen redelijke afstand van de woning van een leerling niet de gelegenheid bestaat om onderwijs aan een openbare school te volgen, kan het bevoegd gezag van een gelijksoortige uit ’s Rijks kas bekostigde bijzondere school de toelating van de leerling niet weigeren op grond van godsdienst of levensovertuiging, tenzij de school uitsluitend voor interne leerlingen is bestemd.
1. Het bevoegd gezag laat als leerling alleen tot de school toe degene van wie de ouders hebben aangetoond dat hij:
a. de Nederlandse nationaliteit bezit of op grond van een wettelijk voorschrift als Nederlander wordt behandeld;
b. vreemdeling is en jonger is dan achttien jaar op de eerste schooldag waarop het onderwijs in een schoolsoort als bedoeld in artikel 2.1 begint waarvoor voor de eerste maal toelating wordt gevraagd;
c. vreemdeling is, achttien jaar of ouder is op de eerste schooldag waarop het onderwijs in een schoolsoort als bedoeld in artikel 2.1 begint waarvoor voor de eerste keer toelating wordt gevraagd en op die dag rechtmatig verblijf houdt op grond van artikel 8 Vreemdelingenwet 2000 of de artikelen 3, 5a of 6 Wet toelating en uitzetting BES; of
d. vreemdeling is, eerder in overeenstemming met onderdeel b of onderdeel c voor het onderwijs in een schoolsoort is toegelaten en deze schoolsoort nog steeds volgt, maar niet meer voldoet aan een van de voorwaarden, genoemd in deze onderdelen.
2. Indien de toelating niet in overeenstemming met het eerste lid heeft plaatsgevonden, verwijdert het bevoegd gezag de leerling onmiddellijk van de school.
Het bevoegd gezag van een school voor vwo, havo, mavo of vbo laat tot het eerste leerjaar alleen degene toe die afkomstig is van:
a. een school als bedoeld in artikel 1 WPO, artikel 1 WPO BES of artikel 1 WEC en die naar het oordeel van de directeur van de betrokken school voldoende is voorbereid op het volgen van aansluitend voortgezet onderwijs;
b. een school als bedoeld in artikel 1 WPO of artikel 1 WPO BES en die aan het einde van het schooljaar de leeftijd van veertien jaar heeft bereikt; of
c. een andere school, in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen.
1. Het bevoegd gezag beslist over de toelating als leerling tot de school, met inachtneming van de bij of krachtens dit hoofdstuk gestelde bepalingen.
2. Het bevoegd gezag van een school voor vwo, havo, mavo of vbo baseert zijn beslissing over de toelating tot het eerste leerjaar op het schooladvies, bedoeld in artikel 42, tweede lid, eerste volzin, WPO, of artikel 43, tweede lid, eerste volzin, WEC. Indien het schooladvies naar aanleiding van het resultaat van de centrale eindtoets of een andere eindtoets wordt gewijzigd, baseert het bevoegd gezag zijn beslissing op dat gewijzigde schooladvies.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:
a. de beslissing tot toelating tot het eerste leerjaar indien geen schooladvies is vastgesteld; en
b. de beslissing tot toelating tot het eerste leerjaar indien specifieke kennis of vaardigheden van de leerling noodzakelijk zijn.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het toelaten van leerlingen.
1. Het bevoegd gezag geeft een leerling na het schooljaar waarin hij de leeftijd van achttien jaar bereikt niet meer de gelegenheid om praktijkonderwijs te volgen.
2. De inspectie kan op aanvraag van het bevoegd gezag in het schooljaar waarin de leerling de leeftijd van achttien jaar bereikt, toestaan dat de leerling in het daaropvolgende schooljaar praktijkonderwijs blijft volgen, indien de inspectie van mening is dat de leerling zonder het volgen van een extra schooljaar niet voldoende is voorbereid op de functies, bedoeld in artikel 2.31, eerste lid, onderdeel b.
3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing in het schooljaar waarin de leerling de leeftijd van negentien jaar bereikt.
1. De ouders melden de leerling indien mogelijk ten minste tien weken voor de datum met ingang waarvan toelating wordt gevraagd schriftelijk aan. Daarbij geven zij aan bij welke andere school of scholen ook om toelating is verzocht.
2. Het bevoegd gezag beslist over toelating van een leerling zo spoedig mogelijk maar uiterlijk binnen zes weken na de dag van ontvangst van de aanmelding. Indien de beslissing niet binnen zes weken kan worden genomen, deelt het bevoegd gezag dit aan de ouders mee en noemt het daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beslissing wordt genomen. Deze termijn bedraagt ten hoogste vier weken.
3. Het bevoegd gezag van een bijzondere school kan beslissen om een aanmelding niet te behandelen indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor het beoordelen van de aanmelding of voor het voorbereiden van de toelatingsbeslissing. Het bevoegd gezag geeft de ouders de gelegenheid om de aanmelding aan te vullen binnen een termijn die het bevoegd gezag heeft gesteld.
4. Het bevoegd gezag van een bijzondere school maakt de beslissing over toelating van een leerling schriftelijk en, in geval van weigering van de toelating, voorzien van een deugdelijke motivering, bekend aan de ouders.
5. Binnen zes weken na de bekendmaking kunnen de ouders bij het bevoegd gezag van een bijzondere school bezwaar maken tegen een beslissing over toelating van een leerling.
6. Op een bezwaarschrift tegen een beslissing over toelating van een leerling, beslist het bevoegd gezag, voor zover het een openbare school betreft in afwijking van artikel 7:10 Awb, binnen vier weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Voorafgaand daaraan wordt de leerling in de gelegenheid gesteld, te worden gehoord en kennis te nemen van de adviezen en rapporten over die beslissing.
Is de leerling jonger dan achttien jaar, dan komen deze rechten ook toe aan diens ouders.
7. De toelating tot een school wordt niet afhankelijk gesteld van een andere dan een bij of krachtens de wet geregelde financiële bijdrage.
1. Het bevoegd gezag beoordeelt of de leerling die is aangemeld extra ondersteuning nodig heeft. Voor die beoordeling kan het bevoegd gezag de ouders verzoeken gegevens te overleggen over stoornissen of handicaps van de leerling of beperkingen in de onderwijsparticipatie. Onder extra ondersteuning wordt niet verstaan ondersteuning om de beheersing van de Nederlandse taal te bevorderen voor het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden.
2. Het bevoegd gezag weigert de toelating van een leerling die extra ondersteuning nodig heeft alleen nadat het ervoor heeft gezorgd dat een andere school, een school voor voortgezet speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs of een instelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, LPW bereid is om de leerling toe te laten, na overleg met de ouders en met inachtneming van de ondersteuningsbehoefte van de leerling en de schoolondersteuningsprofielen van de betrokken scholen.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing indien:
a. op de school waar de leerling is aangemeld geen plaatsruimte beschikbaar is;
b. het bevoegd gezag de ouders bij de aanmelding verzoekt te verklaren dat zij de grondslag van het onderwijs op de school zullen respecteren of te verklaren dat zij de grondslag van het onderwijs op de school zullen onderschrijven en de ouders dit weigeren te verklaren; of
c. de leerling niet voldoet aan de voorwaarden voor toelating die zijn gesteld bij of krachtens deze wet.
1. Een leerling kan pas tot de school worden toegelaten nadat de ouders de volgende gegevens aan het bevoegd gezag hebben verstrekt:
a. de geslachtsnaam;
b. de voorletters;
c. de geboortedatum;
d. het geslacht; en
e. het persoonsgebonden nummer.
2. De ouders verstrekken de gegevens door middel van:
a. een van overheidswege verstrekt document waarin de desbetreffende gegevens zijn opgenomen; of
b. een bewijs van uitschrijving dat is verstrekt door een andere school of een school of instelling voor ander onderwijs
3. Indien de ouders aannemelijk maken dat zij geen persoonsgebonden nummer van de leerling kunnen verstrekken, meldt het bevoegd gezag binnen twee weken na de beslissing tot toelating aan Onze Minister:
a. de beschikbare gegevens van de leerling, bedoeld in het eerste lid;
b. het adres en de woonplaats van de leerling; en
c. indien aanwezig, zijn leerlingadministratienummer.
4. Onze Minister verstrekt binnen acht weken na ontvangst van de melding het burgerservicenummer of het onderwijsnummer van de leerling aan het bevoegd gezag.
1. Het bevoegd gezag neemt de gegevens, bedoeld in artikel 8.10, eerste en derde lid, op in de leerlingenadministratie van de school.
2. Indien aan een leerling een onderwijsnummer is toegekend en het bevoegd gezag daarna de beschikking krijgt over zijn burgerservicenummer, vervangt het bevoegd gezag het onderwijsnummer in de leerlingenadministratie van de school onmiddellijk door het burgerservicenummer. Het bevoegd gezag meldt deze wijziging binnen twee weken aan Onze Minister onder opgave van het onderwijsnummer en het burgerservicenummer van de leerling.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de leerlingenadministratie.
1. Indien het bevoegd gezag een leerling tot de school toelaat, wordt de leerling door het bevoegd gezag ingeschreven in de leerlingenadministratie van de school.
2. Indien een leerling de school verlaat, wordt de leerling door het bevoegd gezag uitgeschreven uit de leerlingenadministratie van de school.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het inschrijven en uitschrijven van leerlingen.
1. Indien de aanmelding gaat over een leerling die niet is ingeschreven op een andere school, een school voor voortgezet speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs of een instelling voor speciaal en voortgezet onderwijs voor wat betreft het daaraan verzorgde voortgezet speciaal onderwijs, en het bevoegd gezag de beslissing over de toelating tien weken na de aanmelding nog niet heeft genomen, plaatst het bevoegd gezag de leerling tijdelijk op de school en schrijft het bevoegd gezag hem tijdelijk als leerling in.
2. De tijdelijke plaatsing gaat in op de dag volgend op de termijn van tien weken, of op de eerstvolgende dag waarop de leerling voldoet aan de voorwaarden om te kunnen worden toegelaten tot de school.
3. Het bevoegd gezag zet de tijdelijke plaatsing om in een definitieve plaatsing indien de leerling wordt toegelaten.
4. Weigert het bevoegd gezag de toelating van de leerling of beslist het bevoegd gezag de aanmelding niet te behandelen, dan beëindigt het bevoegd gezag de tijdelijke plaatsing van de leerling en schrijft de leerling uit met ingang van de dag die volgt op de dag waarop het bevoegd gezag de toelating weigert of beslist de aanmelding niet te behandelen.
1. Het bevoegd gezag kan een leerling voor ten hoogste een week schorsen.
2. Het bevoegd gezag maakt de beslissing tot schorsing schriftelijk en voorzien van een deugdelijke motivering aan de leerling bekend. Indien de leerling jonger dan 18 jaar is, maakt het bevoegd gezag de beslissing ook aan de ouders schriftelijk bekend.
