Dit wetsvoorstel strekt tot uitvoering in de Gaswet en de Elektriciteitswet 1998 van de:
• Richtlijn 2019/692 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 tot wijziging van Richtlijn 2009/73/EG betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas (Pb EU 2019, L117) (verder: richtlijn 2019/692);
• Verordening 2019/942 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 tot oprichting van een Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators (herschikking) (Pb EU 2019, L 158) (verder: verordening 2019/942);
• Verordening 2019/941 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende risicoparaatheid in de elektriciteitssector en tot intrekking van Richtlijn 2005/89/EG (Pb EU 2019, L 158) (verder: verordening 2019/941);
• • Verordening 2019/943 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van Verordening 2009/714 (Pb EU 2019, L 158) (verder: verordening 2019/943); en
• Verordening 2017/1938 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2017 betreffende maatregelen tot veiligstelling van de gasleveringszekerheid en houdende intrekking van Verordening nr. 994/2017 (Pb EU 2017, L 280) (verder: verordening 2019/1938).
Met richtlijn 2019/962 wordt beoogd de regels die gelden voor gastransmissieleidingen (interconnectoren) tussen twee of meer lidstaten binnen de Unie, ook te laten gelden voor gastransmissieleidingen naar en van derde landen.
Dit wordt bereikt door de definitie van interconnector (artikel 2, lid 17 van richtlijn 2009/73/EG) te verbreden. Hierdoor worden de bepalingen inzake ontvlechting van transmissie van gas enerzijds en de productie/handel/levering van gas anderzijds ook van toepassing op gastransmissieleidingen met derde landen tot aan het de grens van het rechtsgebied van de EU. Dit geldt eveneens voor de bepalingen over de toegang van derden tot de transmissiesystemen, tariefregulering en transparantie. Bij dit alles maakt de richtlijn onderscheid tussen gastransmissieleidingen met derde landen die voor de datum van inwerkingtreding van de richtlijn (23 mei 2019) zijn voltooid en gastransmissieleidingen met derde landen die later worden voltooid.
Omdat het aanleggen van een interconnector omvangrijke investeringen vereist en een interconnector als (nieuwe) aanvoerroute van gas een belangrijke bijdrage kan leveren aan de leveringszekerheid (van delen) van de Unie, maakt richtlijn 2019/962 het mogelijk om nieuwe interconnectoren met derde landen gedeeltelijk of geheel te ontheffen van de regels die gelden voor gastransmissieleidingen binnen de Unie. Dit indien onder meer wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
• de investering versterkt de mededinging bij de levering van gas en versterkt de leveringszekerheid;
• het investeringsrisico is zo groot dat de investering niet wordt gedaan als er geen ontheffing wordt verleend;
• de ontheffing gaat niet ten koste van de mededinging op de relevante markten waarop de investering waarschijnlijk een effect zal hebben, van het efficiënte functioneren van de interne markt voor aardgas, van het efficiënte functioneren van de betrokken gereguleerde systemen of van de leveringszekerheid van aardgas in de Unie.
Deze mogelijkheid tot ontheffing geldt reeds voor interconnectoren binnen de Unie en is vastgelegd in artikel 36 van richtlijn 2009/73/EG. In het verlengde hiervan bepaalt artikel 18h van de Gaswet dat de Minister van Economische Zaken en Klimaat (hierna: Minister) bevoegd is om voor grote, nieuwe landsgrensoverschrijdende gastransportnetten ontheffing te verlenen van een aantal voorschriften van de Gaswet.
Indien voor een interconnector met een derde land om een ontheffing wordt verzocht dan is – doordat als gevolg van richtlijn 2019/962 het EU-recht toepasselijk wordt op interconnectoren met derde landen – de Unie, en daarmee de Europese Commissie, in beginsel bevoegd om de onderhandelingen over een daartoe strekkende overeenkomst te voeren met het betrokken derde land. Daarmee is niet gezegd dat de Europese Commissie in voorkomende gevallen de onderhandelingen ook zal voeren. Richtlijn 2019/962 maakt het namelijk mogelijk dat de lidstaat waar de betrokken interconnector zijn eerste connectiepunt heeft met het gastransportnet van deze lidstaat, deze lidstaat ook de onderhandelingen voert over het wijzigen, verlengen, aanpassen, vernieuwen of sluiten van een overeenkomst met het derde land. Dit nadat deze lidstaat, na een daartoe strekkende verzoek aan de Europese Commissie te hebben gedaan, daarvoor door de Europese Commissie is gemachtigd. De Europese Commissie zal afzien van een machtiging indien zij van oordeel is dat het aangaan van de onderhandelingen:
• in strijd zou zijn met het Unierecht op een andere grond dan een onverenigbaarheid die voortvloeit uit de bevoegdheidsverdeling tussen de Unie en de lidstaten;
• schadelijk zou zijn voor het functioneren van de interne markt voor aardgas, het concurrentievermogen of de leveringszekerheid van een lidstaat of in de Unie;
• afbreuk zou doen aan de doelstellingen van lopende onderhandelingen of intergouvernementele overeenkomsten tussen de Unie en een derde land;
• discriminerend zouden zijn.
De Europese Commissie kan aan zijn goedkeuring voorwaarden verbinden en richtsnoeren voor de onderhandelingen meegeven. De betrokken lidstaat dient de Europese Commissie op de hoogte te houden van de voortgang en de resultaten van de onderhandelingen, ook kan de Europese Commissie verzoeken om aan de onderhandelingen deel te nemen. De overeenkomst die op basis van de onderhandelingen tot stand komt dient ter goedkeuring aan de Europese Commissie te worden voorgelegd alvorens deze door de lidstaat kan worden getekend en afgesloten (artikel 49ter richtlijn 2019/962).
Voor interconnectoren met derde landen die voor 23 mei 2019 zijn voltooid maakt richtlijn 2019/692 een overdrachtsregime mogelijk. Voor dergelijke interconnectoren is het mogelijk dat de lidstaten waar deze aanlanden besluiten om af te wijken voor hetgeen met de richtlijn wordt bepaald. Dit uit het oogpunt van het bieden van investeringszekerheid; de investeerders in deze interconnectoren zouden anders met andere regels te maken krijgen dan die waarop zij hun investering hebben gebaseerd. Voorwaarde is wel dat de afwijking niet ten koste gaat van de mededinging, het efficiënte functioneren van de interne markt voor aardgas of de leveringszekerheid.
De afwijkingen zijn in tijd beperkt tot 20 jaar maar kunnen, indien gerechtvaardigd, worden verlengd. Verder dienen de afwijkingen uiterlijk per 23 mei 2020 te worden genomen en aan de Europese Commissie ter kennis te worden gebracht en te worden bekend gemaakt.
Met het wetsvoorstel worden de noodzakelijke bepalingen in de Gaswet opgenomen om invulling te geven aan hetgeen met richtlijn 2009/692 wordt verlangd van lidstaten. Om de Gaswet daarbij zo goed mogelijk te laten aansluiten op de richtlijn, is er voor gekozen om het thans in de Gaswet opgenomen begrip «landsgrensoverschrijdend gastransportnet» (artikel 1, 1e lid, onderdeel z) te vervangen door het begrip «interconnector» zoals gedefinieerd in de richtlijn. Daarnaast is er voor gekozen om het begrip «connectiepunt» toe te voegen aan de Gaswet. Dit om een duidelijke definitie te hebben voor het punt waar een interconnector (of een ander gastransportnet) aanhaakt op het Nederlandse gastransportnet.
In diverse andere artikelen in de Gaswet wordt het begrip «landsgrensoverschrijdende (gastransport)netten» vervangen door «interconnectoren en interconnectiepunten». Wat betreft het begrip «interconnectiepunt» wordt de definitie van de Unie zoals vastgelegd in artikel 3, tweede lid, van Verordening 2017/459 van de Europese Commissie van 16 maart 2017 tot vaststelling van een netcode betreffende capaciteitstoewijzingsmechanismen in gastransmissiesystemen en tot intrekking van verordening 984/2013 (PbEU, 2017, L 72) gevolgd.
Verder is paragraaf 2.4a die handelt over ontheffing voor nieuwe gasinfrastructuur en grensoverschrijdende infrastructuur op de volgende wijze aangepast:
• In de titel van de paragraaf wordt grensoverschrijdende infrastructuur» vangen door »interconnectoren».
• In artikel 18h wordt een lid 6a toegevoegd waarin wordt vastgelegd dat de Minister, in geval van een interconnector met een derde land waarbij het eerste interconnectiepunt is gelegen op Nederlands grondgebied, in overleg treedt met de bevoegde instanties in de andere lidstaten wier markten waarschijnlijk een effect zullen ondervinden van deze nieuwe interconnector, alsmede met de bevoegde instantie in het derde land wier betrokken infrastructuur gekoppeld is met de nieuwe interconnector. Dit om te bewerkstelligen dat met betrekking tot de nieuwe interconnector aan de bij en krachtens de Gaswet gestelde eisen wordt voldaan.
Tot slot wordt in artikel 20 vastgelegd dat de Autoriteit Consument en Markt (verder ook: ACM) ook onbevoegd is om te beslissen bij een landsgrensoverschrijdend geschil indien de klacht afkomstig is van een interconnector-beheerder. In dergelijke gevallen ligt de bevoegdheid bij Acer, het Europese agentschap voor de samenwerking van energieregulatoren, aldus artikel 6, tiende lid, van de verordening 2019/942).
Het effect op de regeldruk is minimaal. Vooralsnog is er in Nederland één bedrijf dat mogelijk met de gevolgen van deze wetswijziging te maken kan krijgen en dat is BBL Company, het bedrijf dat eigenaar en beheerder is van Bacton Balgzand Line (BBL), de gaspijpleiding/interconnector die Nederland met het Verenigd Koninkrijk verbindt. Na het uittreden van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie wordt de BBL een interconnector met een derde land en zal mogelijk met het Verenigd Koninkrijk moeten worden onderhandeld over de toepassing van het Unierecht voor aardgas op de BBL. Dergelijke onderhandelingen, indien daartoe wordt gekomen, worden echter gevoerd vanuit de overheid.
Er wordt geen ander interconnector met een derde land voorzien.
Momenteel heeft Nederland geen interconnector met een derde land, een situatie die mogelijk verandert als gevolg van de uittreding van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie (zie par. 2.3). Nederland krijgt dan mogelijk te maken met één interconnector met een derde land en aangezien het zeer onwaarschijnlijk is dat deze situatie zal veranderen zijn handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid eenvoudig te borgen via het toezicht door de ACM.1
De kans op fraude wordt nihil geacht.