3. Het bevoegd gezag meldt een schorsing voor langer dan één dag schriftelijk en voorzien van een deugdelijke motivering aan de inspectie.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over het schorsen van leerlingen.
1. Het bevoegd gezag kan een leerling van school verwijderen.
2. Het bevoegd gezag verwijdert een leerling op wie de LPW of LPW BES van toepassing is pas definitief van de school nadat het bevoegd gezag ervoor heeft gezorgd dat het bevoegd gezag van een andere school, een school voor voortgezet speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, een instelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de LPW of een instelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de LPW BES bereid is de leerling toe te laten.
3. Voordat het bevoegd gezag een leerling op wie de LPW of LPW BES van toepassing is definitief van school verwijdert, overlegt het met de inspectie. Ten tijde van dit overleg kan de leerling worden geschorst. In het overleg wordt ook nagegaan op welke manier de betrokken leerling onderwijs kan volgen.
4. Het bevoegd gezag stelt de inspectie schriftelijk en gemotiveerd in kennis van een definitieve verwijdering.
5. Het bevoegd gezag van een bijzondere school maakt de beslissing tot verwijdering van een leerling schriftelijk en voorzien van een deugdelijke motivering aan de leerling bekend. Indien de leerling jonger dan 18 jaar is, maakt het bevoegd gezag de beslissing ook aan de ouders schriftelijk bekend.
6. Binnen zes weken na de bekendmaking kunnen de ouders bij het bevoegd gezag van een bijzondere school bezwaar maken tegen een beslissing tot verwijdering van een leerling.
7. Op een bezwaarschrift tegen een beslissing over verwijdering van een leerling, beslist het bevoegd gezag, voor zover het een openbare school betreft in afwijking van artikel 7:10 Awb, binnen vier weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Voorafgaand daaraan wordt de leerling in de gelegenheid gesteld te worden gehoord en kennis te nemen van de adviezen en rapporten over die beslissing. Is de leerling jonger dan achttien jaar, dan komen deze rechten ook toe aan diens ouders.
8. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over het verwijderen van leerlingen.
1. Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer van een leerling gebruiken in het contact met de leerling op wie het nummer betrekking heeft, of, indien de leerling minderjarig is, met de ouders van deze leerling.
2. Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer van een leerling, al dan niet samen met een of meer van de gegevens, bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Wet register onderwijsdeelnemers gebruiken in het contact met Onze Minister over de vaststelling van de bekostiging van de school.
3. Het bevoegd gezag en het hoofd, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, LPW of artikel 1, onderdeel d, LPW BES, gebruiken het persoonsgebonden nummer van een leerling in contacten met een gemeente in het kader van de LPW of de LPW BES, samen met de gegevens die noodzakelijk zijn voor het toezicht op de naleving van die wet door de gemeente.
4. Het bevoegd gezag gebruikt bij de opgave aan het college van burgemeester en wethouders, bedoeld in artikel 8.21, eerste lid, en artikel 8.30, eerste lid, het persoonsgebonden nummer van een leerling.
5. Het bevoegd gezag gebruikt het persoonsgebonden nummer van een leerling in het contact met een andere school of een school of instelling voor ander onderwijs voor de in- en uitschrijving van die leerling. Onder dit contact wordt ook begrepen de uitwisseling van leergegevens en direct met het leren samenhangende begeleidingsgegevens. Bij algemene maatregel van bestuur worden de gegevens, bedoeld in de vorige volzin, gespecificeerd. Het bevoegd gezag bewaart in de schooladministratie een verklaring van de ouders, of indien zij de leeftijd van zestien jaar hebben bereikt van de leerlingen, dat zij instemmen met de uitwisseling van de gegevens.
6. Het bevoegd gezag gebruikt het persoonsgebonden nummer van een leerling in het kader van de uitvoering van subsidieregelingen van het Europees Sociaal Fonds.
7. Het bevoegd gezag verstrekt geen persoonsgebonden nummer van een leerling voor de uitvoering van artikel 107, vijfde lid, van de Vreemdelingenwet 2000, behalve als het verstrekken noodzakelijk is voor het nakomen van verplichtingen als referent in de zin van artikel 1 van die wet.
8. Het bevoegd gezag gebruikt het persoonsgebonden nummer van een leerling in contacten met een school als bedoeld in de WEC in het kader van de ondersteuning die deze school biedt op grond van artikel 8a, eerste lid, WEC.
9. Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer van een leerling eenmalig gebruiken ten behoeve van het genereren van een pseudoniem voor deze leerling met het oog op het bieden van voorzieningen in het kader van het onderwijs en de begeleiding van leerlingen. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het pseudoniem wordt bewaard in de systemen waarin de leerlingen zijn geregistreerd.
10. Het bevoegd gezag kan het pseudoniem gebruiken voor het genereren van een ander pseudoniem voor een leerling in het kader van de toegang tot en het gebruik van digitale leermiddelen of het digitaal afnemen van toetsen en examens, waarbij het bevoegd gezag er zorg voor draagt dat dit andere pseudoniem wordt bewaard in de systemen waarin de leerlingen zijn geregistreerd. Dit andere pseudoniem wordt uitsluitend verstrekt aan een leverancier die een digitaal product of een digitale dienst aanbiedt bestaande uit leerstof of toetsen en de daarmee samenhangende digitale diensten.
11. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere gevallen worden aangewezen dan het geval, bedoeld in het tiende lid, waarvoor het bevoegd gezag op basis van het pseudoniem, bedoeld in het negende lid, een ander pseudoniem kan genereren. Daarbij worden in ieder geval de categorieën ontvangers van dit andere pseudoniem aangewezen.
12. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de voorwaarden waaronder de pseudoniemen, bedoeld in het negende tot en met het elfde lid, kunnen worden gegenereerd en gebruikt. Deze voorwaarden betreffen in ieder geval de duur en de beveiliging, waaronder de gescheiden opslag van de pseudoniemen.
Onverminderd de overige artikelen die bij en op grond van deze wet zijn vastgesteld over het gebruik van het burgerservicenummer door de gemeente, gebruikt de gemeente het persoonsgebonden nummer van een leerling of een voortijdige schoolverlater, bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, alleen voor:
a. het registreren van leerplichtige jongeren in het belang van het toezicht op de naleving van de LPW of de LPW BES;
b. het registreren van gegevens van voortijdige schoolverlaters, bedoeld in artikel 8.22, eerste lid, tweede volzin;
c. het systeem van doorverwijzing van voortijdige schoolverlaters naar onderwijs of arbeidsmarkt, bedoeld in artikel 8.22, eerste lid,; en
d. het verwerken van de gegevens, bedoeld in artikel 21, eerste en derde lid, van de Wet register onderwijsdeelnemers.
1. Onder een voortijdige schoolverlater wordt verstaan degene:
a. op wie de LPW niet meer van toepassing is en die jonger is dan 23 jaar;
b. die niet in het bezit is van een vwo- of havo-diploma of een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen b tot en met e, WEB; en
c. die:
1°. het onderwijs aan de school waaraan hij is ingeschreven al ten minste vier aaneengesloten weken of een door het bevoegd gezag te bepalen kortere periode zonder geldige reden niet meer volgt; of
2°. niet meer aan een school is ingeschreven en ook niet is ingeschreven aan een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 WEB of aan een school als bedoeld in artikel 1 WEC.
2. Onder een voortijdig schoolverlater wordt niet verstaan degene die werkzaam is op grond van een aanstelling of arbeidsovereenkomst en die in het bezit is van:
a. een schooldiploma van het praktijkonderwijs;
b. een getuigschrift van het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel, bedoeld in artikel 14d WEC;
c. een getuigschrift van het uitstroomprofiel dagbesteding, bedoeld in artikel 14g WEC; of
d. een diploma van een entreeopleiding.
Indien een leerling op wie artikel 8.19, eerste lid, onderdelen a en b, van toepassing is het onderwijs aan de school ten minste vier aaneengesloten weken of een door het bevoegd gezag te bepalen kortere periode zonder geldige reden niet meer volgt, ontstaat voor het bevoegd gezag de leveringsverplichting, bedoeld in artikel 12, derde lid, van de Wet register onderwijsdeelnemers.
1. Indien het bevoegd gezag een leerling op wie artikel 8.19, eerste lid, onderdelen a en b, van toepassing is, verwijdert van de school, doet het bevoegd gezag onmiddellijk opgave van de gegevens van de leerling aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de leerling woon- of verblijfplaats heeft.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de toepassing van het eerste lid.
1. Het college van burgemeester en wethouders draagt zorg voor een systeem van doorverwijzing van de voortijdige schoolverlaters naar onderwijs of arbeidsmarkt en voor het onderhoud van dit systeem. In verband daarmee draagt het college van burgemeester en wethouders zorg voor registratie van de gegevens die het bevoegd gezag op grond van artikel 8.21 heeft gemeld of waarover het college op grond van artikel 21, eerste en derde lid, van de Wet register onderwijsdeelnemers beschikt. Het systeem heeft ook betrekking op de gegevens waarover de gemeente beschikt in het kader van de uitvoering van de LPW. Het college van burgemeester en wethouders volgt de deelname aan onderwijs en arbeidsmarkt van de personen, bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, die de leeftijd van 23 jaren nog niet hebben bereikt.
2. Voor de uitvoering van het eerste lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld.
3. Voor het vervullen van hun taak uit het eerste lid werken de colleges van burgemeester en wethouders samen binnen regio’s die bij ministeriële regeling zijn vastgesteld. Zij maken ook afspraken met scholen, instellingen als bedoeld in de WEB, scholen of instellingen als bedoeld in de WEC en organisaties die zijn betrokken bij het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten.
1. De colleges van burgemeester en wethouders in een regio wijzen uit hun midden een contactgemeente aan. Deze aanwijzing wordt onmiddellijk gemeld aan Onze Minister.
2. Het college van burgemeester en wethouders van de contactgemeente vervult coördinerende taken met het oog op het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten. In dat verband:
a. maakt het afspraken met de scholen, instellingen en organisaties, bedoeld in artikel 8.22, derde lid, over de inzet en verantwoordelijkheid bij het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten;
b. draagt het zorg voor het tot stand komen van een regionaal netwerk van die scholen, instellingen en organisaties; en
c. organiseert en coördineert het de doorverwijzing en registratie, bedoeld in artikel 8.22, eerste lid.
3. Het bevoegd gezag geeft aan de personen die het college van burgemeester en wethouders heeft aangewezen, alle gevraagde bescheiden ter inzage en verstrekt de gevraagde inlichtingen die van belang zijn voor het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten.