Zoals aangeven onder 2.3. zijn wat betreft regeldruk de gevolgen voor de overheid en bedrijfsleven beperkt en dat geldt waarschijnlijk ook voor de financiële gevolgen en lasten. Wel kan het mogelijk financiële gevolgen hebben voor BBL Company. Richtlijn 2019/692 geeft immers aan dat deze geldt voor het deel van een gastransmissieleiding/interconnector vanaf het eerste connectiepunt met het gastransportnet van de lidstaat tot en met de territoriale wateren van die lidstaat. Zeker moet worden gesteld dat het energierecht van de Unie onverkort van toepassing is op dat deel van de BBL dat zich op het grondgebied en in de territoriale wateren van Nederland bevindt. Sinds
1 januari 2018 kent BBL een op Brits grondgebied gelegen interconnectiepunt met het gastransportnet van het Verenigd Koninkrijk. Op dit interconnectiepunt kan transportcapaciteit van gas worden geboekt. Op Nederlands grondgebied heeft de BBL echter een connectiepunt. Kenmerkend voor een connectiepunt is dat daarop niet geboekt kan worden. Het gaat om enkel een fysiek aanlandpunt waarop o.a. de tariefregulering dus niet van toepassing is. Gevolg is dat voor BBL buiten Nederlands grondgebied de Britse wet- en regelgeving bepalend is, waarbij uiteraard de wet- en regelgeving van de Unie leidend is. Mocht het Verenigd Koninkrijk na een eventuele Brexit zijn wet- en regelgeving wijzigen waardoor deze niet meer in lijn is met die van de Unie, dan kan dat het noodzakelijk maken dat het Nederlandse connectiepunt van de BBL wordt omgezet in een, dan te reguleren, interconnectiepunt.
Met verordening 2019/942 tot oprichting van een Agentschap van de Europese Unie voor de samenwerking tussen energieregulators (herschikking), worden de bestaande taken en bevoegdheden van het Agentschap voor de samenwerking van energieregulatoren (Acer), zoals oorspronkelijk vastgelegd in verordening 713/2009 van het Europees Parlement en de Raad van
13 juli 2009 tot oprichting van een Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators (PbEU 2009, L 211) (verder: verordening 713/2009), aangescherpt en aangevuld. Daarnaast wijzigt de balans in verantwoordelijkheden van enerzijds de directeur en anderzijds de Board of Regulators, het gremium waarin alle nationale energietoezichthouders zijn vertegenwoordigd. De directeur krijgt een ruimer mandaat terwijl op onderdelen de positie van de Board wordt versterkt.
De missie van Acer is het aanvullen en coördineren van het werk van de nationale energieregulatoren dat is gericht op de totstandkoming van de interne markt voor elektriciteit en gas.
Acer speelt een centrale rol in de ontwikkeling van het Europees brede netwerk- en marktregels gericht op het bevorderen van competitie in de energiesector. Acer coördineert grensoverschrijdende initiatieven gericht op marktintegratie en monitort de werkzaamheden van de Europese netwerken van de transmissiesysteembeheerders voor elektriciteit (ENTSO-E) en gas (ENTSOG). Daarnaast houdt Acer toezicht op het functioneren van de markten voor elektriciteit en gas, en meer in het bijzonder op de transacties die plaatsvinden op de groothandelsmarkt.
Een belangrijke taak heeft Acer bij de totstandkoming van Europese netcodes en richtsnoeren. Deze netcodes en richtsnoeren zijn bedoeld om daadwerkelijke en transparante toegang tot de transmissienetwerken over de grenzen heen te verwezenlijken. Acer heeft tot taak het vaststellen van de uitgangspunten waaraan de netcodes en richtsnoeren moeten voldoen om vervolgens de voorstellen van ENTSO-E respectievelijk ENTSOG te beoordelen.
Daarnaast heeft Acer taken op het gebied van de ontwikkeling van (grensoverschrijdende) energie-infrastructuur. Deze taken volgen onder meer uit de Verordening 347/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013 betreffende richtsnoeren voor trans-Europese energie-infrastructuur (PbEU 2013, L 115) en houden onder andere in dat Acer projecten die onder deze verordening tot stand worden gebracht beoordeelt en monitort. Ook heeft Acer besluitvormende bevoegdheden bij geschillen tussen nationale toezichthouders over de kostentoedeling bij grensoverschrijdende infrastructuur.
Met verordening 2019/942 worden aan Acer beperkte aanvullende bevoegdheden toegekend op gebieden waarop versnipperde nationale besluitvorming inzake kwesties met grensoverschrijdende relevantie zou leiden tot problemen of inconsistenties wat betreft de interne markt. Daarnaast krijgt Acer aanvullende taken met betrekking tot regionale samenwerking inzake het energiesysteem, waarbij de nationale toezichthouders hun centrale rol bij de regelgeving op energiegebied blijven spelen. Ook krijgt Acer meer verantwoordelijkheid bij het opstellen van en het voorleggen van definitieve voorstellen voor netcodes en richtsnoeren voor elektriciteit aan de Europese Commissie. Verder krijgt Acer op het gebied van elektriciteit meer taken in verband met de goedkeuring van de methoden en voorstellen op het gebied van de toereikendheid («adequacy») van de opwekking en de risicoparaatheid.
Op het gebied van gas krijgt Acer nog geen aanvullende taken. Dit wordt mogelijk anders als de Europese Commissie medio 2020 haar aangekondigde voorstel voor de herziening van de gasrichtlijn en -verordening naar buiten brengt.
Het wetvoorstel regelt dat bestaande verwijzingen in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet naar verordening 713/2009 worden vervangen door een verwijzing naar verordening 2019/942.
Daarnaast wordt de aanduiding «het Agentschap» vervangen door «Acer», dit vanwege de eigenstandige positie van Acer en de binnen energiewereld alom gebruikte aanduiding voor dit agentschap. Dit onder gelijktijdige aanpassing van de definities in artikel 1, eerste lid, onderdeel am, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 1, eerste lid, onderdeel af, van de Gaswet.
Het wetsvoorstel brengt geen verandering van de regeldruk met zich mee.
N.v.t.
Het wetsvoorstel brengt geen verandering met zich mee in de financiële gevolgen/lasten voor overheid en bedrijfsleven.
Lidstaten zijn verantwoordelijk voor het zekerstellen van de elektriciteitsvoorziening maar door de sterke Europese marktintegratie is het meer en meer noodzakelijk dit ook op Europees niveau goed te organiseren. Lidstaten zijn bijvoorbeeld afhankelijk van importstromen uit buurlanden. Dit werd onder meer duidelijk met de stroomstoring van 2006 toen door een slecht geplande uitschakeling van twee hoogspanningsleidingen in Duitsland de stroomvoorziening naar grote delen van West-Europa werd onderbroken. In dergelijke gevallen verlaagt een regionale aanpak de kosten en werkt minder marktverstorend. Verordening 2019/941 beoogt daarom een gemeenschappelijk kader te creëren dat bestaat uit voorschriften voor het voorkomen van elektriciteitscrises alsmede de voorbereiding daarop en de beheersing daarvan, waardoor de transparantie tijdens de voorbereidingsfase en tijdens een elektriciteitscrisis wordt verbeterd en wordt gewaarborgd dat op gecoördineerde en doeltreffende wijze maatregelen worden genomen. Op grond van de verordening moeten de lidstaten op regionaal niveau en, waar nodig, bilateraal samenwerken in een geest van solidariteit. Bovendien wordt voorzien in een kader voor een doeltreffend toezicht op de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening in de Unie via de Coördinatiegroep voor elektriciteit die door de Europese Commissie bij besluit van 15 november 2012 is opgericht als forum voor de uitwisseling van informatie en ter bevordering van de samenwerking tussen de lidstaten, met name op het gebied van de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening (Besluit van de Commissie van
15 november 2012 betreffende de oprichting van een Coördinatiegroep voor elektriciteit (2012/C 353/02)).
De samenwerking tussen lidstaten en het toezichtskader hebben tot doel de risicoparaatheid te verbeteren en de kosten ervan terug te dringen. Verordening 2019/941 moet de interne elektriciteitsmarkt versterken door meer onderling vertrouwen tussen de lidstaten te scheppen en ongepaste overheidsmaatregelen in elektriciteitscrises tegen te gaan, waarbij in het bijzonder de ongerechtvaardigde inperking van grensoverschrijdende stromen en zone-overschrijdende transmissiecapaciteit wordt voorkomen, zodat het risico van negatieve overloopeffecten op naburige lidstaten wordt beperkt.
Verordening 2019/941 schrijft voor dat er door iedere lidstaat een nationale bevoegde instantie wordt benoemd die verantwoordelijk is voor en moet toezien op de naleving van de bepalingen van de verordening. Voorgesteld wordt om hiervoor in Nederland de Minister aan te wijzen. De redenen hiervoor liggen in de grote maatschappelijke en economische gevolgen die zijn verbonden aan een verstoring van de elektriciteitslevering en de mogelijke politieke consequenties als andere lidstaten bij de verstoring zijn betrokken. Het wetsvoorstel maakt het daarbij mogelijk om bepaalde werkzaamheden te laten uitvoeren door de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet. Deze beheerder speelt immers ook thans reeds een centrale rol bij het onderkennen en ondervangen van mogelijke verstoringen in de elektriciteitslevering. Daarbij zij benadrukt dat de Minister uitsluitend ondersteunende werkzaamheden in het kader van de verordening aan de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet kan opdragen. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de verordening, waaronder het vaststellen van risicoparaatheidplannen, ligt bij de Minister als bevoegde instantie.
Lidstaten dienen periodiek een nationaal crisisplan («risicoparaatheidsplan») op te stellen. In deze plannen moeten nationale, regionale en, waar nodig, bilaterale maatregelen worden vastgesteld op basis van nog vast te stellen nationale en regionale elektriciteitscrisesscenario’s (zie par. 4.1.4). De plannen moeten een technische en operationele inhoud krijgen en hebben als functie dat zij het plaatsvinden of het escaleren van een elektriciteitscrisis moeten helpen voorkomen en de effecten daarvan beperken. De plannen zijn daarmee gericht op crises van voorbijgaande aard en moeten er onder meer toe leiden dat lidstaten die met meer structurele problemen te maken hebben deze problemen in kaart brengen en maatregelen treffen om deze weg te nemen.
In de plannen moet onder meer worden ingegaan op de rol en verantwoordelijkheden van de bevoegde instantie en de organisaties waaraan eventueel taken zijn gedelegeerd. Verder dient een beschrijving te worden gegeven van de in het geval van een elektriciteitscrisis te volgen procedures, inclusief de preventieve en voorbereidende maatregelen om het ontstaan van een dergelijke crisis te voorkomen, dan wel de gevolgen zo goed mogelijk te ondervangen. Tevens moet een beschrijving worden genomen van de maatregelen ter beperking van een elektriciteitscrisis, maatregelen die zowel op de vraagzijde als op de aanbodzijde van elektriciteit betrekking kunnen hebben. Daarbij mag ook worden gekomen tot niet-marktgebaseerde maatregelen, maar alleen als alle opties waarin de markt kan voorzien zijn uitgeput of wanneer duidelijk is dat marktgebaseerde maatregelen alleen niet volstaan om een verdere verslechtering van de elektriciteitsvoorzieningssituatie te voorkomen. Voorwaarde is verder dat de niet-marktgebaseerde maatregelen de mededinging en de doeltreffende werking van de interne elektriciteitsmarkt niet onnodig verstoren.
Een specifiek punt van aandacht bij de risicoparaatheidsplannen betreft regionale samenwerking. Regionale en, waar nodig, bilaterale maatregelen zijn met name noodzakelijk in het geval van een gelijktijdige elektriciteitscrisis, wanneer een gecoördineerde en vooraf overeengekomen benadering nodig is om te zorgen voor een consistente respons en om het risico op negatieve overloopeffecten te verminderen. Daartoe moeten de bevoegde instanties, voorafgaand aan de vaststelling van hun risicoparaatheidsplannen, de bevoegde instanties van de relevante lidstaten raadplegen. De relevante lidstaten zijn de lidstaten waar zich negatieve overloopeffecten of andere gevolgen voor elkaars elektriciteitssystemen kunnen voordoen, of deze lidstaten zich nu in dezelfde regio bevinden of rechtstreeks verbonden zijn. Op basis van de raadpleging dient te worden gekomen tot regionale dan wel bilaterale maatregelen om er voor te zorgen dat elektriciteitscrises met een grensoverschrijdende werking naar behoren worden voorkomen en beheerst. In de nationale maatregelen moet dan ook terdege rekening worden gehouden met de overeengekomen regionale en bilaterale maatregelen.
Bij de totstandkoming van de plannen dienen verder relevante elektriciteits- en gasbedrijven te worden geraadpleegd evenals relevante organisaties die belangen van elektriciteitsafnemers behartigen en landelijk en regionale netbeheerder(s).
Het eerste risicoparaatheidsplan dient uiterlijk op 5 januari 2022 te worden vastgesteld door de bevoegde instantie, waarna het plan dient te worden gepubliceerd en ter beoordeling aan de Europese Commissie moet worden voorgelegd. De Europese Commissie kan vervolgens een niet-bindend advies tot bijstelling uitbrengen, onder meer indien de Europese Commissie van mening is dat het plan niet doeltreffend is, de mededinging of de werking van de interne markt onnodig verstoort of niet strookt met het plan van een andere lidstaat.
De risicoparaatheidsplannen moeten vervolgens om de vier jaar worden bijgewerkt en om te waarborgen dat de plannen doeltreffend zijn, moeten de bevoegde instanties van de lidstaten van elke regio, in samenwerking met transmissiesysteembeheerders en andere belanghebbenden, om de twee jaar simulaties organiseren om de geschiktheid ervan te testen.
Om ervoor te zorgen dat de risicoparaatheidsplannen een gedeelde basis hebben en onderling vergelijkbaar zijn bepaalt verordening 2019/941 dat het ENTSO-E een methodologie dient op te stellen voor het identificeren van de meest relevante regionale elektriciteitscrisesscenario’s. Deze methodologie dient breed te worden geconsulteerd alvorens vaststelling plaatsvindt, waarna de regionale elektriciteitscrisesscenario’s worden vastgesteld. Vervolgens is het aan de nationale bevoegde instantie (ingevolge dit wetsvoorstel is dat de Minister) om de meest relevante nationale elektriciteitscrisesscenario’s te identificeren, wederom na brede consultatie. Deze regionale en nationale scenario’s vormen het vertrekpunt voor het risicoparaatheid plan.
Een ander element van verordening 2019/941 betreft het beheersen van elektriciteitscrises. Wanneer blijkt dat zich een elektriciteitscrisis zou kunnen voordoen in een lidstaat, dan dient de bevoegde instantie van die lidstaat een vroegtijdige waarschuwing te verstrekken aan de Europese Commissie, aan de bevoegde instanties in dezelfde regio en, indien zij zich niet in dezelfde regio bevinden, aan de bevoegde instanties van direct verbonden lidstaten. Daarbij wordt tevens informatie verstrekt over de geplande of getroffen maatregelen en hun mogelijke effecten op de interne elektriciteitsmarkt. Eenzelfde procedure dient te worden gevolgd indien een elektriciteitscrisis zich daadwerkelijk voordoet. In alle gevallen worden de in het risicoparaatheidsplan vastgestelde maatregelen in de hoogst mogelijke mate gevolgd.
Om elektriciteitscrises te voorkomen en te beheersen bepaalt verordening 2019/941 dat lidstaten dienen samen te werken en daarbij dienen te handelen in een geest van solidariteit. Wanneer zij over het nodige technische vermogen beschikken, bieden de lidstaten onderlinge assistentie door middel van regionale en bilaterale maatregelen die krachtens verordening 2019/941 overeen worden gekomen. Dit op basis van eveneens overeen te komen technische, juridische en financiële regelingen voor de uitvoering van regionale en bilaterale maatregelen. In die te zijner tijd, en op basis van nog door de Europese Commissie te publiceren niet-bindende richtsnoeren, tussen lidstaten overeen te komen regelingen moet onder meer de maximumhoeveelheid elektriciteit worden vastgelegd die op regionaal of bilateraal niveau moet worden geleverd, evenals de aanleiding voor de assistentie en de opschorting ervan, de leveringswijze van de elektriciteit, en de bepalingen voor billijke compensatie tussen lidstaten.
Verordening 2019/941 leidt er tevens toe dat Richtlijn 2005/89/EG van het Europees Parlement en de Raad wordt ingetrokken. Dit omdat de bepalingen van die richtlijn grotendeels achterhaald zijn als gevolg van later vastgestelde wetgevingshandelingen, met name wat betreft de manier waarop elektriciteitsmarkten georganiseerd moeten zijn teneinde te waarborgen dat afdoende capaciteit beschikbaar is en de wijze waarop transmissiesysteembeheerders moeten samenwerken om voor systeemstabiliteit te zorgen, alsmede wat betreft de noodzaak om te waarborgen dat passende infrastructuur is aangelegd.
Met het wetsvoorstel worden in de Elektriciteitswet 1998 die bepalingen opgenomen die nodig zijn om hetgeen verordening 2019/941 vereist van de lidstaten tot uitvoering te kunnen brengen. Dit komt er eerst en vooral op neer dat een nieuw artikel 4b wordt voorgesteld, waarin is bepaald dat de Minister de bevoegde instantie is die verantwoordelijk is voor de in de verordening opgenomen taken. Tevens wordt vastgelegd dat de Minister bepaalde taken die volgen uit de verordening kan opdragen aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet. Tevens wordt vastgelegd dat de ACM ook bevoegd is voor de taken die voor haar rechtstreeks volgen uit verordening 2019/941.
Tot slot wordt vastgelegd dat de Minister of de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet kan verlangen van producenten, leveranciers, handelaren, netbeheerders, elektriciteits- en gasbeurzen en afnemers, dat die hem de informatie verstrekken die hij nodig heeft ter uitvoering van de taken die volgen uit verordening 2019/941.
De toename van de administratieve lasten van dit wetsvoorstel ten opzichte van de huidige lasten die reeds voortvloeien uit de Elektriciteitswet 1998 zijn marginaal. Het wetsvoorstel bepaalt weliswaar door wijziging van artikel 78 van de Elektriciteitswet 1998 dat de Minister respectievelijk de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, van een elektriciteitsbedrijf, een gas- of elektriciteitsbeurs, een netgebruiker of een afnemer kan verlangen dat die hem inzage geeft in, dan wel toegang geeft tot de informatie die hij nodig heeft voor de hem in de verordening opgedragen taken. Verwacht wordt echter dat de relevante informatie op grond van andere bepalingen al beschikbaar is voor de Minister respectievelijk de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan de informatie die op grond van artikel 4a, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 aan de Minister moet worden verstrekt ten behoeve van het jaarlijks aan de Europese Commissie uit te brengen verslag over de leverings- en voorzieningszekerheid. Daarnaast kan worden gedacht aan de informatie die reeds is opgenomen in kwaliteits- en capaciteitsdocumenten die de netbeheerders op grond van de Regeling kwaliteitsaspecten netbeheer elektriciteit en gas elke twee jaar dienen op te stellen. Deze laatste documenten moeten worden ingediend bij de ACM.
De kans op fraude wordt nihil geacht. ACM is niet als toezichthouder op deze verordening aangewezen. Op grond van artikel 78 zullen partijen wel informatie moeten aanleveren als de Minister dat wenst. ACM ziet op grond van artikel 5 toe op naleving van artikel 78.
De gevolgen van het wetsvoorstel voor het bedrijfsleven zijn marginaal. Bovendien is er buiten dit wetsvoorstel geen aanleiding om de bestaande regelgeving op het gebied van de leveringszekerheid aan te passen. Het enige bedrijf dat mogelijk met extra werkzaamheden te maken krijgt, is de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnetnet aangezien het wetsvoorstel de Minister de mogelijkheid geeft bepaalde uitvoeringstaken aan deze netbeheerder op te dragen.
Verordening 2019/943 vervangt Verordening nr. 714/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang tot het net voor grensoverschrijdende handel in elektriciteit en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1228/2003 (PbEU 2009, L 211) (verder: verordening 714/2009). Met verordening 2019/943 wordt beoogd regels vast te leggen over de (grensoverschrijdende) handel in elektriciteit en toegang tot het net voor grensoverschrijdende handel. Verordening 2019/943 bevat onder meer bepalingen over het handelen op de balanceringsmarkt, de intradaymarkt, day-ahead-markt en de termijnmarkt. Daarnaast omvat de verordening ook de vaststelling van geharmoniseerde beginselen inzake tarieven voor grensoverschrijdende transmissie en toewijzing van beschikbare interconnectiecapaciteit. Doel is om te komen tot een goed functionerende, transparante groothandelsmarkt die bijdraagt aan leveringszekerheid.
Er worden ook regels gesteld wat betreft de aansluiting van elektriciteitsproductie-eenheden op het systeem. Het doel hiervan is om de integratie van elektriciteit van hernieuwbare bronnen te waarborgen, waarbij ook de systeemveiligheid niet uit het oog wordt verloren.
Naast aanscherpingen ten aanzien van de eerdere verordening 714/2009 leidt de verordening ook tot een versterkt institutioneel kader door de oprichting van regionale coördinatiecentra (RCC) en een EU entiteit voor regionale transmissiesysteembeheerders (DSO’s). De regionale coördinatiecentra hebben met name tot doel om de samenwerking van transmissiesysteembeheerders te verbeteren, door gecoördineerde capaciteitsberekeningen en veiligheidsanalyses te maken. Ook wordt veel wat al in richtsnoeren en in netcodes was geregeld nu ook in verordening 2019/943 opgenomen.