4. Indien de colleges van burgemeester en wethouders in een regio een andere contactgemeente aanwijzen, draagt het college van burgemeester en wethouders van de vorige contactgemeente alle bescheiden over de uitvoering van dit artikel over aan het college van burgemeester en wethouders van de nieuwe contactgemeente.
1. Onze Minister kent jaarlijks uiterlijk in september aan de contactgemeente een specifieke uitkering toe voor de activiteiten die de colleges van burgemeester en wethouders in de regio verrichten op grond van artikel 8.22 en artikel 8.23, eerste lid. Deze uitkering heeft betrekking op het daarop volgende kalenderjaar en blijft binnen de grenzen van de middelen die de begrotingswetgever beschikbaar heeft gesteld. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor het berekenen en betalen van de uitkering.
2. De contactgemeente draagt er zorg voor dat de colleges van burgemeester en wethouders in de regio gebruik kunnen maken van de instrumenten die met behulp van de uitkering zijn verwezenlijkt.
3. Indien het college van burgemeester en wethouders van de contactgemeente het bepaalde bij of krachtens de artikelen 8.22, 8.23, 8.24, met uitzondering van het derde lid, en 8.25 niet nakomt, kan Onze Minister de uitkering geheel of gedeeltelijk inhouden of opschorten. Onze Minister gaat pas na overleg met het college van burgemeester en wethouders van de contactgemeente over tot gehele of gedeeltelijke inhouding. Onze Minister kan de uitkering opnieuw toekennen indien de reden voor inhouding of opschorting is vervallen.
4. Onze Minister kan de uitkering geheel of gedeeltelijk terugvorderen indien niet uit de informatie die is verstrekt op grond van artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet blijkt dat de uitkering is besteed in overeenstemming met de artikelen 8.22 tot en met 8.25, eerste lid.
1. De gemeenteraden in een regio stellen streefcijfers vast voor de resultaten in de regio bij het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten.
2. Het college van burgemeester en wethouders van de contactgemeente stelt ook namens de andere gemeenten in de regio jaarlijks een effectrapportage vast. De effectrapportage vermeldt de streefcijfers en de bereikte resultaten en bevat een toelichting op afwijkingen. Het college van burgemeester en wethouders van de contactgemeente zendt de effectrapportage aan Onze Minister.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het tijdstip van indiening en de inrichting van de effectrapportage.
1. Het college van burgemeester en wethouders van de contactgemeente geeft aan de personen die Onze Minister heeft aangewezen, alle gevraagde gegevens ter inzage en verstrekt aan hen de gevraagde inlichtingen die van belang zijn voor het beleid van Onze Minister op het gebied van het voortijdig schoolverlaten.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop de gegevens beschikbaar worden gesteld.
1. Het college van burgemeester en wethouders in een regio als bedoeld in artikel 8.22, derde lid, en de in dat lid bedoelde scholen, instellingen en organisaties stellen steeds voor een periode van vier jaren een regionaal programma op met maatregelen ter voorkoming en bestrijding van voortijdig schoolverlaten van jongeren tussen twaalf en drieëntwintig jaar. Het programma heeft ook betrekking op leer- en kwalificatieplichtigen en het volgen door het college van burgemeester en wethouders van de deelname aan onderwijs en arbeidsmarkt van de personen, bedoeld in 8.22, eerste lid, vierde volzin.
2. Het college van burgemeester en wethouders in een regio als bedoeld in 8.22, derde lid, en de in dat lid bedoelde scholen, instellingen en organisaties voeren regionaal bestuurlijk overleg over de totstandkoming van het regionaal programma en de uitvoering en financiering van de daarin opgenomen maatregelen. Bij het overleg worden ook de domeinen arbeid en zorg betrokken.
3. Het college van burgemeester en wethouders van de contactgemeente coördineert het regionaal bestuurlijk overleg, de totstandkoming van het regionaal programma en de uitvoering en financiering van de daarin opgenomen regionale maatregelen.
4. De specifieke uitkering, bedoeld in artikel 8.24, is ook bestemd voor de uitvoering van het regionaal programma.
5. Het college van burgemeester en wethouders van de contactgemeente geeft in de effectrapportage, bedoeld in artikel 8.24, aan hoe de domeinen arbeid en zorg bij het regionale bestuurlijk overleg zijn betrokken en welke resultaten hiermee zijn bereikt.
Het college van burgemeester en wethouders verstrekt aan ouders van leerlingen die in de gemeente verblijven, op hun aanvraag vergoeding van de vervoerskosten die het college van burgemeester en wethouders noodzakelijk acht. De aanvraag heeft uitsluitend betrekking op leerlingen die door een lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap voor hun schoolbezoek:
a. niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken; of
b. zijn aangewezen op ander vervoer dan openbaar vervoer.
1. De gemeenteraad stelt bij verordening regels vast over het leerlingenvervoer.
2. In de verordening wordt geen onderscheid gemaakt tussen openbaar en bijzonder onderwijs en wordt de schoolkeuze van de ouders die berust op godsdienst of levensovertuiging geëerbiedigd.
3. In de verordening wordt rekening gehouden met de inzet die redelijkerwijs kan worden verlangd van ouders en wordt voorzien in een manier van vervoer die passend is voor de leerling. In de verordening wordt bepaald op welke wijze het college van burgemeester en wethouders advies laat uitbrengen door deskundigen over de manier van vervoer die voor de leerling passend is.
4. In de verordening wordt bepaald dat het college van burgemeester en wethouders de kosten vergoedt van vervoer over de afstand tussen de woning van de leerling en de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school, met inachtneming van de keuze van de ouders, tenzij vervoer naar een verder weg gelegen school voor de gemeente minder kosten met zich zou brengen en de ouders instemmen met het vervoer naar die school. In de verordening kan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders in plaats van een vergoeding in geld te geven, het vervoer verzorgt of laat verzorgen.
5. In de verordening kan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen ten gunste van de ouders kan afwijken van de verordening.
1. Indien een leerling op wie hoofdstuk 4 WTOS van toepassing is, ten minste vijf aaneengesloten weken zonder geldige reden niet aan het onderwijs heeft deelgenomen, meldt het bevoegd gezag dit aan Onze Minister. Onder afwezigheid met geldige reden wordt verstaan: afwezigheid wegens ziekte of bijzondere familieomstandigheden.
2. Het bevoegd gezag stuurt aan de leerling gelijktijdig met de melding aan Onze Minister een afschrift van de gegevens die aan Onze Minister zijn verstrekt. Het bevoegd gezag geeft daarbij aan dat de afwezigheid gevolgen heeft voor de tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten van de leerling op grond van de WTOS.
3. De leerling kan binnen zes weken na ontvangst van de gegevens bij het bevoegd gezag schriftelijk bedenkingen uiten tegen de melding.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de vaststelling en melding van de afwezigheid.
1. Het bevoegd gezag geeft jaarlijks de leerlingen op die aan die school een opleiding praktijkonderwijs of de basisberoepsgerichte, kaderberoepsgerichte, gemengde of theoretische leerweg volgen, en naar verwachting het aankomend schooljaar hun opleiding zullen vervolgen aan een beroepsopleiding in de zin van de WEB. De opgave wordt gedaan aan het college van burgemeester en wethouders van de woon- of verblijfplaats van deze leerlingen. Deze informatie wordt uitsluitend gebruikt om schooluitval bij de overgang naar het beroepsonderwijs als bedoeld in de WEB, te voorkomen.
2. Bij ministeriële regeling worden ter uitvoering van het eerste lid regels gesteld, in elk geval ter specificatie van de gegevens die bij de opgave worden geleverd, en over het tijdstip en de wijze waarop deze gegevens worden geleverd.
1. Met het oog op verbetering van de kwaliteit, toegankelijkheid of doelmatigheid van het voortgezet onderwijs kan bij wijze van experiment bij algemene maatregel van bestuur worden afgeweken van:
a. deze wet, met uitzondering van hoofdstuk 3, paragraaf 7, de hoofdstukken 4 en 6, en hoofdstuk 11, paragrafen 4 en 6;
b. artikel 1 LPW of artikel 1 LPW BES;
c. artikel 1 van de Les- en cursusgeldwet;
d. artikel 1.1 van de Wet studiefinanciering 2000 of artikel 1.1 van de Wet studiefinanciering BES; en
e. artikel 1.1 WTOS.
2. Deze algemene maatregel van bestuur regelt in elk geval:
a. het doel van het experiment;
b. van welke artikelen die in het eerste lid zijn genoemd, kan worden afgeweken en op welke wijze;
c. de duur van het experiment; en
d. de wijze waarop en de criteria waarmee de effecten worden geëvalueerd die met het experiment zijn beoogd.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de uitvoering van een experiment.
4. Een experiment duurt maximaal zes jaar, of maximaal acht jaar indien de bijzondere aard van het experiment dat noodzakelijk maakt. Indien een voorstel van wet is ingediend om het experiment om te zetten in een structurele wettelijke regeling voordat het experiment is afgelopen, kan Onze Minister de duur van het experiment verlengen tot het tijdstip waarop die wettelijke regeling in werking is getreden.
5. Onze Minister zendt drie maanden voor het einde van de werkingsduur van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid, een verslag aan de Staten-Generaal over de doeltreffendheid en de effecten van het experiment in de praktijk, en een standpunt over omzetting van het experiment in een structurele wettelijke regeling.
1. Indien scholen in een experiment samenwerken met scholen als bedoeld in de WPO, scholen of instellingen als bedoeld in de WEC, instellingen als bedoeld in de WEB of instellingen als bedoeld in de WHW, kan met het oog op verbetering van de kwaliteit, toegankelijkheid of doelmatigheid van het onderwijs, bij wijze van experiment bij algemene maatregel van bestuur worden afgeweken van:
a. deze wet, met uitzondering van hoofdstuk 3, paragraaf 7, de hoofdstukken 4 en 6, en hoofdstuk 11, paragrafen 4 en 6;
b. voor scholen als bedoeld in de WPO: hoofdstuk I, titel I, artikelen 1 en 2, titel II, afdeling 1, afdeling 2, artikelen 47 en 48, en titel IV, afdeling 1, 2, 4 tot en met 7 en afdeling 8, paragrafen 2, 3, 6 en 7 en afdeling 9, paragrafen 1 en 2, WPO;
c. voor scholen als bedoeld in de WPO BES: hoofdstuk I, titel I, artikelen 1 en 2, titel II, afdeling 1 en afdeling 2, artikelen 53 en 54 en titel III, afdeling 1, 2, 4 tot en met 6, afdeling 7, paragrafen 2, 3, 6 en 7, en afdeling 8, paragraaf 1, WPO BES;
d. voor scholen of instellingen als bedoeld in de WEC: titel I, artikelen 1 en 2, titel II, afdeling 1, afdeling 2, artikelen 50 en 51, en titel IV, afdelingen 1, 2, 4 tot en met 6 en afdeling 7, paragrafen 2, 3, 6 en 7, en afdeling 8, artikelen 146 tot en met 149 en 151, WEC;
e. voor instellingen als bedoeld in de WEB: hoofdstuk 2, titel 2, en hoofdstukken 6 en 7 WEB;
f. voor instellingen als bedoeld in de WEB BES: hoofdstuk 2, titel 2, en de hoofdstukken 6 en 7 WEB BES; en
g. voor instellingen als bedoeld in de WHW: hoofdstuk 2, titel 2, hoofdstuk 5, hoofdstuk 6 en 7, hoofdstuk 9, titel 2, hoofdstuk 10, titel 3 en hoofdstuk 11, en paragraaf 4 WHW.