Vergeleken met verordening 714/2009 brengt verordening 2019/943 een aantal wijzigingen en aanscherpingen met zich mee. Voor sommige wijzigingen ten opzichte van verordening 714/2009 geldt dat deze aanscherpingen al waren doorgevoerd via later aangenomen EU netcodes en netcodes. Hier is ervoor gekozen om deze voorschriften op het niveau van de moeder-verordening, in dit geval verordening 714/2009, door te voeren:
– Om lidstaten en regio’s die als gevolg van de energietransitie met sociale, economische en industriële uitdagingen worden geconfronteerd te ondersteunen, introduceert de Europese Commissie een initiatief voor steenkool- en koolstofintensieve regio’s. Deze regio’s kunnen onder meer met directe financiële steun worden bijgestaan om een »rechtvaardige transitie» mogelijk te maken (artikel 4).
– De verordening stelt eisen aan de aansluiting van elektriciteitsproductie-eenheden op het systeem, waarbij met name ook wordt gekeken hoe hernieuwbare energiebronnen eventueel prioritair zouden kunnen worden ingevoed (artikel 12–13).
– De verordening bevat in artikelen 14–16 een uitgebreide beschrijving van hoe lidstaten, regulerende instanties en transmissiesysteembeheerders dienen om te gaan met congestiemanagement. Hierbij is ook bepaald dat minimaal 70 procent van de interconnectiecapaciteit beschikbaar moet zijn voor de markt. Wanneer in een lidstaat structurele congestie wordt vastgesteld, dient door de lidstaat een actieplan met een «lineair traject» te worden voorgesteld om wél aan die 70 procent interconnectiecapaciteit te voldoen eind 2025, of dient een aanpassing aan de biedzone te volgen. Indien de uitvoering van het actieplan niet mocht lukken zou een herziening van de biedzone en/of netverzwaring en netoptimalisatie in werking moeten treden.
– De verordening bevat regels met betrekking tot netwerktarieven die kostenreflectief en transparant moeten zijn. Deze eis geldt ook voor regionale netbeheerders (artikel 18).
– De verordening introduceert algemene beginselen voor capaciteitsmechanismen, in het licht van Europese leveringszekerheid en grensoverschrijdende deelname aan capaciteitsmechanismen (artikel 21–27).
– De regionale samenwerking tussen transmissiesysteembeheerders wordt verder geïnstitutionaliseerd met regionale coördinatiecentra, opgezet door de transmissiesysteembeheerders die onder deze regio vallen (artikel 35–47).
– Daarnaast introduceert de verordening een Europese entiteit van distributiesysteembeheerders («EU DSB entiteit») die onder meer als taak heeft om beheer en planning van distributieneten en van transmissienetwerken te coördineren en bevorderen, flexibiliteit te bevorderen en de integratie van hernieuwbare energiebronnen en energieopslag te faciliteren (artikel 52–55).
– Daarnaast worden conform de artikelen 290 en 291 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie in de eerste plaats de essentiële onderdelen betreffende de werking van de elektriciteitsmarkt opgenomen in deze verordening en worden ten tweede uitvoeringsbevoegdheden toegekend aan de Europese Commissie.
Het wetvoorstel regelt dat bestaande verwijzingen in de Elektriciteitswet 1998 naar verordening 714/2009 worden vervangen door een verwijzing naar verordening 2019/943.
Verder krijgen in verordening 2019/943 niet alleen de landelijk netbeheerder (transmissiesysteembeheerder) maar ook de regionale netbeheerders (distributiesysteembeheerders) taken opgedragen, waaronder het samenwerken op Europees niveau. De kosten hiervoor kunnen op grond van de artikelen 40 en volgende van de Elektriciteitswet 1998 worden verrekend in de tarieven.
Ingevolge verordening 2019/943 stelt de Minister in geval van structurele congestie actieplannen op om de structurele congestie tegen te gaan. Op grond van deze eventuele actieplannen kunnen investeringen in het net gewenst zijn. Derhalve zullen de investeringsplannen die de landelijk netbeheerder periodiek opstelt en voorlegt aan de Minister, worden getoetst aan de eventuele actieplannen wanneer deze zijn opgesteld. Een andere mogelijkheid is dat een biedzone review of aanpassing wordt uitgevoerd, maar dit zal in Nederland pas gebeuren na vaststelling van een actieplan.
Ten opzichte van verordening 714/2009 leidt verordening 2019/943 niet tot een substantiële verandering van de regeldruk (zie ook paragraaf 5.5).
De ACM is op grond van de Elektriciteitswet 1998 belast met het toezicht op de naleving van verordening 714/2009 en zal belast blijven met het toezicht op de naleving van verordening 2019/943.
De kans op fraude wordt nihil geacht.
Het wetsvoorstel brengt geen verandering met zich mee in de financiële gevolgen/lasten voor overheid. Regionale netbeheerders kunnen mogelijk met extra werkzaamheden te maken krijgen aangezien verordening 2019/943 regionale netbeheerders opdraagt de Europese samenwerking te intensiveren. De kosten die voor deze werkzaamheden worden gemaakt, kunnen worden verdisconteerd in de nettarieven.
In opdracht van de Europese Commissie heeft in 2014 een evaluatie plaatsgevonden van Verordening 994/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende maatregelen tot veiligstelling van de gaslevering en houdende intrekking van Richtlijn 2004/67/EG van de Raad (Pb EU 2010, L 295) (verder: verordening 994/2010), dit mede in het licht van ontwikkelingen in en met betrekking tot Oekraïne in relatie tot Russische gasleveringen. Uit deze evaluatie kwam onder meer naar voren dat het wenselijk is dat in het geval zich, om wat voor reden dan ook, een tekort aan gas voordoet de solidariteit tussen lidstaten wordt versterkt en lidstaten elkaar te hulp schieten om ten minste de gaslevering aan door solidariteit beschermde afnemers (met name huishoudens) in stand te houden.
Gelet op de uitkomst van deze evaluatie is vervolgens besloten om verordening 994/2010 in te trekken en een nieuwe verordening vast te stellen. Kernelementen van de nieuwe verordening zijn versterkte en geïntensiveerde regionale samenwerking en het bieden van bijstand («solidariteit») indien en waar nodig.
Vergeleken met verordening 994/2010 brengt verordening 2017/1938 een aantal wijzigingen en aanscherpingen met zich mee. Het betreft onder meer:
• Versterkte en geïntensiveerde regionale samenwerking via zogenaamde risicogroepen van landen rondom bepaalde bronnen en aanvoerroutes van gas. Binnen deze risicogroepen dienen gezamenlijke risico-evaluaties te worden uitgevoerd en regionale hoofstukken te worden overeengekomen die moeten worden toegevoegd aan de op te stellen nationale preventieve actie- en noodplannen.
• Het vaststellen van de voorwaarden en condities waaronder in het geval van een ernstige verstoring van de gaslevering bijstand wordt verleend aan buurlanden («solidariteitsbepalingen»). Hierover dienen buurlanden onderling tot overeenstemming te komen. Het gaat dan ook om compensatie die moet worden geboden aan partijen die worden afgeschakeld.
• Het nemen van maatregelen om afnemers van gas (niet zijnde beschermde afnemers) te kunnen afsluiten als dat nodig is om de gaslevering aan door solidariteit beschermde afnemers in een buurland in stand te houden.
• Versterkte aandacht voor de interactie tussen gas en elektriciteit en het daarbij in kaart brengen van systeemkritische, gasgestookte elektriciteitscentrales.
• Uitgebreidere mogelijkheden voor de Europese Commissie en bevoegde instanties van lidstaten om, onder bepaalde voorwaarden en condities, inzage te eisen in gasleveringscontracten (excl. prijsinformatie).
• Aangescherpte en uitgebreide procedures voor het realiseren van reverse-flow op interconnectiepunten waarbij naast de direct betrokken lidstaten ook de lidstaten die profijt zouden kunnen hebben van de revers-flow dienen te worden geconsulteerd.
Uitgangspunt daarbij is dat leveringszekerheid een gedeelde verantwoordelijkheid is van aardgasbedrijven, de lidstaten en de Europese Commissie. Daarnaast legt verordening 2017/1938 nadrukkelijk vast dat maatregelen die op grond van de verordening worden genomen om de gaslevering aan (door solidariteit) beschermde afnemers zeker te stellen de gasstromen binnen de interne markt niet onnodig mogen beperken, de gasleveringssituatie in een andere lidstaat niet ernstig in gevaar mogen brengen en de grensoverschrijdende toegang tot infrastructuur niet mogen belemmeren.
Een aanpassing ten opzichte van verordening 994/2010 is dat met verordening 2017/1938 het begrip «door solidariteit beschermde afnemers» wordt geïntroduceerd.
Onder beschermde afnemers worden verstaan huishoudens en daarnaast, indien de betreffende lidstaat zo beslist:
a) kleine en middelgrote ondernemingen;
b) essentiële sociale diensten (gezondheidszorg, noodhulp, veiligheid, onderwijs, overheid);
c) stadsverwarmingsinstallaties voor zover zij warmte leveren aan de hiervoor genoemde categorieën van afnemers en niet kunnen omschakelen op een andere brandstof.
Daarbij geldt tevens dat de onder a) en b) genoemde afnemers samen niet meer dan 20% van het totale gasverbruik in de betreffende lidstaat voor hun rekening mogen nemen.
Een ander nieuw element in de herziene verordening is de introductie van zogenaamde risicogroepen. In deze groepen dienen lidstaten die afhankelijk zijn van een specifieke aanvoerroute of bron van gas met elkaar samen te werken. Nederland is daarbij ingedeeld in de volgende zes groepen:
• Laagcalorisch gas (samen met België, Duitsland en Frankrijk).
• Denemarken (samen met Denemarken, Duitsland, Luxemburg, en Zweden).
• Het Verenigd Koninkrijk (samen met België, Duitsland, Ierland, Luxemburg, en het Verenigd Koninkrijk).
• Wit-Rusland (samen met België, Duitsland, Estland, Letland, Litouwen, Luxemburg, Polen, Slowakije en Tsjechië).
• Oostzee (samen met België, Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg, Oostenrijk, Slowakije, Tsjechië en Zweden).
• Noorwegen (samen met België, Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Ierland, Italië, Luxemburg, Portugal, Spanje, het Verenigd Koninkrijk en Zweden).