2. Bij algemene maatregel van bestuur wordt geregeld welke bij of krachtens deze wet, de WPO, de WPO BES, de WEC, de WEB, de WEB BES of de WHW gestelde regels van toepassing of van overeenkomstige toepassing zijn op de samenwerking.
3. Artikel 9.1 is van overeenkomstige toepassing.
1. Voor de bijzondere inrichting van het onderwijs aan een bekostigde school kan Onze Minister toestaan dat wordt afgeweken van hoofdstuk 2, paragrafen 1, 2 en 5.
2. Voor de bijzondere inrichting van het onderwijs aan een school die op grond van artikel 2.66, eerste lid, is aangewezen, kan Onze Minister toestaan dat wordt afgeweken van hoofdstuk 2, paragrafen 1 en 2.
3. Onze Minister beslist binnen 26 weken na ontvangst van een aanvraag.
1. Indien het bevoegd gezag in strijd handelt met regels die bij of krachtens deze wet zijn gesteld, waaronder ook wordt verstaan het niet opvolgen van een aanwijzing als bedoeld in artikel 3.38, kan Onze Minister de bekostiging geheel of gedeeltelijk opschorten of inhouden. Onder bekostiging zijn ook voorschotten begrepen.
2. Onze Minister kent de bekostiging opnieuw toe indien er geen reden meer is het eerste lid toe te passen.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing, indien het bevoegd gezag of het personeel van een school in strijd handelt met artikel 5:20 Awb.
4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een samenwerkingsverband.
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
deelnemers als bedoeld in de Web BES:
het expertisecentrum onderwijszorg, bedoeld in artikel 11.18;
openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba;
de Raad onderwijs arbeidsmarkt, bedoeld in artikel 1.5.1 WEB BES;
het samenwerkingsverband CN, bedoeld in artikel 11.16.
Dit hoofdstuk is alleen van toepassing in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Een beslissing als bedoeld in de artikelen 7.42, vijfde lid, 11.08, tweede lid, en 11.13, vierde lid, van een bevoegd gezag van een openbare school geldt als een beschikking als bedoeld in artikel 3 van de Wet administratieve rechtspraak BES.
1. In afwijking van artikel 2.11, eerste lid, kan het praktijkonderwijs worden gegeven in een andere taal dan het Nederlands.
2. De gedragscode, bedoeld in artikel 2.11, derde lid, wordt toegezonden aan de inspectie.
In afwijking van de artikelen 2.20, vierde lid, aanhef, en 2.25, tweede lid, aanhef, geeft een school het onderwijs in een of meer van de profielen.
In afwijking van de artikelen 2.29 en 2.30 zijn de artikelen 11.7 en 11.8 van toepassing.
Praktijkonderwijs is onderwijs voor leerlingen voor wie naar het oordeel van het bevoegd gezag vaststaat dat:
a. overwegend een orthopedagogische en orthodidactische benadering is geboden; en
b. het volgen van onderwijs in een van de leerwegen, genoemd in artikel 2.22, eerste lid, al dan niet in combinatie met het volgen van leerwegondersteunend onderwijs als bedoeld in artikel 11.13, niet zal leiden tot het behalen van een diploma of een getuigschrift vmbo als bedoeld in artikel 2.58, tweede lid.
1. Indien het bevoegd gezag van de school waar een leerling zich aanmeldt, of waaraan de leerling is ingeschreven, redelijkerwijs kan aannemen dat deze niet in staat is een van de leerwegen, genoemd in artikel 2.22, eerste lid, al dan niet in combinatie met leerwegondersteunend onderwijs als bedoeld in artikel 11.13 af te sluiten met een diploma of getuigschrift vmbo als bedoeld in artikel 2.58, tweede lid, kan het bevoegd gezag aan de ouders van de leerling voorstellen dat de leerling in plaats daarvan praktijkonderwijs volgt.
2. Het bevoegd gezag van de school voor praktijkonderwijs beslist over de toelating van de leerling tot het praktijkonderwijs. Het hanteert daartoe een indicatieprocedure die is gebaseerd op erkende testen en toetsen.
3. Het bevoegd gezag van de school voor praktijkonderwijs waaraan de leerling wordt toegelaten, stelt, na overleg met de ouders, voor de leerling een handelingsplan op. Het handelingsplan bevat een omschrijving van de wijze waarop voor de leerling het praktijkonderwijs wordt gegeven.
Artikel 2.32 en artikel 2.33, tweede lid, zijn niet van toepassing.
In aanvulling op artikel 2.34 draagt het bevoegd gezag zorg voor een optimale aansluiting van leerlingen met een moedertaal die niet overeenkomt met de instructietaal die op de scholen wordt gehanteerd.
1. Indien een leerling in een deel van de week onderwijs ontvangt op een andere school of wordt begeleid bij het expertisecentrum onderwijszorg, telt de tijd dat de leerling dit onderwijs ontvangt mee voor het aantal uren onderwijs dat de leerling ten minste moet ontvangen op grond van hoofdstuk 2, paragraaf 3.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen:
a. regels worden gesteld over de uitvoering van het eerste lid; en
b. voorwaarden worden gesteld waaraan scholen en instellingen als bedoeld in het eerste lid moeten voldoen als voorwaarde voor het meetellen van de tijd, bedoeld in het eerste lid.
In afwijking van paragraaf 4 van hoofdstuk 2 zijn de artikelen 11.13 tot en met 11.23 van toepassing.
1. Leerwegondersteunend onderwijs wordt gegeven aan de leerling voor wie vaststaat dat een orthopedagogische en orthodidactische benadering nodig is om het onderwijs in een van de leerwegen, bedoeld in artikel 2.22, eerste lid, te kunnen afsluiten.
2. Leerwegondersteunend onderwijs:
a. bereidt de leerling voor op het volgen van onderwijs in een van deze leerwegen, of
b. wordt verzorgd tijdens het volgen van dat onderwijs; en
c. wordt zodanig in het onderwijs geïntegreerd en ingericht dat de leerling een ononderbroken ontwikkelingsproces kan volgen dat is gericht op het afsluiten van de leerweg.
3. Leerwegondersteunend onderwijs wordt gegeven indien de leerling met behulp van de voorzieningen die zijn getroffen voor leerlingen met een specifieke onderwijsbehoefte, geen ononderbroken ontwikkelingsproces kan doormaken als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c.
4. Het bevoegd gezag beslist of een leerling is aangewezen op leerwegondersteunend onderwijs. Het hanteert daartoe een indicatieprocedure die is gebaseerd op erkende testen en toetsen. Na overleg met de ouders van de leerling beslist het bevoegd gezag of aan de leerling leerwegondersteunend onderwijs wordt aangeboden.
5. Het bevoegd gezag stelt, na overleg met de ouders, voor de leerling een handelingsplan op. Het handelingsplan bevat een omschrijving van de wijze waarop aan de leerling het leerwegondersteunend onderwijs wordt gegeven.
1. Het bevoegd gezag van een school waar een leerling met een specifieke onderwijsbehoefte is ingeschreven stelt in overeenstemming met de ouders en met inachtneming van artikel 11.18, derde lid, voor elk schooljaar een handelingsplan op. Indien de leerling wordt ingeschreven op of na 1 augustus, wordt het handelingsplan zo spoedig mogelijk maar uiterlijk een maand na die inschrijving opgesteld.
2. Het handelingsplan wordt jaarlijks met de ouders geëvalueerd.
Het bevoegd gezag richt het voortgezet onderwijs zo in dat leerlingen die door ziekte thuis verblijven of die zijn opgenomen in een ziekenhuis op adequate wijze voldoende onderwijs kunnen ontvangen.
1. Het bevoegd gezag is voor elk van zijn scholen aangesloten bij een samenwerkingsverband CN met, voor zover aanwezig in het openbaar lichaam:
a. een of meer scholen;
b. een of meer scholen voor basisonderwijs;
c. een of meer instellingen als bedoeld in de WEB BES;
d. de uitvoeringsinstantie, bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wet sociale kanstrajecten jongeren BES; en
e. een expertisecentrum onderwijszorg.
2. In afwijking van het eerste lid kan een samenwerkingsverband CN bestaan uit de betrokkenen, bedoeld in de onderdelen a, b, c of d, die samen een expertisecentrum onderwijszorg in stand houden.
3. Het samenwerkingsverband CN heeft als doel, het realiseren van een zodanig samenhangend geheel van zorgvoorzieningen binnen en tussen scholen en in samenwerking met de betrokkenen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b tot en met e, dat zoveel mogelijk leerlingen en deelnemers een ononderbroken onderwijsloopbaan kunnen doormaken.
4. Per openbaar lichaam is er één samenwerkingsverband CN.
5. Indien een bevoegd gezag wenst deel te nemen aan het samenwerkingsverband CN, wordt deze deelname door de bevoegde gezagsorganen die samenwerken in het samenwerkingsverband CN niet geweigerd.
6. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de wijze waarop een geschil wordt beslecht tussen de organisaties, bedoeld in het eerste lid, over aangelegenheden die het samenwerkingsverband CN aangaan.
1. Het bevoegd gezag stelt samen met de bevoegde gezagsorganen die samenwerken in een samenwerkingsverband CN en met het expertisecentrum onderwijszorg indien artikel 11.16, tweede lid, van toepassing is, jaarlijks voor 1 mei een gezamenlijk eilandelijk zorgplan vast voor het daaropvolgende schooljaar.
2. Het eilandelijk zorgplan bevat in elk geval een beschrijving van:
a. de wijze waarop wordt voldaan aan artikel 11.16, eerste en derde lid;
b. de wijze, waarop de bekostiging voor de zorgvoorzieningen, bedoeld in artikel 11.23, wordt ingezet;
c. de wijze waarop de subsidie voor de taken, bedoeld in artikel 11.18, eerste lid, en voor zover van toepassing artikel 11.19, vierde lid, wordt ingezet;
d. de beoogde en bereikte kwalitatieve en kwantitatieve resultaten ten aanzien van de onderwijskundige opvang van de leerlingen en deelnemers met een specifieke onderwijsbehoefte;
e. de procedures voor de handelingsgerichte diagnose van leerlingen en deelnemers; en
f. de wijze waarop aan de ouders informatie wordt verstrekt over de zorgvoorzieningen.
3. Het eilandelijk zorgplan wordt voor 15 mei voorafgaand aan het schooljaar waarop het betrekking heeft, toegezonden aan de inspectie.
1. Onze Minister kan op aanvraag een rechtspersoon aanwijzen die naar zijn oordeel in staat is deskundige ondersteuning te bieden aan leerlingen met een specifieke onderwijsbehoefte waarin binnen de school redelijkerwijs niet kan worden voorzien en waaronder in elk geval de volgende taken worden verstaan:
a. het verzorgen van onderwijsondersteunende activiteiten aan leerlingen met een lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke, geestelijke of meervoudige handicap of stoornis;
b. het verzorgen van ambulante begeleiding voor leerlingen met een lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke, geestelijke of meervoudige handicap of stoornis;
c. het verrichten van handelingsgerichte diagnostiek voor de leerlingen op verzoek van het bevoegd gezag, het samenwerkingsverband CN of de ouders; of
d. het op verzoek van een bevoegd gezag, het samenwerkingsverband CN of de ouders van leerlingen adviseren en collegiaal consulteren.
2. De rechtspersoon, bedoeld in het eerste lid, wordt voor de toepassing van deze wet aangeduid als expertisecentrum onderwijszorg.
3. Een leerling die binnen een locatie van het expertisecentrum onderwijszorg wordt begeleid, blijft ingeschreven bij de school. Het bevoegd gezag van deze school blijft verantwoordelijk voor de leerling tijdens het verblijf binnen het expertisecentrum onderwijszorg. Onder deze verantwoordelijkheid valt in elk geval de zorg voor het geven van adequaat onderwijs door een leraar die daartoe bevoegd is op grond van paragraaf 2 van hoofdstuk 7.
1. Met inachtneming van artikel 11.57 vergoedt het bevoegd gezag voor het begeleiden van zijn leerling, bedoeld in artikel 11.18, derde lid, naar redelijkheid en indien dit naar het oordeel van het samenwerkingsverband CN nodig is, de kosten die worden gemaakt door:
a. het expertisecentrum onderwijszorg; en
b. een ander bevoegd gezag van een school of instelling als bedoeld in artikel 11.16, eerste lid, onderdelen a tot en met c.
2. Per openbaar lichaam is er één expertisecentrum onderwijszorg.
3. Het expertisecentrum onderwijszorg treft een regeling voor de behandeling van klachten over gedragingen en beslissingen van het bestuur van dit centrum of het personeel, waaronder discriminatie, dan wel het nalaten van gedragingen en het niet nemen van beslissingen door het bestuur of het personeel voor zover het betreft zijn respectievelijk hun werkzaamheden in het kader van het onderwijsproces of de deskundige ondersteuning, bedoeld in artikel 11.18, eerste lid. De artikelen 3.35 en 3.36 zijn van overeenkomstige toepassing.
4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de taken van het expertisecentrum onderwijszorg.
1. Onze Minister verstrekt het expertisecentrum onderwijszorg subsidie.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het verstrekken van subsidie aan het expertisecentrum onderwijszorg voor de taken, bedoeld in artikel 11.21, eerste lid.
3. De titels 4.1 en 4.2 Awb en de artikelen 4, 5, 9 en 10 van de Wet overige OCW-subsidies zijn van toepassing op de subsidie.
1. Met het toezicht op de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 11.18, eerste lid, en voor zover van toepassing artikel 11.19 vierde lid, zijn de ambtenaren belast die bij besluit van Onze Minister zijn aangewezen.
2. De artikelen 5:13, 5:15, 5:16, 5:17 en 5:20 Awb zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Onze Minister is bevoegd tot het treffen van noodzakelijke voorzieningen indien het expertisecentrum onderwijszorg naar het oordeel van Onze Minister zijn taken ernstig verwaarloost.
2. Deze voorzieningen worden niet eerder getroffen dan nadat het expertisecentrum onderwijszorg in de gelegenheid is gesteld om binnen een door Onze Minister te stellen redelijke termijn alsnog zijn taken naar behoren uit te voeren.
1. Het Rijk bekostigt scholen voor zorg voor leerlingen met een specifieke onderwijsbehoefte.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld voor de uitvoering van het eerste lid.
De gedragscode, bedoeld in artikel 2.52, derde lid, wordt toegezonden aan de inspectie.
Artikel 2.68, vierde lid, is niet van toepassing.
1. In artikel 2.83, eerste lid, wordt voor «artikel 6:7 Awb» gelezen «artikel 56, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak BES».
2. In artikel 2.83, tweede lid, wordt voor «artikel 7.24, eerste, tweede en vierde tot en met zevende lid, Awb» gelezen «artikel 69, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak BES».
In afwijking van artikel 2.89, tweede lid, bevat het schoolplan een beschrijving van de wijze waarop het bevoegd gezag de uitwerking van het eilandelijk zorgplan vorm geeft.
1. De artikelen 2.94 tot en met 2.96 zijn niet van toepassing.
2. Indien de inspectie op basis van een onderzoek als bedoeld in artikel 11 of artikel 15 WOT, in het inspectierapport, bedoeld in artikel 20 WOT, tot het oordeel is gekomen dat sprake is van zeer zwak onderwijs, informeert het bevoegd gezag de ouders van de leerlingen van de school hierover in elk geval door hen de samenvatting van het inspectierapport toe te zenden die de inspectie heeft opgesteld en die gelijktijdig met het inspectierapport ter beschikking is gesteld aan het bevoegd gezag. De toezending vindt plaats binnen vier weken nadat het inspectierapport is vastgesteld.
In afwijking van de artikelen 2.103, zesde lid, tweede volzin, en zevende lid, 2.105 en 5.45 zijn de artikelen 11.30, 11.31 en 11.58 van toepassing.
1. Het buitenschoolse praktijkgedeelte van het leer-werktraject wordt verzorgd door een bedrijf of organisatie, op grondslag van een leer-werkovereenkomst die wordt gesloten door het bevoegd gezag, de betrokken leerling of diens ouders, dat bedrijf of die organisatie, en de Raad onderwijs arbeidsmarkt, die daarmee verklaart:
a. dat het bedrijf of de organisatie voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 2.106, onderdeel a; en
b. voor zover van toepassing, dat de gronden voor dat kwaliteitsoordeel nog steeds aanwezig zijn.
2. In afwijking van Boek 7A, artikel 1613c, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek BES, is bij strijd als bedoeld in dat artikel, het eerste lid van toepassing.
1. Het bedrijf dat of de organisatie die het buitenschoolse gedeelte van het leer-werktraject verzorgt, draagt zorg voor de begeleiding van de leerlingen binnen het bedrijf respectievelijk de organisatie.
2. De Raad onderwijs arbeidsmarkt draagt zorg voor een regelmatige beoordeling van bedrijven en organisaties die het buitenschoolse praktijkgedeelte verzorgen, aan de hand van de eisen, bedoeld in artikel 2.106, onderdeel a.
3. De Raad onderwijs arbeidsmarkt draagt zorg voor openbaarmaking van een overzicht van bedrijven en organisaties met een gunstige beoordeling.
4. Het buitenschoolse praktijkgedeelte van het leer-werktraject wordt alleen verzorgd door bedrijven en organisaties met een gunstige beoordeling.
1. Aan een school is een medezeggenschapsraad verbonden.
2. De medezeggenschapsraad van een school bestaat uit ten minste vier leden.
3. De medezeggenschapsraad van een school bestaat uit leden die:
a. uit en door het personeel worden gekozen; en
b. deels uit en door de ouders en deels uit en door de leerlingen worden gekozen.
4. De aantallen leden, bedoeld in het derde lid, onderdeel a en onderdeel b, zijn aan elkaar gelijk. Ook zijn de aantallen leden die worden gekozen uit en door de ouders en uit en door de leerlingen aan elkaar gelijk. Indien niet aan de tweede volzin kan worden voldaan, omdat onvoldoende ouders dan wel leerlingen bereid zijn lid te worden, kan de plaats die niet door de desbetreffende groep kan worden vervuld, worden toegedeeld aan de andere groep.
5. Kandidaten voor de verkiezing van het deel van de medezeggenschapsraad dat uit en door het personeel wordt gekozen, kunnen worden gesteld door personeelsleden en door organisaties van personeel. Kandidaten voor de verkiezing van het deel van de medezeggenschapsraad dat uit en door de ouders of de leerlingen wordt gekozen, kunnen worden gesteld door ouders of leerlingen en door organisaties van ouders of leerlingen.
1. Indien het bevoegd gezag personeel heeft benoemd of te werk gesteld zonder benoeming dat werkzaamheden verricht voor meer dan één school, kan een medezeggenschapsraad worden ingesteld die bestaat uit leden die uit en door dat personeel worden gekozen. De medezeggenschapsraad bestaat in dat geval uit ten minste twee leden.
2. Personen die deel uitmaken van het bevoegd gezag, kunnen geen lid zijn van de medezeggenschapsraad.
3. Een personeelslid dat is opgedragen om namens het bevoegd gezag op te treden in besprekingen met de medezeggenschapsraad kan niet ook lid zijn van de medezeggenschapsraad.
1. De verkiezing van de leden van de medezeggenschapsraad gebeurt bij geheime schriftelijke stemming.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gegeven over de periode waarin de verkiezing van de leden van de medezeggenschapsraad plaatsvindt.
3. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de leden van de medezeggenschapsraad niet uit hoofde van hun lidmaatschap van de raad worden benadeeld in hun relatie met het bevoegd gezag tot de school. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op kandidaat-leden en voormalige leden.
4. De beëindiging anders dan op eigen verzoek van de betrekking van een lid van het personeel mag geen verband houden met de kandidaatstelling voor het lidmaatschap, het lidmaatschap of het voormalig lidmaatschap van de betrokkene van de medezeggenschapsraad. Een beëindiging van de betrekking in strijd met de eerste volzin is nietig.
5. De medezeggenschapsraad kiest uit zijn midden een voorzitter en een of meer plaatsvervangende voorzitters. De voorzitter, of diens plaatsvervangende voorzitter, vertegenwoordigt de raad in rechte.
1. Het bevoegd gezag stelt de medezeggenschapsraad ten minste tweemaal per jaar in de gelegenheid de algemene gang van zaken in de school met hem te bespreken.
2. Het bevoegd gezag en de medezeggenschapsraad komen bijeen indien daartoe een gemotiveerd verzoek wordt gedaan door het bevoegd gezag, de vertegenwoordigers van ouders, de vertegenwoordigers van leerlingen of de vertegenwoordigers van personeel. De besprekingen kunnen namens het bevoegd gezag worden gevoerd.