Ieder van deze groepen dient periodiek een gemeenschappelijke risico-evaluatie alsmede regionale hoofstukken voor de nationale preventieve actie- en noodplannen op te stellen. In aanvulling daarop schrijft verordening 2017/1938 voor dat direct met elkaar verbonden lidstaten tot afspraken dienen te komen over de technische, financiële en juridische regelingen op grond waarvan solidariteit wordt verleend in geval een lidstaat te weinig gas heeft om te voorzien in de vraag van zijn door solidariteit beschermde afnemers (met name huishoudens). Overigens geldt een gedeeltelijke ontheffing voor lidstaten die meer gas produceren dan dat hun door solidariteit beschermde afnemers verbruiken. Zij hoeven geen afspraken te maken over het ontvangen van solidariteit, wel over het verlenen van solidariteit. Dit geldt momenteel nog voor Nederland aangezien door solidariteit beschermde afnemers in Nederland tussen 10 à 12 miljard Nm3 per jaar verbruiken en het niveau van de gaswinning (Groningen en kleine velden tezamen) daar boven ligt. Bovendien gebruiken deze afnemers laagcalorisch gas dat niet van elders is te betrekken.
Overigens kan een lidstaat alleen een verzoek doen om solidariteit als hij alle maatregelen uit zijn noodplan heeft uitgeput en toezegt een billijke compensatie te betalen voor de te ontvangen solidariteit.
Het wetvoorstel regelt dat bestaande verwijzingen in de Gaswet naar verordening 994/2010 worden vervangen door een verwijzing naar verordening 2017/1938. Daarmee wordt tevens vastgelegd dat, net als bij verordening 994/2010, de Minister de bevoegde instantie is die verantwoordelijk is voor de implementatie van de maatregelen die kunnen volgen uit de verordening. De Minister behoudt daarbij de mogelijkheid om bepaalde taken die kunnen volgen uit de verordening op te dragen aan de beheerder van het landelijk gastransportnet. Daarnaast blijft de ACM belast met het toezicht op de naleving.
Dit wetsvoorstel beperkt zich tot de hierboven omschreven wijzigingen. Verordening 2017/1938 bevat ook bepalingen waarin de lidstaten – en daarmee de door de lidstaten aangewezen bevoegde instanties – de opdracht krijgen om in bepaalde situaties maatregelen te treffen (zie onder meer de artikelen 5, eerste lid, 6, eerste lid, 12, vijfde lid, en 13 eerste en tiende lid) en om plannen op te stellen (op grond van artikel 8, tweede lid, een preventief actieplan en een noodplan). De nadere uitwerking en definitieve afronding van deze maatregelen en plannen is nog niet afgerond. Zo zullen in het nog vast te stellen Bescherm- en Herstelplan Gas, waarvan het noodplan als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a, van verordening 2017/1938 onderdeel zal uitmaken, de maatregelen omschreven worden die genomen worden om een verstoring van de gaslevering weg te nemen of te beperken. Daarin zal ook omschreven worden op welke wijze zal worden omgegaan met beschermde afnemers en door solidariteit beschermde afnemers; dit laatste vloeit voort uit een wijziging van de opzet van verordening 2017/1938 ten opzichte van die van verordening 994/2010. Nog bezien zal worden of en op welke wijze de uitwerking van door de bevoegde instantie eventueel te nemen maatregelen en de maatregelen volgend uit de in de verordening 2017/1938 voorgeschreven plannen (zoals het Bescherm- en Herstelplan Gas) wijziging van de Nederlandse wetgeving behoeft.
Ten opzichte verordening 994/2010 leidt verordening 2017/1938 niet tot een noemenswaardige verandering van de regeldruk (zie ook par. 6.5.).
Vergelijkbaar met verordening 994/2010 wordt ook nu de ACM belast met het toezicht op de naleving. Fraude op grond van verordening 2017/1938 is ondenkbeeldig.
Net als onder verordening 994/2010 dienen bedrijven op grond van verordening 2017/1938 tijdens een crisissituatie dagelijks aan hun bevoegde instantie informatie te verstreken over de stand van zaken me betrekking tot de gaslevering. Daarnaast moeten zij informatie over aankoopcontracten met een looptijd langer dan één jaar aan hun bevoegde instantie beschikbaar stellen, die deze vervolgens in geanonimiseerde vorm aan de Europese Commissie moet meedelen. Ook deze bepaling was reeds opgenomen in verordening 994/2010. Dat geldt ook voor de bepaling dat bedrijven dienen samen te werken met de bevoegde instantie en deze alle informatie dienen te verstrekken die de bevoegde instantie nodig heef voor het opstellen van de risico-evaluaties en de preventieve actie- en noodplannen.
Ten opzichte van verordening 994/2010 leidt verordening 2017/1938 dan ook niet tot een noemenswaardige toename van financiële gevolgen/lasten.
Artikel II
Onderdeel A, onder 1, subonderdelen a en e, en onder 2
Uitgangspunt is dat gastransmissieleidingen met derde landen in principe aan dezelfde regels zijn onderworpen als gastransmissieleidingen tussen lidstaten. Daartoe wordt voorgesteld in artikel 2 van de Gaswet de definitie van «interconnector» op te nemen waar in lijn met de richtlijn zowel interconnectoren met een andere lidstaat als met een derde land onder vallen. Een interconnector wordt gedefinieerd als een transmissieleiding die de grens tussen Nederland en een ander land overschrijdt met de bedoeling de gastransportnetten van die landen onderling te koppelen (artikel 2 onder punt 17 van de richtlijn 2009/73/EG; artikel 1, eerste lid, onderdeel z, van de Gaswet). Wat betreft het begrip «transmissieleiding» gaat het om het transport van gas met het oog op de belevering aan afnemers, de levering zelf niet inbegrepen, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder 1, van de Verordening 715/2009. Het regime met betrekking tot een interconnector met een andere lidstaat wordt van toepassing op interconnectoren met derde landen door overal de term «landsgrensoverschrijdend (gastransport-)net te vervangen door interconnector. Slechts op een aantal punten zijn afwijkende of aanvullende voorschriften voor interconnectoren met derde landen noodzakelijk en komt het onderscheid tussen beide interconnectoren terug.
Een eerste verschil is het bereik van het toepasselijk recht op de interconnectoren. De richtlijn bepaalt namelijk ten aanzien van interconnectoren met derde landen dat het EU-recht slechts toepasselijk is tot aan de territoriale wateren van de betrokken lidstaat (artikel 2 punt 17 van de richtlijn). Als afbakeningscriterium wordt daarbij het eerste connectiepunt met het gastransportnet van die lidstaat genoemd. Dit is in afwijking van hetgeen geldt voor interconnectoren met andere lidstaten, waarbij overeenkomstig richtlijn 2009/73/EG geldt dat de Gaswet geldt voor zover deze zijn gelegen binnen de Nederlandse exclusieve economische zone of op het continentaal plat. Dit verschil noodzaakte tot het definiëren van «connectiepunt» en – voor zover het gaat om interconnectoren met derde landen – een «eerste connectiepunt» (voorgesteld artikel 1, eerste lid, onderdelen be en bg). Een connectiepunt wordt daarbij gedefinieerd als een fysiek punt dat aangrenzende landelijke gastransportnetten met elkaar verbindt of een landelijk gastransportnet verbindt met een interconnector. Omdat een connectiepunt ook kan voorkomen bij een upstreampijpleidingnet (zie de wijziging hieronder voorgesteld van artikel 1a, achtste lid), is eveneens bepaald dat het punt dat een gasproductienet verbindt met een landelijk gastransportnet ook als connectiepunt geldt.
Daarnaast is in verschillende artikelen van de Gaswet het regime dat geldt met betrekking tot interconnectoren uitgebreid tot interconnectoren en – waar nodig – de daarmee verbonden interconnectiepunten. De definitie van «interconnectiepunt» is opgenomen in artikel 1, eerste lid, onderdeel bd, en verwijst naar de begripsomschrijving van interconnectiepunt in artikel 3, tweede lid, van verordening (EU)2017/459 van de Europese Commissie van 16 maart 2017 tot vaststelling van een netcode betreffende capaciteitstoewijzingsmechanismen in gastransmissiesystemen en tot intrekking van verordening nr. 984/2013 (PbEU 2017, L 71). Wat betreft het onderscheid tussen een connectiepunt en een interconnectiepunt kan er op worden gewezen dat op een interconnectiepunt transportcapaciteit kan worden geboekt waar dit op een connectiepunt niet mogelijk is en een interconnectiepunt een virtueel punt kan zijn waar een connectiepunt altijd een fysiek punt is.
De wijzigingen in de Gaswet voor interconnectoren met derde landen gelden vanaf het eerste connectiepunt tot en met de territoriale wateren van Nederland (voorgesteld artikel 1, derde lid).
Onderdelen D, onder 2, F, G, onder 3, H tot en met J, K, onder 1 en onder 5, alsmede M, N en R
De wijzigingen in deze onderdelen hebben te maken met het van toepassing doen zijn van het huidige regime voor interconnectoren met een andere lidstaat op interconnectoren met een derde land. Deze uitbreiding wordt zoals reeds opgemerkt gerealiseerd door in de onderscheidene voorschriften het brede begrip «interconnector» (alsmede indien noodzakelijk het interconnectiepunt met deze interconnector) op te nemen. In artikel 10a, achtste lid wordt het begrip «interconnectiepunt» opgenomen omdat dit voorschrift zich richt op het punt waar transportcapaciteit kan worden geboekt, zijnde het interconnectiepunt.
Onderdeel D onder 3
Uit de artikelen 41, eerste lid, onderdeel c, en 42 van de richtlijn vloeit voort dat de ACM met betrekking tot interconnectoren met derde landen waarvan het eerste connectiepunt is gelegen op Nederlands grondgebied samen kan werken met de bevoegde instantie in het derde land teneinde te bewerkstelligen dat conform de voorschriften van de richtlijn wordt gehandeld. Daartoe wordt voorgesteld in artikel 1a een nieuwe zevende lid op te nemen waarin dit is geborgd. ACM is op grond van artikel 1a, tweede lid, aangewezen als de regulerende instantie, bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de richtlijn. Artikel 34, vierde lid, van de richtlijn regelt een soortgelijke verplichting voor upstreampijpleidingen met derde landen door te bepalen dat de lidstaat waar zich het eerste connectiepunt met het net van de lidstaten bevindt, de bevoegde autoriteiten van het betrokken derde land raadpleegt. Deze verplichting is opgenomen in het voorgestelde achtste lid van artikel 1a.
Onderdeel G, onder 2
Artikel 48bis van de richtlijn stelt dat transmissiesysteembeheerders (of andere marktdeelnemers) bevoegd blijven om technische overeenkomsten over kwesties in verband met de exploitatie van transmissieleidingen die een lidstaat verbindt met een derde land van kracht te laten blijven of te sluiten, voor zover die overeenkomsten verenigbaar zijn met het Unierecht en met desbetreffende besluiten van de nationale regulerende instanties van de betrokken lidstaten. Van dergelijke overeenkomsten moet wel kennis worden gegeven aan de regulerende instanties van de betrokken lidstaten. De laatste verplichting is ondergebracht in voorgesteld artikel 10a, eerste lid, onderdeel r.