1. In afwijking van artikel 3.4, tweede lid, en 3.10, tweede lid, kunnen een openbare rechtspersoon of een stichting voor openbaar onderwijs niet door meer dan door één openbaar lichaam worden ingesteld.
2. In afwijking van artikel 3.22, derde lid, is van een situatie als bedoeld in dat lid, onderdeel a, sprake indien één van de betrokken scholen of scholengemeenschappen op 1 oktober van het eerste of tweede schooljaar voorafgaand aan de fusiedatum werd bezocht door zestig of minder leerlingen boven de opheffingsnorm, bedoeld in artikel 11.53.
In plaats van de artikelen 4.2 en 4.3 zijn de artikelen 11.43 en 11.44 van toepassing.
1. Onze Minister kan een school of scholengemeenschap voor bekostiging in aanmerking brengen indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze school zal worden bezocht door een aantal leerlingen dat voldoende is om een school van voldoende kwaliteit in stand te houden. Bij de berekening wordt mede gelet op de belangstelling voor de betrokken schoolsoort, de verlangde richting en het leerlingenverloop en de hoogte van de bekostiging die wordt verstrekt.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de criteria, bedoeld in het eerste lid.
3. Onze Minister kan een school of scholengemeenschap die ontstaat na splitsing van een school of scholengemeenschap voor bekostiging in aanmerking brengen indien wordt voldaan aan voorwaarden die bij ministeriële regeling zijn gesteld. Deze voorwaarden hebben in elk geval betrekking op:
a. het aantal leerlingen op de teldatum, bedoeld in artikel 5.8, in het jaar dat voorafgaat aan de aanvraag van de te splitsen school of van een of meer van de samenstellende scholen van de te splitsen scholengemeenschap; en
b. het aantal leerlingen waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze na de splitsing de scholen of de samenstellende scholen van de scholengemeenschap zal bezoeken.
4. Onze Minister kan een school waarvoor een aanvraag als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, is ingediend, voor bekostiging in aanmerking brengen.
5. Onze Minister brengt een school waarvoor een aanvraag als bedoeld in artikel 4.4, tweede lid, is ingediend, in aanmerking voor bekostiging.
1. Artikel 11.43, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op de bekostiging van een nieuw te vormen profiel als bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, aan een bekostigde school voor vbo.
2. Artikel 11.43, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op de bekostiging van een nieuw te vormen school die wordt toegevoegd aan een bekostigde school of scholengemeenschap.
Artikel 4.5, vierde lid, is niet van toepassing.
1. Artikel 4.10, eerste lid, is niet van toepassing.
2. Onze Minister kan voor bekostiging in aanmerking brengen:
a. een school of scholengemeenschap die is ontstaan door samenvoeging van scholen of scholengemeenschappen, indien deze binnen hetzelfde openbaar lichaam gevestigd zijn;
b. een scholengemeenschap die is ontstaan door samenvoeging van een scholengemeenschap waarvan een school voor mavo of een school voor vbo deel uitmaakt, met een instelling als bedoeld in de WEB BES die in hetzelfde openbaar lichaam is gevestigd; of
c. een of meer scholen die door het bevoegd gezag worden afgesplitst van een scholengemeenschap.
In plaats van de artikelen 4.12 tot en met 4.17 zijn de artikelen 11.50 en 11.51 van toepassing.
1. Aan een school of scholengemeenschap kan naast een hoofdvestiging ook een nevenvestiging zijn verbonden.
2. Een nevenvestiging komt tot stand door een samenvoeging als bedoeld in artikel 11.47 of door het vormen van een nieuwe nevenvestiging als bedoeld in het vierde lid.
3. Een nevenvestiging is gelegen in hetzelfde openbaar lichaam als de hoofdvestiging.
4. Onze Minister kan een nieuwe nevenvestiging voor bekostiging in aanmerking brengen als het bevoegd gezag heeft aangetoond dat het bestuurscollege van het betrokken openbaar lichaam de benodigde huisvesting ter beschikking zal stellen. Deze voorwaarde is niet van toepassing voor instellingen als bedoeld in de WEB BES en scholen waarvoor jaarlijks een bedrag voor huisvestingskosten wordt betaald op grond van artikel 11.79.
5. Op een nevenvestiging kan onderwijs worden verzorgd in dezelfde schoolsoorten, in dezelfde profielen als bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, en in dezelfde leerjaren als op de hoofdvestiging.
De aanspraak op bekostiging blijft bestaan indien het bevoegd gezag een vestiging van een school of scholengemeenschap binnen de grenzen van het openbaar lichaam verplaatst.
De artikelen 4.18 tot en met 4.23 en 4.26 zijn niet van toepassing.
1. Artikel 4.24 is niet van toepassing.
2. Een openbare school of scholengemeenschap wordt opgeheven en de bekostiging van een bijzondere school of scholengemeenschap wordt beëindigd als de school gedurende drie achtereenvolgende schooljaren steeds is bezocht door een aantal leerlingen dat minder bedraagt dan een bij ministeriële regeling vast te stellen aantal.
3. Bij toepassing van het tweede lid, vindt de opheffing of de beëindiging van de bekostiging plaats met ingang van de eerstvolgende datum van 1 augustus na de drie achtereenvolgende schooljaren, bedoeld in dat lid.
Artikel 5.1, eerste lid, en hoofdstuk 5, paragraaf 3, zijn niet van toepassing.
1. Artikel 5.6 is niet van toepassing.
2. Aan scholen wordt in verband met de kosten voor personeel wegens voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens de Ambtenarenwet BES bekostiging verstrekt.
1. Artikel 5.39, vierde lid, is niet van toepassing.
2. Het bevoegd gezag kan de bekostiging die is verstrekt voor personeelskosten en exploitatiekosten ook besteden aan de kosten van personeel of voorzieningen in de exploitatie van:
a. een andere school voor voortgezet onderwijs;
b. een scholengemeenschap waarvan een of meer scholen voor voortgezet onderwijs deel uitmaken;
c. een school als bedoeld in de WPO BES;
d. een instelling als bedoeld in de WEB BES; en
e. het expertisecentrum onderwijszorg.
1. Onze Minister kan aan de Raad onderwijs arbeidsmarkt subsidie verstrekken voor de taken, geregeld in 11.31. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de wijze van subsidiëring.
2. De titels 4.1 en 4.2 Awb en de artikelen 4, 5, 9 en 10 van de Wet overige OCW-subsidies zijn van toepassing op de subsidie.
In afwijking van hoofdstuk 6 zijn de artikelen 11.61 tot en met 11.80 over huisvesting van toepassing.
De artikelen 11.62 tot en met 11.80 zijn van overeenkomstige toepassing op instellingen voor voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 2.86.
1. De eilandsraad of het bestuurscollege draagt overeenkomstig deze paragraaf voor de door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen en voor de niet door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen zorg voor de voorzieningen in de huisvesting op het grondgebied van het openbaar lichaam.
2. De huisvesting is zodanig dat kan worden voldaan aan de redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van scholen in het openbaar lichaam stelt. De eilandsraad of het bestuurscollege behandelt daarbij de door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen en de andere scholen op gelijke voet.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden bruto vloeroppervlakten per gelijktijdig aanwezige leerling voorgeschreven die voorzieningen in de huisvesting ten minste bevatten. Deze oppervlakten kunnen per schoolsoort verschillend worden vastgesteld.
1. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder voorzieningen in de huisvesting verstaan:
a. voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen, bestaande uit:
1°. nieuwbouw, een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan, verplaatsing van een bestaand gebouw of van een gedeelte daarvan, terreinen, en eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair;
2°. uitbreiding van de onder 1° bedoelde voorzieningen; en
3°. medegebruik van een ruimte die geschikt is voor het onderwijs;
b. herstel van constructiefouten aan het gebouw of het terrein; of
c. herstel en vervanging in verband met schade aan gebouw, leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden.
2. De kosten van bouwvoorbereiding kunnen tot de kosten van huisvesting worden gerekend.
1. Het bestuurscollege stelt jaarlijks, na overleg met de betrokken bevoegde gezagsorganen, ten behoeve van het eerstvolgende jaar voor een door hem te bepalen tijdstip een bekostigingsplafond vast voor de bekostiging van de voorzieningen in de huisvesting voor:
a. basisscholen als bedoeld in de WPO BES; en
b. scholen.
2. Het bekostigingsplafond wordt zodanig vastgesteld dat redelijkerwijs kan worden voorzien in de huisvesting van de in het eerste lid bedoelde scholen op het grondgebied van het openbaar lichaam.
1. Het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school dat een voorziening in de huisvesting wenst, dient bij het bestuurscollege een aanvraag in voor 1 september voorafgaand aan het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft.
2. De eilandsraad stelt bij verordening de vereisten voor de aanvraag vast.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen.
1. Het bestuurscollege beslist op de aanvraag voor 1 januari van het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft. Het bestuurscollege geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om een onvolledige aanvraag binnen een door het bestuurscollege te stellen termijn aan te vullen.
2. Het bestuurscollege kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, als:
a. het bevoegd gezag niet heeft voldaan aan de vereisten voor het in behandeling nemen van de aanvraag in de eilandsverordening, bedoeld in artikel 11.65, tweede lid; of
b. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking.
3. Indien het bekostigingsplafond, bedoeld in artikel 11.64, onvoldoende is om alle aanvragen te kunnen inwilligen, wordt de volgorde van de verlening van bekostiging bepaald op basis van de urgentie van de gevraagde voorziening.
4. De beschikking van het bestuurscollege kan een gedeelte van de gewenste voorziening of een andere voorziening dan gewenst omvatten.
1. In afwijking van de termijnen in de artikelen 11.65 en 11.66 beslist het bestuurscollege binnen vier weken op een aanvraag voor een voorziening in de huisvesting die gelet op de voortgang van het onderwijs geen uitstel kan lijden.
2. Het bestuurscollege wijst de aanvraag af indien:
a. de beslissing over de voorziening kan worden genomen met inachtneming van de termijn, bedoeld in artikel 11.66, eerste lid; of
b. een van de weigeringsgronden, genoemd in artikel 11.68, eerste lid, onderdelen a tot en met d en f, en tweede lid, van toepassing is.
1. Een voorziening in de huisvesting wordt alleen geweigerd als:
a. de gewenste voorziening geen voorziening is in de zin van artikel 11.63;
b. de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de aard en de omvang van de voorzieningen waarover de school al beschikt, voor zover deze uit de openbare kas zijn bekostigd;
c. de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de te verwachten ontwikkeling van het aantal leerlingen of onderwijskundige ontwikkelingen;
d. op andere wijze dan de aanvrager wenst redelijkerwijs in de behoefte aan huisvesting kan worden voorzien, onder meer doordat binnen redelijke afstand van de gewenste plaats van de voorziening gebruik dan wel medegebruik mogelijk is, of een al voor bekostiging in aanmerking gebracht gebouw of deel daarvan beschikbaar komt;
e. het bekostigingsplafond, bedoeld in artikel 11.64, niet toereikend is voor de te verstrekken voorzieningen voor scholen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, van dat artikel; of
f. de gewenste voorziening anders dan op grond van de onderdelen b tot en met d niet noodzakelijk is.
2. Een voorziening in de huisvesting kan ook worden geweigerd, indien de voorziening als gevolg van het verwijtbaar nalaten van noodzakelijk onderhoud in een slechte bouwkundige staat verkeert of indien de voorziening nodig is voor herstel van schade die is veroorzaakt door schuld of toedoen van het bevoegd gezag.
1. Het bestuurscollege beslist met ingang van welk tijdstip de bekostiging van een voorziening daadwerkelijk kan beginnen, onverminderd artikel 11.70.
2. De aanspraak op bekostiging van een voorziening vervalt, als niet binnen een bij de beschikking te bepalen termijn een bouwopdracht is gegeven voor de voorziening, of een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst is gesloten.
Voorzieningen komen voor bekostiging in aanmerking op voorwaarde dat op het tijdstip, bedoeld in artikel 11.69, eerste lid,:
a. is voldaan aan de bij of krachtens de wet gestelde regels; en
b. de feiten en omstandigheden waarin de school verkeert, ten opzichte van de feiten en omstandigheden ten tijde van de vaststelling van de beschikking tot verlening niet ingrijpend zijn gewijzigd.
1. Het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school geeft opdracht om de voorziening in de huisvesting waartoe op grond van de artikelen 11.66 en 11.67 kan worden overgegaan, tot stand te brengen met daartoe door het openbaar lichaam beschikbaar te stellen financiële middelen, tenzij het met het bestuurscollege overeenkomt dat het openbaar lichaam deze voorziening tot stand brengt.
2. Als het openbaar lichaam de voorziening in de huisvesting van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school tot stand heeft gebracht, worden gebouw en terrein aan het bevoegd gezag in eigendom overgedragen, tenzij het bestuurscollege en het bevoegd gezag anders overeenkomen.
3. Als de voorziening in de huisvesting, bedoeld in het tweede lid, niet voldoet aan de eisen voor eigendomsoverdracht, geeft het bestuurscollege deze aan het bevoegd gezag in gebruik.
Als het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school aanspraak heeft op bekostiging van een voorziening in de huisvesting, is de instemming van het bestuurscollege vereist voor de bouwplannen en begrotingen, tenzij het bevoegd gezag met het bestuurscollege overeenkomt dat het openbaar lichaam deze voorziening tot stand brengt.
Het openbaar lichaam brengt een voorziening in de huisvesting van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school alleen tot stand als tussen het bestuurscollege en het bevoegd gezag overeenstemming bestaat over de bouwplannen en de wijze van uitvoering.
1. Het bevoegd gezag is verplicht het gebouw, het terrein en de roerende zaken waarvoor bekostiging wordt genoten, behoorlijk te gebruiken en te onderhouden.
2. Het zonder toestemming van het bestuurscollege vervreemden of bezwaren met een zakelijk recht door het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school van gebouwen, terreinen en roerende zaken waarvoor bekostiging wordt genoten, anders dan een vervreemding op grond van artikel 3.33, is nietig.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op het recht van opstal voor een door het openbaar lichaam te plaatsen tijdelijke voorziening in de huisvesting op grond die eigendom is van het bevoegd gezag van de betrokken school.
1. Het bestuurscollege is bevoegd een gedeelte van een gebouw of terrein dat tijdelijk of gedurende een gedeelte van de dag niet nodig zal zijn voor de daar gevestigde school, gedurende die tijd te bestemmen als huisvesting voor een andere school, voor ander uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs dat geen voortgezet onderwijs is, of voor educatie als bedoeld in de WEB BES, dan wel voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Het voorgenomen gebruik dient zich te verdragen met het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school. Het bestuurscollege is daarnaast bevoegd om een gebouw of terrein, of een gedeelte daarvan dat is bedoeld voor onderwijs in lichamelijke opvoeding of expressie-activiteiten, maar daarvoor tijdelijk een deel van de dag of helemaal niet nodig is, gedurende die tijd beschikbaar te stellen als huisvesting voor een andere school, voor ander uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs dat geen voortgezet onderwijs is, voor educatie als bedoeld in de WEB BES of voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Het bestuurscollege is bevoegd een sportterrein, buiten de tijden dat het terrein voor het voortgezet onderwijs wordt gebruikt, te bestemmen voor culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden, op zodanige wijze dat het zich verdraagt met het onderwijs dat op het terrein wordt gegeven.
2. Als het gebouw of terrein in gebruik is voor een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school, voert het bestuurscollege vooraf overleg met het bevoegd gezag en, voor zover van toepassing, ook met het bevoegd gezag van de andere school of nevenvestiging waarvoor de huisvesting is bestemd.
1. Voor zover artikel 11.75 geen toepassing vindt, kan het bevoegd gezag een gedeelte van een gebouw of terrein in gebruik geven ten behoeve van uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs of voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Als een gedeelte van een gebouw of terrein niet nodig is voor uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs, kan het bevoegd gezag dat gedeelte verhuren aan een derde. Voorwaarde is dat het gehuurde niet bestemd zal zijn als woon- of bedrijfsruimte in de zin van de vijfde en zesde afdeling van titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Als het een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school betreft, is voor verhuur toestemming van het bestuurscollege vereist.
2. Een ingebruikgeving of verhuur op grond van het eerste lid eindigt:
a. wanneer het bestuurscollege gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 11.75 zonder dat enige schadeplicht ontstaat; of
b. wanneer het in gebruik gegeven dan wel verhuurde deel nodig is voor gebruik door de eigen school.
3. Een ingebruikgeving of verhuur op grond van het eerste lid vindt niet plaats als het voorgenomen gebruik zich niet verdraagt met het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school.
4. Artikel 230a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing op een ingebruikgeving en verhuur op grond van het eerste lid.
5. Nietig is:
a. verhuur van een gebouw of terrein door het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school zonder toestemming van het bestuurscollege;
b. elk met dit artikel strijdig beding dat is opgenomen in een huurovereenkomst voorschoolgebouwen.
Voorzieningen aan gebouwen of terreinen in verband met verhuur op grond van de artikelen 11.76 of 11.78 door het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school komen niet ten laste van het openbaar lichaam.
1. Het bestuurscollege en het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school dat eigenaar is van het gebouw en terrein kunnen in een gezamenlijke akte verklaren dat het bevoegd gezag blijvend heeft opgehouden of blijvend zal ophouden het gebouw of terrein of een voor eigendomsoverdracht vatbaar gedeelte daarvan, voor de school te gebruiken.
2. Bij toepassing van het eerste lid stellen het bestuurscollege en het bevoegd gezag van de betrokken school gezamenlijk vast of voorzieningen in een slechte bouwkundige staat verkeren als gevolg van het verwijtbaar nalaten van noodzakelijk onderhoud. Als dat het geval is, worden de daarmee gemoeide kosten verrekend.
3. De eilandsraad en het bevoegd gezag van de niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school treffen gezamenlijk een voorziening voor het beslechten van geschillen bij de toepassing van het tweede lid.
4. De Rijksvertegenwoordiger kan in geval van een geschil over de toepassing van het eerste lid op verzoek besluiten dat het bevoegd gezag blijvend heeft opgehouden dan wel blijvend zal ophouden het gebouw of terrein of een voor eigendomsoverdracht vatbaar gedeelte daarvan, voor de school te gebruiken. Zowel het bestuurscollege als het bevoegd gezag van de school kunnen de Rijksvertegenwoordiger verzoeken een besluit te nemen.
5. Het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school dat voornemens is gebouwen of terreinen, of een gedeelte daarvan, blijvend niet meer voor de school te gebruiken, meldt dit onverwijld aan het bestuurscollege.
6. Zodra de in het eerste lid bedoelde akte door beide partijen is getekend, het in het vierde lid bedoelde besluit van de Rijksvertegenwoordiger onherroepelijk is geworden, of in beroep is bepaald dat de uitspraak van de rechter in de plaats treedt van het vernietigde besluit, wordt de akte, het onherroepelijk geworden besluit respectievelijk de uitspraak, ingeschreven in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek BES. Door de inschrijving verkrijgt het openbaar lichaam de eigendom.
7. Het bestuurscollege en het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school dat eigenaar is van het schoolgebouw, kunnen in een gezamenlijke akte verklaren dat een gedeelte van het gebouw dat niet vatbaar is voor eigendomsoverdracht, blijvend niet meer voor het onderwijs nodig zal zijn.
8. De Rijksvertegenwoordiger kan in geval van een geschil over de toepassing van het zevende lid op verzoekbesluiten dat een gedeelte van het gebouw dat niet vatbaar is voor eigendomsoverdracht, blijvend niet meer voor het onderwijs nodig zal zijn. Zowel het bestuurscollege als het bevoegd gezag van de school kunnen de Rijksvertegenwoordiger verzoeken om een besluit te nemen. Voordat hij een besluit neemt, hoort de Rijksvertegenwoordiger de wederpartij.
9. Zodra de in het zevende lid bedoelde akte door beide partijen is getekend, het in het achtste lid bedoelde besluit van de Rijksvertegenwoordiger onherroepelijk is geworden, of in beroep is bepaald dat de uitspraak van de rechter, die een beslissing inhoudt als bedoeld in het achtste lid, eerste volzin, in de plaats treedt van het vernietigde besluit, kan het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school het desbetreffende gedeelte van het gebouw met toestemming van het bestuurscollege verhuren.
10. De toestemming, bedoeld in het negende lid, wordt verleend voor een tijdvak van ten hoogste drie jaren. Op verzoek van het bevoegd gezag kan dit tijdvak steeds worden verlengd met een termijn van ten hoogste drie jaren.
11. Artikel 230a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing op een verhuur als bedoeld in het negende lid.
In afwijking van deze paragraaf kan de eilandsraad besluiten dat jaarlijks een bedrag voor huisvestingskosten wordt betaald aan het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school, voor zover die op het grondgebied van dat openbaar lichaam in stand wordt gehouden. De eilandsraad neemt dat besluit in overeenstemming met het bevoegd gezag.
Het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school verschaft aan de eilandsraad respectievelijk het bestuurscollege alle inlichtingen die de eilandsraad respectievelijk het bestuurscollege voor een adequate uitvoering van de bepalingen in deze paragraaf noodzakelijk achten.