Onderdeel K, onder 2 tot en met onder 4
In het algemeen deel van de toelichting is al ingegaan op de mogelijkheid die in de richtlijn wordt geboden voor nieuwe interconnectoren een ontheffing te verlenen van bepalingen van de richtlijn. Deze ontheffingsmogelijkheid is voor interconnectoren met een andere lidstaat geregeld in paragraaf 2.4a (artikel 18h van de Gaswet). Deze mogelijkheid wordt uitgebreid tot interconnectoren met een derde land. Daarbij worden ook de gronden waarop ontheffing kan worden verleend aangescherpt (artikel 18h, eerste lid, onderdeel e) en de overlegverplichting in het kader van de besluitvormingsprocedure aangepast (artikel 18h, zesde lid). Voor het geval het om een interconnector met een derde land gaat waarvan het eerste interconnectiepunt is gelegen op het Nederlands grondgebied, overlegt de Minister eveneens met de bevoegde instantie in het derde land wier betrokken infrastructuur gekoppeld is met de nieuwe interconnector teneinde te bewerkstelligen dat met betrekking tot de nieuwe interconnector aan de bij en krachtens deze wet gestelde eisen wordt voldaan (artikel 18h, lid 6a).
Artikel II, onderdelen A, onder 1, subonderdeel b, B, C, L en R
Artikel II, onderdelen A, onder 1, subonderdeel b, B, C, L en R, betreft de voorgestelde wijzigingen van de in de Gaswet opgenomen verwijzingen naar (onderdelen van) de in te trekken verordening 713/2009. Deze worden vervangen door verwijzingen naar (onderdelen van) de nieuwe verordening 2019/942.
Artikel I, onderdelen A, onder 2, E, onder 2, O, onder 1, P en S
Artikel I, onderdelen A, onder 2, E, onder 2, O, onder 1, P en S, betreffen de voorgestelde wijzigingen van de in de Elektriciteitswet 1998 opgenomen verwijzingen naar (onderdelen van) de in te trekken verordening 713/2009. Deze worden vervangen door verwijzingen naar (onderdelen van) de nieuwe verordening 2019/942.
Artikel I, onderdelen A, onder 3, en D, en artikel II, onderdeel A, onder 1, subonderdeel c, en onderdeel C
In de nieuwe verordening (2019/942) wordt niet langer gesproken van het Agentschap, maar van het inmiddels meer gebruikte begrip «Acer». In navolging hiervan wordt voorgesteld ook in de Gaswet en de Elektriciteitswet 1998 het Agentschap telkens te vervangen door Acer. Zie artikel I, onderdelen A, onder 3, en D, en artikel II, onderdeel A, onder 1, subonderdeel c, en onderdeel C.
Zie verder paragraaf 3.2 van deze memorie.
Artikel I
Onderdeel C
In artikel 3 van de verordening 2019/941 wordt aan lidstaten de opdracht gegeven een bevoegde instantie aan te wijzen met het oog op de uitvoering van de verordening. Deze instantie is verantwoordelijk voor de uitvoering van de in de verordening vastgelegde taken, waarbij het gaat om het inventariseren van de risico’s in het kader van de elektriciteitsvoorziening, het opstellen van plannen voor eventuele situaties van een tekort in de toereikendheid en nemen van maatregelen voor crisissituaties. Met de in artikel I, onderdeel C, voorgestelde wijziging van artikel 4b wordt de Minister aangewezen als bevoegde instantie. Met deze aanwijzing is de Minister verplicht en bevoegd uitvoering te geven aan de in de verordening opgenomen taken en activiteiten die aan de bevoegde instantie zijn opgedragen.
Onderdeel E
Naast de aanpassing van de verwijzingen naar de nieuwe verordeningen inzake de elektriciteitsmarkt en Acer in artikel 5, wordt voorgesteld artikel 5, eerste en tweede lid, te wijzigen in verband met de inwerkingtreding van de verordening 2019/941. De verordening spreekt op een aantal plekken van de regulerende instantie; voorgesteld wordt de Autoriteit Consument en Markt aan te wijzen, zoals dat op het gehele terrein van de elektriciteitsmarkt het geval is.
Onderdeel I, onder 2, subonderdeel a
Op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel f, kan de Minister de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet vragen werkzaamheden uit te voeren in het kader van artikel 4a, waar is bepaald dat de Minister in het kader van de leverings- en voorzieningszekerheid onderzoek moet doen. Voorgesteld wordt dat aan de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet ook in het kader van de uitvoering van de verordening risicoparaatheid werkzaamheden kunnen worden opgedragen. Dit is in lijn met verordening 2019/941, waar in artikel 3, derde lid, is bepaald dat taken die betrekking hebben op de risicoparaatheidsplanning en de risicobeheersing mogen worden gedelegeerd.
Onderdeel Q
Op grond van artikel 78 van de Elektriciteitswet 1998 kan de Minister van diverse marktpartijen informatie vragen. Voor wordt gesteld deze mogelijkheid uit te breiden in het kader van verordening 2019/941. Dit ter implementatie van artikel 4 van verordening 2019/941, waar is bepaald dat de Minister bij het beoordelen van risico’s waar nodig samenwerkt met marktpartijen. De verplichting van de Minister vraagt om een verplichting van marktpartijen om informatie te verschaffen en met de Minister samen te werken. Daartoe dient onderdeel Q.
Indien de Minister op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel f, van de Elektriciteitswet 1998, aan de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet heeft verzocht werkzaamheden te verrichten in het kader van verordening 2019/941, kan deze beheerder op grond van het vierde lid van artikel 78 de genoemde partijen eveneens om informatie vragen.
Artikel I
Onderdelen B, E, F, G, H, I, K, O, Q, R
In artikel I, de onderdelen B, E, onder 1, subonderdeel a, en onder 2, subonderdeel b, en onder 3, F, onder 1, G, H, I, onder 2, subonderdelen b en c, K, O, onder 1, Q, onder 1, subonderdeel b en onder 2, subonderdeel b, en R worden de verwijzingen in de Elektriciteitswet 1998 naar (onderdelen van) de ingetrokken verordeningen 714/2009 vervangen door verwijzingen naar (onderdelen van) de nieuwe verordeningen 2019/943.
Opgemerkt zij dat na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in de Elektriciteitswet 1998 op diverse plekken wordt verwezen naar «bij of krachtens verordening 2019/943». Thans is er een groot aantal gedelegeerde verordeningen in de vorm van richtsnoeren en netcodes opgesteld krachtens verordening 714/2009. Laatstgenoemde verordening vervalt, maar de gedelegeerde verordeningen blijven van kracht. De formulering «bij of krachtens verordening 2019/943», moeten zo worden begrepen dat ook de gedelegeerde verordeningen en richtlijnen die zijn vastgesteld op grond van verordening 714/2009 daaronder vallen. Dit aangezien op grond van artikel 70 van en bijlage III bij verordening 2019/943 opgenomen concordantietabel, de verwijzingen naar verordening 714/2009 moeten worden gelezen als verwijzingen naar de nieuwe verordening 2019/943. In de overwegingen van gedelegeerde verordeningen moet worden verwezen naar de grondslag in de moeder-verordening, in dit geval verordening 714/2009. Deze verwijzing moet op grond van de concordantietabel moet worden gelezen als verwijzingen naar verordeningen 2019/943.
Onderdeel I, onder 1 en onder 2, subonderdeel d
In artikel 16, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 zijn de taken opgenomen van netbeheerders, zijnde de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet (transmissiesysteembeheerder, TSB) en de beheerders van de regionale distributienetten (distributiesysteembeheerders, DSB). In het tweede lid zijn specifieke taken voor de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet neergelegd. De taken die een netbeheerder krachtens artikel 16 uitvoert, kunnen op grond van artikel 40 en volgende van de wet worden verdisconteerd in de nettarieven.
Ingevolge verordening 2019/943 krijgen niet alleen transmissiesysteembeheerders maar ook distributiesysteembeheerders (DSB) taken opgedragen. Zo moeten ze krachtens artikel 52 e.v. samenwerken op Europees niveau. De kosten die de DSB’s maken, moeten ingevolge de verordening worden verdisconteerd in de tarieven. Door in artikel 16, eerste lid, onderdeel p, een verwijzing naar verordening 2019/943 op te nemen, zullen de kosten die DSB’s maken ter uitvoering van de verordening, krachtens artikel 40 e.v. kunnen worden verrekend in de tarieven.
De in artikel 16, eerste lid, genoemde taken gelden voor DSB’s en de TSB. Dientengevolge kan artikel 16, tweede lid, onderdeel l, vervallen.
Onderdeel J
Ingevolge artikel 21 van de Elektriciteitswet 1998 stellen netbeheerders periodiek een investeringsplan op. Ingevolge artikel 15 van verordening 2019/943 stelt de Minister, indien structurele congestie aan de orde is, een actieplan op dat de situatie van structurele congestie moet opheffen. Onderdeel van een dergelijk plan kan zijn dat investeringen in het net moeten worden gedaan. Indien dat het geval is, zal een netbeheerder daar bij het plannen van zijn investeringen rekening mee moeten houden en zal de Minister de investeringsplannen daaraan toetsen. Op grond van onderdeel J wordt voorgesteld dit te bewerkstelligen.
Onderdelen L, M, N
Krachtens artikel 27 en 31 van de Elektriciteitswet 1998 zenden gezamenlijke netbeheerders voorstellen voor tariefstructuren respectievelijk voorwaarden ter vaststelling aan de ACM. Krachtens artikel 36 stelt de ACM deze vast. Daarbij dient conform de genoemde artikelen rekening te worden gehouden met de netcodes die op grond van artikel 6 van verordening 714/2009 zijn vastgesteld. Deze netcodes blijven van kracht en moeten op grond van artikel 70 van en bijlage III bij verordening 2019/943 worden geacht te zijn gebaseerd op artikel 58 van verordening 2019/943.
In verordening 2019/943 zijn – anders dan dat het geval was in verordening 714/2009 – inhoudelijke bepalingen opgenomen inzake het functioneren van de elektriciteitsmarkten die relevant (kunnen) zijn voor de tariefstructuren en voorwaarden. Ook hiermee zal bij het opstellen van de voorwaarden en tariefstructuren rekening moeten worden gehouden.
Gezien het bovenstaande wordt voorgesteld in de artikelen 27, 31 en 36 vast te leggen dat rekening zal moeten worden gehouden met hetgeen is gesteld bij of krachtens verordening 2019/943. Hiermee wordt geborgd dat zowel met de inhoud van verordening 2019/943 als met de op grond van de verordening 714/2009 vastgestelde netcodes en de in de toekomst op te stellen gedelegeerde handelingen of uitvoeringsvoorschriften rekening zal moeten worden gehouden.
Artikel II
Onderdelen A, onder 1, subonderdeel d, D, onder 1, E, G, onder 1, O en P
Door de wijzigingen in deze onderdelen worden de huidige verwijzingen in de Gaswet naar verordening 994/2010 vervangen door een verwijzing naar verordening 2017/1938.
Hierdoor zal de ACM op grond van artikel 1b een bindende gedragslijn kunnen blijven opleggen in verband met verordening 2017/1938. Ook behoudt de Minister de bevoegdheid de netbeheerder van het landelijk transportnet op te dragen werkzaamheden te verrichten (artikel 10a, eerste lid, onderdeel h). Door de wijzigingen van artikel 52ab blijft de Minister, net als bij verordening 994/2010, de bevoegde instantie waardoor deze verantwoordelijk is voor de uitvoering van de maatregelen waarin verordening 2017/1938 in voorziet. De Minister is ook degene die belast is met de taak de infrastructuurnorm vervat in artikel 5, eerste lid, van verordening 2017/1938 te waarborgen. Artikel 52ab, derde lid, is komen te vervallen omdat in bijlage III, eerste lid, van verordening 2017/1938 enkel de mogelijkheid is opgenomen de nationale regulerende instantie aan te wijzen als de bevoegde instantie voor permanente bidirectionele capaciteit. Voorgesteld wordt van deze mogelijkheid geen gebruik te maken waardoor de Minister op grond van artikel 52ab, eerste lid, ook in deze de bevoegde instantie is. Ten slotte blijft door wijziging van artikel 60ac de ACM belast met het toezicht op de naleving.
Artikel III
Op basis van artikel 18h van de Gaswet is aan BBL Company ontheffing verleend van voorschriften van de Gaswet. Deze ontheffing is vooral belangrijk omdat voor deze gastransportleiding niet behoeft te worden voldaan aan regels met betrekking tot gereguleerde tarieven en voorwaarden. Het is ongewenst als gedurende de looptijd van deze ontheffing de regels veranderen, bijvoorbeeld als gevolg van nieuwe Europese voorschriften op het gebied van interconnectoren. Immers, de reeds genomen investeringsbeslissingen kunnen hierdoor in een ander licht komen te staan. Om deze reden is in dit artikel vastgelegd dat reeds verleende ontheffing niet worden aangetast door dit wetsvoorstel.
Artikel IV
De verschillende Europese wetgevingshandelingen treden niet op eenzelfde moment in werking. Daarom is de inwerkingtreding van de verschillende onderdelen van dit wetsvoorstel gedifferentieerd. Daarbij is steeds aansluiting gezocht bij het moment waarop de verschillende wetgevingshandelingen in werking treden.
De verordeningen 2019/942 en 2019/941 zijn in werking getreden op de twintigste dag na de bekendmaking ervan in het Europees Publicatieblad. Beide verordeningen zijn derhalve reeds in werking getreden. Daarom wordt voorgesteld de inwerkingtreding van de artikelen ter implementatie van die verordeningen te laten plaatsvinden op de eerste dag na de publicatie in het Staatsblad.
Verordening 2019/943 treedt grotendeels in werking met ingang van 1 januari 2020. De inwerkingtreding van de artikelen ter implementatie van die verordening sluit aan bij die datum.
De implementatietermijn van de richtlijn 2019/692 bedraagt negen maanden na publicatie van de richtlijn en dient uiterlijk op 24 februari 2020 te zijn voltooid. In artikel III is geregeld dat de artikelen ter implementatie van de richtlijn in werking treden met ingang van 24 februari 2020 of, indien het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 24 februari 2020, met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst.
Verordening 2017/1938 is in werking getreden op de vierde dag na de bekendmaking ervan in het Europees Publicatieblad. De verordening is van toepassing met ingang van 1 november 2017 met uitzondering van bepaalde onderdelen van artikel 13 die van toepassing zijn met ingang van 1 december 2018. De verordening is derhalve reeds in werking getreden. Daarom wordt voorgesteld de inwerkingtreding van de artikelen ter uitvoering van deze verordening te laten plaatsvinden op de eerste dag na de publicatie in het Staatsblad.
Bepaling EU-regeling: Richtlijn 2019/692 (artikelen) |
Bepaling in uitvoeringsregeling of in bestaande regelgeving |
Omschrijving beleidsruimte en toelichting op de keuze bij de invulling van beleidsruimte |
---|---|---|
Artikel 2 punt 17 |
Artikel 1, eerste lid, onderdelen z, bd en be, en derde lid |
geen |
Artikel 9, achtste lid |
n.v.t. In NL kan een transmissiesysteem niet deel uitmaken van een verticaal geïntegreerd bedrijf |
|
Artikel 9, negende lid |
n.v.t. In NL kan een transmissiesysteem niet deel uitmaken van een verticaal geïntegreerd bedrijf |
|
Artikel 14, eerste lid |
n.v.t. In NL kan een transmissiesysteem niet deel uitmaken van een verticaal geïntegreerd bedrijf |
|
Artikel 34, vierde lid |
Artikel 1a, achtste lid |
geen |
Artikel 36, eerste lid |
Artikel 18h, eerste lid, onderdeel e |
geen |
Artikel 36, derde lid, onderdeel a |
Artikel 18h, zesde lid |
geen |
Artikel 36, derde lid, onderdeel b, en vierde lid |
Artikel 18h, lid 6a |
geen |
Artikel 41, eerste lid, onderdeel c |
Artikel 1a, zevende lid juncto artikel 1a, tweede lid |
geen |
Artikel 42 |
Artikel 1a, zevende lid juncto artikel 1a, tweede lid |
geen |
Artikel 48bis |
Artikel 10a, eerste lid, onderdeel r |
|
Artikel 49bis, eerste lid |
n.v.t. In NL komt geen interconnector met een derde land die al op 23 mei 2019 is voltooid voor |
geen |
Artikel 49bis, tweede lid |
n.v.t. In NL komt geen interconnector met een derde land die al op 23 mei 2019 is voltooid voor |
geen |
Artikel 49bis, derde lid |
n.v.t. In NL komt geen interconnector met een derde land die al op 23 mei 2019 is voltooid voor |
geen |
Artikel 49ter |
Behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie. De bepaling betreft feitelijk handelen van de centrale overheid zonder dat derden daarop aanspraak hoeven te kunnen maken dan wel richt zich tot instellingen van de EU |
Bepaling EU-regeling: Verordening 2019/942 (artikelen) |
Bepaling in uitvoeringsregeling of in bestaande regelgeving |
Omschrijving beleidsruimte en toelichting op de keuze bij de invulling van beleidsruimte |
---|---|---|
Artikel 1 |
Behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie |
Geen |
Artikel 2 |
Handhaving individuele besluiten Acer genoemd in artikel 2, onderdeel d: artikelen 1b, 60ad eerste lid, onderdeel b, Gaswet en 5a en 77i, eerste lid, onderdeel b, van de Elektriciteitswet 1998 Bepaling richt zich tot ACER, behoeft dus uit de aard van de bepaling geen implementatie |
Geen |
Artikel 3 tot en met 47 |
Bepalingen inzake organisatie van Acer, opstellen begroting en slotbepalingen Bepalingen richten zich grotendeels tot EU-instellingen en behoeven derhalve geen implementatie Voor zover de bepalingen zich richten tot de regulerende instantie is de ACM ingevolge artikel 1a, eerste en tweede lid van de Gaswet en artikel 5, eerste en tweede lid van de Elektriciteitswet 1998 belast met de taken/werkzaamheden die voortvloeien uit de verordening Voor zover de bepalingen zich richten tot TSB’s zijn deze op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel m, Elektriciteitswet 1998 en 10, eerste lid, onderdeel m, van de Gaswet gehouden samen te werken met Acer |
Geen |
Algemene opmerking inzake handhaving |
ACM is op grond van artikel 5, eerste lid, Elektriciteitswet 1998 en 1a, eerste lid, Gaswet belast met het toezicht op de naleving van deze verordening, en kan op grond van artikel 5a Elektriciteitswet 1998 en 1b, Gaswet een bindende gedragslijn opstellen ivm de naleving van de verordening |
Bepaling EU-regeling: verordening 2019/941 (artikelen) |
Bepaling in uitvoeringsregeling of in bestaande regelgeving |
Omschrijving beleidsruimte en toelichting op de keuze bij de invulling van beleidsruimte |
---|---|---|
artikel 1 en 2 |
Behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie |
Geen |
Artikel 3 |
Aanwijzing bevoegde instantie: artikel 4b Elektriciteitswet 1998 Mogelijkheid om TSB werkzaamheden te laten verrichten: 16, tweede lid, onderdeel f, Elektriciteitswet 1998 |
Geen |
Artikel 4 |
Feitelijk handelen bevoegde instantie, min EZK. Minister kan samenwerking vorm geven via artikel 16, tweede lid, onderdeel f en 78 Elektriciteitswet 1998 |
Geen |
Artikel 5 en 6 |
Bepaling richt zich tot EU-instellingen en behoeven derhalve geen implementatie |
|
Artikel 7 |
Feitelijk handelen bevoegde instantie |
|
Artikel 8 |
Bepaling richt zich tot het feitelijk handelen van EU-instellingen en behoeven derhalve geen implementatie |
|
Artikel 9 |
Bepalingen richten zich tot EU-instellingen en bevoegde instantie en behoeven derhalve geen implementatie |
Geen |
Artikel 10 tot en met 12 |
Betreft handelen bevoegde autoriteit inzake opstellen en inhoud risicoparaatheidsplannen waarop derden geen aanspraak kunnen maken Tav de uitvoering van de nationale maatregelen: op basis van de inhoud van de op te stellen plannen zal de uitvoering van de maatregelen moeten worden geborgd en zal mogelijk aanpassing van wetgeving nodig zijn. Dit is thans nog niet te overzien. |
Geen |
Artikel 13 |
Bepaling richt zich tot EU-instellingen en bevoegde instantie en behoeven derhalve geen implementatie |
Geen |
Artikel 14 en 15 |
Tav de uitvoering van de nationale maatregelen in geval van een elektriciteitscrisis: op basis van de inhoud van de op te stellen risicoparaatheidsplannen zal de uitvoering van de maatregelen moeten worden geborgd en zal mogelijk aanpassing van wetgeving nodig zijn. Dit is thans nog niet te overzien. |
Geen |
Artikel 16 |
Behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie Tav de uitvoering van de nationale maatregelen: op basis van de inhoud van de op te stellen plannen zal de uitvoering van de maatregelen moeten worden geborgd en zal mogelijk aanpassing van wetgeving nodig zijn. Dit is thans nog niet te overzien. |
Geen |
Artikel 17 tot en met 19 |
Bepalingen richten zich tot EU-instellingen en bevoegde instantie en behoeven derhalve geen implementatie |
Geen |
Artikel 20 tot en met 24 |
Slotbepalingen: Behoeven uit de aard van de bepalingen geen implementatie |