In afwijking van artikel 7.20, eerste lid, heeft de verplichting die daarin is geregeld voor het bevoegd gezag om geordende bekwaamheidsgegevens bij te houden, ook betrekking op de leraren.
Artikel 7.21, tweede lid, is niet van toepassing.
1. Artikel 7.34 is niet van toepassing.
2. De Ambtenarenwet BES en de bepalingen die daarop berusten zijn voor het personeel van een school voor bijzonder onderwijs van overeenkomstige toepassing.
3. Voor de salarissen en toelagen van het personeel wordt een regeling vastgesteld bij eilandsbesluit.
4. Het bestuurscollege stelt de regeling of een wijziging daarvan pas vast nadat daarover op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met de bevoegde gezagsorganen en met de onderwijsvakbonden of, bij het ontbreken daarvan, met een representatief te achten vertegenwoordiging van het personeel.
5. Artikel 101 van de Ambtenarenwet BES is niet van toepassing op de vaststelling of wijziging van de regeling.
6. Artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van het Rechtspositiebesluit ambtenaren BES is niet van toepassing op het personeel.
In afwijking van artikel 7.37 legt de Rijksvertegenwoordiger de disciplinaire straf of de schorsing op of verleent hij het ontslag, als het gaat om een rector, een directeur, een conrector, een adjunct-directeur of een leraar van een openbare school, die ook lid is van de eilandsraad van het openbaar lichaam dat de school in stand houdt.
1. Artikel 8.6, tweede lid, is niet van toepassing.
2. Bij een beslissing over de toelating van een leerling tot het eerste leerjaar betrekt het bevoegd gezag het onderwijskundig rapport dat op grond van artikel 48 WPO BES is opgesteld.
3. Het bevoegd gezag van een school voor vwo, havo of mavo baseert zijn beslissing over de toelating van een leerling tot het eerste leerjaar ook op een onderzoek naar de geschiktheid voor het volgen van het onderwijs aan de school waarvoor de toelating wordt gevraagd.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het onderzoek, bedoeld in het derde lid.
1. Artikel 8.8, eerste lid, tweede volzin, is niet van toepassing.
2. Artikel 8.8, vierde en vijfde lid, is ook van toepassing op openbare scholen.
3. In artikel 8.8, zesde lid, wordt voor «artikel 7:10 Awb» gelezen »artikel 69 van de Wet administratieve rechtspraak BES».
Artikel 8.9 is niet van toepassing.
In plaats van artikel 8.10 is artikel 11.93 van toepassing.
1. Het bevoegd gezag laat een leerling pas toe tot de school nadat de ouders de volgende gegevens van de leerling hebben verstrekt aan het bevoegd gezag:
a. de geslachtsnaam;
b. de voorletters;
c. de geboortedatum;
d. het geslacht; en
e. het persoonsgebonden nummer BES.
2. De gegevens worden overgelegd door middel van een document dat van overheidswege is verstrekt, waarin de betreffende gegevens zijn opgenomen.
3. Indien de ouders of, indien de leerling meerderjarig is, de leerling aannemelijk maakt dat geen persoonsgebonden nummer BES van de leerling kan worden overgelegd, meldt het bevoegd gezag binnen twee weken na het besluit tot toelating aan Onze Minister de beschikbare gegevens van de leerling, zijn adres en zijn woonplaats.
4. Onze Minister verstrekt binnen acht weken na ontvangt van de melding het administratienummer of het onderwijsnummer van de leerling aan het bevoegd gezag.
1. Artikel 8.15, vierde en vijfde lid, is ook van toepassing op openbare scholen.
2. In artikel 8.15, zesde lid, wordt voor «artikel 7:10 Awb» gelezen «artikel 69 van de Wet administratieve rechtspraak BES».
In afwijking van de artikelen 8.19 tot en met 8.27 is artikel 11.97 van toepassing.
1. Het bevoegd gezag doet onverwijld opgave aan het bestuurscollege van het openbaar lichaam waar de betrokkene woon- of verblijfplaats heeft van de gegevens van degene:
a. op wie de Leerplichtwet BES niet meer van toepassing is en die de leeftijd van 25 jaren nog niet heeft bereikt;
b. die niet in het bezit is van een vwo- of havo-diploma of een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen b tot en met e, van de WEB BES; en
c. die
1°. het onderwijs aan de school gedurende een aaneengesloten periode van ten minste een maand of een door het bevoegd gezag te bepalen kortere periode zonder geldige reden niet meer volgt; of
2°. bij de school wordt in- of uitgeschreven of van de school wordt verwijderd.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de toepassing van het eerste lid.
3. Bij de verwerking van gegevens als bedoeld in dit artikel, wordt het persoonsgebonden nummer BES van de betrokkene gebruikt.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze waarop gegevens op grond van het eerste lid worden verstrekt en worden die gegevens nader gespecificeerd.
5. Voor zover het verstrekken van persoonsgegevens nodig is voor de informatieverstrekking over de achtergronden van het verzuim, kunnen de gegevens die worden verstrekt op grond van het eerste lid persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens BES omvatten. Daarvan zijn persoonsgegevens over ras, politieke gezindheid, seksueel leven of het lidmaatschap van een vakvereniging, uitgezonderd.
1. In afwijking van artikel 7, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak BES kan een belanghebbende beroep instellen bij het Gemeenschappelijke Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba tegen een besluit op grond van de artikelen 4.4, 4.5, 4.6, 4.9, 4.10, 4.17, 4.24, 4.25, 5.10, 5.37, 10.1, 11.43, 11.44, 11.47 en 11.50. De artikelen 54 en 55 van de Wet administratieve rechtspraak BES zijn van overeenkomstige toepassing.
2. Indien een beschikking niet kan worden gegeven binnen de termijn, bedoeld in de artikelen 2.67, tweede lid, 4.5, vijfde lid, 4.25, derde lid, 5.10, derde lid, of 9.3, derde lid, of gesteld bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 5.47, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
1. Er is tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip een landelijke commissie voor geschillen waarbij elke school, school als bedoeld in de WPO en school als bedoeld in de WEC is aangesloten.
2. De commissie neemt kennis van geschillen tussen ouders en bevoegd gezag van een school die ontstaan bij de toepassing van:
a. artikel 2.44, eerste, tweede en vierde lid, en
b. artikel 8.8 en artikel 8.15, tweede lid.
3. De commissie brengt op verzoek van de ouders binnen tien weken een oordeel uit aan het bevoegd gezag, rekening houdend met het schoolondersteuningsprofiel en het ondersteuningsplan.
4. Indien een geschil aanhangig is gemaakt bij de commissie en de ouders bezwaar hebben gemaakt tegen de beslissing over de toelating of de verwijdering, neemt het bevoegd gezag de beslissing op bezwaar niet dan nadat de commissie heeft geoordeeld. De termijn voor het nemen van de beslissing op bezwaar wordt opgeschort met ingang van de dag waarop het geschil aanhangig is gemaakt bij de commissie tot de dag waarop de commissie het oordeel heeft uitgebracht.
5. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de commissie, waaronder in elk geval het aantal leden, de wijze van benoeming en ontslag en de deskundigheid van de leden van de commissie.
1. De voordracht voor een krachtens artikel 2.94, vierde lid, artikel 7.46, eerste of tweede lid, dan wel 9.1, tweede lid, of 9.2 vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
2. Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het derde lid, wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. Hij treedt in werking op een tijdstip dat nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken bij koninklijk besluit wordt vastgesteld, tenzij binnen die termijn door of namens een der kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp van de algemene maatregel van bestuur bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend. Indien het voorstel van wet wordt ingetrokken of indien een van de beide kamers der Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen, wordt de algemene maatregel van bestuur ingetrokken.
3. Het tweede lid betreft algemene maatregelen van bestuur op grond van:
– artikel 2.13, eerste lid;
– artikel 2.14, derde lid;
– artikel 2.21, tweede en derde lid;
– artikel 2.24, tweede, derde en vierde lid;
– artikel 2.26, derde lid;
– artikel 2.27, derde lid;
– artikel 2.31, vijfde lid;
– artikel 2.37;
– artikel 2.38, achtste lid;
– artikel 2.39, derde lid;
– artikel 2.51, vijfde en zesde lid;
– artikel 2.53, vijfde lid, onderdelen a, d en e;
– artikel 2.55, derde en vijfdede lid;
– artikel 2.56, eerste, vierde en achtste lid, onderdelen a en b;
– artikel 2.58, vijfde lid, onderdeel c;
– artikel 2.61, vierde lid;
– artikel 2.92, derde lid;
– artikel 2.106, onderdeel a;
– artikel 5.5, eerste lid;
– artikel 5.33, eerste lid;
– artikel 7.10, eerste lid;
– artikel 7.23, vierde lid;
– artikel 7.24, tweede lid;
– artikel 7.28, derde lid, onderdeel b;
– artikel 7.28, achtste lid;
– artikel 7.30, vierde lid; en
– artikel 8.17, vijfde lid.
4. Indien de verdeling van de kosten, bedoeld in artikel 5.33, eerste lid, onderdeel c, wordt geregeld bij ministeriële regeling, is het tweede lid van overeenkomstige toepassing.
5. De ministeriële regeling, bedoeld in artikel 5.7, vijfde lid, wordt bekendgemaakt in de Staatscourant, onder gelijktijdige overlegging aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De ministeriële regeling treedt niet eerder in werking dan nadat vier weken zijn verstreken na het overleggen aan de Tweede Kamer en gedurende die termijn niet door of namens de Kamer de wens tot overleg over de regeling te kennen wordt gegeven, dan wel met de Tweede Kamer overleg is gevoerd. De eerste en tweede volzin zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van tussentijdse aanpassingen als bedoeld in artikel 5.7, zesde lid.
Onze Minister zendt, gerekend vanaf 1 augustus 2015, steeds na vijf jaar aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de artikelen 2.94 en 2.95 in de praktijk.
1. Onze Minister zendt voor zover het betreft Europees Nederland binnen vijf jaar na 1 augustus 2015 aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de artikelen 2.92, tweede lid, onderdeel n, en 3.40 in de praktijk.
2. Onze Minister zendt voor zover het betreft Caribisch Nederland binnen vijf jaar na de inwerkingtreding voor Caribisch Nederland van de artikelen 2.92 en 3.40 aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de artikelen 2.92, tweede lid, onderdeel n, en 3.40 in de praktijk.
Onze Minister zendt binnen vijf jaar na 1 februari 2018 aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van artikelen 8.17, negende tot en met twaalfde lid, in de praktijk.
1. De Wet op het voortgezet onderwijs wordt ingetrokken.
2. De Wet voortgezet onderwijs BES wordt ingetrokken.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media,