Geen |
Bepaling EU-regeling: verordening 2019/943 (artikelen) |
Bepaling in uitvoeringsregeling of in bestaande regelgeving |
Omschrijving beleidsruimte en toelichting op de keuze bij de invulling van beleidsruimte |
---|---|---|
Artikel 1 |
ACM is ingevolge artikel 5, eerste en tweede lid van de Elektriciteitswet 1998 aangewezen als regulerende instantie en uit dien hoofde belast met de taken die de verordening oplegt aan de regulerende instantie Behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie |
Geen |
Artikel 1 |
Behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie |
Geen |
Artikel 2 |
Aanwijzing regulerende instantie ingevolge artikel 2, tweede lid: artikel 5, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998. Overige onderdelen behoeven geen implementatie |
Geen |
Artikel 3 |
Bepaling rechtstreeks werkend, voor handhaving, zie artikel 66 Voor zover relevant voor vaststellen tariefstructuren en voorwaarden door de regulerende instantie: artikel 31 en 36 Elektriciteitswet 1998 Overige onderdelen behoeven geen implementatie |
Geen |
Artikel 4 |
Bepaling richt zich tot EU-instellingen en behoeft derhalve geen implementatie |
Geen |
Artikel 5 |
Eerste lid: bepaling rechtstreeks werkend en behoeft derhalve uit de aard van de bepaling geen implementatie. Voor handhaving, zie artikel 66 Tweede tot en met vierde lid: betreft facultatieve bepaling waarvan geen gebruik wordt gemaakt |
Van de mogelijkheid om derogatie te verlenen zal geen gebruik worden gemaakt |
Artikel 6 tot en met 9 |
Bepalingen rechtstreeks werkend en behoeft derhalve uit de aard van de bepaling geen implementatie. Voor zover relevant voor vaststellen tariefstructuren en voorwaarden door de regulerende instantie: artikel 31 en 36 Elektriciteitswet 1998 Voor handhaving, zie artikel 66 |
Geen |
Artikel 10 |
Passende actie op ingevolge artikel 10, vijfde lid: bindende gedragslijn of last onder dwangsom ogv artikelen 5a en 77h Elektriciteitswet 1998, zie ook artikel 66 Overige onderdelen: Bepalingen rechtstreeks werkend en behoeft derhalve geen implementatie. |
Geen |
Artikel 11 |
Bepaling gericht tot regulerende instantie: aangewezen, zie hierboven artikel 1 |
Geen |
Artikel 12 |
Dit artikel wordt in het wetsvoorstel tot implementatie van de richtlijn ter vervanging van richtlijn 2009/72 meegenomen. Thans wordt in Nederland geen prioritaire dispatching toegepast omdat Nederland beschikt over een goed werkende markt |
Zie hiernaast |
Artikel 13 |
Voor zover relevant voor vaststellen tariefstructuren en voorwaarden door de regulerende instantie: artikel 31 en 36 Elektriciteitswet 1998 Overige onderdelen: rechtstreeks werkend en behoeven derhalve geen implementatie. |
Geen |
Artikel 14 |
Nederland is thans één biedzone. Opdeling biedzone wordt vooralsnog niet voorzien. Daarom behoeft deze bepaling thans geen implementatie |
Geen |
Artikel 15 |
Artikel 21, vijfde lid, Elektriciteitswet 1998 |
Geen |
Artikel 16 |
Voor zover relevant voor vaststellen tariefstructuren en voorwaarden door de regulerende instantie: artikel 31 en 36 Elektriciteitswet 1998 Overige onderdelen: rechtstreeks werkend en behoeven derhalve geen implementatie |
Geen |
Artikel 17 |
Behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie |
Geen |
Artikel 18 en 19 |
Voor zover relevant voor vaststellen tariefstructuren en voorwaarden door de regulerende instantie: artikel 31 en 36 Elektriciteitswet 1998 Overige onderdelen: rechtstreeks werkend en behoeven derhalve geen implementatie |
Zevende lid: distributietarieven kunnen elementen bevatten met betrekking tot aansluitcapaciteit en kunnen worden gedifferentieerd naar gelang verbruiks- of productieprofielen. Nederland kent thans een tarief op basis van de aansluitcapaciteit. |
Artikel 20 |
Feitelijk handelen Minister EZK: behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie |
Geen |
Artikel 21 tot en met 27 |
Nederland past op dit moment geen capaciteitsmechanismen toe aangezien de Nederlandse elektriciteitsmarkt thans goed functioneert. Daarom behoeft deze bepaling thans geen implementatie |
Zie hiernaast |
Artikel 28 |
Eerste lid: gericht tot TSB, rechtstreeks werkend, behoeft derhalve geen implementatie Tweede lid: gericht tot EU-instelling |
Geen |
Artikel 29 |
Eerste en vierde lid: gericht tot TSB, rechtstreeks werkend, behoeft derhalve geen implementatie Tweede, derde en vijfde lid: gericht tot ENTSB |
|
Artikel 30 en 31 |
Gericht tot ENTSB en Europese Commissie |
|
Artikel 32 |
Gericht tot ENTSB en Acer |
|
Artikel 33 |
Ingevolge artikel 16, eerste lid, onderdeel p, en artikel 40 e.v., worden de kosten verdisconteerd in de tarieven |
Geen |
Artikel 34 tot en met 47 |
Regionale coördinatiecentra: Gericht tot regionale coödinatiecentra, transmissiesysteembeheerders, regulerende instantie, ENTSB, Acer: rechtstreeks werkend, behoeft uit de aard van de bepaling geen implementatie Voor zover gericht tot regulerende instantie: zie hierboven artikel 1 Tav artikel 45: hangt samen met artikel 62 ev van Richtlijn 2019/934. Implementatie zal worden meegenomen bij de implementatie van die richtlijn en is afhankelijk van de plek van vestiging van het coördinatiecentrum |
Geen |
Artikel 48 |
Gericht tot ENTSB |
Geen |
Artikel 49 |
Rechtstreeks werkend, behoeft derhalve geen implementatie |
Geen |
Artikel 50 |
Rechtstreeks werkend, behoeft derhalve geen implementatie |
Geen |
Artikel 51 |
Artikel 10, vierde lid, Elektriciteitswet 1998 |
Geen |
Artikel 52 |
Rechtstreeks werkend, behoeft derhalve geen implementatie |
Geen |
Artikel 53 |
Gericht tot EU DSB-entiteit, distributiesysteembeheerders en regulerende instantie: rechtstreeks werkend, behoeft uit de aard van de bepaling geen implementatie, m.u.v. zevende lid: ingevolge artikel 16, eerste lid, onderdeel p, en artikel 40 e.v., worden de kosten verdisconteerd in de tarieven Overige onderdelen behoeven geen implementatie |
Geen |
Artikel 54 tot en met 56 |
Gericht tot EU DSB-entiteit |
Geen |
Artikel 57 |
Bepaling gericht tot TSB en DSB: rechtstreeks werkend, behoeft uit de aard van de bepaling geen implementatie |
Geen |
Artikel 58 tot en met 61 |
Gericht tot EU-instellingen |
|
Artikel 62 |
Behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie |
|
Artikel 63 |
Artikel 86c Elektriciteitswet 1998 |
Geen |
Artikel 64 |
Behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie |
Van de mogelijkheid om derogatie te verlenen zal geen gebruik worden gemaakt |
Artikel 65 |
Behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie |
Geen |
Artikel 66 |
Ten aanzien van de handhaving van de gehele verordening: ACM is op grond van artikel 5, eerste lid, Elektriciteitswet 1998 belast met het toezicht op de naleving van deze verordening, kan op grond van artikel 5a Elektriciteitswet 1998 een bindende gedragslijn opleggen ivm de naleving van de verordening en kan op grond van 77i, eerste lid, onderdeel b, van de Elektriciteitswet 1998 een last onder dwangsom opleggen |
Geen |
Artikel 67 tot en met 71 |
Behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie |
Geen |
Bepaling verordening 2017/1938 (artikelen) |
Bepaling in uitvoeringsregeling of in bestaande regelgeving |
Omschrijving beleidsruimte en toelichting op de keuze bij de invulling van beleidsruimte |
---|---|---|
Artikelen 1 en 2 |
Behoeft naar de aard van deze bepaling geen uitvoering (onderwerp en definities). |
geen |
Artikel 3, eerste en derde tot en met achtste lid |
Behoeft geen uitvoering in verband met de rechtstreekse werking van de verordening en aard van deze lezen. |
geen |
Artikel 3, tweede lid |
Artikel 52ab, eerste lid |
Net als voor verordening 994/2010 is de Minister als bevoegde instantie aangewezen. |
Artikel 4 |
Behoeft geen uitvoering in verband met rechtstreekse werking van de verordening. |
Geen |
Artikel 5, eerste lid |
Artikel 52ab, tweede lid Bezien zal worden of de maatregelen genoemd in artikel 5, eerste lid, wijziging van wetgeving behoeft. |
Net als voor verordening 994/2010 is de Minister als bevoegde instantie aangewezen. |
Artikel 5, tweede tot en met negende lid, en artikel 6 |
Behoeft geen uitvoering in verband met rechtstreekse werking van de verordening. Bezien zal worden of de maatregelen genoemd in artikel 6, eerste lid, wijziging van wetgeving behoeft. |
Geen |
Artikel 7 |
Behoeft geen uitvoering in verband met rechtstreekse werking van de verordening. |
Geen |
Artikel 8 tot en met 13 |
Behoeft geen uitvoering in verband met rechtstreekse werking van de verordening. Bezien zal worden of de maatregelen: – beschreven in de plannen, bedoeld in artikel 8, tweede lid; – bedoeld in artikel 12, vijfde lid, 13, eerste en tiende lid, wijziging van wetgeving behoeft. |
Geen |
Artikel 14, eerste tot en met negende lid, elfde en twaalfde lid |
Behoeft geen uitvoering in verband met rechtstreekse werking van de verordening. |
Geen |
Artikel 14, tiende lid |
Artikel 60ac |
Net als voor verordening 994/2010 is de Minister als bevoegde instantie aangewezen. |
Artikelen 15 tot en met 22 |
Behoeft geen uitvoering in verband met rechtstreekse werking van de verordening en aard van deze leden (samenwerking met verdragspartijen bij Verdrag Energiegemeenschap, monitoring Europese Commissie, kennisgevingen, uitoefening bevoegdheidsdelegatie, afwijking, intrekken verordening 994/2010 en inwerkingtreding). |
Geen |
Bijlage I – IV (met uitzondering van bijlage III, eerste lid) |
Behoeft naar de aard van deze bepalingen geen uitvoering. |
Geen |
Bijlage III, eerste lid |
artikel 52ab, eerste lid |
Voorgesteld is geen gebruik te maken van de mogelijkheid de nationale regulerende instantie aan te wijzen als bevoegde instantie. |
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes